Gevoegde zaken C‑361/02 en C‑362/02

Elliniko Dimosio

tegen

Nikolaos Tsapalos en Konstantinos Diamantakis

(verzoek van het Dioikitiko Efeteio Peiraios om een prejudiciële beslissing)

„Richtlijn 76/308/EEG – Wederzijdse bijstand inzake invordering van douanerechten – Toepassing op schuldvorderingen die vóór inwerkingtreding van richtlijn zijn ontstaan”

Samenvatting van het arrest

Harmonisatie van wetgevingen – Wederzijdse bijstand inzake invordering van douanerechten – Richtlijn 76/308 – Toepassing in tijd – Toepassing op schuldvorderingen die zijn ontstaan vóór inwerkingtreding van richtlijn in staat waar aangezochte autoriteit is gevestigd

(Richtlijn 76/308 van de Raad)

Richtlijn 76/308 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op schuldvorderingen betreffende douanerechten die in een lidstaat zijn ontstaan en het voorwerp uitmaken van een titel die door die staat is afgegeven voordat die richtlijn in de andere lidstaat, waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, in werking is getreden.

Aangezien het doel van de richtlijn erin bestaat de hindernissen voor de werking van de gemeenschappelijke markt die voortvloeien uit de moeilijkheden verbonden aan de grensoverschrijdende invordering van de betrokken schuldvorderingen, op te heffen en frauduleuze handelingen te verhinderen, kan de toepasselijkheid van de richtlijn op schuldvorderingen die reeds vóór de inwerkingtreding van de richtlijn zijn ontstaan in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, immers niet worden uitgesloten.

(cf. punten 22‑23 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
1 juli 2004(1)

„Richtlijn 76/308/EEG – Wederzijdse bijstand inzake invordering van douanerechten – Toepassing op schuldvorderingen ontstaan vóór inwerkingtreding van richtlijn”

In de gevoegde zaken C-361/02 en C-362/02,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Dioikitiko Efeteio Peiraios (Griekenland), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Elliniko Dimosio

en

Nikolaos Tsapalos (C-361/02),Konstantinos Diamantakis (C-362/02),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 1 van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, evenals van schuldvorderingen uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde en van bepaalde accijnzen (PB L 73, blz. 18), zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21),wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),,



samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Arzamendi, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

N. Tsapalos, vertegenwoordigd door V. K. Koutoulakos, dikigoros,

K. Diamantakis, vertegenwoordigd door C. Kara-Sepetzoglou, dikigoros,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Spyropoulos, D. Kalogiros en P. Mylonopoulos als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en M. Konstantinidis als gemachtigden,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Spyropoulos en M. Apessos als gemachtigden, en de Commissie, vertegenwoordigd door X. Lewis en M. Konstantinidis, ter terechtzitting van 11 februari 2004,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 februari 2004,

het navolgende



Arrest



1
Bij arresten van 28 juni 2002, ingekomen ter griffie van het Hof op 8 oktober daaraanvolgend, heeft het Dioikitiko Efeteio Peiraios krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 1 van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, evenals van schuldvorderingen uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde en van bepaalde accijnzen (PB L 73, blz. 18), zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21; hierna: „richtlijn”).

2
Deze vraag is gerezen in twee gedingen tussen het Elliniko Dimosio (Griekse Staat) enerzijds en N. Tsapalos respectievelijk K. Diamantakis anderzijds, ter zake van de invordering van schuldvorderingen betreffende douanerechten van de Italiaanse Republiek die vóór de vaststelling van de richtlijn en de inwerkingtreding ervan in Griekenland zijn ontstaan.


Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

3
De richtlijn heeft tot doel de hindernissen voor de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt op te heffen, die een gevolg zijn van de geografisch beperkte werkingssfeer van de nationale bepalingen op het gebied van de invordering van met name de douanerechten. Blijkens de tweede overweging van de considerans van de richtlijn zou deze toestand „frauduleuze handelingen” vergemakkelijken.

4
Daartoe stelt de richtlijn gemeenschappelijke regels voor wederzijdse bijstand op het gebied van de invordering vast. Zo luiden de eerste en de tweede alinea van artikel 8 van de richtlijn:

„De executoriale titel van de schuldvordering wordt, in voorkomend geval, en volgens de in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd geldende bepalingen, bekrachtigd, erkend, aangevuld of vervangen door een executoriale titel geldend voor het grondgebied van deze lidstaat.

Het bekrachtigen, erkennen, aanvullen of vervangen van de titel dient zo spoedig mogelijk te geschieden na ontvangst van het verzoek tot invordering. Dit kan niet worden geweigerd wanneer de executoriale titel voor de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd, in behoorlijke vorm is opgesteld.”

5
Overeenkomstig artikel 2, sub c en f, van de richtlijn is zij met name van toepassing op de schuldvorderingen die verband houden met douanerechten in de zin van artikel 2, sub b, van besluit 70/243/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de lidstaten door eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 94, blz. 19), en op de kosten en interessen, verbonden aan de in dat artikel bedoelde schuldvorderingen.

6
Voorts zijn de door de instellingen van de Gemeenschappen genomen besluiten krachtens artikel 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Helleense Republiek en de aanpassingen van de Verdragen (PB 1979, L 291, blz. 17; hierna: „Toetredingsakte”) verbindend voor de Helleense Republiek en in deze staat van toepassing vanaf de toetreding, dat wil zeggen sedert 1 januari 1981.

7
Artikel 145 van de Toetredingsakte bepaalt:

„De Helleense Republiek stelt de maatregelen in werking die nodig zijn om vanaf het tijdstip van haar toetreding uitvoering te geven aan de richtlijnen [...] in de zin van artikel 189 van het EEG-Verdrag [...], tenzij in de lijst die is opgenomen in bijlage XII of in andere bepalingen van de onderhavige Akte een bepaalde termijn is vastgesteld.”

8
In de Toetredingsakte is voor de richtlijn niet een dergelijke termijn vastgesteld.

Bepalingen van nationaal recht

9
De richtlijn is in Grieks recht omgezet bij de artikelen 86 tot en met 98 (hoofdstuk 1. A, getiteld „Wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen”) van wet nr. 1402/1983 houdende aanpassing van de douanewetgeving aan het recht van de Europese Gemeenschappen (EEG) (FEK A’ 167, deel I; hierna: „wet nr. 1402/1983”), en bij besluit nr. 1243/319 van de minister van Financiën van 26 maart 1984 houdende uitvoeringsbepalingen voor het stelsel van wederzijdse bijstand tussen de lidstaten inzake de invordering van schuldvorderingen (FEK A’ 179, deel I; hierna: „ministerieel besluit”).

10
Artikel 103 van wet nr. 1402/1983 bepaalt dat hij „behoudens andersluidende bepalingen in deze wet op 1 januari 1981 in werking treedt”.

11
Verder bepaalt artikel 21, lid 1, van het ministerieel besluit:

„Iedere schuldvordering ten aanzien waarvan een verzoek tot invordering of tot conservatoire maatregelen van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat is ingediend, wordt door de bevoegde douane- of belastingdienst behandeld als een schuldvordering die in Griekenland is ontstaan, en op de invordering ervan worden de bepalingen van de Griekse wetgeving en inzonderheid die van het ‚Wetboek invordering overheidsuitgaven’ toegepast […]”


De hoofdgedingen en de prejudiciële vraag

12
Bij arrest van de Corte d’appello di Catania (Italië) van 8 oktober 1970 zijn de bemanningsleden van het onder Panamese vlag varende schip de „Ster”, onder wie verweerders in het hoofdgeding, veroordeeld tot gevangenisstraffen en tot betaling van douanerechten en andere belastingen wegens de illegale invoer van tabak in Italië. Bij arrest van 31 januari 1972 heeft de Corte suprema di cassazione (Italië) het cassatieberoep tegen het arrest verworpen.

13
Het verzoek van de Italiaanse autoriteiten tot invordering van de betrokken schuldvorderingen, voor een totaalbedrag van 1 787 485 050 ITL, met inbegrip van interessen en andere kosten, is toegezonden aan de bevoegde Griekse autoriteiten (te weten de Bijzondere dienst Douanerecherche van het directoraat-generaal Douane), die bij besluiten van 6 februari 1996, op grond van de richtlijn, wet nr. 1402/1983 en het ministerieel besluit, de Italiaanse titel tot invordering van voornoemde schuldvorderingen op het Griekse grondgebied executoir hebben verklaard.

14
Tsapalos en Diamantakis hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld bij het Dioikitiko Protodikeio Peiraios (Griekenland), dat deze besluiten, voorzover ze op verweerders in het hoofdgeding betrekking hadden, heeft vernietigd op grond dat de wederzijdse bijstand tussen Griekenland en de andere lidstaten inzake de invordering van schuldvorderingen slechts gold voor schuldvorderingen die na de inwerkingtreding van wet nr. 1402/1983 waren ontstaan. De onderhavige schuldvordering van de Italiaanse Staat is evenwel ontstaan in 1968, het jaar waarin het strafbare feit smokkel is vastgesteld, en is door de reeds aangehaalde arresten van de Corte d’appello di Catania en de Corte suprema di cassazione in 1970 respectievelijk 1972 bevestigd.

15
Tegen dat vonnis heeft het Elliniko Dimosio hoger beroep ingesteld bij het Dioikitiko Efeteio Peiraios, waarbij het betoogt dat voor de uitlegging van de bepalingen van wet nr. 1402/1983 moet worden gezien naar de doelstelling van de richtlijn, waarvan artikel 1 betrekking heeft op de invordering van schuldvorderingen die in een andere lidstaat zijn ontstaan, zodat de schuldvorderingen die vóór de inwerkingtreding van deze bepalingen zijn ontstaan, volgens hem eveneens binnen de werkingssfeer ervan vallen.

16
In deze omstandigheden heeft het Dioikitiko Efeteio Peiraios besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende in beide zaken identieke vraag:

„Moet artikel 1 van de richtlijn […] aldus worden uitgelegd, dat de bepalingen van de richtlijn ook betrekking hebben op schuldvorderingen die vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn zijn ontstaan in een lidstaat, en het voorwerp uitmaken van een titel die eveneens vóór de inwerkingtreding ervan is afgegeven door de bevoegde autoriteiten van die staat, zoals in het concrete geval de executoriale titel van de Italiaanse Staat, en dat bijgevolg die schuldvorderingen, die hangende bleven en in een andere lidstaat niet konden worden ingevorderd, thans, nu de richtlijn in werking is getreden, de overgangsperiode is verstreken en de andere lidstaten aan hun verplichting hebben voldaan om de nodige bepalingen voor de toepassing van deze richtlijn vast te stellen, kunnen worden ingevorderd na een desbetreffend verzoek van de ‚verzoekende autoriteit’ aan de ‚aangezochte autoriteit’ in de zin van artikel 3 van de richtlijn?”

17
Bij beschikking van de president van het Hof van 9 december 2002 zijn de twee zaken voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.


De prejudiciële vraag

18
Met de vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat zij van toepassing is op schuldvorderingen betreffende douanerechten die in een lidstaat zijn ontstaan en het voorwerp uitmaken van een titel die door die staat is afgegeven voordat de richtlijn in de andere lidstaat, waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, in werking is getreden.

19
Volgens vaste rechtspraak worden de procedureregels in het algemeen geacht te gelden voor alle bij hun inwerkingtreding aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven rechtsposities [zie met name arresten van 12 november 1981, Salumi e.a., 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9; 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C‑121/91 en C‑122/91, Jurispr. blz. I-3873, punt 22, en 7 september 1999, De Haan, C‑61/98, Jurispr. blz. I‑5003, punt 13].

20
Zoals de Griekse regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt, moeten de bepalingen van de richtlijn als procedureregels worden aangemerkt, aangezien de richtlijn alleen de erkenning en de executie van bepaalde categorieën van in een andere lidstaat ontstane schuldvorderingen regelt, zonder voorschriften inzake hun ontstaan of omvang vast te stellen.

21
Voorts wettigt geen enkele bepaling van de richtlijn de conclusie dat de gemeenschapswetgever de toepassing van de procedureregels heeft willen beperken tot schuldvorderingen die na de inwerkingtreding van deze richtlijn zijn ontstaan in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.

22
Integendeel, het doel van de richtlijn – blijkens de tweede en de derde overweging van de considerans de hindernissen voor de werking van de gemeenschappelijke markt ten gevolge van de moeilijkheden verbonden aan de grensoverschrijdende invordering van de betrokken schuldvorderingen op te heffen en frauduleuze handelingen te verhinderen – pleit voor de toepasselijkheid van de richtlijn op schuldvorderingen die reeds vóór de inwerkingtreding van de richtlijn zijn ontstaan in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.

23
Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op schuldvorderingen betreffende douanerechten die in een lidstaat zijn ontstaan en het voorwerp uitmaken van een titel die door die staat is afgegeven voordat voornoemde richtlijn in de andere lidstaat, waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, in werking is getreden.


Kosten

24
De kosten door de Griekse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Dioikitiko Efeteio Peiraios bij arresten van 28 juin 2002 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, evenals van schuldvorderingen uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde en van bepaalde accijnzen, zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op schuldvorderingen betreffende douanerechten die in een lidstaat zijn ontstaan en het voorwerp uitmaken van een titel die door die staat is afgegeven voordat voornoemde richtlijn in de andere lidstaat, waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, in werking is getreden.

Rosas

Schintgen

Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 juli 2004.

De griffier

De president van de Derde kamer

R. Grass

A. Rosas


1
Procestaal: Grieks.