CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. LÉGER

van 13 juli 2004 (1)

Zaak C‑39/02

Mærsk Olie & Gas A/S

tegen

Firma M. de Haan en W. de Boer

[verzoek van het Højesteret (Denemarken om een prejudiciële beslissing)]

„EEG-Executieverdrag – Procedure om fonds te vormen tot beperking van aansprakelijkheid wegens gebruik van zeeschip – Vordering tot schadevergoeding – Artikel 21 – Aanhangigheid – Identiteit van partijen – Eerst aangezochte rechter – Zelfde oorzaak en zelfde onderwerp – Geen – Artikel 25 – Begrip beslissing – Artikel 27, punt 2 – Weigering van erkenning”





1.        Het Internationaal Verdrag van Brussel van 10 oktober 1957 over de beperking van de aansprakelijkheid van eigenaars van zeeschepen(2), voorziet in de mogelijkheid voor de reder om zijn aansprakelijkheid voor schade op zee tot een in dat verdrag vastgesteld bedrag te beperken. De onderhavige zaak speelt zich af in het kader van een procedure tot beperking van aansprakelijkheid, die reders hebben ingeleid voor de rechter van de plaats waar hun schip is ingeschreven, dat wil zeggen in Nederland, terwijl de mogelijk door dit schip benadeelde belanghebbende een vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld bij een Deense rechter.

2.        In dit verband stelt het Højesteret (Hooggerechtshof) (Denemarken) het Hof verscheidene prejudiciële vragen over de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.(3) Zo vraagt de verwijzende rechter of het bepaalde in artikel 21 Executieverdrag inzake aanhangigheid in casu van toepassing is. Hij vraagt eveneens of de beschikking van de Nederlandse rechter tot vorming van een fonds tot beperking van aansprakelijkheid een beslissing is in de zin van artikel 25 Executieverdrag, en in hoeverre deze beslissing in Denemarken kan worden erkend.

I –    Rechtskader

A –    Verdrag van 1957

3.        Beperking van aansprakelijkheid in het zeerecht is sedert lang in vele nationale wetgevingen toegestaan, omdat zij tegemoetkomt aan een wezenlijke behoefte. De risico’s die de zeevaart met zich brengen kunnen immers zo groot zijn dat zij niet volledig kunnen worden verzekerd.(4) De verscheidenheid van de nationale wetgevingen op dit gebied en het internationale karakter van het zeevervoer hebben de staten ertoe gebracht uniforme regels op te stellen, eerst bij een internationaal verdrag van 1924 en later bij het Verdrag van 1957.(5)

4.        Het Verdrag van 1957 voorziet in de mogelijkheid voor de reder om zijn aansprakelijkheid ter zake van vorderingen die uit één van de in dit verdrag genoemde oorzaken voortkomen, tot een bepaald bedrag te beperken, tenzij de gebeurtenis waardoor de vordering is ontstaan door zijn persoonlijke schuld is veroorzaakt. Een van de genoemde oorzaken is beschadiging van goederen veroorzaakt door een handeling, nalatigheid of schuld van personen die zich aan boord van het schip bevinden, mits de handeling, nalatigheid of schuld in verband staat met de navigatie van het schip. Krachtens artikel 1, punt 7, van het Verdrag van 1957 vormt het inroepen van de beperking van aansprakelijkheid niet een erkenning van die aansprakelijkheid. Het bedrag waartoe de reder zijn aansprakelijkheid kan beperken, is evenredig aan de tonnage van het schip en is gelijk aan deze tonnage vermenigvuldigd met een in dit verdrag naar gelang van de aard van de veroorzaakte schade vastgesteld bedrag. Zo kan, wanneer het schadebrengende voorval slechts materiële schade heeft veroorzaakt, de aansprakelijkheid van de eigenaar of de reder worden beperkt tot 1000 frank per ton.(6)

5.        Wanneer de gezamenlijke vorderingen die uit eenzelfde schade veroorzakende gebeurtenis voortkomen in totaal de aldus vastgestelde aansprakelijkheidsgrens overschrijden, kan een fonds worden gevormd bestaande uit een bedrag dat door deze grens wordt aangegeven, dat uitsluitend is bestemd ter voldoening van vorderingen waarvoor de aansprakelijkheidsbeperking kan worden ingeroepen. Dit fonds wordt tussen de schuldeisers verdeeld naar verhouding van de grootte van hun erkende vordering. De regels betreffende de vorming en de verdeling van het eventuele fonds en alle procedureregels worden beheerst door de nationale wet van de staat waar het fonds wordt gevormd.(7)

6.        Het Verdrag van 1957 is vervangen door het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vordering, dat op 19 november 1979 in Londen is gesloten.(8)

B –    Nederlands recht

7.        Volgens de bepalingen die ten tijde van de feiten van kracht waren voorzag het Nederlands recht in een drie fasen omvattende procedure tot beperking van aansprakelijkheid. In de eerste fase dient de scheepseigenaar of de reder bij de rechtbank van de plaats waar het schip is ingeschreven een verzoekschrift in, waarin hij vermeldt tot welk bedrag hij zijn aansprakelijkheid wenst te zien beperkt, alsmede de naam en de woonplaats van de eventuele schuldeisers. Indien de rechtbank het verzoek inwilligt, stelt zij bij beschikking voorlopig het bedrag vast waartoe de aansprakelijkheid van de verzoeker is beperkt en beveelt hem dit bedrag, vermeerderd met het bedrag van de kosten van de procedure, te betalen of ten belope van deze bedragen zekerheid te stellen. De rechtbank benoemt een rechter-commissaris en een vereffenaar. De beschikking dient tezamen met het verzoekschrift bij aangetekende brief aan de verzoeker en de in dit verzoekschrift vermelde schuldeisers te worden meegedeeld. De beschikking moet ook in de Staatscourant en andere nieuwsbladen worden bekendgemaakt. Tegen de beschikking kunnen de verzoeker en de schuldeisers, die in deze fase wensen dat het verzoek wordt afgewezen of niet-ontvankelijk wordt verklaard, hoger beroep instellen. (9) Tegen de beschikking in hoger beroep is cassatie mogelijk.

8.        In de tweede fase wordt de schuldeisers verzocht hun vorderingen in te dienen. Zij kunnen zich ook in rechte verweren en het recht van de scheepseigenaar op beperking van zijn aansprakelijkheid, alsmede de hoogte van het door de rechter voorlopig vastgestelde bedrag van deze beperking betwisten. Voorts kan ook de scheepseigenaar deze vorderingen betwisten. Deze verweren en betwistingen worden aan de rechtbank voorgelegd, die rechtstreeks of nadat een poging van de rechter-commissaris om tot een compromis te komen vruchteloos is gebleken, beslist.(10) Deze fase wordt afgesloten met de door de vereffenaar opgestelde staat van verdeling van het fonds tussen de schuldeisers wier vordering is erkend. Laatstgenoemden kunnen deze staat voor de rechtbank betwisten. Indien geen enkele vordering is ingediend, wordt ten behoeve van de eigenaar van het schip een beschikking gegeven waarmee hij zich in de toekomst kan verzetten tegen elke vordering die op het betrokken voorval is gebaseerd. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld.

9.        In de derde fase worden de schuldeisers bij aangetekende brief opgeroepen het hun toegekende bedrag te aanvaarden. Zij dienen hun aandeel binnen een termijn van een jaar op te eisen. Na verdeling van het fonds tot beperking van aansprakelijkheid is de eigenaar of de reder gevrijwaard tegen iedere verdere aansprakelijkheid op grond van de schadeveroorzakende gebeurtenis.

C –    Executieverdrag

10.      Het Executieverdrag heeft blijkens de preambule ervan tot doel om overeenkomstig artikel 293 EG de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te vereenvoudigen, alsook om de rechtsbescherming binnen de Gemeenschap van degenen die er gevestigd zijn te vergroten. Luidens de preambule is het daartoe noodzakelijk de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staten in internationaal verband vast te stellen.

11.      In artikel 2 Executieverdrag is de algemene regel neergelegd dat de gerechten van de staat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn. Artikel 5 van dit verdrag bepaalt dat de verweerder „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad” kan worden opgeroepen „voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”.

12.      Artikel 6 bis van het Executieverdrag voegt hieraan toe:

„Wanneer een gerecht van een verdragsluitende staat uit hoofde van dit verdrag bevoegd is kennis te nemen van vorderingen ter zake van aansprakelijkheid voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van een schip, neemt dit gerecht, of elk ander gerecht dat volgens de interne wet van deze staat in zijn plaats treedt, tevens kennis van de vorderingen tot beperking van deze aansprakelijkheid.”

13.      Dit verdrag heeft bovendien tot doel onderling tegenstrijdige beslissingen te voorkomen. Zo bepaalt artikel 21, betreffende aanhangigheid:

„Wanneer voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, moet het gerecht, waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zelfs ambtshalve, de partijen verwijzen naar het gerecht bij hetwelk de zaak het eerst aanhangig is gemaakt.

Het gerecht dat tot verwijzing zou moeten overgaan, kan zijn uitspraak aanhouden indien de bevoegdheid van het andere gerecht wordt betwist.”

14.      Voorts bepaalt artikel 22 dat, wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht en in eerste aanleg aanhangig zijn, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak kan aanhouden. Dit gerecht kan, onder bepaalde voorwaarden, ook tot verwijzing overgaan. Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om haar gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken tegenstrijdige uitspraken worden gegeven.

15.      Ten slotte voorziet het Executieverdrag in titel III in een stelsel van erkenning en vereenvoudigde tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen. Artikel 25 definieert het begrip beslissing als volgt:

„Onder beslissing in de zin van dit verdrag wordt verstaan, elke door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag der proceskosten.”

16.      Artikel 26, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt:

„De in een verdragsluitende staat gegeven beslissingen worden in de overige verdragsluitende staten erkend zonder vorm van proces [...]”

17.      Artikel 27 somt de voorwaarden op waaronder deze beslissingen niet worden erkend:

„Beslissingen worden niet erkend:

[...]

2)      indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld;

[...]”

II – Feiten en procedure in het hoofdgeding

18.      In mei 1985 installeerde Mærsk Olie and Gas A/S (hierna: „Mærsk”) olie‑ en gaspijpleidingen in de Noordzee. In juni 1985 viste een trawler van de firma M. de Haan en W. de Boer, vertegenwoordigd door de eigenaren M. de Haan en W. Boer (hierna: „reders”), in de zone waar deze leidingen waren aangelegd. Mærsk stelde vast dat de leidingen beschadigd waren. Bij brief van 3 juli 1985 stelde Mærsk de reders aansprakelijk voor deze schade, waarvan het herstel op USD 1 700 019,00 en op GBP 51 961,58 werd geraamd.

19.      Op 23 april 1987 dienden de reders bij de Arrondissementsrechtbank te Groningen (Nederland), de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar hun schip was ingeschreven, een verzoek tot beperking van hun aansprakelijkheid in. Bij beschikking van 27 mei 1987 beperkte deze rechtbank de aansprakelijkheid voorlopig tot HFL 52 417,40 en gelastte zij de reders dit bedrag, vermeerderd met HFL 10 000 ter dekking van de gerechtskosten, te deponeren. In een telexbericht van 5 juni 1987 brachten de advocaten van de reders Mærsk op de hoogte van deze beschikking.

20.      Op 20 juni 1987 stelde Mærsk bij het Vestre Landsret (Denemarken) een vordering tot schadevergoeding in tegen de reders wegens de beschadigingen aan de leidingen.

21.      Op 24 juni 1987 stelde Mærsk hoger beroep in tegen de beschikking van het Nederlandse gerecht van 27 mei 1987 waarbij het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid van de reders was toegewezen, met als motivering dat dit gerecht onbevoegd was. Op 6 januari 1988 bevestigde de Nederlandse rechter in hoger beroep voornoemde beschikking.

22.      Bij aangetekende brief van 1 februari 1988 stelde de door de rechtbank aangewezen vereffenaar de advocaat van Mærsk in kennis van deze beschikking. Bij brief van 25 april 1988 verzocht deze vereffenaar Mærsk haar vordering in te dienen. Mærsk ging hierop niet in en aangezien er geen andere vorderingen waren ingediend, werd het bij de Nederlandse rechter gedeponeerde bedrag in december 1988 aan de reders terugbetaald.

23.      Bij vonnis van 27 april 1998 oordeelde het Vestre Landsret dat het ingevolge artikel 21, tweede alinea, Executieverdrag de zaak diende te verwijzen naar het Nederlandse gerecht. Het Vestre Landsret heeft om te beginnen overwogen, dat de Nederlandse beschikkingen van 27 mei 1987 en 6 januari 1988 als beslissingen van gerechten in de zin van artikel 25 Executieverdrag moesten worden aangemerkt, omdat Mærsk de mogelijkheid had gehad om in die gedingen verweer te voeren. Het Vestre Landsret heeft verder vastgesteld dat de partijen in de procedure in Nederland en in de bij hem aanhangig gemaakt procedure dezelfde waren, de beide procedures hetzelfde onderwerp betroffen en op dezelfde oorzaak berustten. Het heeft er in dit verband de nadruk op gelegd dat beide zaken op dezelfde feiten berustten en dat Mærsk in het kader van de Nederlandse procedure dezelfde argumenten had kunnen aanvoeren als voor het Vestre Landsret. Ten slotte heeft het eraan herinnerd, dat het tijdstip waarop vorderingen in de zin van artikel 21 Executieverdrag aanhangig worden gemaakt bij de rechter, moet worden bepaald op de grondslag van de nationale procedureregels die van toepassing zijn voor ieder betrokken gerecht. Volgens deze bepalingen is de zaak bij het Nederlandse gerecht aangebracht op 23 april 1987, de datum van indiening van het verzoek van de reders, terwijl de Deense procedure pas op 20 juni 1987 is ingeleid.

24.      Mærsk stelde hoger beroep tegen dit vonnis in bij de verwijzende rechter. Zij stelde om te beginnen dat de bij het Vestre Landsret aangebrachte zaak moet worden beschouwd als het eerst aangebracht in de zin van artikel 21 Executieverdrag. Zij betoogde dat een verzoek om de aansprakelijkheid te beperken geen zaak in de zin van dit artikel is en, subsidiair, dat zij pas op 24 juni 1987 partij bij de procedure is geworden, de datum waarop zij hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 27 mei 1987. Er kon dus geen sprake zijn van dezelfde partijen in de zin van dit artikel, toen zij op 20 juni 1987 haar vordering tot schadevergoeding voor het Vestre Landsret aanhangig had gemaakt. Mærsk wees er ten slotte op dat de voorwaarden, zoals vereist door artikel 27, punt 2, Executieverdrag, voor de erkenning van de Nederlandse beschikking van 27 mei 1987 in Denemarken niet waren vervuld, omdat deze beschikking was gegeven in strijd met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor.

25.      De reders stelden daarentegen dat het Vestre Landsret verplicht was zich op grond van artikel 21 Executieverdrag onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van de vordering van Mærsk. Zij betoogden dat op grond van zowel het Nederlandse recht als artikel 6 bis Executieverdrag de Arrondissementsrechtbank te Groningen bevoegd was om ten gronde kennis te nemen van de aansprakelijkheidskwestie, dat Mærsk schuldeiser was in de zaak die bij deze rechtbank aanhangig was en dat Mærsk hoger beroep had ingesteld tegen de door deze rechtbank gegeven beschikking. De reders stelden subsidiair dat de beschikking waarmee het bij de Arrondissementsrechtbank te Groningen aanhangige geding was afgesloten, een beslissing is in de zin van artikel 25 Executieverdrag die in Denemarken moet worden erkend. Daar deze beslissing kracht van gewijsde heeft, moet de Deense vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

26.      Ten slotte zetten de reders uiteen dat Mærsk zich niet op het ontbreken van betekening kan beroepen, daar zij is verschenen in hoger beroep in Nederland zonder dit punt te betwisten. Zij stelden dat de regelmatigheid van de procedure naar de destijds geldende Nederlandse regels moet worden beoordeeld en dat deze regels zijn nageleefd, omdat Mærsk voortdurend op de hoogte is gesteld van de in Nederland ondernomen juridische stappen.

III – Prejudiciële vragen

27.      Het Højesteret heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende vragen voor te leggen:

„1)      Is een procedure tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid op verzoek van een reder [volgens het Verdrag van 1957] een zaak in de zin van artikel 21 van het Executieverdrag, wanneer in het verzoek degene die als mogelijk benadeelde belanghebbende kan zijn, met name wordt genoemd?

2)      Is een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid volgens het in 1986 geldende Nederlandse procesrecht, een beslissing in de zin van artikel 25 van het Executieverdrag?

3)      Kan aan een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid dat op 27 mei 1987 door een Nederlandse rechter volgens het destijds geldende Nederlandse procesrecht is gevormd zonder voorafgaande betekening aan een belanghebbende schuldeiser, thans jegens deze schuldeiser erkenning in een andere lidstaat onthouden worden ingevolge artikel 27, [punt] 2, van het Executieverdrag?

4)      Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord, wordt dan de betrokken schuldeiser de mogelijkheid om zich op artikel 27, [punt] 2, te beroepen ontnomen doordat hij in de lidstaat waar het fonds voor de beperking van aansprakelijkheid is gevormd, nadien voor een hogere rechter onbevoegdheid heeft gesteld zonder zich te hebben beroepen op het ontbreken van betekening?”

IV – Beoordeling

A –    Eerste prejudiciële vraag

28.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een procedure tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid op verzoek van een reder, onder artikel 21 Executieverdrag valt wanneer in het verzoek degene die als mogelijk benadeelde belanghebbende kan zijn, met name wordt genoemd.

29.      Met deze vraag wil de verwijzende rechter weten of het Vestre Landsret zich op grond van artikel 21 Executieverdrag terecht onbevoegd heeft verklaard ten gunste van de Nederlandse rechtbank. Hij wil dus weten of de in dit artikel bedoelde voorwaarden waren vervuld in relatie tot de procedure tot beperking van aansprakelijkheid die door de reders voor de Nederlandse rechter was ingeleid en de vordering van Mærsk tot schadevergoeding die bij de Deense rechter was aangebracht. De eerste prejudiciële vraag dient derhalve aldus te worden begrepen, dat de verwijzende rechter in wezen vraagt of een procedure om een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid te vormen zoals de onderhavige procedure, die door de reders op grond van het Nederlandse recht is ingeleid door middel van een verzoek waarin de mogelijk benadeelde belanghebbende wordt aangeduid, en een vordering tot schadevergoeding die door deze benadeelde tegen deze reders is ingesteld, vorderingen tussen dezelfde partijen zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten in de zin van artikel 21 Executieverdrag.

30.      Om te beginnen staat volgens mij buiten kijf dat een procedure om een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid te vormen zoals voorzien in het ten tijde van de feiten van kracht zijnde Nederlandse recht binnen de werkingssfeer van dit artikel 21 valt. Noch dit artikel zelf noch enige andere bepaling van het Executieverdrag geeft een definitie van de soort zaken of gedingen die binnen de werkingssfeer ervan vallen. Volgens de Franse versie ervan is het artikel van toepassing op voor gerechten aanhangige „demandes”. Het gebruik van deze term „demande”, waarvan de betekenis zeer algemeen is in het Frans, doet vermoeden dat de opstellers van dit verdrag de bepalingen inzake aanhangigheid niet tot bepaalde bijzondere rechtsvorderingen hebben willen beperken, maar dat zij daarentegen alle soorten procedures hebben bedoeld die bij een nationaal gerecht kunnen worden aangebracht, ongeacht hun vorm of hun benaming in het nationale recht. Ook in de andere taalversies wordt dit bevestigd; de daarin voorkomende uitdrukkingen hebben een even algemene betekenis.(11) Bovendien staat vast dat het Executieverdrag tot doel heeft het vrij verkeer van rechterlijke beslissingen tussen de verdragsluitende staten te verzekeren en dat dit artikel 21 – zoals het Hof steeds heeft onderstreept(12) – evenals de andere bepalingen van dit verdrag met betrekking tot de aanhangigheid en de samenhang, beoogt zo veel mogelijk te voorkomen dat in verschillende staten tegenstrijdige rechterlijke beslissingen over eenzelfde geschil worden gegeven. Het gaat erom, van meet af aan situaties te voorkomen waarin een in een verdragsluitende staat gegeven beslissing niet kan worden erkend in een andere staat, omdat deze beslissing strijdig is met een beslissing die in deze andere staat tussen dezelfde partijen is gegeven. Gelet op dit doel heeft het Hof geoordeeld dat artikel 21 ruim moet worden uitgelegd zodat alle situaties van aanhangigheid eronder kunnen vallen(13), en dat van een dergelijke situatie reeds sprake is, indien de voorwaarden dat partijen, onderwerp en oorzaak alle drie dezelfde zijn, vervuld zijn, zonder dat aan enige andere voorwaarde hoeft te worden voldaan.(14)

31.      Ik moge derhalve uit de bewoordingen en het doel van artikel 21 afleiden dat het, teneinde de volle werking van het Executieverdrag te verzekeren en tegenstrijdige rechterlijke beslissingen in verschillende staten zo veel mogelijk te voorkomen, voor de toepassing van dit artikel voldoende is dat bij een gerecht daadwerkelijk een vordering aanhangig is gemaakt tot verkrijging van een rechterlijke beslissing die (rechts)gevolgen kan hebben voor een derde die in die vordering wordt genoemd. Een procedure tot het vormen van een fonds tot beperking van aansprakelijkheid, zoals in het Nederlandse recht is voorzien, vervult mijns inziens deze voorwaarden. Een dergelijke procedure heeft immers tot doel, de eigenaar van een schip of de reder in staat te stellen om zijn aansprakelijkheid voor eventueel door dit schip veroorzaakte schade aan eigendommen van een of meer schuldeisers door een rechterlijke beslissing te laten beperken tot een bedrag dat volgens de bepalingen van het Verdrag van 1957 wordt berekend, zodat deze schuldeisers op grond van dezelfde schade veroorzakende gebeurtenis van hem geen andere bedragen meer kunnen eisen dan die welke hun in het kader van deze procedure kunnen worden toegekend. Een dergelijke procedure strekt er bijgevolg wel degelijk toe om een rechterlijke beslissing te verkrijgen die rechtsgevolgen voor een of meer van deze schuldeisers kan hebben. Een procedure tot het vormen van een fonds tot beperking van aansprakelijkheid, zoals in casu ingeleid, kan dus als zodanig onder artikel 21 Executieverdrag vallen.(15)

32.      Er moet dus worden onderzocht of in een dergelijke procedure, zoals in casu door de reders is ingeleid door middel van een verzoek dat de mogelijk benadeelde belanghebbende met name noemt, en een door deze belanghebbende tegen deze reders ingestelde vordering tot schadevergoeding partijen, onderwerp en oorzaak met elkaar overeenkomen.

33.      Uit de bewoordingen van artikel 21 Executieverdrag vloeit voort dat deze drie voorwaarden cumulatief zijn. Er bestaat dus geen situatie van aanhangigheid tussen beide betrokken zaken indien één van deze voorwaarden niet is vervuld. Zoals hieronder zal blijken,(16) ben ik van mening dat de beide zaken in casu niet hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak hebben. Gelet echter op de formulering van de prejudiciële vraag en de motivering van de onbevoegdverklaring door het Vestre Landsret, denk ik dat het voor de verwijzende rechter nuttig zou kunnen zijn om ook het begrip „dezelfde partijen” te onderzoeken, zoals overigens ook in alle ingediende opmerkingen is gedaan.

1.      Begrip „dezelfde partijen”

34.      De in het onderhavige geding gestelde vraag is, of Mærsk in casu als partij bij de procedure tot beperking van aansprakelijkheid moet worden beschouwd op grond van het enkele feit dat zij in het betrokken verzoekschrift werd genoemd, terwijl zij pas van dit verzoekschrift in kennis werd gesteld nadat de Nederlandse rechter de beschikking van 27 mei 1987 had gegeven. Zoals wij hebben gezien is volgens het geldende Nederlandse recht de procedure gedurende de eerste fase niet op tegenspraak; zij wordt dit pas in een later stadium, nadat de beschikking op het verzoek tot beperking is gegeven, wanneer deze beschikking tezamen met het verzoekschrift is meegedeeld aan de schuldeisers die in dat verzoekschrift met name worden genoemd. Het gaat er dus om vast te stellen, of zoals de reders, de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk stellen, het feit dat Mærsk in het verzoek om beperking van aansprakelijkheid werd genoemd, haar de hoedanigheid van partij bij de procedure tot beperking van aansprakelijkheid reeds verleent vanaf de niet-contradictoire fase van deze procedure, dan wel of deze vennootschap, zoals Mærsk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betogen, de hoedanigheid van partij pas krijgt vanaf het ogenblik dat zij de kennisgeving van de beschikking en van het verzoekschrift heeft ontvangen of, in voorkomend geval, vanaf het moment dat zij tegen deze beschikking beroep heeft ingesteld. Met andere woorden, het gaat om de vraag of een verzoek zoals dat door de reders bij het Nederlandse gerecht is ingediend, gelijkstaat met een vordering die bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt tegen een of meer met name in dat verzoek genoemde schuldeisers in de zin van artikel 21 Executieverdrag. De vaststelling bij welk gerecht, het Nederlandse of het Deense, de zaak het eerst is aangebracht, hangt van het antwoord op deze vraag af. Ik herinner eraan dat de exceptie van aanhangigheid volgens artikel 21 Executieverdrag slechts kan worden opgeworpen voor het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht.(17)

35.      In tegenstelling tot het Vestre Landsret en het Verenigd Koninkrijk geloof ik niet, dat de vraag of Mærsk als partij kan worden beschouwd in de procedure tot beperking van aansprakelijkheid op grond van het enkele feit dat zij in het verzoek om beperking van aansprakelijkheid werd genoemd, moet worden beantwoord aan de hand van het nationale recht, zoals het Hof in het reeds aangehaalde arrest Zelger heeft aangenomen.(18) In de reeds aangehaalde arresten Gubisch Maschinenfabrik (19) en Tatry (20) heeft het Hof verklaard dat, gelet op de doelstellingen van het Executieverdrag, het begrip „dezelfde partijen”, evenals de begrippen „dezelfde oorzaak” en „hetzelfde onderwerp”, als autonoom moet worden beschouwd. Ik neig tot de opvatting dat dit beginsel niet alleen geldt voor het begrip „dezelfde”, maar eveneens moet worden toegepast op de vraag vanaf welk tijdstip de belanghebbenden de hoedanigheid van partij in elk van de betrokken zaken hebben. Beide aspecten zijn immers, zo komt het mij voor, nauw met elkaar verbonden, aangezien het antwoord op de vraag of de partijen in de twee litigieuze procedures dezelfde zijn, ervan afhangt of de belanghebbenden bij beide procedures als partijen moeten worden beschouwd. Het staat dus mijns inziens aan het Hof om de criteria te definiëren op grond waarvan de betrokken nationale rechters dit laatste aspect moeten beoordelen.

36.      Wat de vaststelling van deze criteria betreft, dit mag naar mijn mening niet leiden tot een definitie van het begrip partij bij een geding die mogelijk in strijd is met de waarborgen van artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000 (PB 2000, C 364, blz. 1), krachtens welke artikelen eenieder recht heeft op een behandeling van zijn zaak. Het is vaste rechtspraak dat het uit die fundamentele rechten afgeleide recht van eenieder op een eerlijk proces een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is, waarvan het Hof de inachtneming verzekert.(21) Het Hof heeft geoordeeld dat het door het Executieverdrag nagestreefde doel van het vrij verkeer van rechterlijke uitspraken niet mag worden bereikt door afbreuk te doen aan de fundamentele rechten die deel uitmaken van het gemeenschapsrecht, zoals de rechten van de verdediging.(22) Het zou aanbeveling verdienen deze rechtspraak, die stoelt op de uitlegging van artikel 27 van dit verdrag, dat betrekking heeft op de voorwaarden waaronder een staat zich kan verzetten tegen erkenning van een in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing, ook toe te passen op artikel 21. De vraag welk gerecht als eerste is aangezocht, is immers niet zonder gevolgen voor de situatie waarin elk van de partijen verkeert, gelet op de verplichting tot onbevoegdverklaring welke rust op het gerecht dat het laatst is aangezocht. Wat dit betreft herinner ik eraan dat de regel dat het gerecht waar de verweerder zijn woonplaats heeft, in beginsel bevoegd is, berust op de overweging dat het in het algemeen moeilijker is zich te verdedigen voor een rechter in het buitenland dan voor die in een andere stad in het land waar men woont.(23) Deze redenering ligt aan de meeste in het Executieverdrag vervatte regels inzake rechtstreekse bevoegdheid ten grondslag. Hieruit kan dus worden afgeleid dat het begrip partij in de zin van artikel 21 afhangt van de voorwaarde dat de belanghebbende het recht heeft zich te verdedigen, dat wil zeggen dat hij voor een procedure op tegenspraak wordt opgeroepen. De doelstellingen en de systematiek van dit artikel lijken mij geen dwingende redenen op te leveren om van dit vereiste af te zien. Aan de noodzaak om precies te kunnen bepalen op welk tijdstip bij elk van de betrokken gerechten het geschil is aangebracht teneinde het objectieve mechanisme van automatische verwijzing van dit artikel(24) in werking te stellen, wordt volgens mij geen afbreuk gedaan door het beginsel dat in de zin van dit artikel 21 slechts sprake is van een bij een gerecht aangebrachte vordering op een partij, indien deze vordering een procedure op tegenspraak inleidt.(25)

37.      Ik leid hieruit af, dat in een procedure als die tot beperking van aansprakelijkheid, zoals voorzien in het Nederlandse recht in 1986, een eerste eenzijdige fase door een contradictoire fase moet worden gevolgd. Pas wanneer de formaliteiten om de persoon of personen die door verzoeker in zijn aanvankelijke verzoekschrift zijn genoemd, voor de rechter te kunnen dagen, zijn vervuld, kan deze persoon of deze personen als partij bij het geding worden beschouwd.

38.      Deze uitkomst heeft eveneens als voordeel dat zij spoort met de definitie van het begrip „het stuk dat het geding inleidt” die het Hof in het kader van artikel 27, punt 2, Executieverdrag heeft gegeven(26) in procedures ter verkrijging van een gerechtelijk betalingsbevel naar Duits en Italiaans recht. Net zoals in de Nederlandse procedure tot beperking van aansprakelijkheid, omvatten die procedures ter verkrijging van een gerechtelijk betalingsbevel een niet-contradictoire fase, gevolgd door een contradictoire fase. In beide procedures kan een schuldeiser jegens een schuldenaar een betalingsbevel verkrijgen op grond van een verzoekschrift, waarvan de wederpartij niet in kennis wordt gesteld. Het betalingsbevel en het verzoekschrift worden vervolgens betekend of meegedeeld aan de schuldenaar, die over een termijn beschikt om daartegen verzet te doen. In de arresten van 16 juni 1981, Klomps(27), en 13 juli 1995, Hengst Import(28), heeft het Hof geoordeeld dat „het stuk dat het geding inleidt” in de zin van artikel 27, punt 2, Executieverdrag doelt op het stuk of de stukken waarvan de kennisgeving of de betekening de verweerder in staat stelt zijn rechten te doen gelden voordat een uitvoerbare uitspraak wordt gegeven. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat het betalingsbevel („Zahlungsbefehl”) in het Duitse recht en het betalingsbevel („decreto ingiuntivo”) tezamen met het verzoekschrift in het Italiaanse recht, het stuk zijn dat het geding inleidt in de zin van dit artikel 27, punt 2. Op grond van deze gegevens kan derhalve worden aangenomen, dat een verzoek zoals door de reders bij de Nederlandse rechter is ingediend, niet gelijkstaat met een bij het gerecht aanhangig gemaakte vordering op de daarin met name genoemde schuldeiser(s) in de zin van artikel 21 Executieverdrag en dat van een dergelijke aanhangigheid pas sprake is wanneer de beschikking, die na afloop van de niet-contradictoire fase is gegeven, aan deze schuldeiser(s) is betekend.

39.      Hieruit zou in casu het volgende voortvloeien. Mærsk zou niet als partij bij de procedure tot beperking van aansprakelijkheid ten gevolge van de indiening op 23 april 1987 van het verzoek bij de Nederlandse rechter kunnen worden beschouwd. Van de beschikking die de Nederlandse rechter op 27 mei 1987 heeft gegeven, is zij daarentegen bij aangetekende brief van 1 februari 1988 in kennis gesteld.(29) Mærsk is bovendien op 24 juni 1987 tegen deze beschikking in beroep gegaan. Mærsk zou dus op deze datum of uiterlijk op 1 februari 1988 als partij bij deze procedure kunnen worden beschouwd. Aangezien Mærsk haar vordering tot schadevergoeding bij de Deense rechter op 20 juni 1987 heeft ingediend, zou het dus mogelijk zijn dat, afhankelijk van de Deense procesregels inzake het bepalen van het tijdstip waarop een zaak daadwerkelijk bij een gerecht is aangebracht, het Vestre Landsret beschouwd moet worden als het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.

2.      Hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak

40.      Ik ben, zoals ik al heb aangeduid, van mening dat beide betrokken procedures niet hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak in de zin van artikel 21 van het Executieverdrag hebben. Het is vaste rechtspraak dat, ondanks zekere afwijkingen in de bewoordingen in de verschillende taalversies van dit artikel 21(30), onderwerp en oorzaak twee verschillende begrippen zijn.(31) Het gaat zoals gezegd om autonome begrippen waarvan het Hof de inhoud heeft bepaald. Zo heeft het Hof gepreciseerd dat het begrip „oorzaak” de feiten en de rechtsregel omvat die tot staving van de vordering worden aangevoerd.(32) Het „onderwerp” is het doel van de vordering.(33) Het Hof heeft echter gepreciseerd dat het begrip „onderwerp” niet moest worden beperkt tot de formele identiteit van de ingestelde vorderingen. Zo heeft het Hof geoordeeld dat een vordering tot nakoming van een verkoopovereenkomst en een vordering tot ontbinding van deze overeenkomst hetzelfde onderwerp hadden, omdat de verbindendheid van deze overeenkomst centraal stond in beide gedingen: in het ene geding werd beoogd de overeenkomst te doen naleven en in het andere geding iedere werking eraan te ontnemen.(34) Het Hof heeft deze rechtspraak inzake aansprakelijkheid ruim toegepast door te beslissen dat een vordering die er toe strekt te doen oordelen dat de verzoekende partij niet aansprakelijk is voor de door de verwerende partij gestelde schade, en een door deze verwerende partij ingestelde vordering die er in tegendeel toe strekt te doen vaststellen dat de verzoekende partij in de eerste procedure aansprakelijk is en deze tot schadevergoeding te doen veroordelen, eveneens hetzelfde onderwerp hebben.(35)

41.      Met Mærsk, de Commissie en de verwijzende rechter(36) ben ik van mening dat beide procedures niet een zelfde zaak zijn in de zin van artikel 21 Executieverdrag. Wat hun oorzaak betreft liggen weliswaar in beginsel dezelfde feiten ten grondslag aan beide procedures(37), maar de rechtsregel die de grondslag vormt van beide litigieuze vorderingen is in beide zaken verschillend, omdat de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd op het niet-contractuele (zoals in casu) of contractuele aansprakelijkheidsrecht, terwijl het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid zijn grondslag vindt in het Verdrag van 1957 en in de nationale wetgeving tot omzetting van dit Verdrag in de nationale rechtsorde.

42.      Wat het onderwerp betreft, heeft de vordering tot schadevergoeding tot doel de verweerder aansprakelijk te laten stellen voor de gestelde schade en hem tot vergoeding daarvan te veroordelen. Het voornaamste onderwerp van deze vordering is dus de vaststelling van de aansprakelijkheid van verweerder. Het gaat erom deze aansprakelijkheid in rechte erkend te krijgen. Een procedure tot beperking van aansprakelijkheid heeft op haar beurt tot doel dat de eventuele aansprakelijkheid van een scheepseigenaar of een reder wegens een zeevaartactiviteit wordt beperkt tot een krachtens het Verdrag van 1957 vastgesteld bedrag. Het voornaamste onderwerp van een dergelijke procedure is dus de beperking van aansprakelijkheid. Het wezenlijke doel van verzoeker is aanspraak te kunnen maken op de in dit verdrag voorziene maxima. De procedure beoogt dus niet het bestaan van deze aansprakelijkheid te ontkennen en ook niet te erkennen.(38) Het bestaan van deze aansprakelijkheid staat bijgevolg in het geheel niet centraal in deze procedure.

43.      De door de Nederlandse regering naar voren gebrachte omstandigheid dat in het kader van deze procedure de vorderingen dienen te worden geverifieerd en dat zij door de schuldenaar kunnen worden aangevochten, doet hieraan niet af. Wat ten eerste de verificatie van de vorderingen door de vereffenaar betreft, dit kan, zo komt mij voor, niet worden gelijkgesteld met een geding tussen schuldeiser en schuldenaar. Dat voorts de schuldenaar het bestaan en het bedrag van de vordering tijdens de tweede fase van de procedure kan aanvechten, lijkt mij in het licht van de rechtspraak van het Hof niet relevant. Het Hof heeft immers geoordeeld dat, om te beoordelen of twee, voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten aanhangige rechtsvorderingen tussen dezelfde partijen hetzelfde onderwerp betreffen, enkel moet worden uitgegaan van de aanspraken van de respectieve verzoekers, met uitsluiting van de door een verweerder aangevoerde verweermiddelen.(39) Niets in de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens en de opmerkingen van partijen wijst er echter op dat, wanneer de beschikking tot vorming van een fonds tot beperking van aansprakelijkheid aan de eventuele schuldeiser wordt betekend, hij in kennis wordt gesteld van het feit of de scheepseigenaar of de reder zijn aansprakelijkheid ten opzichte van hem gaat aanvechten. Om deze reden meen ik dat de redenering die het Hof in het aangehaalde arrest Tatry ten aanzien van vorderingen tot vaststelling of afwijzing van aansprakelijkheid heeft gevolgd, namelijk dat de vordering tot afwijzing van aansprakelijkheid impliciet inhoudt dat ook een eventuele verplichting om schadevergoeding te betalen wordt betwist, niet op een procedure tot beperking van aansprakelijkheid kan worden toegepast.

44.      Gelet hierop meen ik dat er geen situatie van aanhangigheid bestaat tussen een procedure tot beperking van aansprakelijkheid zoals in casu naar Nederlands recht is ingeleid en een vordering tot schadevergoeding.

45.      Het lijdt stellig geen twijfel dat een procedure tot beperking van aansprakelijkheid kan uitmonden in een beslissing die in zekere zin tegenstrijdig is met een beslissing die in een andere verdragsluitende staat is gegeven, aangezien een dergelijke procedure tot onderwerp heeft een schuldeiser te verhinderen dat hij bij de inning van zijn schuldvordering verder gaat dan wat hem kan worden toegekend krachtens het Verdrag van 1957. De beschikking die aan het eind van deze procedure wordt gegeven, kan dus tegenstrijdig blijken met een definitieve uitspraak in een andere verdragsluitende staat waarbij de eigenaar of de reder van het schip dat de te vergoeden schade heeft veroorzaakt is veroordeeld om een bedrag aan schadevergoeding te betalen boven het maximum dat is vastgesteld krachtens dit verdrag. Deze omstandigheid is echter niet voldoende om een situatie van aanhangigheid te doen ontstaan wanneer niet alle voorwaarden van artikel 21 Executieverdrag zijn vervuld. Bovendien kan een dergelijk risico van tegenstrijdige beslissingen voor een groot deel worden weggenomen door de toepassing van artikel 22 Executieverdrag inzake samenhang, dat bepaalt dat wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten aanhangig zijn, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak kan aanhouden of kan overgaan tot verwijzing naar het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht. Deze analyse wordt eveneens gestaafd door het rapport Schlosser(40), waarin wordt verklaard dat artikel 22 Executieverdrag van toepassing is indien een procedure tot beperking van aansprakelijkheid is ingeleid in één staat en een procedure inzake de vaststelling van de vordering in een andere staat.(41) Het gerecht waarbij de vordering tot schadevergoeding het laatst is aangebracht, zou in dergelijke omstandigheden kunnen verwijzen naar het gerecht waarbij eerder een procedure tot beperking van aansprakelijkheid is aangebracht. Insgelijks zou, wanneer, zoals in casu(42) het geval lijkt te zijn, eerst een vordering tot schadevergoeding is ingesteld, het gerecht waarbij de procedure tot beperking van aansprakelijkheid is aangebracht kunnen besluiten de zaak te schorsen totdat uitspraak inzake de vordering tot schadevergoeding is gedaan. Zo zou het mechanisme van de samenhang in beide gevallen het gerecht waarbij de procedure tot beperking van aansprakelijkheid is aangebracht en waarbij het fonds voor de beperking van aansprakelijkheid is gevormd, in staat stellen te beoordelen of te verifiëren of deze beperking al dan niet aan de betrokken schuldeisers kan worden tegengeworpen, en over te gaan tot de verdeling van dit fonds. In ieder geval, zoals de verwijzende rechter(43) met nadruk stelt, verzet een systeem tot beperking van aansprakelijkheid zoals dat in het Nederlandse recht is voorzien, zich niet ertegen niet dat de schuldvorderingen vooraf door het gerecht van een andere verdragsluitende staat worden vastgesteld.

46.      Op grond van het voorgaande stel ik het Hof voor, op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat een procedure om een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid te vormen zoals die in casu naar Nederlands recht door reders is ingeleid door middel van een verzoek dat de mogelijk benadeelde belanghebbende met name noemt, en een vordering tot schadevergoeding die door deze benadeelde wordt ingesteld tegen deze reders, geen vorderingen zijn die hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak hebben in de zin van artikel 21 Executieverdrag.

B –    Tweede prejudiciële vraag

47.      Met zijn tweede prejudiciële vraag wil de verwijzende rechter weten of een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid volgens het in 1986 geldende Nederlandse procesrecht een beslissing is in de zin van artikel 25 Executieverdrag. Met deze vraag, zo komt het mij voor, wenst deze rechter te vernemen of de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 mei 1987 als een beslissing in de zin van dit artikel moet worden beschouwd.

48.      Zoals ik reeds vermeldde definieert artikel 25 Executieverdrag het begrip „beslissing” in de zin van dit verdrag als „elke door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel [...]”. Uit het bepaalde in dit artikel leid ik twee criteria af die relevant zijn voor het antwoord op deze prejudiciële vraag. Ten eerste beoogt artikel 25 alle beslissingen te dekken, ongeacht de daaraan in de nationale rechtsorde gegeven benaming, welke binnen de materiële werkingssfeer van het Executieverdrag vallen. Zoals blijkt uit het aangehaalde rapport Schlosser(44), is dit artikel niet beperkt tot beslissingen die geheel of gedeeltelijk een einde maken aan een instantie. Het omvat ook tussenbeslissingen of voorlopige of conservatoire maatregelen. Een beschikking die, zoals in casu, voorlopig het bedrag vaststelt waartoe de aansprakelijkheid van een reder beperkt is, valt dan ook binnen de werkingssfeer van dit artikel.

49.      Ten tweede dient de desbetreffende handeling afkomstig te zijn van een gerecht van een verdragsluitende staat. Deze voorwaarde houdt enerzijds in dat de instantie die de handeling heeft vastgesteld onafhankelijk van andere overheidsorganen heeft gehandeld. Wat dit eerste punt betreft, lijkt het niet betwistbaar en wordt ook niet bestreden dat de Arrondissementsrechtbank te Groningen de onderhavige beschikking in het kader van haar rechtsprekende taak heeft gegeven. Anderzijds is het een vereiste dat de procedure die tot de vaststelling van deze handeling heeft geleid, met inachtneming van de rechten van de verdediging is verlopen. Dit vereiste is de tegenhanger van het vereenvoudigde mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging in de aangezochte staat van in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissingen. Zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest Denilauler(45): „Op grond van de garanties die de verweerder in de oorspronkelijke procedure zijn verleend, is het [Executie][v]erdrag in titel III zeer soepel voor wat de erkenning en de tenuitvoerlegging betreft.” Het Hof heeft hieruit afgeleid dat dit verdrag hoofdzakelijk die rechterlijke beslissingen voor ogen heeft welke, voordat om hun erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht, op diverse wijzen het onderwerp zijn geweest of konden zijn van een procedure op tegenspraak.(46)

50.      Over dit tweede vereiste verschillen in casu de meningen. Volgens Mærsk is de beschikking van 27 mei 1987 geen beschikking in de zin van artikel 25 Executieverdrag, omdat deze na een niet-contradictoire procedure is gegeven zonder dat zij van het verzoek van de reders vooraf in kennis is gesteld. Evenals de andere deelnemers aan de procedure neig ik naar het oordeel dat deze opvatting niet overeenstemt met ’s Hofs rechtspraak. Zo vloeit mijns inziens uit de motivering van het aangehaalde arrest Denilauler voort, dat het van belang is dat de desbetreffende handeling het voorwerp is geweest of had kunnen zijn van een procedure op tegenspraak voordat in een andere staat dan in de staat van herkomst om erkenning en tenuitvoerlegging ervan werd verzocht. Deze analyse vindt steun in het standpunt van het Hof in het aangehaalde arrest Hengst Import. Daarin ging het, zoals we weten, om de procedure tot verkrijging van een gerechtelijk bevel tot betaling naar Italiaans recht, waarin een schuldeiser naar aanleiding van zijn verzoekschrift, dat aanvankelijk niet aan zijn schuldenaar wordt meegedeeld, een bevel tot betaling, het „decreto ingiuntivo”, kan krijgen.(47) Het Hof heeft geoordeeld dat het hier wel degelijk gaat om een beslissing die krachtens titel III van het Executieverdrag kan worden erkend en uitgevoerd, daar zij het voorwerp had kunnen zijn van een procedure op tegenspraak in de staat van herkomst, voordat in de aangezochte staat om erkenning en ten uitvoerlegging werd verzocht.(48) Hieruit volgt dat, zelfs indien de oorspronkelijke procedure die tot de uitvaardiging van het betrokken bevel heeft geleid, eenzijdig was, het voldoende is dat zij in de staat van herkomst contradictoir had kunnen worden, voordat om de tenuitvoerlegging van deze handeling in de aangezochte staat werd verzocht, om dit bevel als een beslissing in de zin van artikel 25 Executieverdrag te kunnen beschouwen en aanspraak te kunnen maken op het vereenvoudigde mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging.

51.      Deze rechtspraak kan mijns inziens ook worden toegepast op de procedure tot beperking van aansprakelijkheid volgens het in 1986 geldende Nederlandse recht. Evenals in het geval van de boven beschreven betalingsbevelprocedure heeft de beschikking die aan het eind van de eerste, niet-contradictoire fase wordt gegeven, geen rechtsgevolg voordat de schuldeisers ervan in kennis zijn gesteld; dezen kunnen zich verweren en voor het gerecht dat de beschikking heeft gegeven alle onderdelen ervan aanvechten die hun belangen kunnen aantasten, te weten zowel het recht van de schuldenaar om aanspraak te maken op een beperking van aansprakelijkheid alsook het bedrag van deze beperking. Bovendien kunnen de schuldeisers tegen deze beschikking, zodra deze is gegeven, in beroep gaan en in het kader van dit beroep de bevoegdheid van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven, betwisten. Pas nadat de uitspraak van het gerecht op deze rechtsmiddelen definitief is geworden, maakt de vereffenaar een staat van verdeling op, welke, eenmaal onherroepelijk geworden, leidt tot het tenietgaan van de vorderingen van de schuldeisers die, hoewel behoorlijk opgeroepen, deze vorderingen niet hebben ingediend, alsmede tot vrijwaring van andere gerechtelijke acties zijdens de op de staat van verdeling voorkomende schuldeisers.

52.      Dit betekent dat pas nadat de in het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid genoemde schuldeisers in kennis zijn gesteld van de beschikking waarbij dat verzoek is ingewilligd, zij in staat zijn gesteld de grondslag van de beschikking en het daarin genoemde bedrag te betwisten en hen is verzocht hun vordering in te dienen, die beperking aan hen kan worden tegengeworpen en deze verdere gerechtelijke acties van hun kant tegen de schuldenaar uitsluit die op dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zijn gebaseerd. Hieruit kan dus worden afgeleid dat de door de Nederlandse rechter gelaste beperking van aansprakelijkheid andere gerechtelijke acties van de kant van deze schuldeisers pas kan uitsluiten, nadat over deze beperking een contradictoir debat ten gronde is gevoerd.

53.      Gelet op bovenstaande overwegingen stel ik voor op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden, dat een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid volgens het in 1986 geldende Nederlandse procesrecht een door een gerecht gegeven beslissing is in de zin van artikel 25 Executieverdrag.

C –    Derde en vierde prejudiciële vraag

54.      Deze vragen behandel ik samen. In zijn derde prejudiciële vraag vraagt de verwijzende rechter of aan een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid die zonder voorafgaande betekening aan de betrokken schuldeiser is gegeven, erkenning in een andere verdragsluitende staat op basis van artikel 27, punt 2, Executieverdrag kan worden onthouden. Zijn vierde vraag luidt of, indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, de betrokken schuldeiser de mogelijkheid wordt ontnomen zich op dit artikel 27, punt 2, te beroepen doordat hij voor een hogere rechter onbevoegdheid heeft gesteld van het gerecht dat de beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid heeft gegeven, zonder zich te hebben beroepen op het ontbreken van betekening.

55.      Met deze vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen, of aan de beschikking van 27 mei 1987 erkenning in een andere verdragsluitende staat op basis van artikel 27, punt 2, Executieverdrag kan worden onthouden op grond van het feit dat zij is gegeven zonder dat het verzoek van de reders vooraf aan Mærsk is betekend. Indien deze derde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, is zijn volgende vraag of de omstandigheid dat Mærsk tegen deze beschikking hoger beroep heeft ingesteld waarin zij de bevoegdheid heeft betwist van de rechter die de beschikking heeft gegeven, zonder zich te hebben beroepen op het ontbreken van betekening van het stuk dat het geding heeft ingeleid, tot gevolg moet hebben dat het bepaalde in artikel 27, punt 2, niet meer van toepassing is.

56.      Ik herinner eraan dat volgens artikel 27, punt 2, beslissingen niet worden erkend, indien het stuk dat het geding inleidt niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is meegedeeld. Deze bepaling, die een uitzondering vormt op het beginsel van de wederzijdse erkenning van beslissingen die in de verdragsluitende staten zijn gegeven, beoogt de rechten van de verdediging te waarborgen. Volgens vaste rechtspraak heeft zij tot doel te verzekeren dat een beslissing niet overeenkomstig het Executieverdrag wordt erkend of tenuitvoergelegd indien de verweerder niet in de gelegenheid is geweest zich voor de rechter van herkomst te verdedigen.(49) Artikel 20 Executieverdrag is een parallelle bepaling, die de rechter verplicht, wanneer de in een andere verdragsluitende staat woonachtige verweerder niet verschijnt, zich ambtshalve onbevoegd te verklaren, indien zijn bevoegdheid niet stoelt op het bepaalde in dit verdrag, en de zaak te schorsen zo lang niet is vastgesteld dat de verweerder tegen wie verstek is verleend in staat is gesteld het stuk dat het geding inleidt zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was te ontvangen.

57.      Bij het onderzoek van de vorige vraag is geconstateerd dat de beschikking waarbij een verzoek tot beperking van aansprakelijkheid is ingewilligd en die op basis van het ten tijde van de feiten geldende Nederlandse procesrecht als een beslissing in de zin van artikel 25 Executieverdrag kan worden beschouwd, omdat deze beschikking kan leiden tot een procedure op tegenspraak. Zo stelt de kennisgeving van deze beschikking de betrokken schuldeisers in staat om voor het gerecht dat deze beschikking heeft gegeven, het recht van de schuldenaar op een beperking van zijn aansprakelijkheid alsook het bedrag daarvan te betwisten. Ik heb eveneens uit ’s Hofs rechtspraak afgeleid dat in het kader van de Nederlandse procedure tot beperking van aansprakelijkheid de beschikking tezamen met het verzoek moet worden beschouwd als het stuk dat het geding inleidt in de zin van dit artikel 27, punt 2.

58.      Het voorgaande leidt mijns inziens logischerwijs tot de conclusie dat het ontbreken van betekening van het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid aan de betrokken schuldeisers niet rechtvaardigt dat erkenning aan de beschikking tot het vormen van een fonds tot beperking van aansprakelijkheid wordt onthouden wanneer deze beschikking het voorwerp heeft uitgemaakt of had kunnen uitmaken van een contradictoire procedure ten gronde onder de hierboven uiteengezette voorwaarden. Met andere woorden, het bepaalde in artikel 27, punt 2, Executieverdrag kan niet van toepassing zijn, indien deze beschikking regelmatig en zo tijdig mogelijk aan de betrokken schuldeiser is meegedeeld, zodat deze zich naar behoren heeft kunnen verdedigen. Dank zij de kennisgeving van deze beschikking namelijk heeft de schuldeiser, adressaat van deze kennisgeving, zich partij kunnen stellen in de procedure tot beperking van aansprakelijkheid voor de rechter in eerste aanleg en is hij in staat gesteld zich te verdedigen, teneinde het recht van de schuldenaar op een beperking van aansprakelijkheid en het bedrag daarvan te betwisten.

59.      Verder meen ik uit deze gegevens te kunnen afleiden, dat een hoger beroep tegen deze beschikking dat enkel strekt tot betwisting van de bevoegdheid van het gerecht in eerste aanleg waarbij de zaak is aangebracht, niet kan ontslaan van de verplichting om deze beschikking op regelmatige wijze mee te delen. Een dergelijk hoger beroep kan immers, zo lijkt mij, niet met het verschijnen van verweerder voor de rechter van de staat van herkomst in de zin van artikel 27, punt 2, Executieverdrag worden gelijkgesteld. Uit ’s Hofs rechtspraak blijkt dat het begrip „verweerder tegen wie verstek werd verleend” in de zin van artikel 27, punt 2, Executieverdrag niet volgens het procesrecht van de nationale rechtsstelsels moet worden uitgelegd, maar dat het communautair moet worden gedefinieerd.(50) In het aangehaalde arrest Sonntag heeft het Hof het begrip „verschijnen” gepreciseerd. In deze zaak ging het over de vraag of een verweerder die zich tijdens een strafproces heeft verdedigd waarin ook geoordeeld moet worden over de civielrechtelijke belangen van de benadeelde, geacht moet worden eveneens te zijn verschenen in het kader van deze procedure inzake de civielrechtelijke belangen, welke in zijn aanwezigheid mondeling is behandeld maar waarover hij geen standpunt heeft ingenomen. Het Hof heeft geoordeeld dat de stellingname van verweerder ter terechtzitting ten aanzien van hetgeen hem ten laste wordt gelegd, terwijl hij op de hoogte is van de tegen hem in het kader van de strafvervolging ingestelde civielrechtelijke vordering, in beginsel betekent dat verweerder geacht wordt voor de gehele procedure te zijn verschenen. Het Hof heeft echter gepreciseerd dat dit niet wegneemt dat verweerder kan weigeren in verband met de civiele vordering te verschijnen. Het heeft evenwel de nadruk erop gevestigd dat de door verweerder gekozen raadsman geen bezwaren had geopperd tegen de civiele vordering, ook niet toen deze mondeling werd behandeld.(51) Omdat verweerder zijn verdediging had gevoerd in het kader van de strafvervolging en vervolgens de mondelinge behandeling van de civiele vordering had bijgewoond zonder daartegen bezwaren te opperen, heeft het Hof dan ook logischerwijs kunnen aannemen dat betrokkene ook bij deze behandeling is verschenen.

60.      De omstandigheden in het hoofdgeding verschillen aanzienlijk van de situatie in de aangehaalde zaak Sonntag. In tegenstelling tot de verweerder in die zaak, heeft Mærsk de mondelinge behandeling inzake het recht van de reders op een beperking van hun aansprakelijkheid en het bedrag van deze beperking, niet bijgewoond. Een dergelijke mondelinge behandeling kon niet plaatsvinden omdat, zoals reeds vermeld, deze geacht wordt plaats te vinden nadat de beschikking is gegeven, indien de belanghebbende daartegen opkomt. Het loutere feit dus dat Mærsk kennis heeft genomen van de beschikking van 27 mei 1987, omdat zij daartegen immers hoger beroep heeft ingesteld, kan volgens mij niet worden gelijkgesteld met het verschijnen ter terechtzitting tijdens welke de geschilpunten in haar aanwezigheid of in die van haar vertegenwoordiger worden behandeld zonder dat zij bezwaren oppert. Ik wil hier niet bestrijden dat een beschikking op verzoek die na afloop van een niet-contradictoire procedure is gegeven, als een rechterlijke beslissing kan worden beschouwd, omdat zij het onderwerp van een procedure op tegenspraak kan uitmaken nadat zij is gegeven. Deze juridische constructie, waardoor ook de in verschillende verdragsluitende staten toepasselijke procedures tot verkrijging van een gerechtelijk betalingsbevel in aanmerking worden genomen, beantwoordt aan een reële behoefte, met name om een groot aantal rechtszaken af te handelen. Deze juridische constructie dient echter een juist evenwicht tussen de rechten van de schuldeisers en die van de verdediging te waarborgen. Ik neig dan ook naar de opvatting, dat het hoger beroep tegen een beschikking die zonder voorafgaande contradictoire behandeling is gegeven, terwijl deze beschikking formeelrechtelijk nog niet is meegedeeld, niet van de verplichting tot een dergelijke kennisgeving ontslaat, voorzover dit beroep enkel strekt tot betwisting van de bevoegdheid van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven, zodat de overige elementen van de beschikking die de belangen van verweerder aantasten geen voorwerp zullen vormen van een contradictoire behandeling in het kader van de behandeling van dit hoger beroep. Hieruit volgt dat het hoger beroep dat Mærsk tegen de beschikking van 27 mei 1987 heeft ingesteld met betrekking tot de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak is aangebracht, niet de conclusie wettigt dat Mærsk in de procedure tot beperking van aansprakelijkheidis verschenen, waardoor het bepaalde in artikel 27, punt 2, Executieverdrag niet meer van toepassing zou zijn. Dit beroep ontsloeg derhalve niet van de verplichting om Mærsk op regelmatige wijze het stuk dat het geding inleidt, namelijk de beschikking van 27 mei 1987, mee te delen.

61.      Uit de feitelijke gegevens die de verwijzende rechter dienaangaande heeft verstrekt, blijkt dat de door de Arrondissementsrechtbank te Groningen aangewezen vereffenaar bij aangetekend schrijven van 1 februari 1988 aan de advocaat van Mærsk „nadere mededelingen heeft verstrekt” over de beschikking van 27 mei 1987. Het staat aan het bevoegde gerecht van de aangezochte staat om te beoordelen of deze aangetekende brief als een regelmatige kennisgeving van deze beschikking moet worden beschouwd. Ik herinner eraan dat deze regelmatigheid door de rechter van de aangezochte staat met inachtneming van het recht van de staat van herkomst en de verdragen waaraan beide betrokken staten zijn gebonden, moet worden beoordeeld.(52) Deze beoordeling moet dus met inachtneming van de Nederlandse regels inzake beperking van aansprakelijkheid geschieden. Bovendien voorziet, zoals de Nederlandse regering beklemtoont, artikel 10 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage(53), dat destijds gold tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Denemarken, in de mogelijkheid gerechtelijke stukken rechtstreeks via de posterijen naar personen in het buitenland te zenden. De rechter van de aangezochte staat zal eveneens moeten beoordelen of deze kennisgeving zo tijdig is geschied als nodig is om de verweerder in staat te stellen zich te verdedigen. In het kader van deze beoordeling kan de rechter met alle feitelijke elementen alsmede met het gedrag van partijen rekening houden.(54)

62.      Gelet op deze gegevens en gezien het feit dat Mærsk bij brief van 25 april 1988 is uitgenodigd zijn vordering in de Nederlandse procedure in te dienen, acht ik het niet uitgesloten dat de beslissing die de Nederlandse procedure tot beperking van aansprakelijkheid afsluit, niet alleen Mærsk belet in Nederland een rechtsvordering in te stellen, maar ook in Denemarken erkend moet worden en de tenuitvoerlegging op het grondgebied van deze staat belet van een uitspraak die de reders tot schadevergoeding aan Mærsk zou veroordelen wegens de hier in geding zijnde schadeveroorzakende gebeurtenis.

63.      Gelet op al deze overwegingen ben ik van mening, dat aan een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid die in overeenstemming met het geldende Nederlandse procesrecht is gegeven zonder dat het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid aan de betrokken schuldeiser is betekend, erkenning in een andere verdragsluitende staat op grond van artikel 27, punt 2, Executieverdrag niet kan worden onthouden, wanneer van deze beschikking regelmatig en tijdig aan deze schuldeiser kennis is gegeven, zodat deze in staat was zich te verdedigen en met name het recht van de schuldenaar op een beperking van aansprakelijkheid en het bedrag daarvan te betwisten. De omstandigheid dat de schuldeiser voor een hogere rechter de bevoegdheid heeft bestreden van het gerecht dat de beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid heeft gegeven, zonder zich erop te hebben beroepen dat het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid hem vooraf niet is betekend, ontslaat niet van de verplichting hem regelmatig en tijdig van deze beschikking in kennis te stellen.

V –    Conclusie

64.      Op grond van voorgaande overwegingen stel ik het Hof voor, op de door het Højesteret gestelde prejudiciële vragen te antwoorden als volgt:

„1)      Een procedure om een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid te vormen zoals die in casu naar Nederlands recht door reders is ingeleid door middel van een verzoek dat de mogelijk benadeelde belanghebbende met name noemt, en een vordering tot schadevergoeding die door deze benadeelde wordt ingesteld tegen deze reders, zijn geen vorderingen die hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak hebben in de zin van artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

2)      Een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid volgens het in 1986 geldende Nederlandse procesrecht is een door een gerecht gegeven beslissing in de zin van artikel 25 Executieverdrag.

3)      Aan een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid die in overeenstemming met het geldende Nederlandse procesrecht is gegeven zonder dat het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid aan de betrokken schuldeiser is betekend, kan erkenning in een andere verdragsluitende staat op grond van artikel 27, punt 2, Executieverdrag niet worden onthouden, wanneer deze beschikking regelmatig en tijdig aan deze schuldeiser is meegedeeld, zodat deze in staat was zich te verdedigen en met name het recht van de schuldenaar op een beperking van aansprakelijkheid en het bedrag daarvan te betwisten. De omstandigheid dat de schuldeiser voor een hogere rechter de bevoegdheid heeft bestreden van het gerecht dat de beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid heeft gegeven, zonder zich erop te hebben beroepen dat het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid hem vooraf niet is betekend, ontslaat niet van de verplichting hem regelmatig en tijdig van deze beschikking in kennis te stellen.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – International Transport Treaties, suppl. 1-10 (januari 1986), blz. 81 (hierna: „Verdrag van 1957”).


3 – (PB 1972, L 299, blz. 32). Verdrag zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77; hierna: „Executieverdrag”).


4 – Georges J., „La limitation de la responsabilité des propriétaires de bateaux”, Sauveplane Rome, uitg. Unidroit, 1959, blz. 62.


5 – Het Verdrag van 1957 werd door het Koninkrijk der Nederlanden op 10 december 1965 geratificeerd en trad in werking op 31 mei 1968. Nederland heeft dit Verdrag op 1 oktober 1989 opgezegd. Het Koninkrijk Denemarken was eveneens partij bij dit Verdrag van 1 maart 1965 tot 1 april 1984. Dit verdrag was dus niet meer bindend voor het Koninkrijk Denemarken ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, te weten juni 1985. De verwijzende rechter verbindt evenwel geen gevolgen aan deze omstandigheid, waarvan hij overigens ook geen melding maakt. In deze conclusie houd ik dan ook geen rekening met deze omstandigheid.


6 – Artikel 3.


7 – Artikel 4.


8 – International Transport Treaties, suppl. 1-10 (januari 1986), blz. 255. Dit verdrag is in Denemarken eerst op 1 december 1986 en in Nederland op 1 september 1990 in werking getreden. Het heeft de kring van rechthebbenden op de beperking tot andere personen uitgebreid. Verder bepaalde het dat alleen een opzettelijke of onverschoonbare fout van de verantwoordelijke hem van het recht op deze beperking kon uitsluiten en verhoogde het de plafonds voor de aansprakelijkheid in bepaalde gevallen.


9 – Opmerkingen van de Nederlandse regering, punt 32.


10 – Ibidem, punten 40 en 41.


11 – Ik noem met name „Klagen” in de Duitse versie, „vorderingen” in de Nederlandse versie, „domande” in de Italiaanse versie, „proceedings” in de Engelse versie, „demandas” in de Spaanse versie, „acções” in de Portugese versie en „krav” in de Deense versie.


12 – Arresten van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik (144/86, Jurispr. blz. 4861, punt 8); 27 juni 1991, Overseas Union Insurance e.a. (C‑351/89, Jurispr. blz. I‑3317, punt 16), 6 december 1994, Tatry (C‑406/92, Jurispr. blz. I‑5439, punt 32), en 9 december 2003, Gasser (C‑116/02, Jurispr. blz. I‑14693, punt 41).


13 – Arrest Overseas Union Insurance e.a., reeds aangehaald (punt 16).


14 – Aangehaalde arresten Gubisch Maschinenfabrik (punt 14), en Overseas Union Insurance e.a. (punten 15‑18).


15 – Het is niet zeker of een dergelijke procedure in het kader van het Verdrag van Londen van 19 november 1976 mogelijk is, omdat krachtens de artikelen 10‑12 daarvan de beperking van aansprakelijkheid niet meer preventief kan worden ingeroepen, zoals in het Verdrag van 1957, maar enkel als verweer tegen een vordering tot schadevergoeding. Het fonds tot beperking van aansprakelijkheid kan worden geconsigneerd bij het gerecht waarbij de vordering tot schadevergoeding is ingesteld of bij iedere andere bevoegde autoriteit van de staat waarin deze vordering is ingesteld.


16 – Punten 40‑46.


17 – Arrest van 7 juni 1984, Zelger (129/83, Jurispr. blz. 2397, punt 14).


18 – In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat het „gerecht waarbij een vordering het eerst is aangebracht” in de zin van artikel 21 Executieverdrag het gerecht is waar het eerst is voldaan aan de voorwaarden waaronder tot definitieve aanhangigheid kan worden besloten, en dat deze voorwaarden moeten worden beoordeeld naar het nationale recht van elk der betrokken gerechten (punt 16). Ik ben van mening dat dit ook opgaat voor het geval waarin bij twee gerechten procedures op tegenspraak aanhangig zijn gemaakt. In die zaak ging het om de vraag of in dergelijke omstandigheden het tijdstip beslissend is waarop het gerecht het verzoekschrift ontvangt of dat waarop het verzoekschrift aan de verwerende partij is betekend.


19 – Punt 11.


20 – Punt 30.


21 – Arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punten 20 en 21), en 11 januari 2000, Nederland en Van der Wal/Commissie (C‑174/98 P en C‑189/98 P, Jurispr. blz. I‑1, punt 17).


22 – Arresten van 11 juni 1985, Debaecker en Plouvier (49/84, Jurispr. blz. 1779, punt 10), en 28 maart 2000, Krombach (C‑7/98, Jurispr. blz. I‑1935, punt 43).


23 – Zie het rapport van de heer Jenard over het Executieverdrag, het zogenoemde „rapport Jenard” (PB 1979, C 59, blz. 1, 10).


24 – Arrest van 8 mei 2003, Gantner Electronic (C 111/01, Jurispr. blz. I 4207, punt 30).


25 – Ik vestig er de nadruk op dat verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1), die het Executieverdrag vanaf 1 maart 2002 vervangt, in artikel 30 ervan bepaalt dat voor de toepassing van de regels met betrekking tot aanhangigheid en samenhang een zaak wordt geacht te zijn aangebracht in de volgende twee gevallen: „1) op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of 2) indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.” Deze beide gevallen betreffen bijgevolg een procedure op tegenspraak.


26 – Ik herinner eraan dat volgens deze bepaling in een lidstaat gegeven beslissingen in een andere lidstaat niet worden erkend indien het stuk dat het geding inleidt niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is meegedeeld.


27 – 166/80, Jurispr. blz. 1593, punt 9.


28 – C 474/93, Jurispr. blz. I 2113, punt 19.


29 – De verwijzende rechter vermeldt: „[b]ij aangetekende brief van 1 februari 1988 stelde de [...] vereffenaar [...] de advocaat van Mærsk in kennis van de beschikking [van 27 mei 1987]” (blz. 8 van de Nederlandse versie).


30 – Zo vermeldt de Engelse versie enkel „the same course of action”; de Duitse versie maakt geen verschil tussen de begrippen „onderwerp” en „oorzaak”.


31 – Arrest Gubisch Maschinenfabrik, reeds aangehaald (punt 14).


32 – Arrest Tatry, reeds aangehaald (punt 39).


33 – Ibidem, punt 41.


34 – Arrest Gubisch Maschinenfabrik, reeds aangehaald (punt 16).


35 – Arrest Tatry, reeds aangehaald (punt 39).


36 – Verwijzingsbeschikking, punt 2.5.


37 – Het gaat in casu om de schade die de trawler van de reders tijdens het vissen in juni 1985 zou hebben berokkend aan leidingen die de vennootschap Mærsk in de Noordzee heeft aangelegd.


38 – Ik herinner eraan dat artikel 1, punt 7, van het Verdrag van 1957 bepaalt dat „[h]et inroepen van de beperking der aansprakelijkheid [...] niet een erkenning van die aansprakelijkheid vormt.”


39 – Arrest Gantner, reeds aangehaald.


40 – Rapport van de heer Schlosser over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging in burgerlijke en handelszaken alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59, blz. 71).


41 – Punt 129.


42 – De redenering dat niet het verzoek om een procedure tot beperking van aansprakelijkheid in te leiden het geschil bij de Nederlandse rechter aanhangig heeft gemaakt, maar de beschikking van 27 mei 1987, lijkt mij ook zeer wel te kunnen worden toegepast in het kader van artikel 22 Executieverdrag.


43 – Verwijzingsbeschikking, punt 2.5.


44 – Punt 184.


45 – Arrest van 21 mei 1980 (125/79, Jurispr. blz. 1553, punt 13).


46 – Idem.


47 – Volgens Italiaans recht dient dit bevel tezamen met het verzoekschrift aan de schuldenaar te worden betekend, die dan binnen een bepaalde termijn verzet kan doen. Wanneer de schuldenaar verzet doet, wordt de gewone civiele procedure op tegenspraak gevolgd. Wordt geen verzet gedaan, dan verklaart de rechter het bevel op verzoek van de schuldeiser uitvoerbaar.


48 – Arrest Hengst Import, reeds aangehaald (punt 14).


49 – Arrest Klomps, reeds aangehaald (punt 9); arresten van 12 november 1992, Minalmet (C‑123/91, Jurispr. blz. 5561, punt 18), en 21 april 1993, Sonntag (C‑172/91, Jurispr. blz. I‑1963, punt 38).


50 – Aangehaalde arresten Klomps (punten 12 en 13), Minalmet (punten 19‑22) en Sonntag (punten 39‑44).


51 – Punten 41 en 42.


52 – Arrest Klomps, reeds aangehaald (punt 15).


53 – Verdrag van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken.


54 – Aangehaalde arresten Klomps (punt 20), alsmede Debaecker en Plouvier (punten 20, 22, 27 en 31‑33).