Zaak C‑247/04

Transport Maatschappij Traffic BV

tegen

Staatssecretaris van Economische Zaken

(verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om een prejudiciële beslissing)

„Communautair douanewetboek – Terugbetaling of kwijtschelding van in‑ of uitvoerrechten – Begrip ‚wettelijk verschuldigd’”

Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 10 mei 2005 

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 oktober 2005 

Samenvatting van het arrest

Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Terugbetaling of kwijtschelding van in‑ of uitvoerrechten – Wettelijk verschuldigd bedrag – Begrip – Bedrag dat niet regelmatig aan schuldenaar is meegedeeld – Daaronder begrepen

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 221, lid 1, en 236, lid 1, eerste alinea)

Artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek bepaalt dat tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan met name wanneer wordt vastgesteld „dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was”. Voor toepassing van deze bepaling zijn rechten bij invoer of rechten bij uitvoer wettelijk verschuldigd wanneer een douaneschuld onder de voorwaarden van hoofdstuk 2 van titel VII van deze verordening is ontstaan, en wanneer het bedrag van deze rechten, overeenkomstig de voorschriften van titel II van die verordening, door toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief kon worden vastgesteld.

Het bedrag van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer blijft wettelijk verschuldigd in de zin van dit artikel, ook indien dit bedrag niet in overeenstemming met artikel 221, lid 1, van deze verordening aan de schuldenaar is meegedeeld.

Het ontstaan van de douaneschuld gaat immers vooraf aan de mededeling van het bedrag ervan en staat dus noodzakelijkerwijs los van deze mededeling. Deze mededeling kan dus niet van invloed zijn op het bestaan van de douaneschuld.

(cf. punten 26, 29 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

20 oktober 2005 (*)

„Communautair douanewetboek – Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij in- of bij uitvoer – Begrip ‚wettelijk verschuldigd’”

In zaak C-247/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland), bij beslissing van 28 mei 2004, ingekomen bij het Hof op 11 juni 2004, in de procedure

Transport Maatschappij Traffic BV

tegen

Staatssecretaris van Economische Zaken,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk (rapporteur), C. Gulmann, R. Schintgen en J. Klučka, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 april 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–       Transport Maatschappij Traffic BV, vertegenwoordigd door A. Wolkers en E. H. Mennes, advocaten,

–       de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en C. M. Wissels als gemachtigden,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis als gemachtigde, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 mei 2005,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „CDW”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Transport Maatschappij Traffic BV (hierna: „Traffic”) en de Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: „Staatssecretaris”) en betreft de weigering van laatstgenoemde om het verzoek tot terugbetaling van de door Traffic voldane antidumpingrechten in te willigen.

 Toepasselijke bepalingen

3       Artikel 4 CDW bevat de volgende definities:

„[…]

9)      douaneschuld: de op een persoon rustende verplichting tot betaling van de rechten bij invoer (douaneschuld bij invoer) of de rechten bij uitvoer (douaneschuld bij uitvoer) die op bepaalde goederen van toepassing zijn uit hoofde van de geldende communautaire bepalingen;

[…]

23)      geldende bepalingen: de communautaire of de nationale bepalingen;

[…]”.

4       In artikel 20, lid 1, CDW, dat is opgenomen in titel II van dit wetboek, met het opschrift „Elementen welke ten grondslag liggen aan de toepassing van de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer en de andere maatregelen waaraan het goederenverkeer is onderworpen”, is bepaald:

„1.      De bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde rechten zijn op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen gebaseerd.”

5       Hoofdstuk 2 van titel VII van het CDW bevat de bepalingen betreffende het ontstaan van een douaneschuld. Deze bepalingen beschrijven met name de feiten op grond waarvan een dergelijke schuld ontstaat alsmede het tijdstip en de plaats van het ontstaan ervan.

6       In hoofdstuk 3 van deze titel, betreffende de invordering van het bedrag van de douaneschuld, bepaalt artikel 221 CDW:

„1.      Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

[…]

3.      De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. […]”

7       Hoofdstuk 4 van titel VII van het CDW bevat de bepalingen betreffende het tenietgaan van de douaneschuld.

8       Artikel 236, lid 1, eerste alinea, van dit wetboek, dat is opgenomen in titel VII, hoofdstuk 5, met het opschrift „Terugbetaling en kwijtschelding van rechten”, luidt:

„Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

9       Bij uitnodiging tot betaling van 18 december 1997 heeft de Inspecteur Belastingdienst/Douane district Roosendaal (hierna: „inspecteur”) Traffic mededeling gedaan dat zij 62 045,20 NLG (28 154,88 EUR) aan antidumpingheffingen verschuldigd was.

10     Na dit bedrag te hebben voldaan, heeft Traffic op 19 februari 1998 bezwaar gemaakt tegen deze uitnodiging tot betaling.

11     Op 18 mei 1998 heeft Traffic enerzijds dit bezwaar ingetrokken en anderzijds de inspecteur op basis van artikel 236 CDW om terugbetaling van de betaalde antidumpingrechten verzocht op grond dat deze rechten niet wettelijk verschuldigd waren. Traffic heeft met name betoogd dat de inspecteur niet bevoegd was om dergelijke rechten op te leggen. Na afwijzing van dit verzoek heeft Traffic bij de Staatssecretaris bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 9 oktober 2000 werd afgewezen. Traffic heeft daarop bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven beroep ingesteld tegen dat besluit.

12     Op 13 februari 2002 heeft dat College het besluit van de Staatssecretaris nietig verklaard op grond dat laatstgenoemde zich er niet over had uitgesproken, overeenkomstig artikel 236 CDW, of het betrokken bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling „wettelijk verschuldigd” was dan wel in strijd met artikel 220, lid 2, CDW was geboekt.

13     Op 19 november 2002 heeft de Staatssecretaris een besluit vastgesteld waarbij het verzoek van Traffic om terugbetaling opnieuw werd afgewezen.

14     Traffic heeft daarop bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven beroep tot nietigverklaring van dat besluit ingesteld. Zij heeft met name betoogd dat een bedrag aan rechten pas verschuldigd is in de zin van artikel 236 CDW nadat het ingevolge artikel 221 van dit wetboek op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar is meegedeeld. Dit zou niet het geval zijn wanneer de mededeling van het bedrag van de rechten niet door een bevoegde autoriteit is gedaan.

15     In zijn verwijzingsbeschikking herinnert het College van Beroep voor het bedrijfsleven eraan dat in hoofdstuk 5 van titel VII van het CDW een aantal gronden wordt opgesomd op basis waarvan terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij uit- of bij invoer kan plaatsvinden. Het College vraagt nu of de onbevoegdheid van een overheidsinstantie volgens het nationale recht, een van deze gronden kan vormen, en meer in het bijzonder of een dergelijke onbevoegdheid tot de conclusie kan leiden dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet „wettelijk verschuldigd” was in de zin van artikel 236 CDW.

16     De verwijzende rechter beklemtoont in dit verband dat de aan Traffic gerichte uitnodiging tot betaling van 18 december 1997 volgens Nederlands publiekrecht het karakter heeft van een besluit dat een betalingsverplichting in het leven roept. Uit dien hoofde kon tegen deze uitnodiging tot betaling bezwaar worden gemaakt binnen de bij de Nederlandse regeling vastgestelde termijn van zes weken vanaf de kennisgeving ervan aan de belanghebbende.

17     Het College van Beroep voor het bedrijfsleven stelt tevens vast dat de inspecteur op 18 december 1997 niet bevoegd was om een dergelijke uitnodiging tot betaling te doen en dat hij deze bevoegdheid pas per 1 januari 1998 heeft verkregen.

18     De verwijzende rechter meent echter dat deze onbevoegdheid weliswaar kon worden ingeroepen tot staving van een bezwaar of een beroep tegen de uitnodiging tot betaling, doch dat dit bevoegdheidsgebrek niet als grondslag voor een verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij uit- of bij invoer kan dienen.

19     In die omstandigheden heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet het begrip ‚wettelijk verschuldigd’ in artikel 236 CDW aldus worden uitgelegd dat daarmee uitsluitend gedoeld wordt op de vraag of aan de ontstaansvoorwaarden van een douaneschuld, als neergelegd in hoofdstuk 2 van titel VII CDW, is voldaan of is slechts sprake van wettelijke verschuldigdheid als geen grond, ook niet uit de geldende nationale bepalingen als bedoeld in punt 23 van artikel 4 van het CDW, kan worden aangewezen, waarop de mededeling dat rechten verschuldigd zijn, kan worden aangetast?”

 De prejudiciële vraag

20     Voor de beantwoording van de vraag dient te worden vastgesteld of het feit dat het betrokken bedrag aan rechten niet in overeenstemming met artikel 221, lid 1, CDW is meegedeeld, tot gevolg kan hebben dat dit bedrag op het tijdstip van betaling ervan niet wettelijk verschuldigd was in de zin van artikel 236 CDW.

21     In dit verband bepaalt artikel 236, lid 1, eerste alinea, CDW dat tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan met name „wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was”.

22     Zoals de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen in hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen terecht hebben betoogd, bepaalt artikel 20, lid 1, CDW, dat in titel II is opgenomen, dat „de bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde rechten op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen [zijn] gebaseerd”. De voorschriften betreffende het ontstaan van een douaneschuld staan bovendien in hoofdstuk 2 van titel VII van het CDW. In het bijzonder ontstaat een douaneschuld bij invoer volgens artikel 201, lid 1, sub a, CDW wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht.

23     Wat de toepassing van het douanetarief van de Europese Gemeenschappen (hierna: „gemeenschappelijk douanetarief”) betreft, kan worden volstaan met vast te stellen dat de rechten waar het in casu om gaat, te weten antidumpingrechten, overeenkomstig artikel 20, lid 3, sub g, CDW in dit douanetarief zijn opgenomen uit hoofde van de „overige in het kader van andere communautaire voorschriften vastgestelde tariefmaatregelen”.

24     Wat de douaneschuld betreft, zij in herinnering gebracht dat deze ingevolge artikel 4, punt 9, CDW wordt opgevat als „de op een persoon rustende verplichting tot betaling van de rechten bij invoer […] of de rechten bij uitvoer […] die op bepaalde goederen van toepassing zijn uit hoofde van de geldende communautaire bepalingen”.

25     Voor de invordering van het bedrag van de douaneschuld gelden echter afzonderlijke voorschriften die zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van titel VII van het CDW, waarin met name is bepaald dat het bedrag van deze schuld moet zijn meegedeeld alvorens deze kan worden ingevorderd.

26     Uit deze bepalingen alsmede uit het door de gemeenschapswetgever gemaakte onderscheid tussen het bestaan van de douaneschuld op zich en de invordering ervan volgt dat het ontstaan van de douaneschuld voorafgaat aan de mededeling van het bedrag ervan en dus noodzakelijkerwijs losstaat van deze mededeling. Deze mededeling kan dus, zoals de advocaat-generaal in punt 31 van haar conclusie heeft opgemerkt, niet van invloed zijn op het bestaan van de douaneschuld.

27     Daaraan moet bovendien worden toegevoegd dat de tegenovergestelde, door Traffic verdedigde, uitlegging, volgens welke rechten slechts „wettelijk verschuldigd” zijn in de zin van het CDW indien zij rechtsgeldig aan de schuldenaar zijn meegedeeld, tot gevolg zou hebben dat de toepassing van artikel 236 CDW afhankelijk zou worden gesteld van de naleving van het in de verschillende lidstaten toepasselijke nationale recht, en bijgevolg afbreuk zou doen aan de uniforme toepassing van het CDW.

28     Derhalve moet worden vastgesteld dat schending van artikel 221, lid 1, CDW door de douaneautoriteiten van een lidstaat weliswaar in de weg kan staan aan de invordering van het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten, of aan de inning van vertragingsrente, doch dat dit niet wegneemt dat deze schending geen gevolgen heeft voor het bestaan van deze rechten.

29     Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer wettelijk verschuldigd zijn in de zin van artikel 236, lid 1, eerste alinea, CDW wanneer een douaneschuld onder de voorwaarden van hoofdstuk 2 van titel VII van dit wetboek is ontstaan, en wanneer het bedrag van deze rechten, overeenkomstig de voorschriften van titel II van dat wetboek, door toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief kon worden vastgesteld.

Het bedrag van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer blijft wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, eerste alinea, CDW ook indien dit bedrag niet in overeenstemming met artikel 221, lid 1, van dit wetboek aan de schuldenaar is meegedeeld.

 Kosten

30     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Voor toepassing van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zijn rechten bij invoer of rechten bij uitvoer wettelijk verschuldigd wanneer een douaneschuld onder de voorwaarden van hoofdstuk 2 van titel VII van deze verordening is ontstaan, en wanneer het bedrag van deze rechten, overeenkomstig de voorschriften van titel II van die verordening, door toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief van de Europese Gemeenschappen kon worden vastgesteld.

Het bedrag van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer blijft wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2913/92 ook indien dit bedrag niet in overeenstemming met artikel 221, lid 1, van deze verordening aan de schuldenaar is meegedeeld.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.