Zaak C‑465/01

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Republiek Oostenrijk

„Niet-nakoming − Vrij verkeer van werknemers − Onderdanen van Unie of van EER − Onderdanen van derde landen die door overeenkomst met Gemeenschap zijn verbonden − Verkiesbaarheid voor arbeidskamers (Arbeiterkammern) en ondernemingscomités − Non-discriminatiebeginsel wat arbeidsvoorwaarden betreft”

Samenvatting van het arrest

1.        Vrij verkeer van personen – Werknemers – Gelijke behandeling – Uitoefening van syndicale rechten – Nationale wettelijke regeling die werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaat van Unie of van Europese Economische Ruimte, uitsluit van verkiesbaarheid voor arbeidskamers – Ontoelaatbaarheid – Rechtvaardiging op grond van mogelijke deelneming aan uitoefening van openbaar gezag – Geen

(Art. 39 EG; EER-Overeenkomst, art. 28; verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 8)

2.        Internationale overeenkomsten – Associatie‑ of samenwerkingsovereenkomsten van Gemeenschap – Vrij verkeer van personen – Werknemers – Gelijke behandeling – Uitoefening van syndicale rechten – Nationale wettelijke regeling die werknemers die onderdaan zijn van derde land dat overeenkomst heeft gesloten met Gemeenschap, uitsluit van verkiesbaarheid voor arbeidskamers en ondernemingscomités – Ontoelaatbaarheid

1.        Komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens de artikelen 39 EG en 8 van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2434/92, en artikel 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een lidstaat die de verkiesbaarheid voor organen die de belangen van de werknemers vertegenwoordigen en verdedigen, zoals de arbeidskamers, ontzegt aan werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte.

Een dergelijke regeling is immers strijdig met het fundamentele verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, dat aan de genoemde bepalingen ten grondslag ligt.

Het rechtskarakter van de betrokken organen naar nationaal recht noch de omstandigheid dat bepaalde functies ervan deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag zouden kunnen meebrengen, kan deze regeling rechtvaardigen.

(cf. punten 30, 33, 40, 56 en dictum)

2.        Komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens de bepalingen van de tussen de Gemeenschap en derde landen gesloten overeenkomsten die ten gunste van de werknemers die in een lidstaat legaal zijn tewerkgesteld, voorzien in het beginsel van non-discriminatie wat de arbeidsvoorwaarden betreft, een lidstaat die aan deze werknemers de verkiesbaarheid ontzegt voor de organen die de belangen van die arbeiders vertegenwoordigen en verdedigen, zoals de arbeidskamers en de ondernemingscomités.

Het in de desbetreffende overeenkomsten opgenomen verbod van discriminatie op grond van nationaliteit betekent immers dat alle werknemers, ongeacht of zij nationaal onderdaan dan wel onderdaan van een van de betrokken derde landen zijn, dezelfde arbeidsvoorwaarden genieten en met name op gelijke voet kunnen deelnemen aan de verkiezingen die voor deze organen worden gehouden. Een verschillende behandeling naar gelang van de nationaliteit is in strijd met dit fundamentele beginsel.

(cf. punten 48, 49, 56 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
16 september 2004(1)

„Niet-nakoming – Vrij verkeer van werknemers – Onderdanen van Unie of EER – Onderdanen van derde landen die door overeenkomst met Gemeenschap zijn verbonden – Verkiesbaarheid voor Arbeiterkammern en ondernemingscomités – Non-discriminatiebeginsel wat arbeidsvoorwaarden betreft”

In zaak C-465/01,betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG,ingesteld op 4 december 2001,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, P. Kuris en G. Arestis, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: R. Grass,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder terechtzitting en zonder conclusie te berechten,

het navolgende



Arrest



1
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens

a)
artikel 39 EG en artikel 8 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992 (PB L 245, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1612/68”), en artikel 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (PB 1994, L 1, blz. 3 en blz. 572; hierna: „EER-overeenkomst”), door werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER”) de verkiesbaarheid voor de Arbeiterkammern te ontzeggen;

b)
de bepalingen van de door de Gemeenschap met sommige derde landen gesloten associatieovereenkomsten, die voorzien in het beginsel van non-discriminatie wat de arbeidsvoorwaarden betreft, ten gunste van de uit deze landen afkomstige werknemers die legaal een beroep uitoefenen in een lidstaat, door deze werknemers de verkiesbaarheid voor het ondernemingscomité en voor de algemene vergadering van de Arbeiterkammern te ontzeggen.


Het rechtskader

De relevante bepalingen van het gemeenschapsrecht

2
Artikel 39 EG bepaalt:

„1.     Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij.

2.       Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

[...]

4.       De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.”

3
De eerste overweging van de considerans van verordening nr. 1612/68 luidt:

„Overwegende dat het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode tot stand moet zijn gebracht; dat de verwezenlijking van dit doel de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden, alsook het recht voor deze werknemers, om zich vrij binnen de Gemeenschap te verplaatsen om er arbeid in loondienst te verrichten, behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen.”

4
De artikelen 7 en 8 van verordening nr. 1612/68 zijn opgenomen in het eerste deel van deze verordening betreffende de „[t]ewerkstelling en familie van de werknemers”, onder titel II die als opschrift draagt „Verrichten van arbeid en gelijkheid van behandeling”.

5
Artikel 7 van deze verordening bepaalt:

„1.     Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2.       Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

[...]

4.       Bepalingen van collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten of van enige andere collectieve regeling inzake het aanvaarden van arbeid, de tewerkstelling, de beloning, de overige arbeidsvoorwaarden en de voorwaarden voor ontslag zijn van rechtswege nietig, voorzover daarin discriminerende voorwaarden worden vastgesteld of toegestaan ten opzichte van werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten.”

6
Artikel 8 van verordening nr. 1612/68 luidt:

„Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat en op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld, geniet gelijkheid van behandeling inzake de toetreding tot vakorganisaties en de uitoefening van de syndicale rechten met inbegrip van het stemrecht en de toegang tot bestuurs- en beleidsfuncties in een vakorganisatie; hij kan worden uitgesloten van deelneming aan het bestuur van publiekrechtelijke lichamen, alsook van uitoefening van een publiekrechtelijke functie. Hij is bovendien verkiesbaar in de vertegenwoordigende organen van de werknemers in de onderneming.

Deze bepalingen gelden onverminderd de wetsvoorschriften of regelingen waarbij in bepaalde lidstaten meer uitgebreide rechten worden verleend aan werknemers uit andere lidstaten.”

7
Artikel 28 van de EER-overeenkomst bepaalt:

„1.     Tussen de lidstaten van de EG en de EVA-staten wordt vrij verkeer van werknemers tot stand gebracht.

2.       Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten van de EG en de EVA-staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

[…]

4.       De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op betrekkingen in overheidsdienst.

[…]”

8
De Gemeenschap heeft een aantal overeenkomsten met derde landen gesloten − waaronder, met name, de overeenkomst tot oprichting van een associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, de Europa-overeenkomsten tot instelling van een associatie met de landen van Centraal- en Oost-Europa en ook de samenwerkings-, later associatieovereenkomsten met de landen van de Maghreb − krachtens dewelke op de werknemers die onderdaan zijn van de betrokken derde landen en legaal op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld, het beginsel van verbod van discriminatie op grond van nationaliteit wat de voorwaarden inzake arbeid en beloning betreft, van toepassing is.

De nationale regeling

9
In Oostenrijk bepaalt § 1 van het Arbeiterkammergesetz (wet betreffende de arbeidskamers, BGBl 1991/626, in de versie van BGBl I, 1998/166; hierna: „AKG”) dat de Kammern für Arbeiter und Angestellte en de Bundeskammer für Arbeiter und Angestellte (hierna: „Arbeiterkammern”) tot taak hebben, de sociale, economische en culturele belangen van de werknemers en werkneemsters te vertegenwoordigen en te bevorderen.

10
Deze kamers, die publiekrechtelijke lichamen zijn waarbij in beginsel alle werknemers zijn aangesloten door betaling van een bijdrage, hebben tevens een consultatieve opdracht bij de totstandkoming van wetgeving.

11
Tot de organen van de Arbeiterkammern behoort, onder meer, de algemene vergadering (§ 46 AKG). Deze wordt − voor een periode van vijf jaar (§ 18, lid 1, AKG) − door de stemgerechtigde werknemers verkozen in gelijke, rechtstreekse en geheime verkiezingen, volgens de beginselen van de evenredige vertegenwoordiging (§ 19 AKG). Overeenkomstig § 20, lid 1, AKG hebben alle op de dag van de verkiezingen bij de betrokken Arbeiterkammer aangesloten werknemers stemrecht.

12
Wat de verkiesbaarheidsvoorwaarden betreft, bepaalt § 21 AKG:

„Verkiesbaar voor een Arbeiterkammer zijn alle bij de Kammer aangesloten werknemers die op de dag van de verkiezingen

1.       de leeftijd van 19 jaar hebben bereikt,

2.       tijdens de laatste vijf jaar in totaal minstens twee jaar in Oostenrijk tewerkgesteld zijn geweest op grond van een arbeidsovereenkomst of bediendecontract waaruit het lidmaatschap van de Kammer voortvloeit, en,

3.       afgezien van het vereiste van de minimumleeftijd om te worden verkozen, niet zijn uitgesloten van verkiesbaarheid voor de nationale raad.”

13
Artikel 26, lid 4, van het Bundesverfassungsgesetz bepaalt:

„Alle mannen en vrouwen die op de relevante dag de Oostenrijkse nationaliteit bezitten en vóór 1 januari van het jaar van de verkiezingen de leeftijd van 19 jaar hebben bereikt, zijn verkiesbaar.”

14
De ondernemingscomités, die moeten worden opgericht in de Oostenrijkse ondernemingen met een zekere grootte, hebben tot taak de belangen van de werknemers van de betrokken onderneming te behartigen en met name toezicht te houden op de naleving van de wettelijke bepalingen die te hunnen gunste zijn vastgesteld.

15
§ 53, lid 1, van het Arbeitsverfassungsgesetz (organieke wet inzake de arbeid, BGBl 1974/22, in de versie van BGBl 1993/460), waarin de verkiesbaarheidsvoorwaarden voor een ondernemingscomité zijn vastgesteld, luidt als volgt:

„Verkiesbaar zijn alle arbeiders in loondienst die

1.       a) de Oostenrijkse nationaliteit bezitten, of

          b) onderdaan zijn van een staat die partij is bij de EER-overeenkomst, en

2.
op de dag van de oproeping van de kiezers de leeftijd van 19 jaar hebben bereikt, en

3.
minstens zes maanden anciënniteit hebben in de vestiging of in de onderneming waarvan de vestiging afhangt, en,

4.
afgezien van de voorwaarde van de Oostenrijkse nationaliteit, niet van hun kiesrecht voor de nationale raad zijn vervallen verklaard, […]”


De precontentieuze procedure

16
Omdat de Commissie van mening was dat de Oostenrijkse regeling niet voldeed aan de vereisten van het gemeenschapsrecht, doordat zij, enerzijds, alleen de Oostenrijkse onderdanen verkiesbaarheid voor de Arbeiterkammern verleent en, anderzijds, de werknemers die legaal in een lidstaat zijn tewerkgesteld en wier land van herkomst met de Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten krachtens dewelke zij gelijkheid van behandeling genieten op het gebied van de arbeidsvoorwaarden, van verkiezing voor de Arbeiterkammern en de ondernemingscomités uitsluit, heeft zij de Republiek Oostenrijk bij brief van 9 juli 1999 aangemaand haar opmerkingen in te dienen binnen een termijn van twee maanden.

17
Op 6 september 1999 heeft de Oostenrijkse regering met betrekking tot de werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten van de Unie of van de EER, erkend dat haar regeling niet voldeed aan de vereisten van het gemeenschapsrecht, waarbij zij evenwel opmerkte dat de betrokken nationale regeling geen effect sorteerde, gelet op de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht. Niettemin werd gewerkt aan de nodige wijzigingen om de verkiesbaarheid voor de Arbeiterkammern uit te breiden tot al deze werknemers, ongeacht hun nationaliteit. Deze regering betwistte het standpunt van de Commissie evenwel met betrekking tot de werknemers voor wie een met het derde land − waaruit zij afkomstig zijn − gesloten overeenkomst, gelijke behandeling op het gebied van de arbeidsvoorwaarden waarborgt, wanneer zij legaal arbeid in loondienst verrichten in een lidstaat.

18
Omdat nog steeds geen wijziging aan de Oostenrijkse regeling was aangebracht, heeft de Commissie de Republiek Oostenrijk op 29 december 2000 een met redenen omkleed advies doen toekomen met het verzoek, binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving ervan, de nodige maatregelen vast te stellen om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 39 EG, artikel 8 van verordening nr. 1612/68 en artikel 28 van de EER-overeenkomst, alsmede uit de bepalingen van de genoemde, door de Commissie gesloten bilaterale overeenkomsten.

19
Omdat het antwoord dat de Oostenrijkse regering bij brieven van 27 februari en 12 april 2001 op dit met redenen omkleed advies heeft gegeven, geen enkel nieuw element bevatte, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.


Het beroep

20
Ter onderbouwing van haar beroep voert de Commissie twee grieven aan. De eerste ontleent zij aan de omstandigheid dat aan de werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten van de Unie of van de EER, de verkiesbaarheid voor de Arbeiterkammern wordt ontzegd. De tweede grief betreft de uitsluiting van verkiesbaarheid voor de algemene vergadering van de Arbeiterkammern en voor het ondernemingscomité, van uit een derde land afkomstige werknemers die legaal in Oostenrijk zijn tewerkgesteld en op wie een tussen de Gemeenschap en hun land gesloten overeenkomst van toepassing is waarin het beginsel van non-discriminatie met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden is opgenomen.

21
De gegrondheid van deze twee grieven dient te worden onderzocht.

De eerste grief

Argumenten van partijen

22
Volgens de Commissie is de in de Oostenrijkse regeling gestelde voorwaarde dat voor de verkiesbaarheid voor de Arbeiterkammern het bezit van de Oostenrijkse nationaliteit nodig is, kennelijk onverenigbaar met artikel 39 EG en 8, eerste alinea van verordening nr. 1612/98, zoals deze door het Hof zijn uitgelegd, alsook met artikel 28 van de EER-overeenkomst, die soortgelijke bepalingen bevat.

23
Uit de arresten van 4 juli 1991, ASTI (C-213/90, Jurispr. blz. I-3507; hierna: „arrest ASTI I”), en 18 mei 1994, Commissie/Luxemburg (C-118/92, Jurispr. blz. I-1891; hierna: „arrest ASTI II”), volgt dat een nationale regeling die aan werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten, de verkiesbaarheid ontzegt voor organen zoals de arbeidskamers, waarbij zij verplicht zijn aangesloten, waarvoor zij een bijdrage moeten betalen en die tot taak hebben, naast een consultatieve opdracht bij de totstandkoming van wetgeving, de belangen van de werknemers te verdedigen en te vertegenwoordigen, in strijd is met het in artikel 39 EG en artikel 8, eerste alinea, van verordening nr. 1612/68 vervatte fundamentele beginsel van verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Dezelfde conclusie geldt voor artikel 28 van de EER-overeenkomst, waarvan de relevante bepalingen in identieke bewoordingen zijn gesteld als die van artikel 39 EG.

24
De Oostenrijkse regering concludeert tot de afwijzing van deze grief op grond dat de Arbeiterkammern publiekrechtelijke lichamen zijn die op significante wijze deelnemen aan de uitoefening van het openbaar gezag, hetgeen de uitsluiting van alle buitenlandse werknemers om voor dergelijke organen te worden verkozen, rechtvaardigt.

Beoordeling door het Hof

25
Om de gegrondheid van deze grief te kunnen beoordelen, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat artikel 39, lid 2, EG, dat overigens slechts een specifieke uitdrukking, op het gebied van het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie, van het in artikel 12, eerste alinea, EG geformuleerde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is, elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten verbiedt, wat de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden betreft.

26
Dit beginsel wordt in verschillende bijzondere bepalingen van verordening nr. 1612/98 herhaald, en zo ook in de artikelen 7 en 8.

27
In het bijzonder schrijft artikel 8, eerste alinea, van deze verordening voor dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat en op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld, gelijkheid van behandeling geniet ter zake van de toetreding tot vakorganisaties en de uitoefening van de syndicale rechten, en tevens verkiesbaar is in de vertegenwoordigende organen van de werknemers in de onderneming.

28
Dienaangaande heeft het Hof in de arresten ASTI I en ASTI II geoordeeld dat deze bepaling van toepassing is op het stemrecht en op de verkiesbaarheid bij verkiezingen die worden gehouden voor organen als de arbeidskamers, waarbij de werknemers verplicht zijn aangesloten, waarvoor zij een bijdrage moeten betalen en die tot taak hebben, hun belangen te verdedigen en te vertegenwoordigen.

29
Artikel 28, lid 2, van de EER-overeenkomst is in nagenoeg identieke bewoordingen gesteld als artikel 39, lid 2, EG.

30
In die context volgt uit artikel 39, lid 2, EG, artikel 8, eerste alinea, van verordening nr. 1612/68 en artikel 28, lid 2, van de EER-overeenkomst, dat de werknemers die onderdaan zijn van een lidstaat of van een staat van de Europese Vrijhandels Associatie (hierna: „EVA”) en die in een andere lidstaat zijn tewerkgesteld, op dezelfde wijze moeten worden behandeld als de onderdanen van de ontvangende lidstaat, met name ter zake van de arbeidsvoorwaarden, en, in het bijzonder, de syndicale rechten, met inbegrip van de verkiesbaarheid voor organen ter vertegenwoordiging en verdediging van de belangen van de werknemers, zoals de Arbeiterkammern in Oostenrijk.

31
Vaststaat evenwel dat de nationale regeling waarop het onderhavige beroep betrekking heeft, de verkiesbaarheid voor die Arbeiterkammern afhankelijk stelt van het bezit van de Oostenrijkse nationaliteit, hetgeen de Oostenrijkse regering niet betwist.

32
Aan een dergelijke voorwaarde kan slechts door Oostenrijkse werknemers worden voldaan en zij vormt dan ook een rechtstreekse discriminatie van de buitenlandse werknemers.

33
Hieruit volgt dat de regeling van de Republiek Oostenrijk, die aan werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een staat van de EVA, de verkiesbaarheid voor de Arbeiterkammern ontzegt op de enkele grond dat de belanghebbenden niet de Oostenrijkse nationaliteit bezitten, strijdig is met het fundamentele verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, dat aan de hierboven genoemde gemeenschapsrechtelijke bepalingen ten grondslag ligt.

34
Deze conclusie wordt geenszins op losse schroeven gezet door het betoog van de Oostenrijkse regering dat de Arbeiterkammern in Oostenrijk publiekrechtelijke lichamen zijn die deelnemen aan het openbaar gezag.

35
Uit de arresten ASTI I en ASTI II volgt immers dat een nationale regeling die aan werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten, het stemrecht en/of de verkiesbaarheid ontzegt bij verkiezingen die worden gehouden binnen organen als de arbeidskamers, waarbij de betrokkenen verplicht zijn aangesloten, waarvoor zij een bijdrage moeten betalen en die de verdediging en de vertegenwoordiging van de belangen van de werknemers tot taak hebben, in strijd is met het fundamentele verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, ook al zijn die kamers volgens het nationale recht publiekrechtelijke lichamen en hebben zij een consultatieve opdracht bij de totstandkoming van wetgeving.

36
De Oostenrijkse regering heeft evenwel geen enkel element aangedragen waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de Oostenrijkse Arbeiterkammern andere kenmerken vertonen dan de Luxemburgse arbeidskamers, waar het om ging in de zaken die tot de genoemde arresten hebben geleid.

37
Precies met betrekking tot de Arbeiterkammern in Oostenrijk heeft het Hof overigens reeds geoordeeld dat de nationaliteitsvoorwaarde, waarvan de Oostenrijkse regeling de verkiesbaarheid afhankelijk stelt, onverenigbaar is met het beginsel − vervat in artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (hierna: „besluit nr. 1/80”), dat is vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, welke op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685; hierna: „associatieovereenkomst EEG-Turkije”) − dat elke discriminatie op grond van nationaliteit op het gebied van de arbeidsvoorwaarden verboden is (arrest van 8 mei 2003, Wählergruppe Gemeinsam, C-171/01, Jurispr. blz. I-4301).

38
Welnu, artikel 10 van besluit nr. 1/80 is in nagenoeg identieke bewoordingen gesteld als de artikelen 39, lid 2, EG en 28, lid 2, van de EER-overeenkomst.

39
Hieraan moet worden toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak de niet-toepassing van de in artikel 39 EG geformuleerde regels op de werkzaamheden die een deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag vormen, hoe dan ook een uitzondering op een fundamentele vrijheid is, die derhalve aldus moet worden uitgelegd dat de draagwijdte ervan beperkt blijft tot wat strikt noodzakelijk is ter vrijwaring van de belangen die de lidstaten kunnen beschermen. Een lidstaat mag dus niet, op grond van deze uitzondering, elke deelneming in een publiekrechtelijk lichaam zoals de Arbeiterkammern in Oostenrijk aan een algemene nationaliteitsvoorwaarde onderwerpen, maar mag alleen, in voorkomend geval, buitenlandse werknemers uitsluiten van bepaalde specifieke activiteiten van het betrokken orgaan die naar hun aard daadwerkelijk een rechtstreekse deelneming aan het openbaar gezag met zich brengen (zie, met name, reeds aangehaalde arresten ASTI I, punt 19, en Wählergruppe Gemeinsam, punt 92).

40
In punt 93 van het reeds aangehaalde arrest Wählergruppe Gemeinsam, waarin naar punt 20 van het arrest ASTI I wordt verwezen, heeft het Hof hieruit afgeleid dat de uitsluiting van buitenlandse werknemers, die inzake beloning en overige arbeidsvoorwaarden op gelijke voet moeten worden behandeld, van de verkiesbaarheid voor een orgaan ter vertegenwoordiging en verdediging van de belangen van de werknemers zoals de Arbeiterkammern in Oostenrijk, niet haar rechtvaardiging kan vinden in het rechtskarakter van het betrokken orgaan naar nationaal recht, noch in de omstandigheid dat bepaalde functies van dit orgaan deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag met zich zouden kunnen brengen.

41
Gelet op een en ander, is de eerste grief van de Commissie gegrond.

De tweede grief

Argumenten van partijen

42
Met betrekking tot de omstandigheid dat aan werknemers die onderdaan zijn van derde landen waarmee de Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten die deze werknemers gelijke behandeling op het gebied van de arbeidsvoorwaarden waarborgt, de verkiesbaarheid voor de ondernemingscomités en de Arbeiterkammern wordt ontzegd, stelt de Commissie zich op het standpunt dat er geen enkele reden is om het begrip „arbeidsvoorwaarden” restrictiever uit te leggen dan in het kader van het EG-Verdrag. Ook al genieten de werknemers van de betrokken derde landen niet het voordeel van het vrije verkeer zoals dit door het Verdrag wordt gewaarborgd, toch mogen degenen onder hen die in een lidstaat legaal arbeid verrichten, zich niet in een ongunstiger juridische situatie bevinden dan hun collega’s die gemeenschapsonderdaan zijn. Dat is immers precies de doelstelling van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, zoals dit in de in het onderhavige beroep bedoelde overeenkomsten is geformuleerd.

43
De Oostenrijkse regering antwoordt hierop dat het begrip „arbeidsvoorwaarden”, in de zin van de door de Commissie aangevoerde overeenkomsten, voor de uit de betrokken derde landen afkomstige werknemers niet het recht omvat om deel te nemen aan de verkiezingen voor de wettelijke organen ter vertegenwoordiging van de belangen van de arbeiders in loondienst, zoals de Arbeiterkammern en de ondernemingscomités. Dit begrip heeft namelijk een minder ruime draagwijdte dan hetzelfde begrip in artikel 39 EG, enerzijds omdat deze laatste bepaling wordt geëxpliciteerd in verordening nr. 1612/68, waarvan artikel 8, eerste alinea, uitdrukkelijk doelt op de syndicale en daarmee gelijkgestelde rechten, terwijl een dergelijke explicitatie in de betrokken internationale overeenkomsten juist ontbreekt. Anderzijds hebben deze laatste minder ambitieuze doelstellingen dan het Verdrag, aangezien zij niet voorzien in het vrije verkeer van werknemers. Bijgevolg is de tweede grief van de Commissie ongegrond.

Beoordeling door het Hof

44
In dit verband blijkt reeds uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd bij besluit 93/743/Euratom/EGKS/EG van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 (PB L 348, blz. 1), de op het grondgebied van een lidstaat legaal tewerkgestelde Poolse werknemers een recht op gelijke behandeling ter zake van de arbeidsvoorwaarden verleent dat dezelfde draagwijdte heeft als het door artikel 48, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 2, EG) in gelijksoortige bewoordingen aan de gemeenschapsonderdanen toegekende recht (arrest van 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C-162/00, Jurispr. blz. I‑1049, punt 41).

45
Verder heeft het Hof met betrekking tot de associatieovereenkomst EEG-Turkije geoordeeld dat artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80, dat in nagenoeg identieke bewoordingen is gesteld als artikel 39, lid 2, EG, aan elke lidstaat, wat de arbeidsvoorwaarden van de legaal in die staat tewerkgestelde Turkse werknemers betreft, verplichtingen oplegt die overeenkomen met die welke gelden voor de onderdanen van de overige lidstaten (arrest Wählergruppe Gemeinsam, reeds aangehaald, punt 77).

46
Zoals in punt 37 van het onderhavige arrest is opgemerkt, heeft het arrest Wählergruppe Gemeinsam juist betrekking op de nationaliteitsvoorwaarde waarvan de Oostenrijkse regeling de verkiesbaarheid voor de Arbeiterkammern in Oostenrijk afhankelijk stelt.

47
Gelijk de Commissie terecht heeft aangevoerd, bestaat er geen enkele reden om een andere uitlegging te geven dan die welke in het kader van het Verdrag wordt gegeven − en die overigens reeds mutatis mutandis in het kader van de met Polen en Turkije gesloten overeenkomsten werd toegepast (zie punten 44–46 van dit arrest) − aan het in andere tussen de Gemeenschap en derde landen gesloten overeenkomsten geformuleerde beginsel, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit op het gebied van de arbeidsvoorwaarden verboden is.

48
Net als hierboven in het kader van de eerste grief met betrekking tot de Europese Unie en de EER werd vastgesteld, en om dezelfde redenen, moet derhalve worden aangenomen dat het genoemde beginsel eraan in de weg staat dat op onderdanen die vallen onder een overeenkomst die eenzelfde soort bepaling bevat, en in een lidstaat legaal een beroep uitoefenen, een regeling wordt toegepast als die welke in Oostenrijk geldt, volgens welke de verkiesbaarheid voor de wettelijke organen ter vertegenwoordiging en verdediging van de belangen van de arbeiders in loondienst, zoals de Arbeiterkammern en de ondernemingscomités, louter op grond dat zij een andere nationaliteit bezitten.

49
Het in de desbetreffende overeenkomsten opgenomen verbod van discriminatie op grond van nationaliteit betekent dat alle werknemers, ongeacht of zij gemeenschapsonderdaan dan wel onderdaan van een van de betrokken derde landen zijn, dezelfde arbeidsvoorwaarden genieten en met name op gelijke voet kunnen deelnemen aan de verkiezingen die voor de organen ter verdediging en vertegenwoordiging van de belangen van de arbeiders in loondienst worden gehouden. Een verschillende behandeling naar gelang van de nationaliteit is in strijd met dit fundamentele beginsel.

50
De argumenten die de Oostenrijkse regering heeft aangevoerd ter ondersteuning van het tegenovergestelde standpunt kunnen niet worden aanvaard.

51
Enerzijds impliceert, om de in de punten 81 tot en met 86 van het reeds aangehaalde arrest Wählergruppe Gemeinsam nader uiteengezette redenen, de omstandigheid dat het in artikel 48, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 2, EG) gebruikte begrip „arbeidsvoorwaarden” in verordening nr. 1612/68, met name in artikel 8, eerste alinea, ervan, dat uitdrukkelijk de syndicale en daarmee gelijkgestelde rechten vermeldt, wordt geëxpliciteerd, terwijl een dergelijke explicitatie in de bilaterale overeenkomsten ontbreekt, helemaal niet dat dit begrip een minder ruime betekenis heeft dan het in artikel 39, lid 2, EG gebruikte begrip, en bijgevolg voor de uit de betrokken derde landen afkomstige werknemers niet het recht zou behelzen om, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen, deel te nemen aan de verkiezingen voor de organen ter vertegenwoordiging en verdediging van de belangen van de arbeiders in loondienst.

52
Anderzijds blijkt niet alleen uit de bewoordingen van het verbod van discriminatie op het gebied van de arbeidsvoorwaarden, dat in verschillende tussen de Gemeenschap en derde landen gesloten overeenkomsten is geformuleerd in nagenoeg identieke bewoordingen als die van artikel 39, lid 2, EG, maar ook uit een vergelijking van de context en van de doelstellingen van deze overeenkomsten met die van het Verdrag, dat er geen enkele reden is om aan deze regel een andere draagwijdte toe te kennen dan die welke het Hof in de arresten ASTI I en ASTI II aan artikel 48, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 2, EG) heeft gegeven (zie, mutatis mutandis, arrest Wählergruppe Gemeinsam, reeds aangehaald, punten 88 en 89).

53
Deze uitlegging is overigens de enige die overeenstemt met het doel en de opzet van de betrokken overeenkomsten, aangezien de toepassing, op de werknemers die onderdaan zijn van derde landen welke partij zijn bij deze overeenkomsten, en die op het grondgebied van een lidstaat legaal zijn tewerkgesteld, van dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke de werknemers uit de lidstaten genieten, in belangrijke mate bijdraagt tot de totstandkoming van een geschikt kader voor de geleidelijke integratie van deze migrerende werknemers in de ontvangende lidstaat (zie, mutatis mutandis, reeds aangehaalde arresten Pokrzeptowicz-Meyer, punt 42, en Wählergruppe Gemeinsam, punt 79).

54
Gelet op deze overwegingen, moet de tweede grief van de Commissie eveneens worden aanvaard.

55
Bijgevolg moet het gehele beroep van de Commissie gegrond worden geacht.

56
Derhalve moet worden vastgesteld dat:

door aan werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten van de Europese Unie of van de EER, de verkiesbaarheid voor de Arbeiterkammern te ontzeggen, de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 39 EG en artikel 8 van verordening nr. 1612/68, alsook artikel 28 van de EER-overeenkomst;

door aan werknemers die onderdaan zijn van een derde land waarmee de Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten die ten gunste van deze werknemers die in een lidstaat legaal zijn tewerkgesteld, voorziet in het beginsel van non-discriminatie wat de arbeidsvoorwaarden betreft, de verkiesbaarheid voor het ondernemingscomité en voor de algemene vergadering van de Arbeiterkammern te ontzeggen, de Republiek Oostenrijk de krachtens de bepalingen van deze overeenkomsten op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.


Kosten

57
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Republiek Oostenrijk in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1) a)
Door aan werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte, de verkiesbaarheid voor de Kammern für Arbeiter und Angestellte te ontzeggen, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 39 EG en artikel 8 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening EEG nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992, alsook artikel 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

2)       De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


1
Procestaal: Duits.