Zaak C‑98/03
Commissie van de Europese Gemeenschappen
tegen
Bondsrepubliek Duitsland
„Niet-nakoming – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van natuurlijke habitats – Wilde flora en fauna – Beoordeling van gevolgen van bepaalde projecten voor beschermd gebied – Bescherming van soorten”
Conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano van 24 november 2005
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 januari 2006
Samenvatting van het arrest
1. Beroep wegens niet-nakoming – Voorwerp van geschil – Vaststelling tijdens precontentieuze procedure
(Art. 226 EG)
2. Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Specialebeschermingszones – Verplichtingen van lidstaten
(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 6, lid 3)
3. Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Specialebeschermingszones – Verplichtingen van lidstaten
(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 6, leden 3 en 4)
4. Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Bescherming van soorten
(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 12, lid 1, sub d)
5. Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Bescherming van soorten
(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 16)
6. Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Bescherming van soorten
(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 12, 13 en 16)
7. Lidstaten – Verplichtingen – Uitvoering van richtlijnen – Niet-nakoming
(Art. 249, derde alinea, EG)
1. Het voorwerp van een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG wordt afgebakend door de precontentieuze procedure die in deze bepaling is neergelegd, zodat het verzoekschrift niet op andere bepalingen kan berusten dan die welke tijdens die procedure zijn genoemd. Dit vereiste kan evenwel niet zo ver gaan, dat er in alle gevallen een volmaakte overeenstemming moet bestaan tussen de nationale bepalingen die in het met redenen omklede advies worden genoemd, en die welke in het verzoekschrift worden vermeld. Wanneer tussen deze twee fasen van de procedure een wetswijziging heeft plaatsgevonden, is het immers voldoende dat het stelsel dat met de in de precontentieuze procedure gewraakte wetgeving was ingevoerd, in zijn geheel bezien in stand is gelaten door de nieuwe maatregelen die de lidstaat na het uitbrengen van het met redenen omklede advies heeft vastgesteld en die in het kader van het beroep in geding worden gebracht.
(cf. punt 27)
2. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, doet het vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied als specialebeschermingzone afhangen van de voorwaarde dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied. Gelet op inzonderheid het voorzorgsbeginsel bestaat dit risico wanneer op basis van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied.
De voorwaarde waarvan de beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een bepaald gebied afhangt, laat derhalve niet toe om bepaalde categorieën projecten daaraan te onttrekken op basis van criteria die niet kunnen waarborgen dat deze projecten geen significante gevolgen kunnen hebben voor beschermde gebieden.
(cf. punten 40‑41)
3. Het door een nationale regeling opgezette stelsel, op basis waarvan voor inrichtingen die emissies veroorzaken, een vergunning slechts kan worden geweigerd indien de emissies bijzondere gevolgen lijken te kunnen hebben voor een beschermd gebied binnen de invloedssfeer van deze inrichtingen zoals die is gedefinieerd aan de hand van onder meer algemene, met de inrichtingen verband houdende criteria, waarborgt niet dat artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna wordt nagekomen, aangezien dit stelsel niet waarborgt dat projecten of plannen betreffende deze inrichtingen die emissies veroorzaken, geen beschermde gebieden buiten de invloedssfeer daarvan treffen.
(cf. punten 50‑51)
4. Artikel 12, lid 1, sub d, van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, dat het verbod op beschadiging of vernieling van de voortplantings‑ en rustplaatsen stelt, ziet niet alleen op opzettelijke handelingen, maar ook op handelingen die dat niet zijn. Door het in deze bepaling gestelde verbod niet te beperken tot opzettelijke handelingen, anders dan hij heeft gedaan voor de sub a tot en met c van deze bepaling bedoelde handelingen, heeft de communautaire wetgever zijn wil te kennen gegeven, de voortplantings‑ of rustplaatsen een verhoogde bescherming te bieden tegen handelingen die beschadiging of vernieling ervan veroorzaken. Gelet op het belang van de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen van bescherming van de biologische diversiteit is het niet onevenredig dat het in artikel 12, lid 1, sub d, gestelde verbod niet beperkt is tot opzettelijke handelingen.
(cf. punt 55)
5. Voorziet niet in een rechtskader dat in overeenstemming is met de door artikel 16 van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna opgezette afwijkingsregeling, de nationale bepaling die het toestaan van de afwijkingen niet afhankelijk stelt van de vervulling van alle in artikel 16 neergelegde voorwaarden, maar als enige voorwaarde voor het toestaan van deze afwijkingen stelt dat daarbij geen dieren, met inbegrip van hun nest‑, broed‑, woon‑ of toevluchtsplaatsen, en planten van bijzonder beschermde soorten opzettelijk worden verstoord.
Ook al is voor de in de richtlijn neergelegde afwijkingen van de verboden een bestuurlijk besluit noodzakelijk dat de bevoegde instanties vaststellen met inachtneming van de voorwaarden die artikel 16 voor het toestaan van afwijkingen stelt, blijft het nationale rechtskader in strijd met de door de richtlijn opgezette regeling
(cf. punt 61)
6. De artikelen 12, 13 en 16 van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna vormen een coherent geheel van normen, dat een strikt systeem van bescherming van de dier‑ en plantensoorten beoogt te waarborgen.
Waarborgt geen dergelijk systeem de nationale bepaling die bij het vermelden van de gevallen waarin het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen verboden is, niet duidelijk, specifiek en strikt ziet op de in de artikelen 12 en 13 van de richtlijn gestelde verboden op aantasting van de beschermde soorten.
(cf. punten 66‑67)
7. Met het oog op de juiste uitvoering van een richtlijn is het in een lidstaat geldende rechtskader, waarin met het gemeenschapsrecht strijdige bepalingen van de deelstaten en een federale bepaling die daarmee in overeenstemming is, naast elkaar bestaan, niet geschikt om daadwerkelijk, duidelijk en nauwkeurig de volledige toepassing van de richtlijn te waarborgen.
(cf. punt 78)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
10 januari 2006 (*)
„Niet-nakoming – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van natuurlijke habitats – Wilde flora en fauna – Beoordeling van gevolgen van bepaalde projecten voor beschermd gebied – Soortenbescherming”
In zaak C‑98/03,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 28 februari 2003,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Wölker als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Schulze-Bahr als gemachtigden,
verweerster,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, P. Kūris en G. Arestis, rechters,
advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juli 2005,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 november 2005,
het navolgende
Arrest
1 De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland:
– door voor bepaalde projecten buiten specialebeschermingszones (hierna: „SBZ’s”) in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: „richtlijn”), geen beoordeling van de gevolgen voor het gebied overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 4, van de richtlijn voor te schrijven, ongeacht de vraag of deze projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een SBZ;
– door emissies in een SBZ toe te staan, ongeacht de vraag of deze significante gevolgen kunnen hebben voor dit gebied;
– door bepaalde onopzettelijke verstoringen van beschermde dieren uit te sluiten van de werkingssfeer van de bepalingen inzake de soortenbescherming;
– door niet te waarborgen dat de in artikel 16 van de richtlijn neergelegde voorwaarden voor afwijking worden nageleefd voor bepaalde met de instandhouding van het gebied verenigbare handelingen;
– door in haar wetgeving op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen onvoldoende rekening te houden met de soortenbescherming;
– door bepalingen van de visserijwetgeving niet mee te delen en/of er niet op toe te zien dat deze bepalingen voldoende vangstverboden bevatten;
de krachtens artikel 6, leden 3 en 4, en de artikelen 12, 13 en 16 van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Rechtskader
Gemeenschapsregelgeving
2 De richtlijn heeft volgens artikel 2, lid 1, tot doel „bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is”.
3 Artikel 4 van de richtlijn voorziet in een procedure volgens welke gebieden waar door de richtlijn beschermde soorten en habitats voorkomen, als SBZ worden aangewezen.
4 Luidens de tiende overweging van de richtlijn „[moet] elk plan of programma dat een significant effect kan hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een aangewezen gebied of een gebied dat in de toekomst aangewezen zal zijn, op passende wijze […] worden beoordeeld”. Deze overweging komt tot uiting in artikel 6, lid 3, van deze richtlijn, dat verwijst naar lid 4. Die leden 3 en 4 bepalen:
„3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”
5 In artikel 12, lid 1, van de richtlijn is bepaald:
„1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, sub a, vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op:
a) het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten;
b) het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek;
c) het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur;
d) de beschadiging of de vernieling van de voortplantings‑ of rustplaatsen.”
6 Artikel 13 van deze richtlijn luidt:
„1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, sub b, vermelde plantensoorten, waarbij een verbod wordt ingesteld op:
a) het opzettelijk plukken en verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van specimens van de genoemde soorten in de natuur, in hun natuurlijke verspreidingsgebied;
b) het in bezit hebben, vervoeren, verhandelen of ruilen en het te koop of in ruil aanbieden van aan de natuur onttrokken specimens van de genoemde soorten, uitgezonderd die welke reeds legaal waren onttrokken vóór de toepassing van deze richtlijn.
2. De in lid 1, sub a en b, opgenomen verbodsbepalingen gelden ongeacht de fase van de biologische cyclus waarin de in dit artikel bedoelde planten zich bevinden.”
7 Artikel 16, lid 1, van de richtlijn bepaalt:
„Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, mogen de lidstaten afwijken van het bepaalde in de artikelen 12, 13, 14 en 15, sub a en b:
a) in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
b) ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom;
c) in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
d) ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie van deze soorten, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;
e) teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, door de bevoegde nationale instanties vastgesteld aantal van bepaalde specimens van de in bijlage IV genoemde soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben.”
Nationale regelgeving
8 De Bondsrepubliek Duitsland heeft de richtlijn inzonderheid omgezet bij de federale wet op de natuurbescherming en de landschapsverzorging van 21 september 1998 (Gesetz über Naturschutz und Landschaftspflege, BGBl. 1998 I, blz. 2995; hierna: „BNatSchG 1998”).
9 Deze wet is vervolgens ingetrokken en vervangen door de federale wet op de natuurbescherming en de landschapsverzorging van 25 maart 2002 (Gesetz über Naturschutz und der Landschaftspflege, BGBl. 2002 I, blz. 1193; hierna: „BNatSchG 2002”).
10 Bij § 34, lid 1, BNatSchG 2002 is de in artikel 6, lid 3, eerste zin, van de richtlijn gestelde verplichting, projecten te onderwerpen aan een beoordeling van de gevolgen voor de beschermde gebieden in de zin van deze richtlijn, in de Duitse rechtsorde omgezet.
11 § 10, lid 1, punt 11, BNatSchG 2002 definieert het begrip „projecten in de zin van de wet” als volgt:
„a) plannen en maatregelen in een gebied van communautair belang of een Europees vogelbeschermingsgebied, voorzover die een besluit van of kennisgeving aan de overheid behoeven of door de overheid worden uitgevoerd,
b) ingrepen in natuur en landschap in de zin van § 18, voorzover die een besluit van of kennisgeving aan de overheid behoeven of door de overheid worden uitgevoerd, en
c) inrichtingen die krachtens de federale wet op de bescherming tegen immissies [Bundes-Immissionsschutzgesetz] vergunningplichtig zijn, alsmede watergebruik waarvoor krachtens de wet op het waterbeheer [Wasserhaushaltsgesetz] een vergunning of goedkeuring is vereist,
welke, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen, significante gevolgen kunnen hebben voor een gebied van communautair belang of een Europees vogelbeschermingsgebied […]”
12 § 18 BNatSchG 2002 bepaalt:
„1. Ingrepen in natuur en landschap in de zin van deze wet zijn veranderingen van de vorm of het gebruik van terreinen of veranderingen van het niveau van de met de organische bodemlaag in verbinding staande grondwaterspiegel, die significante gevolgen kunnen hebben voor de draagkracht en de werking van het ecosysteem of voor het landschapsbeeld.
2. Gebruik van de bodem voor landbouw, bosbouw en visvangst is geen ingreep indien daarbij de doelstellingen en beginselen van de natuurbescherming en landschapsverzorging in acht worden genomen. Gebruik van de bodem voor landbouw, bosbouw en visvangst dat strookt met de in § 5, leden 4 tot en met 6, genoemde voorwaarden en met de code van goede praktijken voortvloeiend uit de wetgeving inzake landbouw, bosbouw en visvangst en § 17, lid 2, van de federale wet op de bodembescherming [Bundes-Bodenschutzgesetz] is in beginsel niet in strijd met de in de eerste zin vermelde doelstellingen en beginselen.”
13 § 36 BNatSchG 2002, getiteld „Materiële overlast”, bepaalt:
„Wanneer te voorzien is dat een inrichting die krachtens de federale wet op de bescherming tegen immissies vergunningplichtig is, emissies zal veroorzaken welke, ook in combinatie met andere inrichtingen of maatregelen, binnen de invloedssfeer van deze inrichting significante gevolgen zullen hebben voor een gebied van communautair belang of een Europees vogelbeschermingsgebied in zijn voor instandhouding of bescherming wezenlijke bestanddelen, en herstel van de beschadigingen overeenkomstig § 19, lid 2, niet mogelijk is, wordt geen vergunning voor de inrichting afgeleverd indien niet is voldaan aan de voorwaarden van § 34, lid 3, juncto lid 4. § 34, leden 1 en 5, is van overeenkomstige toepassing. De besluiten worden in overleg met de voor natuurbescherming en landschapsverzorging bevoegde instanties genomen.”
14 § 39, lid 2, eerste zin, BNatSchG 2002, getiteld „Verhouding tot andere wettelijke bepalingen”, luidt:
„De bepalingen van dit hoofdstuk en de op basis en in het kader van dit hoofdstuk vastgestelde bepalingen laten onverlet de toepassing van de voorschriften op het gebied van de plantenbescherming, de dierenbescherming en de bescherming tegen besmettelijke ziekten en de bepalingen van de bos‑, jacht‑ en visserijwetgeving.”
15 § 42, leden 1 en 2, BNatSchG 2002 heeft de omzetting van de in de artikelen 12 en 13 van de richtlijn opgenomen verbodsbepalingen tot doel.
16 In § 43, lid 4, BNatSchG 2002, getiteld „Afwijkingen”, is bepaald dat „[d]e verbodsbepalingen van § 42, leden 1 en 2, niet gelden voor handelingen die strekken tot het gebruik van de bodem voor landbouw, bosbouw en visvangst in overeenstemming met de goede praktijken en de in § 5, leden 4 tot en met 6, genoemde voorwaarden en tot het benutten van de daarbij verkregen producten of tot de uitvoering van een krachtens § 19 toegelaten ingreep, tot de uitvoering van een milieueffectbeoordeling krachtens de wet op de milieueffectbeoordeling [Gesetz über die Umweltverträglichkeitsprüfung] of een krachtens § 30 toegelaten maatregel, mits daarbij geen dieren, met inbegrip van hun nest-, broed-, woon- of toevluchtsplaatsen, en planten van bijzonder beschermde soorten opzettelijk worden verstoord […]”.
17 De richtlijn is in de Bondsrepubliek Duitsland ook omgezet door middel van een aantal sectorale wetten, waaronder de wet op de gewasbescherming (Pflanzenschutzgesetz, BGBl. 1998 I, blz. 971; hierna: „PflSchG”) van 14 mei 1998. § 6, lid 1, van deze wet bepaalt:
„Gewasbeschermingsmiddelen moeten in overeenstemming met de goede praktijken worden gebruikt. Zij mogen niet worden gebruikt indien de gebruiker kan voorzien dat dit in het betrokken geval schadelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier of voor het grondwater of andere ernstige schadelijke gevolgen, in het bijzonder voor het ecosysteem, zal hebben. De bevoegde instantie kan maatregelen gelasten die noodzakelijk zijn voor de vervulling van de in de zinnen 1 en 2 genoemde voorwaarden.”
De precontentieuze procedure
18 Op 10 april 2000 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland een aanmaning gestuurd, waarbij zij haar heeft verzocht haar opmerkingen in te dienen over de uitvoering van artikel 6, leden 3 en 4, en van de artikelen 12, 13 en 16 van de richtlijn.
19 Na kennis te hebben genomen van het antwoord van de Bondsrepubliek Duitsland van 11 augustus 2000, heeft de Commissie op 25 juli 2001 een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarbij zij deze lidstaat heeft verzocht de nodige maatregelen te nemen om binnen twee maanden vanaf de betekening ervan aan dit advies te voldoen.
20 In dit met redenen omklede advies concludeerde de Commissie met een beroep op inzonderheid het BNatSchG 1998, dat de Bondsrepubliek Duitsland niet de maatregelen had genomen die noodzakelijk waren om bovenvermelde bepalingen van de richtlijn om te zetten.
21 Na het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn heeft de Bondsrepubliek Duitsland bij brief van 21 november 2001 de door de Commissie aangevoerde grieven bestreden.
22 Vervolgens is het BNatSchG 2002 in werking getreden.
23 In deze omstandigheden heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
De ontvankelijkheid van het beroep
24 De Duitse regering voert om te beginnen aan dat het beroep van de Commissie niet‑ontvankelijk is, op grond dat laatstgenoemde niet voldoende rekening heeft gehouden met alle nieuwe bepalingen die het BNatSchG 2002 heeft ingevoerd, noch met andere bijzondere nationale bepalingen. Deze waarborgen evenwel dat de bestreden bepalingen van de Duitse wetgeving in overeenstemming met de richtlijn worden toegepast.
25 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de vraag of de Commissie al dan niet rekening heeft gehouden met bepaalde wetswijzigingen bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de Duitse wetgeving met de richtlijn, ziet op de grond van de zaak en dus op de gegrondheid van het beroep, en niet op de ontvankelijkheid ervan.
26 Tevens moet worden benadrukt dat het feit dat de Commissie in haar verzoekschrift haar middelen baseert op sommige bepalingen van het BNatSchG 2002 en de vroegere overeenkomstige bepalingen van het BNatSchG 1998 tussen haakjes vermeldt, terwijl het met redenen omklede advies enkel deze vroegere bepalingen betrof, niet afdoet aan de ontvankelijkheid van het beroep.
27 Weliswaar wordt het voorwerp van een beroep krachtens artikel 226 EG afgebakend door de precontentieuze procedure en mag het verzoekschrift dus niet op andere bepalingen berusten dan die welke tijdens die procedure zijn genoemd, maar dit vereiste kan niet zo ver gaan, dat er in alle gevallen een volmaakte overeenstemming moet bestaan tussen de nationale bepalingen die in het met redenen omklede advies worden genoemd, en die welke in het verzoekschrift worden vermeld. Wanneer tussen deze twee fasen van de procedure een wetswijziging heeft plaatsgevonden, is het immers voldoende dat het stelsel dat met de in de precontentieuze procedure gewraakte wetgeving was ingevoerd, in zijn geheel bezien in stand is gelaten door de nieuwe maatregelen die de lidstaat na het uitbrengen van het met redenen omklede advies heeft vastgesteld en die in het kader van het beroep in geding worden gebracht (arrest van 22 september 2005, Commissie/België, C‑221/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 38 en 39).
28 In de onderhavige zaak zijn de bepalingen van het BNatSchG 2002 waarop de Commissie zich in haar verzoekschrift beroept, in wezen identiek aan de voorschriften van het BNatSchG 1998 die zij in haar met redenen omklede advies aan de orde heeft gesteld.
29 Het beroep is bijgevolg ontvankelijk.
Ten gronde
30 Tot staving van haar beroep voert de Commissie zes grieven aan.
De eerste grief
Argumenten van partijen
31 De Commissie verwijt de Bondsrepubliek Duitsland dat zij artikel 6, leden 3 en 4, van de richtlijn onvolledig in nationaal recht heeft omgezet, in zoverre de in § 10, lid 1, punt 11, sub b en c, BNatSchG 2002 gegeven definitie van het begrip „project”, die geldt voor projecten buiten de SBZ’s, te beperkend is en bepaalde ingrepen en andere activiteiten die schadelijk kunnen zijn voor beschermde gebieden uitsluit van de verplichting tot effectbeoordeling.
32 Aangaande projecten in de zin van § 10, lid 1, punt 11, sub b, BNatSchG 2002 betoogt de Commissie dat in zoverre daaronder slechts ingrepen in natuur en landschap in de zin van § 18 van deze wet zijn begrepen, bepaalde projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor beschermde gebieden niet vooraf worden onderworpen aan een beoordeling van de gevolgen voor het gebied overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 4, van de richtlijn. § 18, lid 1, BNatSchG 2002 ziet immers enkel op veranderingen van de vorm of het gebruik van terreinen, maar houdt geen rekening met alle andere, niet op het terrein van een beschermd gebied gerichte activiteiten of maatregelen noch met die welke geen verandering aanbrengen aan het terrein, ook niet wanneer zij significante gevolgen kunnen hebben voor dit gebied. In werkelijkheid is het begrip „project” in de zin van § 10, lid 1, punt 11, sub b, BNatSchG 2002, dat ziet op ingrepen buiten de SBZ’s, enger dan het sub a van deze bepaling bedoelde begrip project, dat projecten binnen een SBZ betreft. In haar omschrijving van de maatregelen waarvoor een effectbeoordeling is vereist, maakt de richtlijn echter geen onderscheid al naargelang deze maatregelen buiten of binnen een beschermd gebied worden getroffen.
33 Bovendien sluit § 18, lid 2, BNatSchG 2002 gebruik van de bodem voor landbouw, bosbouw en visvangst uit van het begrip „project” in de zin van § 10, lid 1, punt 11, sub b, van deze wet, indien daarbij de doelstellingen en beginselen van de natuurbescherming en landschapsverzorging in acht worden genomen.
34 Daarenboven uit de Commissie, wat § 10, lid 1, punt 11, sub c, BNatSchG 2002 betreft, kritiek op het feit dat onder het begrip „project” slechts zijn begrepen inrichtingen die krachtens de federale wet op de bescherming tegen immissies (Bundes-Immissionsschutzgesetz; hierna: „BImSchG”) vergunningplichtig zijn, alsmede watergebruik waarvoor krachtens de wet op het waterbeheer (Wasserhaushaltsgezetz; hierna: „WHG”) een vergunning of goedkeuring is vereist. Zo is voor inrichtingen en watergebruik die niet zijn onderworpen aan een dergelijke vergunning of goedkeuring, geen beoordeling van de gevolgen voor het gebied overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de richtlijn vereist, ongeacht de vraag of zij al dan niet significante gevolgen kunnen hebben voor beschermde gebieden.
35 De Duitse regering betoogt in de eerste plaats dat de Commissie het begrip „project” te ruim uitlegt, in zoverre zij geen enkele beperking toelaat van de verplichting, de gevolgen van de in de Duitse wetgeving bedoelde activiteiten voor de gebieden te beoordelen. Dit begrip moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de nauwkeurige definitie in richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40).
36 Vervolgens voert deze regering aan dat het begrip „ingreep” in de zin van § 18, lid 1, BNatSchG 2002 een onderzoek van geval tot geval tegen de achtergrond van de doelstellingen van de richtlijn vereist. Zo beperkt § 18, lid 1, het begrip „project” in de zin van de richtlijn in de praktijk niet. Deze bepaling veronderstelt niet dat er een verandering van de vorm of het gebruik van een terrein is, maar dat er een ingreep is wanneer een activiteit invloed heeft op een terrein en dit gevolgen heeft voor het beschermde gebied.
37 Met betrekking tot de in § 18, lid 2, BNatSchG 2002 neergelegde afwijking betoogt de Duitse regering dat volgens deze bepaling slechts indien de doelstellingen en beginselen van de natuurbescherming en landschapsverzorging in acht zijn genomen, gebruik van de bodem voor landbouw, bosbouw en visvangst geen project is waarvoor een effectbeoordeling vereist is.
38 Wat ten slotte § 10, lid 1, punt 11, sub c, BNatSchG 2002 betreft, geeft de Duitse regering te kennen dat ook inrichtingen waarvoor geen vergunning of goedkeuring vereist is krachtens het BImSchG, vereisten moeten naleven die rekening houden met de richtlijn. Deze wet legt namelijk in het bijzonder de verplichting op, te verifiëren dat de schadelijke gevolgen voor het milieu die gelet op de stand van de techniek vermijdbaar zijn, worden voorkomen, en dat die welke gelet op de stand van de techniek onvermijdbaar zijn, tot een minimum worden beperkt. Aangaande watergebruik waarvoor geen vergunning vereist is krachtens het WHG, betoogt de Duitse regering met name dat het gaat om een op kleine watervolumes ziend gebruik dat verenigbaar is met richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1). Indien gebruik zonder significante gevolgen voor de toestand van een waterlichaam niet in aanmerking hoeft te worden genomen krachtens richtlijn 2000/60 en geen vergunning behoeft, kan het volgens deze regering evenmin significante gevolgen hebben voor de aangrenzende SBZ’s.
Beoordeling door het Hof
39 Volgens artikel 6, lid 3, eerste zin, van de richtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor dit gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
40 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat voor het vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project als voorwaarde geldt dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied. Gelet op inzonderheid het voorzorgsbeginsel bestaat dit risico wanneer op basis van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied (zie arrest van 20 oktober 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑6/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 54).
41 De voorwaarde waarvan de beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een bepaald gebied afhangt, welke impliceert dat er bij twijfel over het ontbreken van significante gevolgen een dergelijke beoordeling moet plaatsvinden, laat derhalve niet toe om, zoals § 10, lid 1, punt 11, sub b, juncto § 18 BNatSchG 2002, en § 10, lid 1, punt 11, sub c, van deze wet doen, bepaalde categorieën projecten daaraan te onttrekken op basis van criteria die niet kunnen waarborgen dat deze projecten geen significante gevolgen kunnen hebben voor beschermde gebieden.
42 Inzonderheid moet worden opgemerkt dat § 10, lid 1, punt 11, sub b en c, BNatSchG 2002 geen beoordeling vereist voor projecten welke bestaan in ingrepen in natuur en landschap die geen veranderingen inhouden van de vorm of het gebruik van terreinen of veranderingen van het niveau van de met de organische bodemlaag in verbinding staande grondwaterspiegel, en voor projecten die betrekking hebben op inrichtingen of watergebruik, wegens het feit dat daarvoor geen vergunning is vereist. Deze criteria voor uitsluiting van de beoordelingsverplichting waarborgen niet dat die projecten stelselmatig geen significante gevolgen kunnen hebben voor beschermde gebieden.
43 Wat in het bijzonder inrichtingen betreft waarvoor geen vergunning vereist is krachtens het BImSchG, kan de omstandigheid dat deze wet de verplichting oplegt, te verifiëren dat schadelijke gevolgen voor het milieu die gelet op de stand van de techniek vermijdbaar zijn, worden voorkomen, en dat die welke gelet op de stand van de techniek onvermijdbaar zijn, tot een minimum worden beperkt, niet volstaan om te waarborgen dat de in artikel 6, lid 3, van de richtlijn gestelde verplichting wordt nagekomen. De in het BImSchG gestelde verificatieverplichting waarborgt immers in geen geval dat een project betreffende een dergelijke inrichting de natuurlijke kenmerken van het beschermde gebied niet zal aantasten. In het bijzonder waarborgt de verplichting te verifiëren dat schadelijke gevolgen voor het milieu die gelet op de stand van de techniek niet onvermijdbaar zijn, tot een minimum worden beperkt, niet dat dit project dergelijke gevolgen niet zal hebben.
44 Aangaande watergebruik waarvoor geen vergunning vereist is krachtens het WHG, sluit het feit dat het gaat om een op kleine watervolumes ziend gebruik, op zich niet uit dat bepaald gebruik significante gevolgen kan hebben voor een beschermd gebied. Ook al zou dit watergebruik geen significante gevolgen hebben voor de toestand van een waterlichaam, volgt daaruit niet dat het evenmin significante gevolgen kan hebben voor aangrenzende beschermde gebieden.
45 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland artikel 6, lid 3, van de richtlijn niet juist heeft omgezet in haar nationale wetgeving met betrekking tot bepaalde projecten buiten de SBZ’s.
De tweede grief
Argumenten van partijen
46 De Commissie betoogt dat § 36 BNatSchG 2002 artikel 6, leden 3 en 4, van de richtlijn niet juist omzet, in zoverre voor inrichtingen die emissies veroorzaken, een vergunning slechts kan worden geweigerd wanneer te voorzien is dat de inrichtingen bijzondere gevolgen zullen hebben voor een SBZ in de zone waar deze inrichtingen worden geëxploiteerd.
47 Hieruit volgt dat evenwel geen rekening wordt gehouden met materiële overlast buiten een dergelijke zone, hetgeen in strijd is met genoemde bepalingen van de richtlijn.
48 Volgens de Duitse regering moet materiële overlast door luchtverontreinigende stoffen of lawaai binnen de invloedssfeer van een inrichting van geval tot geval worden gecontroleerd, waarbij rekening moet worden gehouden met alle plaatselijke gegevens alsmede met de verschillende verontreinigende stoffen die de inrichting uitstoot. Zo wordt in de praktijk slechts een vergunning afgegeven voor een project dat materiële overlast meebrengt, indien het geen schadelijke gevolgen heeft voor de door de richtlijn beschermde elementen.
Beoordeling door het Hof
49 In zoverre krachtens § 36 BNatSchG 2002 voor inrichtingen die emissies veroorzaken een vergunning slechts kan worden geweigerd indien de emissies bijzondere gevolgen lijken te kunnen hebben voor een beschermd gebied binnen de invloedssfeer van deze inrichtingen, kan voor inrichtingen waarvan de emissies een beschermd gebied buiten deze invloedssfeer treffen, een vergunning worden afgegeven zonder dat rekening wordt gehouden met de gevolgen van deze emissies voor dit gebied.
50 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het door de Duitse wetgeving opgezette stelsel, voorzover het ziet op emissies binnen een invloedssfeer zoals die in technische circulaires is gedefinieerd aan de hand van onder meer algemene, met de inrichtingen verband houdende criteria, niet waarborgt dat artikel 6, leden 3 en 4, van de richtlijn wordt nagekomen.
51 Bij gebreke van wetenschappelijk beproefde criteria – die de Duitse regering niet vermeldt – aan de hand waarvan bij voorbaat zou kunnen worden uitgesloten dat emissies die een beschermd gebied buiten de invloedssfeer van de betrokken inrichting treffen, significante gevolgen kunnen hebben voor dit gebied, waarborgt het ter zake door het nationale recht opgezette stelsel in geen geval dat projecten of plannen betreffende inrichtingen die emissies veroorzaken welke beschermde gebieden buiten de invloedssfeer van deze inrichtingen treffen, de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden niet zullen aantasten in de zin van artikel 6, lid 3, van de richtlijn.
52 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 6, lid 3, van de richtlijn niet juist is omgezet.
De derde grief
53 De Commissie verwijt de Bondsrepubliek Duitsland onjuiste omzetting van de in artikel 12, lid 1, sub d, van de richtlijn gestelde verplichting, de nodige maatregelen te treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van bepaalde diersoorten, door een verbod in te voeren op de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen. Volgens de Commissie moeten de lidstaten volgens deze bepaling niet alleen opzettelijke handelingen, maar ook onopzettelijke handelingen verbieden. Zij betoogt dat § 43, lid 4, BNatSchG 2002 niet strookt met artikel 12, lid 1, sub d, van de richtlijn, in zoverre het bepaalde afwijkingen van de voorschriften ter bescherming van de gebieden toelaat „mits daarbij geen dieren, met inbegrip van hun nest-, broed-, woon- of toevluchtsplaatsen [...] opzettelijk worden verstoord”.
54 De Duitse regering merkt op dat de omzetting van artikel 12, lid 1, sub d, van de richtlijn op het gehele grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland enkel opzettelijke handelingen omvat, hetgeen volgens haar strookt met dit voorschrift, aangezien dit niet bepaalt dat onopzettelijke beschadiging of vernieling van die gebieden in het door haar opgelegde beschermingssysteem moet worden betrokken. Een uitlegging volgens welke ook onopzettelijke handelingen verboden zijn, zou hoe dan ook in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel.
55 Dienaangaande volstaat het vast te stellen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat artikel 12, lid 1, sub d, van de richtlijn niet alleen ziet op opzettelijke handelingen, maar ook op handelingen die dat niet zijn (zie arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punten 73-79). Door het in artikel 12, lid 1, sub d, van de richtlijn gestelde verbod niet te beperken tot opzettelijke handelingen, anders dan hij heeft gedaan voor de sub a tot en met c van deze bepaling bedoelde handelingen, heeft de communautaire wetgever zijn wil te kennen gegeven, de voortplantings‑ of rustplaatsen een verhoogde bescherming te bieden tegen handelingen die beschadiging of vernieling ervan veroorzaken. Gelet op het belang van de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen van bescherming van de biologische diversiteit is het niet onevenredig dat het in artikel 12, lid 1, sub d, gestelde verbod niet beperkt is tot opzettelijke handelingen.
56 In deze omstandigheden dient de grief inzake de onjuiste omzetting van artikel 12, lid 1, sub d, van de richtlijn te worden aanvaard.
De vierde grief
57 De Commissie verwijt de Bondsrepubliek Duitsland dat zij in § 43, lid 4, BNatSchG 2002 twee afwijkingen van de in § 42, lid 1, van deze wet vervatte verbodsbepalingen heeft ingevoerd, die onvoldoende rekening houden met de voorwaarden waaraan de volgens artikel 16 van de richtlijn toegestane afwijkingen moeten voldoen. Dienaangaande beroept de Commissie zich meer bepaald op de in het Duitse recht voorziene afwijkingen van de regelingen inzake de soortenbescherming ten gunste van respectievelijk handelingen ter uitvoering van een overeenkomstig § 19 BNatSchG 2002 toegelaten ingreep en de uitvoering van krachtens § 30 van deze wet toegestane maatregelen.
58 De Duitse regering betoogt dat voor de ingrepen en maatregelen waarop de twee in § 43, lid 4, BNatSchG 2002 neergelegde afwijkingen betrekking hebben, een bestuurlijk besluit noodzakelijk is, dat de bevoegde instanties hoe dan ook moeten vaststellen met inachtneming van de in artikel 16 van de richtlijn neergelegde voorwaarden.
59 In dit verband moet eraan worden herinnerd dat blijkens de vierde en de elfde overweging van de richtlijn de bedreigde habitats en soorten tot het natuurlijke erfgoed van de Europese Gemeenschap behoren en dat de bedreiging voor hun voortbestaan vaak van grensoverschrijdende aard is, zodat de vaststelling van instandhoudingsmaatregelen een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle lidstaten is. Bijgevolg is de nauwkeurigheid van de omzetting van bijzonder belang in een geval als het onderhavige, waarin het beheer van het gemeenschappelijk erfgoed aan de lidstaten is toevertrouwd voor hun respectieve grondgebied (zie arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punt 25).
60 In het kader van de richtlijn, die ingewikkelde en technische regels vaststelt op het gebied van het milieurecht, moeten de lidstaten er bijgevolg in het bijzonder op toezien dat hun wetgeving ter omzetting van deze richtlijn duidelijk en nauwkeurig is (zie arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punt 26).
61 Ook al was voor de twee in de onderhavige zaak aan de orde zijnde afwijkingen een bestuurlijk besluit noodzakelijk dat de bevoegde instanties in feite vaststellen met inachtneming van de voorwaarden die artikel 16 van de richtlijn voor het toestaan van afwijkingen stelt, moet bijgevolg worden vastgesteld dat § 43, lid 4, BNatSchG 2002 niet voorziet in een rechtskader dat in overeenstemming is met de door artikel 16 opgezette afwijkingsregeling. Deze bepaling van nationaal recht stelt het toestaan van de twee aan de orde zijnde afwijkingen namelijk niet afhankelijk van de vervulling van alle in artikel 16 van de richtlijn neergelegde voorwaarden. Dienaangaande volstaat het te benadrukken dat § 43, lid 4, BNatSchG 2002 als enige voorwaarde voor het toestaan van deze afwijkingen stelt dat daarbij geen dieren, met inbegrip van hun nest‑, broed‑, woon‑ of toevluchtsplaatsen, en planten van bijzonder beschermde soorten opzettelijk worden verstoord.
62 Derhalve moet de grief inzake de onjuiste omzetting van artikel 16 van de richtlijn in het Duitse recht worden aanvaard.
De vijfde grief
63 De Commissie beroept zich op § 6, lid 1, PflSchG, volgens hetwelk geen gewasbeschermingsmiddelen mogen worden gebruikt indien te voorzien is dat dit schadelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier of voor het grondwater of andere ernstige schadelijke gevolgen zal hebben, in het bijzonder voor het ecosysteem, onder welk begrip ook dier- en plantensoorten in de zin van § 2, punt 6, PflSchG vallen. Volgens de Commissie heeft de Bondsrepubliek Duitsland met dit verbod de artikelen 12, 13 en 16 van de richtlijn onvoldoende duidelijk omgezet.
64 De Duitse regering betwist de gegrondheid van deze grief, waarbij zij benadrukt dat de door de Commissie genoemde bepaling een algemeen verbod bevat waardoor de in de artikelen 12 en 13 van de richtlijn vervatte verbodsbepalingen kunnen worden geëerbiedigd. Zij beroept zich eveneens op het feit dat gewasbeschermingsmiddelen volgens § 6, lid 1, PflSchG in overeenstemming met de goede praktijken moeten worden gebruikt en dat de bevoegde instantie de maatregelen kan gelasten die noodzakelijk zijn voor de vervulling van de in deze bepaling genoemde verdere voorwaarden.
65 Zoals in punt 60 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moeten de lidstaten er in dit verband in het kader van de richtlijn in het bijzonder op toezien dat hun wetgeving ter omzetting van deze richtlijn duidelijk en nauwkeurig is.
66 Volgens de rechtspraak van het Hof vormen de artikelen 12, 13 en 16 van de richtlijn een coherent geheel van normen (zie arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punt 112). De artikelen 12 en 13 verplichten de lidstaten om een strikt systeem van bescherming van de dier- en plantensoorten op te zetten.
67 Bij het vermelden van de gevallen waarin het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen verboden is, ziet § 6, lid 1, PflSchG niet duidelijk, specifiek en strikt op de in de artikelen 12 en 13 van de richtlijn gestelde verboden op aantasting van de beschermde soorten.
68 In het bijzonder is het verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen indien te voorzien is dat dit ernstige schadelijke gevolgen zal hebben voor het ecosysteem, niet even duidelijk, nauwkeurig en strikt als het in artikel 12, lid 1, sub d, van de richtlijn gestelde verbod op beschadiging van de voortplantings‑ en rustplaatsen van de beschermde diersoorten, of als het verbod op opzettelijke vernieling in de natuur van de beschermde plantensoorten dat in artikel 13, lid 1, sub a, van de richtlijn is gesteld.
69 Bijgevolg moet de vijfde grief worden aanvaard voorzover deze de artikelen 12 en 13 van de richtlijn betreft.
De zesde grief
Argumenten van partijen
70 Volgens de Commissie heeft de Bondsrepubliek Duitsland de artikelen 12 en 16 van de richtlijn geschonden door haar niet in kennis te stellen van bepalingen van de visserijwetgeving of door er niet op toe te zien dat deze bepalingen voldoende vangstverboden bevatten.
71 De Commissie betoogt dat drie deelstaten niet over een met de richtlijn strokende visserijwetgeving beschikken. Zo behoort in Bayern de vis met de wetenschappelijke naam coregonus oxyrhynchus niet tot de soorten die het hele jaar door worden beschermd. In Brandenburg worden deze soort en het weekdier unio crassus niet beschermd. In de wetgeving van de deelstaat Bremen komen de drie in deze deelstaat te beschermen soorten, te weten de twee vermelde soorten en de vis acipenser sturio, niet voor op de lijst met vangstverboden. Deze wetgeving laat daarenboven uitdrukkelijk de vangst toe van specimens van laatstgenoemde soort die minstens 100 cm lang zijn en van specimens van de soort coregonus oxyrhynchus die minstens 30 cm lang zijn. Bovendien is er geen informatie beschikbaar over eventuele vangstverboden in de deelstaten Berlin, Hamburg, Mecklenburg-Vorpommern, Niedersachsen, Nordrhein-Westfalen, Saarland, Sachsen en Sachsen-Anhalt. Er kan dus niet worden geoordeeld dat de wetgeving van deze lidstaten de vangstverboden bevat die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de bepalingen van de artikelen 12 en 16 van de richtlijn.
72 Volgens de Duitse regering staat het federale recht de deelstaten weliswaar toe, meer specifieke bepalingen vast te stellen ter zake van de visserij, maar moeten deze overeenkomstig de richtlijn worden uitgelegd. Wanneer bepalingen van de visserijwetgeving van de deelstaten indruisen tegen de door het gemeenschapsrecht dwingend voorgeschreven bescherming van de vis‑ en schelpdiersoorten, zijn zij nietig wegens schending van het federale recht. In zoverre heeft het BNatSchG 2002 voorrang op de wetgeving van de deelstaten. Het in § 42, lid 1, punt 1, BNatSchG 2002 gestelde vangstverbod, dat ook de in bijlage IV bij de richtlijn vermelde soorten betreft, is dus van toepassing. Bijgevolg behoeven de bepalingen van de deelstaten ter zake niet te worden meegedeeld.
73 Deze regering geeft te kennen dat zij erop zal toezien dat de visserijwetgeving van de deelstaten snel wordt gewijzigd in zoverre zij de voorwaarden van de richtlijn en het federale recht niet naleeft, zoals bijvoorbeeld het geval is voor de door de Commissie aan de orde gestelde wetgeving van de deelstaat Bremen.
Beoordeling door het Hof
74 In de onderhavige zaak staat vast dat de coregonus oxyrhynchus, de unio crassus en de acipenser sturio, die in bijlage IV, sub a, bij de richtlijn zijn vermeld, soorten zijn die in Duitsland voorkomen.
75 Voor deze soorten moet dus krachtens artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn een systeem van strikte bescherming gelden, waarbij een verbod wordt ingesteld op elke vorm van opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens ervan.
76 Blijkens het dossier liet de wetgeving van de deelstaat Bayern bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn met name toe het vangen van vissen gedurende het hele jaar zolang er geen vangstverboden waren ingesteld. Voor de coregonus oxyrhynchus gold geen vangstverbod. In de deelstaat Brandenburg gold evenmin een vangstverbod voor deze soort en voor de unio crassus. Aangaande de wetgeving van de deelstaat Bremen heeft de Duitse regering erkend dat zij niet in overeenstemming was met de richtlijn.
77 Weliswaar verbiedt § 42, lid 1, BNatSchG 2002, zoals de Duitse regering heeft opgemerkt, in het bijzonder het vangen en doden van diersoorten waarvoor een strikte beschermingsregeling geldt, zoals die welke in punt 74 van het onderhavige arrest zijn vermeld, maar overeenkomstig § 39, lid 2, eerste zin, van deze federale wet laten de bepalingen van dit hoofdstuk de toepassing van de voorschriften op het gebied van de dierenbescherming, de jacht en de visvangst onverlet. § 42 BNatSchG 2002 valt onder dit hoofdstuk.
78 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het in Duitsland geldende rechtskader, waarin met het gemeenschapsrecht strijdige bepalingen van de deelstaten en een federale bepaling die in overeenstemming is daarmee naast elkaar bestaan, niet geschikt is om voor de drie in de onderhavige zaak aan de orde zijnde diersoorten daadwerkelijk en duidelijk en nauwkeurig de door artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn voorgeschreven strikte bescherming te waarborgen voor wat betreft het verbod op elke vorm van opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van deze soorten.
79 Derhalve blijkt dat de Duitse wetgeving niet strookt met artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn en niet voldoet aan de in artikel 16 van de richtlijn neergelegde voorwaarden voor een afwijking.
80 Wat de visserijwetgevingen van de overige deelstaten betreft, welke niet aan de Commissie zijn meegedeeld, kan niet worden vastgesteld dat zij niet stroken met de bepalingen van de artikelen 12 en 16 van de richtlijn omdat geen informatie beschikbaar is over eventuele vangstverboden in deze deelstaten, te meer daar, zoals in punt 77 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, § 42, lid 1, punt 1, BNatSchG 2002 het vangen en doden van specimens van de soorten coregonus oxyrhynchus, unio crassus en acipenser sturio verbiedt.
81 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 23, lid 3, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht meedelen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie heeft zich echter niet op deze bepaling beroepen om haar beroep te staven.
82 Bijgevolg moet de zesde grief worden aanvaard binnen de in de vorige punten van het onderhavige arrest aangeduide grenzen.
83 Derhalve moet worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland:
– door voor bepaalde projecten buiten SBZ’s in de zin van artikel 4, lid 1, van de richtlijn geen beoordeling van de gevolgen voor het gebied overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 4, van de richtlijn voor te schrijven, ongeacht de vraag of deze projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een SBZ;
– door emissies in een SBZ toe te staan, ongeacht de vraag of deze significante gevolgen kunnen hebben voor dit gebied;
– door bepaalde onopzettelijke verstoringen van beschermde dieren uit te sluiten van de werkingssfeer van de bepalingen inzake de soortenbescherming;
– door niet te waarborgen dat de in artikel 16 van de richtlijn neergelegde voorwaarden voor afwijking worden nageleefd voor bepaalde met de instandhouding van het gebied verenigbare handelingen;
– door in haar wetgeving op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen onvoldoende rekening te houden met de soortenbescherming, en
– door er niet op toe te zien dat de bepalingen van de visserijwetgeving voldoende vangstverboden bevatten,
de krachtens artikel 6, lid 3, en de artikelen 12, 13 en 16 van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
84 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:
1) – Door voor bepaalde projecten buiten specialebeschermingszones in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, geen beoordeling van de gevolgen voor het gebied overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 4, van deze richtlijn voor te schrijven, ongeacht de vraag of deze projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een specialebeschermingszone;
– door emissies in een specialebeschermingszone toe te staan, ongeacht de vraag of deze significante gevolgen kunnen hebben voor dit gebied;
– door bepaalde onopzettelijke verstoringen van beschermde dieren uit te sluiten van de werkingssfeer van de bepalingen inzake de soortenbescherming;
– door niet te waarborgen dat de in artikel 16 van richtlijn 92/43 neergelegde voorwaarden voor afwijking worden nageleefd voor bepaalde met de instandhouding van het gebied verenigbare handelingen;
– door in haar wetgeving op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen onvoldoende rekening te houden met de soortenbescherming, en
– door er niet op toe te zien dat de bepalingen van de visserijwetgeving voldoende vangstverboden bevatten,
is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 6, lid 3, en de artikelen 12, 13 en 16 van richtlijn 92/43 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.
2) De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
* Procestaal: Duits.