Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 7 mei 2002. - Abdirisak Aden, Abdulaziz Ali, Ahmed Yusuf en Al Barakaat International Foundation tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Procedure in kort geding. - Zaak T-306/01 R.
Jurisprudentie 2002 bladzijde II-02387
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
1. Kort geding - Vormvereisten - Indiening van verzoeken - Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen - Middelen rechtens, niet uiteengezet in verzoekschrift en in memories - Algemene verwijzing naar andere stukken - Niet-ontvankelijkheid
(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, leden 2 en 3)
2. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Ernstige en onherstelbare schade - Bewijslast - Zuiver geldelijke schade
(Art. 242 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)
3. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Wijziging of intrekking - Voorwaarde - Wijziging in omstandigheden - Begrip
(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 108)
4. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Ernstige en onherstelbare schade - Inaanmerkingneming van eventuele schade aan derde uitsluitend bij afweging van betrokken belangen
(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)
1. Daar het niet in acht nemen van de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde is, moet ambtshalve worden onderzocht, of de toepasselijke bepalingen van dat reglement zijn nageleefd. Volgens artikel 104, lid 2, van dat reglement moet een verzoek om voorlopige maatregelen een omschrijving bevatten van de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt". Artikel 104, lid 3, van het reglement bepaalt, dat het verzoek om voorlopige maatregelen wordt gedaan bij afzonderlijke akte en met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 43 en 44". Uit deze bepalingen van artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering, in onderlinge samenhang gelezen, blijkt duidelijk dat het verzoek om voorlopige maatregelen op zich voldoende moet zijn voor de verwerende partij om haar opmerkingen voor te bereiden, en voor de rechter in kort geding om op het verzoek te beslissen, zonder dat zij in voorkomend geval nog andere gegevens nodig hebben. Ter waarborging van de rechtszekerheid en van een goede rechtsbedeling is voor de ontvankelijkheid van een dergelijk verzoek vereist, dat het verzoekschrift in kort geding zelf een logische en begrijpelijke uiteenzetting bevat van de essentiële gegevens feitelijk en rechtens waarop het gebaseerd is. Dat verzoekschrift kan op bepaalde punten weliswaar worden ondersteund en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages van de bijlagen, maar een algemene verwijzing naar andere schrifturen, ook wanneer deze bij het verzoekschrift zijn gevoegd, kan het ontbreken van de essentiële gegevens in het verzoekschrift niet goedmaken.
Hetzelfde geldt voor de presentatie van de opmerkingen van de verwerende partij over het verzoek in kort geding. Wanneer de uiteenzetting van bepaalde argumenten in het verzoekschrift en in de opmerkingen in antwoord daarop niet in overeenstemming is met de vereisten van bovenbedoelde bepalingen van het Reglement voor de procesvoering, kunnen die argumenten niet in aanmerking worden genomen voor het bewijs van de feiten en de rechtspunten waarop zij betrekking hebben.
( cf. punten 43, 50-54 )
2. De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is deze partij die moet bewijzen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden.
Zuiver financiële schade kan in beginsel niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar worden beschouwd, omdat er later steeds een geldelijke vergoeding voor kan worden geboden. De kortgedingrechter dient evenwel aan de hand van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval na te gaan, of onverwijlde tenuitvoerlegging van de handeling waarop het opschortingsverzoek betrekking heeft, de verzoeker ernstige en onmiddellijke schade kan berokkenen die door geen latere beslissing kan worden hersteld.
( cf. punten 89, 92-93 )
3. Ingevolge artikel 108 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft de kortgedingrechter te allen tijde de mogelijkheid, de beschikking in kort geding op grond van een wijziging in de omstandigheden te wijzigen of in te trekken. Onder wijziging in de omstandigheden" moeten met name feitelijke omstandigheden worden verstaan, die in het concrete geval tot een andere beoordeling van de spoedeisendheid kunnen leiden.
( cf. punt 105 )
4. Schade die anderen dan de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt, door de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling kunnen lijden, kan in voorkomend geval door de kortgedingrechter slechts bij de afweging van de op het spel staande belangen in aanmerking worden genomen.
( cf. punt 118 )
In zaak T-306/01 R,
Abdirisak Aden, wonende te Spånga (Zweden),
Abdulaziz Ali, wonende te Järfälla (Zweden),
Ahmed Yusuf, wonende te Spånga,
Al Barakaat International Foundation, gevestigd te Spånga,
vertegenwoordigd door L. Silbersky en T. Olsson, advocaten,
verzoekers,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Vitsentzatos en I. Rådestad als gemachtigden,
en
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Van Solinge en J. Enegren als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerders,
betreffende een verzoek om opschorting, tot de beslissing in de hoofdzaak, van de tenuitvoerlegging van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad van 6 maart 2001 tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan en tot intrekking van verordening (EG) nr. 337/2000, alsmede van verordening (EG) nr. 2199/2001 van de Commissie van 12 november 2001 houdende de vierde wijziging van verordening nr. 467/2001 (PB L 295, blz. 16), voorzover die verordeningen verzoekers betreffen,
geeft
DE PRESIDENT VAN HET GERECHT
de navolgende
Beschikking
1 Artikel 25 van het Handvest van de Verenigde Naties, ondertekend te San Francisco (Verenigde Staten) op 26 juni 1945, luidt: De Leden van de Verenigde Naties komen overeen, de besluiten van de Veiligheidsraad overeenkomstig dit Handvest te aanvaarden en uit te voeren."
2 Volgens artikel 103 van het Handvest van de Verenigde Naties [zullen] in geval van een conflict tussen de verplichtingen van de Leden der Verenigde Naties krachtens dit Handvest en hun verplichtingen krachtens enige andere internationale overeenkomst [...] hun verplichtingen krachtens dit Handvest de voorrang hebben".
3 Artikel 301 EG bepaalt:
Ingeval een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden dat volgens de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie die betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, medebrengt dat de Gemeenschap moet optreden om de economische betrekkingen met een of meer derde landen te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken, neemt de Raad de nodige urgente maatregelen. De Raad besluit hiertoe met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie."
4 Artikel 60, lid 1, EG bepaalt:
Indien in de gevallen als bedoeld in artikel 301, een optreden van de Gemeenschap nodig wordt geacht, kan de Raad volgens de procedure van artikel 301 ten aanzien van de betrokken derde landen de nodige urgente maatregelen betreffende het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer nemen."
5 Artikel 302, eerste alinea, EG luidt:
De Commissie is belast met de zorg voor alle dienstige betrekkingen met de organen van de Verenigde Naties en van hun gespecialiseerde organisaties."
6 Artikel 202 EG ten slotte bepaalt:
Ter bereiking van de doelstellingen van dit Verdrag en overeenkomstig de bepalingen daarvan
[...]
- verleent de Raad in de besluiten die hij neemt, de Commissie de bevoegdheden ter uitvoering van de regels die hij stelt [...]"
Feiten en omstandigheden
7 Op 15 oktober 1999 nam de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: Veiligheidsraad") resolutie 1267 (1999) aan. In paragraaf 2 van deze resolutie verlangde de Veiligheidsraad, dat de Taliban een zekere Usama bin Laden onverwijld aan de bevoegde autoriteiten zouden uitleveren. Om de nakoming van deze verplichting te verzekeren, wordt in paragraaf 4 van resolutie 1267 (1999) bepaald dat alle staten, onder meer, moeten bevriezen de tegoeden en andere financiële middelen, verkregen uit goederen toebehorende aan de Taliban of al dan niet rechtstreeks door hen gecontroleerd, dan wel toebehorende aan of gecontroleerd door ondernemingen toebehorende aan of gecontroleerd door de Taliban, zoals aangewezen door het ter uitvoering van paragraaf 6 hierna ingestelde comité, en erop moeten toezien, dat noch de bedoelde tegoeden en andere financiële middelen noch andere aangewezen tegoeden en financiële middelen ter beschikking worden gesteld aan of gebruikt ten behoeve van de Taliban of van enige onderneming toebehorende aan de Taliban of al dan niet rechtstreeks door hen gecontroleerd, hetzij door hun eigen staatsburgers hetzij door andere personen die op hun grondgebied verblijven, behoudens in individuele gevallen en om humanitaire redenen door het comité verleende vergunning".
8 In paragraaf 6 van resolutie 1267 (1999) besloot de Veiligheidsraad overeenkomstig artikel 28 van zijn voorlopig reglement een uit al zijn leden bestaand comité van de Veiligheidsraad in te stellen (hierna: sanctiecomité Taliban"), belast met het toezicht op de uitvoering van de bij paragraaf 4 voorgeschreven maatregelen door de staten, het aanwijzen van de in paragraaf 4 bedoelde tegoeden en andere financiële middelen en het onderzoek van de verzoeken om vrijstelling van de bij paragraaf 4 opgelegde maatregelen.
9 Van mening, dat voor de uitvoering van die resolutie een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk was, stelde de Raad op 15 november 1999 een gemeenschappelijk standpunt vast (1999/727/GBVB) betreffende beperkende maatregelen tegen de Taliban (PB L 294, blz. 1). Artikel 2 hiervan schrijft de bevriezing voor van de tegoeden en andere financiële middelen van de Taliban, op de wijze als voorzien in resolutie 1267 (1999) van de Veiligheidsraad.
10 Op 14 februari 2000 stelde de Raad op basis van de artikelen 60 EG en 301 EG verordening (EG) nr. 337/2000 vast, betreffende een verbod op vluchten en een bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB L 43, blz. 1).
11 Op 19 december 2000 nam de Veiligheidsraad resolutie 1333 (2000) aan, waarin hij onder meer eiste, dat de Taliban resolutie 1267 (1999) zouden nakomen. In het bijzonder besloot hij het verbod van vluchten en de bevriezing van tegoeden overeenkomstig resolutie 1267 (1999) te versterken.
12 In paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000) droeg de Veiligheidsraad het sanctiecomité Taliban op, op basis van de door de staten en de regionale organisaties verstrekte inlichtingen een lijst bij te houden van de personen en entiteiten waarvan dat comité had vastgesteld dat zij banden onderhielden met Usama bin Laden, daaronder begrepen de organisatie Al-Qaïda.
13 Ingevolge paragraaf 22 van resolutie 1333 (2000) traden de bij, onder meer, paragraaf 8 voorgeschreven maatregelen een maand na de aanneming van die resolutie in werking, dat wil zeggen op 19 januari 2001.
14 In paragraaf 23 van resolutie 1333 (2000) besloot de Veiligheidsraad, dat de bij, onder meer, artikel 8 voorgeschreven maatregelen gedurende twaalf maanden van toepassing zouden zijn en dat hij aan het einde van die periode zou beslissen, of zij voor een nieuwe periode in dezelfde vorm zouden worden verlengd.
15 Van mening, dat voor de uitvoering van die resolutie een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk was, stelde de Raad op 26 februari 2001 een gemeenschappelijk standpunt vast (2001/154 GBVB) betreffende aanvullende beperkende maatregelen tegen de Taliban en tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 96/746/GBVB (PB L 57, blz. 1). Artikel 4 van dit gemeenschappelijk standpunt bepaalt:
Alle tegoeden en andere financiële middelen van Usama bin Laden en met hem verband houdende personen en entiteiten, zoals bepaald door het [sanctiecomité Taliban], worden bevroren; er mogen geen tegoeden en andere financiële middelen meer aan Usama bin Laden en met hem verband houdende personen en entiteiten, zoals bepaald door het [sanctiecomité Taliban], ter beschikking worden gesteld, overeenkomstig de voorwaarden van [resolutie 1333 (2000)]."
16 Op 6 maart 2001 stelde de Raad op basis van de artikelen 60 EG en 301 EG verordening (EG) nr. 467/2001 vast, tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan en tot intrekking van verordening (EG) nr. 337/2000 (PB L 67, blz. 1).
17 Luidens punt 3 van de considerans van de verordening vallen de in resolutie 1333 (2000) bedoelde maatregelen onder het toepassingsgebied van het Verdrag en derhalve is, met name met het oog op de voorkoming van concurrentievervalsing, communautaire wetgeving nodig om de betrokken besluiten van de Veiligheidsraad uit te voeren voorzover er sprake is van het grondgebied van de Gemeenschap".
18 Volgens artikel 1 van verordening nr. 467/2001 moet worden verstaan
- onder middelen": financiële activa en economische voordelen van enigerlei aard, inclusief, maar niet noodzakelijkerwijs beperkt tot contanten, cheques, geldvorderingen, wissels, postwissels en andere betalingsbewijzen; deposito's bij financiële instellingen of andere entiteiten, saldo's op rekeningen, schulden en schuldbewijzen, in het openbaar en onderhands verhandelde waardepapieren en schuldbewijzen, inclusief aandelen, certificaten van waardepapieren, obligaties, promesses, warrants, schuldbekentenissen, derivatencontracten; interesten, dividenden of andere inkomsten over of waarde voortkomende uit of gegenereerd door activa; krediet, recht op compensatie, garanties, uitvoeringsgaranties of andere financiële verplichtingen; kredietbrieven, connossementen, koopbrieven; bewijsstukken van een belang in fondsen of financiële middelen en ieder ander exportfinancieringsbewijs";
- onder bevriezing van middelen": het voorkomen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren, gebruiken of omgaan met middelen met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming, of verdere wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde middelen, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille, mogelijk zou worden gemaakt".
19 Artikel 2 van verordening nr. 467/2001 bepaalt:
1. Alle tegoeden en andere financiële middelen die eigendom zijn van een door het sanctiecomité Taliban aangewezen en in bijlage I genoemde natuurlijke of rechtspersoon, entiteit of lichaam worden bevroren.
2. Er mogen geen tegoeden of andere financiële middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld van of ten behoeve van door het sanctiecomité Taliban aangewezen en in bijlage I genoemde personen, entiteiten of lichamen.
3. De leden 1 en 2 gelden niet voor tegoeden en financiële middelen waarvoor het sanctiecomité Taliban een vrijstelling heeft toegekend. Dergelijke vrijstellingen worden verkregen via de in bijlage II opgesomde bevoegde autoriteiten van de lidstaten."
20 Luidens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 467/2001 [gelden] door het sanctiecomité Taliban toegekende vrijstellingen [...] in de gehele Gemeenschap".
21 Bijlage I bij verordening nr. 467/2001 bevat de lijst van personen, entiteiten en lichamen wier tegoeden en andere financiële middelen ingevolge artikel 2 bevroren moeten worden. Volgens artikel 10, lid 1, van de verordening is de Commissie bevoegd deze bijlage I op basis van besluiten van de Veiligheidsraad of het sanctiecomité Taliban te wijzigen of aan te vullen.
22 Bijlage II bij verordening nr. 467/2001 bevat de lijst van de met het oog op de toepassing van, onder meer, artikel 2, lid 3, bevoegde nationale autoriteiten. Voor Zweden is de bevoegde autoriteit voor het bevriezen van tegoeden Regeringskansliet, Utrikesdepartementet, Rätssekretariatet för EU-frågor".
23 Op 8 maart 2001 publiceerde het sanctiecomité Taliban een eerste geconsolideerde lijst van personen en entiteiten wier tegoeden ingevolge de resoluties 1267 (1999) en 1333 (2000) van de Veiligheidsraad bevroren moesten worden (zie communiqué AFG/131 SC/7028 van genoemd comité van 8 maart 2001). Die lijst is daarna herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld. De Commissie heeft derhalve krachtens artikel 10 van verordening nr. 467/2001 verscheidene verordeningen vastgesteld met wijzigingen of aanvullingen van bijlage I bij die verordening.
24 Op 9 november 2001 publiceerde het sanctiecomité Taliban een nieuwe aanvulling op zijn lijst van 8 maart 2001 (zie communiqué AFG/163 SC/7206 van het comité), met onder meer de namen van de navolgende entiteit en drie personen:
- Barakaat International Foundation, Box 4036, Spanga, Stockholm, Sweden; Rinkebytorget 1, 04 Spanga, Sweden";
- Aden, Abdirisak; Akaftingebacken 8, 163 67 Spanga, Sweden; DOB: 01 June 1968";
- Ali, Abdi Abdulaziz, Drabantvagen 21, 177 50 Spanga, Sweden; DOB: 01 January 1955",
- Ali, Yusaf Ahmed, Hallbybybacken 15, 70 Spanga, Sweden; DOB: 20 november 1974".
25 Bij verordening (EG) nr. 2199/2001 van de Commissie van 12 november 2001 houdende de vierde wijziging van verordening nr 467/2001 (PB L 295, blz. 169), werden de namen van, onder meer, de genoemde entiteit en de drie natuurlijke personen toegevoegd aan de lijst van bijlage I van verordening nr. 467/2001.
26 Op 16 januari 2002 nam de Veiligheidsraad resolutie 1390 (2002) aan, die onder meer voorziet in de voortgezette bevriezing van de tegoeden overeenkomstig paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000).
De verzoekers
27 De in verordening nr. 2199/2001 genoemde Aden, Ali en Yusuf (de naam van deze laatste is daar anders getranslittereerd) zijn Zweedse staatsburgers van Somalische afkomst. Yusuf zou in dienst zijn geweest van Al Barakaat International Foundation, waarvan hij, evenals Ali, bestuurder zou zijn.
28 Omdat het verzoek in kort geding geen enkele informatie over Al Barakaat International Foundation bevat, dient met betrekking tot deze verzoeker te worden afgegaan op de uiteenzetting in het verzoekschrift in de hoofdzaak. Daaruit blijkt, dat het gaat om een vereniging zonder winstoogmerk naar Zweeds recht, die als statutair doel heeft het ondersteunen van bevolkingsgroepen door activiteiten van educatieve, sociale en culturele aard, alsmede het bijstaan van vluchtelingen. Overeenkomstig haar statuten biedt zij faciliteiten voor het overmaken van fondsen van Zweden naar Somalië door middel van een systeem dat de tekortkomingen van het bankensysteem beoogt te verhelpen. Wanneer bijvoorbeeld een in Zweden wonend persoon van Somalische afkomst geld wil overmaken naar ouders of familieleden in Somalië, stort hij dat geld bij Al Barakaat International Foundation. Deze zendt dan een e-mail aan een vertrouwenspersoon in Somalië, die voor de betaling aan de begunstigden zorgt. De in Zweden gestorte bedragen worden via Zweedse bankinstellingen overgemaakt naar de Al Barakaat Bank in de Verenigde Arabische Emiraten. Al Barakaat International Foundation houdt een commissie van 5 % in op de overgemaakte bedragen en betaalt zelf een commissie van 3,5 % aan Al Barakaat Bank.
Procesverloop en conclusies van partijen
29 Bij verzoekschrift, op 10 december 2001 neergelegd ter griffie van het Gerecht en ingeschreven onder nummer T-306/01, hebben Aden, Ali en Yusuf, alsmede Al Barakaat International Foundation krachtens artikel 230 EG beroep ingesteld tegen de Raad en de Commissie. Zij concluderen dat het het Gerecht behage:
- verordening nr. 2199/2001 nietig te verklaren;
- krachtens artikel 241 EG verordening nr. 467/2001 niet-toepasselijk te verklaren;
- te beslissen over de kosten, waarvan het bedrag nader is vast te stellen.
30 Bij dezelfde akte hebben verzoekers om opschorting van de tenuitvoerlegging van verordening nr. 2199/2001 verzocht.
31 Bij op 10 december 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben verzoekers het Gerecht verzocht om overeenkomstig artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering volgens de versnelde procedure uitspraak te doen. Verweerders hebben op 7 januari 2002 schriftelijke opmerkingen over dit verzoek ingediend, dat vervolgens bij besluit van de Eerste kamer van het Gerecht van 22 januari 2002 is afgewezen. Dit besluit is verzoekers door de griffier van het Gerecht medegedeeld bij brief van 24 januari 2002, met de toelichting dat, enerzijds, de in het kader van het beroep tot nietigverklaring aangevoerde middelen moeilijke rechtsvragen opwierpen, en dat, anderzijds, niet op het verzoek om voorlopige maatregelen kon worden beslist, omdat dit niet overeenkomstig het Reglement voor de procesvoering bij afzonderlijke akte was ingediend. Met betrekking tot dit laatste punt werd erop gewezen, dat het altijd mogelijk was een nieuw verzoek om voorlopige maatregelen in te dienen met inachtneming van de bepalingen van genoemd reglement.
32 Bij op 8 maart 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte hebben verzoekers verzocht om opschorting, tot de beslissing in de hoofdzaak, van de tenuitvoerlegging van de verordeningen nrs. 467/2001 en 2199/2001, voorzover deze hen betreffen.
33 De Commissie en de Raad hebben op 15 maart 2002 schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend.
34 Overeenkomstig artikel 21, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG, dat ingevolge artikel 46, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, is op verzoek van de president van het Gerecht het Koninkrijk Zweden uitgenodigd zich op de hoorzitting te doen vertegenwoordigen om eventuele vragen te beantwoorden.
35 Partijen hebben hun respectieve standpunten op de hoorzitting van 22 maart 2002 mondeling toegelicht. Bij die gelegenheid heeft de vertegenwoordiger van het Koninkrijk Zweden vragen van de kortgedingrechter beantwoord.
36 Bij brief van de griffier van het Gerecht van 25 maart 2002 heeft de kortgedingrechter krachtens artikel 21, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG het Koninkrijk Zweden een aantal schriftelijke vragen gesteld. Het Koninkrijk Zweden heeft zijn antwoorden op 3 april 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd.
37 Deze antwoorden zijn aan de procespartijen meegedeeld en door verzoekers in een op 15 april 2002 ingediende memorie van commentaar voorzien. De Raad en de Commissie hebben zich van opmerkingen onthouden.
In rechte
38 Ingevolge het bepaalde in artikel 242 EG en artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB L 144, blz. 21), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden dat vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling gelasten.
39 Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten verzoeken tot verkrijging van een voorlopige maatregel een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat het verzoek om dergelijke maatregelen moet worden afgewezen, wanneer aan een ervan niet wordt voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C-268/96 P(R), Jurispr. blz. I-4971, punt 30; beschikking president Gerecht van 1 februari 2001, Free Trade Foods/Commissie, T-350/00 R, Jurispr. blz. II-493, punt 32]. In voorkomend geval gaat de kortgedingrechter voorts over tot afweging van de op het spel staande belangen (beschikking president Hof van 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C-445/00 R, Jurispr. blz. I-1461, punt 73).
40 In het kader van dit algemene onderzoek dient de kortgedingrechter met gebruikmaking van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid te bepalen, hoe deze verschillende voorwaarden moeten worden onderzocht, met inachtneming van de bijzonderheden van elk geval [beschikking president Hof van 29 januari 1997, Antonissen/Raad en Commissie, C-393/96 P(R), Jurispr. blz. I-441, punt 28].
41 De gevraagde maatregelen moeten bovendien voorlopig zijn in die zin, dat zij de rechtsvragen of feitelijke vragen in geding niet prejudiciëren, noch de gevolgen van de later in de hoofdzaak te nemen beslissing bij voorbaat ongedaan maken [beschikking president Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165, punt 22].
42 In dit geval moet eerst en vooral worden onderzocht, in hoeverre het verzoek in kort geding ontvankelijk is.
1. De ontvankelijkheid
Het voorwerp van het verzoek in kort geding
43 Daar het niet in acht nemen van de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde is, moet ambtshalve worden onderzocht, of de toepasselijke bepalingen van dat Reglement zijn nageleefd.
44 Uit artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering blijkt duidelijk, dat er een nauwe samenhang moet bestaan tussen de gevraagde voorlopige maatregel en het voorwerp van het beroep in de hoofdzaak. Volgens de eerste alinea van die bepaling immers kan een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling van een instelling, als bedoeld in artikel 242 EG, slechts worden ontvangen indien de verzoeker tegen die handeling beroep heeft ingesteld bij het Gerecht".
45 Het kortgeding heeft voorts als doelstelling, de volle werking van de latere eindbeslissing te garanderen, teneinde een leemte in de door de gemeenschapsrechter verzekerde rechtsbescherming te voorkomen (in die zin beschikkingen president Hof van 3 mei 1996, Duitsland/Commissie, C-399/95 R, Jurispr. blz. I-2441, punt 46, en Antonissen/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 36).
46 In casu strekt het beroep in de hoofdzaak tot nietigverklaring van verordening nr. 2199/2001. Voorzover nu het verzoek in kort geding strekt tot opschorting van de gevolgen van verordening nr. 467/2001, treedt het buiten het voorwerp van de procedure in de hoofdzaak; anderzijds zou opschorting van de gevolgen van verordening nr. 2199/2001 op zich volstaan om de volle werking van de latere beslissing van het Gerecht in de hoofdzaak te verzekeren.
47 Het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van verordening nr. 467/2001 moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
De inachtneming van de vormvoorschriften in de partijschrifturen
48 Zowel verzoekers in hun verzoekschrift als de Raad en de Commissie in hun opmerkingen verwijzen in algemene zin naar hun memories in de hoofdzaak.
49 Om de al in punt 43 supra genoemde reden moet ambtshalve worden onderzocht, of de partijen in het kort geding de toepasselijke bepalingen van het Reglement voor de procesvoering in acht hebben genomen..
50 Volgens artikel 104, lid 2, van dat Reglement moet een verzoek om voorlopige maatregelen een omschrijving bevatten van de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt".
51 Artikel 104, lid 3, van het Reglement bepaalt, dat het verzoek om voorlopige maatregelen wordt gedaan bij afzonderlijke akte en met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 43 en 44".
52 Uit deze bepalingen van artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering, in onderlinge samenhang gelezen, blijkt duidelijk dat het verzoek om voorlopige maatregelen op zich voldoende moet zijn voor de verwerende partij om haar opmerkingen voor te bereiden, en voor de rechter in kort geding om op het verzoek te beslissen, zonder dat zij in voorkomend geval nog andere gegevens nodig hebben. Ter waarborging van de rechtszekerheid en van een goede rechtsbedeling is voor de ontvankelijkheid van een dergelijk verzoek vereist, dat het verzoekschrift in kort geding zelf een logische en begrijpelijke uiteenzetting bevat van de essentiële gegevens feitelijk en rechtens waarop het gebaseerd is. Dat verzoekschrift kan op bepaalde punten weliswaar worden ondersteund en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages van de bijlagen, maar een algemene verwijzing naar andere schrifturen, ook wanneer deze bij het verzoekschrift zijn gevoegd, kan het ontbreken van de essentiële gegevens in het verzoekschrift niet goedmaken.
53 Hetzelfde heeft te gelden voor de presentatie van de opmerkingen van de verwerende partij over het verzoek in kort geding.
54 Overeenkomstig de beschikking van de kortgedingrechter van 15 januari 2001, Stauner e.a./Parlement en Commissie (T-236/00 R, Jurispr. blz. II-15), moet worden geoordeeld, dat nu de uiteenzetting van bepaalde argumenten in het verzoekschrift en in de opmerkingen in antwoord daarop niet in overeenstemming is met de vereisten van bovenbedoelde bepalingen van het Reglement voor de procesvoering, die argumenten niet in aanmerking kunnen worden genomen voor het bewijs van de feiten en de rechtspunten waarop zij betrekking hebben.
55 Behalve met hetgeen tijdens de hoorzitting voor de kortgedingrechter is voorgedragen, zal bij de beslissing in deze zaak uitsluitend rekening worden gehouden met de argumenten die partijen in de in het kader van het kortgeding ingediende schrifturen hebben aangevoerd.
Het belang bij de gevraagde voorlopige maatregel
56 In hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen hebben de verwerende instellingen betoogd, dat opschorting van de tenuitvoerlegging van de in geding zijnde verordeningen geen enkel nuttig effect zou hebben, omdat het het ontstaan van de gestelde schade niet zou verhinderen. Het Koninkrijk Zweden zou de tegoeden van verzoekers dan immers moeten bevriezen op grond van zijn verplichting het internationale recht te eerbiedigen.
57 Volgens vaste rechtspraak moet bij het treffen van voorlopige maatregelen worden nagegaan, of de verzoeker belang bij die maatregelen heeft (zie, onder meer, beschikking president Gerecht van 17 december 1996, Moccia Irme/Commissie, T-164/96 R, Jurispr. blz. II-2261, punt 26).
58 Opschorting van de tenuitvoerlegging van verordening nr 2199/2001 zou in casu tot gevolg hebben, dat verzoekers de financiële middelen weer kunnen muteren, overmaken, corrigeren, gebruiken of manipuleren, en zou derhalve een nuttig effect voor hen hebben.
59 Zoals het Koninkrijk Zweden op een vraag van de kortgedingrechter tijdens de hoorzitting heeft verklaard, is er in die lidstaat geen enkel rechtsvoorschrift ter uitvoering van de resoluties van de Veiligheidsraad vastgesteld. De Zweedse wetgeving bevat dus geen enkel nationaal voorschrift dat zou beletten, dat opschorting van tenuitvoerlegging nuttige werking heeft.
60 Daarenboven is de tegenwerping van de verwerende instellingen, dat Zweden als lid van de Organisatie van de Verenigde Naties, in het geval dat verordening nr. 2199/2001 niet werkzaam zou zijn, verplicht is de besluiten van de Veiligheidsraad krachtens artikel 25 van het VN-Handvest te accepteren en toe te passen, in klaarblijkelijke tegenspraak met hun verklaring, dat de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd is uitvoering aan de betrokken sanctiemaatregelen te geven op basis van de artikelen 60 EG en 301 EG. De bevestiging van die bevoegdheid, zeker wanneer die al is uitgeoefend, betekent noodzakelijkerwijs, dat wanneer de Gemeenschap eenmaal uitvoering aan de sancties heeft gegeven, de lidstaten niet meer daartoe bevoegd zijn.
2. Ten gronde
Argumenten van partijen
De fumus boni juris
61 Verzoekers verwijzen hoofdzakelijk naar de middelen die zij in het kader van het beroep in de hoofdzaak hebben aangevoerd. Enkele argumenten, die op twee grieven betrekking hebben, zetten zij echter uitdrukkelijk uiteen.
62 In de eerste plaats menen zij, dat de verwerende instellingen met de vaststelling van de verordeningen nrs. 467/2001 en 2199/2001 (hierna: bestreden verordeningen") hun grondrechten hebben geschonden, met name de rechten van de verdediging. De sancties zijn immers tegen hen getroffen zonder dat zij tevoren zijn gehoord of zich hebben kunnen verdedigen, en zonder dat de handelingen waarbij die sancties zijn getroffen, aan rechterlijke controle zijn onderworpen. Het uitvaardigen van een rechtsregel door middel van een lijst is een manier van doen die ook in strijd is met het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel.
63 De enige reden waarom verzoekers op de lijst van bijlage I bij verordening nr. 467/2001 zijn geplaatst, is dat hun namen voorkomen op de lijst van het sanctiecomité Taliban, en de beslissing van dit comité is enkel gebaseerd op de door hem ontvangen inlichtingen. De Raad noch de Commissie heeft onderzocht, waarom dat comité hen op die lijst heeft geplaatst. Er is nooit gesteld, dat verzoekers wettelijke bepalingen hebben overtreden; bovendien is vóór de tenuitvoerlegging van de sancties nooit een onderzoek ingesteld naar de realiteit van de beweerde schending van rechtsnormen.
64 De enige rechterlijke controle die mogelijk is, betreft dus de overeenkomst tussen de in verordening nr. 2199/2001 vermelde namen en die op de lijst van het sanctiecomité Taliban, alsmede de vraag of verzoekers wel dezelfde personen zijn als op die lijsten worden genoemd. Het sanctiecomité Taliban verricht een dergelijke controle niet, want het is geen rechterlijk orgaan" (legal body) maar een politiek orgaan". In dit verband hebben verzoekers tijdens de hoorzitting betoogd, dat dat comité enkel met eenstemmigheid kan besluiten een naam weer van de eenmaal opgestelde lijst te schrappen.
65 In de tweede plaats betogen verzoekers, dat de Raad krachtens artikel 301 EG uitsluitend maatregelen tegen derde landen kan nemen en niet, zoals in dit geval is gebeurd, tegen onderdanen van een lidstaat die in die lidstaat wonen. De onderhavige situatie onderscheidt zich van alle eerdere gevallen waarin de Raad bij wege van verordening sancties heeft vastgesteld.
66 De Raad en de Commissie zijn van oordeel, dat de door verzoekers aangevoerde middelen de gevraagde voorlopige maatregel voorshands niet kunnen rechtvaardigen. Beide instellingen verwijzen naar de relevante punten van hun - bij hun opmerkingen gevoegd - verweerschrift in de hoofdzaak.
67 In zijn opmerkingen wijst de Raad erop, dat geenszins is bewezen, dat de gevraagde voorlopige maatregel de rechtsvragen en feitelijke vragen in geding niet zal prejudiciëren en de gevolgen van de in de hoofdzaak te geven beslissing niet bij voorbaat ongedaan zal maken. Dat bewijs is temeer noodzakelijk, nu de gevraagde maatregel de rechtsvragen daadwerkelijk prejudicieert, met name op het punt van de schending van de grondrechten, en de gevolgen van de beslissing in de hoofdzaak ongedaan dreigt te maken, in het bijzonder wat de feitelijke bevriezing van de tegoeden betreft.
68 De Raad en de Commissie ontlenen voorts een argument aan de afwijzing van het verzoek om toepassing van de versnelde procedure (zie punt 31 supra). Zij herinneren eraan, dat het Gerecht in de brief van zijn griffier van 24 januari 2002 heeft erkend, dat in het beroep in de hoofdzaak ingewikkelde en gevoelige juridische problemen aan de orde waren, en zij concluderen, dat de oplossing van die problemen een diepgaand onderzoek vergt en dat zij derhalve niet in het kader van een kort geding kunnen worden beslist.
69 Ten slotte betwist de Commissie, dat eerdere sancties als de onderhavige enkel tegen derde staten of tegen leidende figuren met rechtstreekse en beslissende invloed in een derde land gericht waren. Zij verwijst naar het geval van Joegoslavië, waarin de door de sancties getroffen groep grotendeels bestond uit natuurlijke en rechtspersonen die banden hadden met de leidende klasse, doch daar formeel geen deel van uitmaakten.
70 Tijdens de hoorzitting hebben de instellingen erkend, dat zij niet hebben gecontroleerd of de namen op de lijst van het sanctiecomité Taliban daar terecht op waren geplaatst; zij wijzen erop, dat hun bevoegdheid in deze context een gebonden bevoegdheid is.
De spoedeisendheid
71 Volgens verzoekers is aan de voorwaarde van spoedeisendheid voldaan.
72 In de eerste plaats lijden zij economische schade, doordat hun financiële middelen overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 467/2001 zijn bevroren en het hun onmogelijk is gemaakt in de toekomst over financiële middelen te beschikken. De bestreden verordeningen beletten hun in beginsel ook, personeel aan te nemen of een beroepswerkzaamheid te verrichten. Een van de verzoekers, Yusuf, is ontslagen.
73 In de tweede plaats lijden zij morele schade. Door de sancties worden zij uit het normale maatschappelijk leven uitgesloten, daar elke alledaagse financiële transactie het gevaar van bevriezing van tegoeden door de financiële instellingen meebrengt.
74 Door de bij de verordeningen opgelegde sancties worden zij gestigmatiseerd en sociaal gemarginaliseerd, doordat de schijn wordt gewekt dat zij in terroristische activiteiten verwikkeld zijn. Nadat de tegoeden van Al Barakaat International Foundation waren bevroren, zijn er tegen Yusuf doodsbedreigingen geuit. Ook zijn de vertegenwoordigers van verzoekers door xenofobe organisaties aangeklaagd.
75 Verder hebben Aden, Ali en Yusuf problemen gehad om hun rechten voor de rechter geldend te maken. Een voorgenomen rechtszaak tegen de banken kon niet aanhangig worden gemaakt, omdat de verzekeringsmaatschappijen in twee gevallen weigerden de rechtsbijstandskosten te dragen. De verzekeraars verklaarden, dat dat wegens de sancties niet mogelijk was.
76 De schade bestaat ook in de aantasting van hun grondrechten en fundamentele vrijheden. Een doeltreffende rechterlijke toetsing van de sancties is onmogelijk, omdat reeds de grondslag van de sancties niet door de rechter kan worden onderzocht. Ook een toetsing van de bewijselementen en de onderzoeken waarop de sancties zijn gebaseerd, is onmogelijk, omdat deze niet als de juridische consequentie van een bepaalde beschuldiging zijn bedoeld.
77 De aantasting van de grondrechten en fundamentele vrijheden van verzoekers is een permanente situatie en kan niet achteraf worden goedgemaakt.
78 De Raad en de Commissie wijzen er in de eerste plaats op, dat het verzoek in kort geding is ingediend vier maanden nadat de tegoeden van verzoekers waren bevroren, drie maanden na de instelling van het beroep tot nietigverklaring en meer dan 45 dagen nadat het Gerecht verzoekers duidelijk had gemaakt, welke procedure zij voor een verzoek om voorlopige maatregelen moesten volgen (zie punt 31 supra). Gelet op deze omstandigheden dient de kortgedingrechter het bestaan van spoedeisendheid te ontkennen (beschikking president Tweede kamer Hof van 21 december 1976, Geist/Commissie, 61/76 R II, Jurispr. blz. 2075).
79 In de tweede plaats menen de verwerende instellingen, dat de gestelde economische schade ernstig noch onherstelbaar is. Volgens vaste rechtspraak is schade van financiële aard in beginsel slechts als ernstig en onherstelbaar te beschouwen indien zij, wanneer de verzoekende partij in de hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld, niet meer volledig kan worden goedgemaakt (beschikkingen president Hof van 25 oktober 1990, Italsolar/Commissie, C-257/90 R, Jurispr. blz. I-3841, punt 15, en 19 december 1990, Compagnia italiana alcool/Commissie, C-358/90 R, Jurispr. blz. I-4887, punt 26). Te dezen beklemtoont de Raad, dat wanneer de betrokken maatregelen worden opgeheven, alle vermogenswaarden aan verzoekers zullen worden teruggegeven. De verzwaring van de financiële lasten, bijvoorbeeld doordat renteopbrengsten wegvallen, kan niet als onherstelbare schade worden beschouwd, daar de gelaedeerde persoon door een financiële compensatie kan worden teruggebracht in de situatie die vóór het intreden van de schade bestond.
80 De morele schade is volgens de Commissie het gevolg van het feit dat verzoekers op de lijst van het sanctiecomité Taliban staan. Ook wanneer het Gerecht hen in het gelijk stelt, blijven de sancties waartoe de Veiligheidsraad heeft besloten, en bedoelde lijst dus bestaan.
81 Wat de schade in verband met een schending van de grondrechten betreft, beperkt de Commissie zich tot de opmerking, dat er geen sprake is van een dergelijke schending. De Raad meent, dat de bevriezing van de tegoeden geen immateriële schade met zich brengt. Onder verwijzing naar de punten 25 tot en met 36 van het bij zijn opmerkingen gevoegde verweerschrift betoogt hij voorts, dat de gestelde schending niet is aangetoond en dat de eventuele immateriële schade niet voortvloeit uit de bestreden verordeningen, maar uit de plaatsing van verzoekers op de lijst van het sanctiecomité Taliban. Opschorting van de tenuitvoerlegging kan die schade dus geenszins voorkomen.
82 Hoe dan ook, zolang de resoluties van de Veiligheidsraad en de uitvoeringsbesluiten van het sanctiecomité Taliban van kracht blijven, bestaat er volgens de Raad een volkenrechtelijke verplichting om de tegoeden van verzoekers te bevriezen. Van spoedeisendheid kan dus geen sprake zijn, want ten aanzien van verzoekers zouden dezelfde maatregelen blijven gelden als waarin de bestreden verordeningen voorzien.
De belangenafweging
83 Verzoekers zijn van oordeel, dat opschorting van de tenuitvoerlegging te hunnen aanzien geen enkel nadelig gevolg voor algemene of particuliere belangen zal hebben.
84 Onder verwijzing naar de considerans van verordening nr. 467/2001, die refereert aan het gemeenschappelijk standpunt 2001/154/GBVB van de Raad en de resoluties 1267 (1999) en 1333 (2000) van de Veiligheidsraad, betogen verzoekers, dat met de vaststelling van de maatregelen werd beoogd, iedere vervalsing van de mededinging in de Gemeenschap te voorkomen. Deze doelstelling kan echter geen voorrang hebben boven de eerbiediging van het algemene rechtszekerheidsbeginsel noch boven de eerbiediging van de grondrechten.
85 Voorts verklaren verzoekers dat zij, bij ontbreken van een passende motivering, niet inzien, hoe opheffing van de tegen hen getroffen sancties invloed zou kunnen hebben op de doelstelling ervan, te weten druk uitoefenen op Afghanistan, de Taliban, Usama bin Laden of Al-Qaïda.
86 De Raad en de Commissie zijn daarentegen van oordeel, dat het openbaar belang, zowel bij de bestrijding van het terrorisme als bij de internationale geloofwaardigheid van de Gemeenschap, voorgaat op de particuliere belangen van verzoekers.
87 Met betrekking tot het belang om de geloofwaardigheid van de Europese Gemeenschap als deelneemster aan het internationale leven te verzekeren, beklemtoont de Raad, dat de Gemeenschap het internationale recht dient te eerbiedigen, hetzij als zodanig hetzij als feitelijk opvolgster van de lidstaten in hun verplichtingen krachtens artikel 25 van het VN-Handvest (arrest Hof van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation, C-286/90, Jurispr. blz. I-6019, punt 9). Van dat recht maken deel uit de verbindende besluiten van de Veiligheidsraad, handelend op basis van hoofdstuk VII van het VN-Handvest ter bewaring van de vrede en de internationale veiligheid. Volgens de Raad en de Commissie zou de Gemeenschap haar geloofwaardigheid verliezen, wanneer iedereen tegen wie sancties zijn getroffen, op nationaal of regionaal niveau opschorting van de wereldwijd geldende maatregelen kon verkrijgen zonder dat de Veiligheidsraad tevoren daarover is geraadpleegd of zelfs zonder zijn instemming.
Beoordeling door de kortgedingrechter
88 In casu komt het de kortgedingrechter gewenst voor, te beginnen met de beoordeling van de spoedeisendheid van het verzoek in kort geding.
89 Het is vaste rechtspraak, dat de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt [zie, onder meer, beschikking president Hof van 18 november 1999, Pfizer Animal Health/Raad, C-329/99 P(R), Jurispr. blz. I-8343, punt 94]. Het is deze partij die moet bewijzen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden (zie, onder meer, beschikking president Gerecht van 15 juli 1998, Prayon-Rupel/Commissie, T-73/98 R, Jurispr. blz. II-2769, punt 36).
90 Anders dan de Raad en de Commissie betogen, wettigt de omstandigheid dat het verzoek in kort geding pas drie maanden na de instelling van het beroep tot nietigverklaring is ingediend, nog niet de conclusie dat de gevraagde voorlopige maatregel niet spoedeisend is. Naar tijdens de hoorzitting is gesteld - en door de verwerende instellingen niet is weersproken -, hebben verzoekers in die drie maanden de opheffing van de sancties proberen te bereiken, onder meer via informele contacten met vertegenwoordigers van het sanctiecomité Taliban en van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika, wier diensten de bron waren van de inlichtingen op basis waarvan verzoekers op de lijst van genoemd comité zijn geplaatst. Ofschoon de meeste leden van het sanctiecomité Taliban na het door verzoekers ingediende verzoek om vrijstelling vóór opheffing van de sancties tegen hen waren, is hun plaatsing op de lijst gehandhaafd wegens het verzet van drie staten. Men kan verzoekers dus niet verwijten, door een gebrek aan voortvarendheid tot het ontstaan van de gestelde schade te hebben bijgedragen. Juist omdat zij hadden vastgesteld dat het onmogelijk was de opheffing van de sancties langs andere weg te verkrijgen, hebben zij het verzoek in kort geding bij de gemeenschapsrechter ingediend.
a) De door Yusuf, Aden en Ali gestelde schade
91 De door verzoekers Yusuf, Aden en Ali gestelde schade bestaat in wezen uit twee elementen. Zij is enerzijds van financiële, anderzijds van immateriële aard.
De financiële schade
92 Wat de door verzoekers gestelde financiële schade betreft, is het vaste rechtspraak (beschikking president Derde kamer Hof van 3 juli 1984, De Compte/Parlement, 141/84 R, Jurispr. blz. 2575, punt 4; beschikkingen president Gerecht van 29 september 1993, Hogan/Hof van Justitie, T-497/93 R II, Jurispr. blz. II-1005, punt 17, en 30 november 1993, D./Commissie, T-549/93 R, Jurispr. blz. II-1347, punt 45), dat zuiver financiële schade in beginsel niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar kan worden beschouwd, omdat er later steeds een geldelijke vergoeding voor kan worden geboden.
93 De kortgedingrechter dient evenwel aan de hand van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval na te gaan, of onverwijlde tenuitvoerlegging van de handeling waarop het opschortingsverzoek betrekking heeft, de verzoeker ernstige en onmiddellijke schade kan berokkenen die door geen latere beslissing kan worden hersteld.
94 In casu moet de kortgedingrechter zich ervan vergewissen, dat elk der verzoekers, zijn specifieke situatie in aanmerking genomen, over de middelen beschikt ter bestrijding van alle uitgaven die noodzakelijk zijn om tot het moment van de beslissing in de hoofdzaak in zijn eigen basisbehoeften en die van zijn gezin te voorzien.
95 Daarbij moet worden beklemtoond, dat de inwerkingtreding van verordening nr. 2199/2001, zoals feitelijk uit het dossier blijkt, tot onmiddellijk gevolg heeft gehad dat de tegoeden van verzoekers werden bevroren. Sinds de vaststelling van die verordening kunnen zij dus geen enkele financiële transactie meer verrichten.
96 Tijdens de hoorzitting hebben verzoekers verklaard, dat zij niets van de Zweedse overheid krijgen. Nadat de vertegenwoordiger van het Koninkrijk Zweden dat had tegengesproken, zijn schriftelijke vragen aan die lidstaat gesteld om duidelijkheid over de situatie van elk der verzoekers te verkrijgen.
97 In haar op 3 april 2002 neergelegde antwoorden heeft de Zweedse regering uiteengezet, op welke uitkeringen Yusuf, Aden en Ali aanspraak kunnen maken, en verslag gedaan van de uitkeringen die zij daadwerkelijk van de Zweedse overheid hebben ontvangen.
98 In dit verband is van belang, dat verzoekers in hun opmerkingen van 15 april 2002 hebben verklaard, dat overtreding van de bij de bestreden verordeningen opgelegde sancties naar Zweeds recht een strafbaar feit oplevert en dat de mogelijkheid om enigerlei uitkering te krijgen, volledig afhangt van de wijze waarop de betrokken wettelijke bepalingen worden uitgelegd en toegepast. Of de uitkeringen van de Zweedse overheid aan verzoekers rechtmatig zijn, zou derhalve onzeker zijn.
99 In het kader van deze procedure staat het echter niet aan de kortgedingrechter om de rechtmatigheid naar Zweeds recht van de door verzoekers genoten uitkeringen dan wel hun verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht te beoordelen. Het lijkt daarom niet erg waarschijnlijk, dat die uitkeringen zullen worden ingetrokken, en dit kan dus geen factor zijn die een rol speelt bij het ontstaan van de gestelde financiële schade.
100 De voorwaarde van spoedeisendheid zal met betrekking tot elk der verzoekers worden beoordeeld met inachtneming van de aan de kortgedingrechter meegedeelde gegevens hem betreffende.
- Verzoeker Yusuf
101 In zijn antwoord op de vragen van de kortgedingrechter heeft het Koninkrijk Zweden verklaard, dat de gemeenteautoriteiten van Stockholm (Spånga-Tensta) op 12 februari 2002 hadden besloten een gezamenlijke aanvraag van Yusuf en zijn echtgenote om sociale bijstand krachtens de socialtjänstlag (wet op de sociale diensten) ook na de vaststelling van de bestreden verordeningen normaal in behandeling te nemen. Vanaf november 2001 is hun elke maand sociale bijstand toegekend, waarbij rekening wordt gehouden met de eigen middelen van het gezin. Het over maart 2002 uitgekeerde bedrag aan gezinsbijstand bedroeg 7 936 Zweedse kroon (SEK). De betalingen zijn verricht door middel van postwissels, die door Yusuf's echtgenote op het postkantoor zijn verzilverd.
102 Daarnaast heeft de försäkringskassa (socialezekerheidskas) vanaf 13 november 2001 aan Yusuf's echtgenote regelmatig kinderbijslag voor hun vier kinderen uitgekeerd. De försäkringskassa blijft met de betaling van die uitkeringen - 4 814 SEK per maand - doorgaan.
103 Daarentegen is de woontoelage, die Yusuf tot februari 2002 ontving, bevroren. Dit wordt bevestigd door een document van de försäkringskassa, dat verzoekers tijdens de hoorzitting hebben overgelegd.
104 Gelet op het voorgaande kan worden vastgesteld, dat Yusuf en zijn echtgenote voor de behoeften van hun gezin maandelijks van de gemeente sociale bijstand en van de försäkringskassa kinderbijslag ontvangen en dat deze verzoeker dus niet over zo weinig geld beschikt, dat het financieel voor hem niet mogelijk is om zonder opschorting van de tenuitvoerlegging van verordening nr. 2199/2001 op de uitspraak in de hoofdzaak te wachten. Dat Yusuf, zoals in de opmerkingen van verzoekers van 15 april 2002 gesteld, in april 2002 geen sociale bijstand heeft ontvangen, is volgens verkregen inlichtingen het gevolg van een onjuiste beslissing van de arbetsförmedling (arbeidsbureau) te Kista om hem van de lijst van werkzoekenden te schrappen. Dit is dus een toevallige omstandigheid, die Yusuf niet de mogelijkheid ontneemt om voor die maand opnieuw sociale bijstand aan te vragen, wat hij trouwens ook voornemens is te doen zodra de gemaakte fout is hersteld.
105 Indien echter de foute beslissing van de arbetsförmedling te Kista niet snel zou worden ingetrokken - op het moment waarop verzoekers hun opmerkingen van 15 april 2002 indienden, was dat nog niet gebeurd - en niet een andere vorm van steun verzoeker in staat zou stellen tot de eindbeslissing van het Gerecht in de hoofdzaak in zijn dagelijkse behoeften te voorzien, heeft de kortgedingrechter ingevolge artikel 108 van het Reglement voor de procesvoering te allen tijde de mogelijkheid, de beschikking in kort geding op grond van een wijziging in de omstandigheden te wijzigen of in te trekken (beschikkingen president Gerecht van 19 februari 1993, Langnese Iglo en Schöller/Commissie, T-7/93 R en T-9/93 R, Jurispr. blz. II-131, punt 46, en 19 december 2001, Government of Gibraltar/Commissie, T-195/01 R en T-207/01 R, Jurispr. blz. II-3915, punt 116). Blijkens die rechtspraak verstaat de kortgedingrechter onder wijziging in de omstandigheden" met name feitelijke omstandigheden die in het concrete geval tot een andere beoordeling van de spoedeisendheid kunnen leiden.
- Verzoeker Aden
106 Met betrekking tot Aden blijkt uit het antwoord van de Zweedse autoriteiten, dat hij bij de gemeente Stockholm, waar hij woont (Spånga), geen aanvraag om sociale bijstand heeft ingediend en dat hij dus in de betrokken periode geen uitkeringen uit dien hoofde heeft ontvangen.
107 Sinds 13 november 2001 heeft de försäkringskassa echter aan Aden's echtgenote regelmatig kinderbijslag voor hun twee kinderen uitgekeerd. De försäkringskassa blijft met de betaling van die uitkeringen - 1 900 SEK per maand - doorgaan.
108 Sedert 20 januari 2002 ten slotte ontvangt Aden geen studiebeurs meer van de Centrala studiestödsnämnd (centraal bureau studiebeurzen).
109 Gelet op een en ander moet worden vastgesteld, dat deze verzoeker niet heeft aangetoond, dat het voor hem onmogelijk was sociale bijstand bij de gemeente aan te vragen. Zoals in punt 101 supra opgemerkt, ontving en ontvangt het gezin van Yusuf, die in dezelfde gemeente als Aden woont, een socialebijstandsuitkering van de gemeente. De Zweedse autoriteiten hebben voorts verklaard, dat wanneer Aden of zijn echtgenote een aanvraag om sociale bijstand zou indienen, de gemeente Stockholm deze op dezelfde wijze zou behandelen als de aanvraag van Yusuf. Nu hij geen aanvraag om sociale bijstand bij de bevoegde gemeentediensten heeft ingediend, heeft Aden het aan zichzelf te wijten dat hij die uitkering niet ontvangt, hoewel zij hem naar zeggen van de Zweedse autoriteiten kan worden toegekend. Aden heeft daarmee bijgedragen tot het ontstaan van de schade waarop hij zich ten bewijze van de spoedeisendheid van de gevraagde opschorting beroept.
110 Er moet dus worden vastgesteld, dat Aden en zijn echtgenote elke maand kinderbijslag ontvangen.
- Verzoeker Ali
111 Volgens het antwoord van het Koninkrijk Zweden ontvangt Ali geen sociale bijstand van de gemeente Järfälla, waar hij met zijn gezin woont. De door hem op 13 december 2001 ingediende aanvraag is afgewezen omdat de verstrekte gegevens onvolledig waren. Op 25 maart 2002 heeft Ali's echtgenote bij de diensten van die gemeente de nodige stappen gedaan met het oog op een nieuwe aanvraag om sociale bijstand. De Zweedse autoriteiten hebben voorts gepreciseerd, dat volgens de van de gemeente Järfälla ontvangen inlichtingen zowel Ali als zijn echtgenote gerechtigd zijn sociale bijstand op minimumniveau aan te vragen. Indien die bijstand hun wordt toegekend, wordt zij op een door de aanvrager aangewezen bankrekening overgemaakt; op verzoek van de aanvrager kan uitbetaling echter ook per postwissel geschieden.
112 Sinds 13 november 2001 heeft de försäkringskassa aan Ali's echtgenote regelmatig kinderbijslag voor hun vier kinderen uitgekeerd. De försäkringskassa blijft met de betaling van die uitkeringen - 4 814 SEK per maand - doorgaan.
113 Daarentegen is de woontoelage die Ali tot februari 2002 ontving, bevroren.
114 Gezien, enerzijds, de verklaring van de Zweedse autoriteiten, dat zowel Ali als zijn echtgenote gerechtigd zijn sociale bijstand op minimumniveau bij de gemeente Järfälla aan te vragen, en de omstandigheid dat daartoe stappen zijn ondernomen, en, anderzijds, het feit dat het gezin maandelijks kinderbijslag ontvangt, waarvan ook verzoeker zelf zij het uiteraard indirect profijt heeft, is niet aangetoond dat deze verzoeker in de naaste toekomst in ernstige mate behoeftig zal worden. Daarbij mag worden aangenomen, dat de gemeente Järfälla, gelet op het precedent gevormd door het geval van Yusuf en zijn echtgenote, die in weerwil van verordening nr. 2199/2001 en de Zweedse wettelijke regeling in verband met bepaalde internationale sancties sociale bijstand van de gemeente Stockholm ontvangen, Ali's aanvraag om sociale bijstand volgens de normale procedure zal behandelen.
115 Indien echter een antwoord op de aanvraag om sociale bijstand op zich zou laten wachten - zoals nog het geval was op het moment waarop verzoekers hun opmerkingen van 15 april 2002 indienden - of de aanvraag door de betrokken gemeente zou worden afgewezen, zonder dat een andere vorm van steun verzoeker in staat zou stellen tot de eindbeslissing van het Gerecht in de hoofdzaak in zijn dagelijkse behoeften te voorzien, heeft de kortgedingrechter ingevolge artikel 108 van het Reglement voor de procesvoering te allen tijde de mogelijkheid, de beschikking in kort geding op grond van een wijziging in de omstandigheden te wijzigen of in te trekken (zie punt 106 supra).
De immateriële schade
116 De door verzoekers gestelde immateriële schade zou in wezen bestaan in de aantasting van hun goede naam, hun eer en waardigheid en die van hun familie.
117 Hoewel niet valt uit te sluiten, dat die immateriële schade door opschorting van de tenuitvoerlegging van verordening nr. 2199/2001 hersteld zou kunnen worden, moet worden vastgesteld, dat een dergelijke opschorting in zoverre niet meer kan bewerken dan later een eventuele nietigverklaring van die verordening aan het einde van de procedure in de hoofdzaak zou doen [zie, met betrekking tot een besluit tot schorsing van een ambtenaar, beschikking president Gerecht van 10 februari 1999, Willeme/Commissie, T-211/98 R, JurAmbt. blz. I-A-15 en II-57, punt 43, in hogere voorziening bevestigd bij beschikking president Hof van 25 maart 1999, Willeme/Commissie, C-65/99 P(R), Jurispr. blz. I-1857; beschikking president Gerecht van 9 augustus 2001, De Nicola/EIB, T-120/01 R, JurAmbt. blz. I-A-171, en II-783, punt 43]. Waar de procedure in kort geding niet tot doel heeft herstel van schade te verzekeren, maar de volle werking van het arrest ten gronde te waarborgen, moet met betrekking tot de immateriële schade worden geconcludeerd, dat niet aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan.
b) De door Al Barakaat International Foundation gestelde schade
118 Deze schade zou hierin bestaan, dat Al Barakaat International Foundation door de toepassing van verordening nr. 2199/2001 verhinderd is haar activiteiten uit te oefenen. Ook al staat vast, dat Al Barakaat International Foundation door verordening nr. 2199/2001 haar activiteiten heeft moeten staken, toch kan deze schade niet als ernstig worden beschouwd, omdat het een vereniging zonder winstoogmerk betreft. Voorzover het betoog van verzoekers aldus moet worden opgevat, dat de schade ook hierin bestaat, dat derden wordt belet gebruik te maken van het door die vereniging ingerichte stelsel van geldtransfer, gaat het om schade die niet door deze verzoekster wordt geleden. Schade die anderen dan de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt, door de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling kunnen lijden, kan in voorkomend geval door de kortgedingrechter slechts bij de afweging van de op het spel staande belangen in aanmerking worden genomen (beschikking president Gerecht van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T-13/99 R, Jurispr. blz. II-1961, punt 136). Te dezen moet echter worden vastgesteld, dat het belang van bedoelde derden zelfs niet als een van de in aanmerking te nemen belangen is genoemd.
119 In het licht van het voorafgaande moet worden geconcludeerd, dat niet aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan. Het verzoek in kort geding moet derhalve worden afgewezen, waarbij op de andere voorwaarden niet meer behoeft te worden ingegaan.
DE PRESIDENT VAN HET GERECHT
beschikt:
1) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.
2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.