Zaak C-216/01


Budéjovicky Budvar, národní podnik
tegen
Rudolf Ammersin GmbH



(verzoek van het Handelsgericht Wien om een prejudiciële beslissing)

«Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen – Bilaterale overeenkomst tussen lidstaat en derde land ter bescherming van aanduidingen van geografische herkomst van dit derde land – Artikelen 28 EG en 30 EG – Verordening (EEG) nr. 2081/92 – Artikel 307 EG – Statenopvolging met betrekking tot verdragen»

Conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano van 22 mei 2003
    
Arrest van het Hof van 18 november 2003
    

Samenvatting van het arrest

1..
Landbouw – Uniforme wetgevingen – Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen – Materiële werkingssfeer van verordening nr. 2081/92 – Bepaling van tussen lidstaat en derde land gesloten bilateraal verdrag ter bescherming van eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 2081/92 van de Raad, art. 2, lid 2, sub b)

2..
Vrij verkeer van goederen – Kwantitatieve beperkingen – Maatregelen van gelijke werking – Bepaling van tussen lidstaat en derde land gesloten bilateraal verdrag ter bescherming van eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst – Rechtvaardiging – Voorwaarde – Geen generiek karakter

(Art. 28 EG en 30 EG)

3..
Vrij verkeer van goederen – Kwantitatieve beperkingen – Maatregelen van gelijke werking – Bepaling van tussen lidstaat en derde land gesloten bilateraal verdrag ter bescherming van benaming die in dit land geen rechtstreeks of indirect verband heeft met geografische herkomst – Ontoelaatbaarheid

(Art. 28 EG)

4..
Internationale overeenkomsten – Overeenkomsten van lidstaten – Overeenkomsten gesloten vóór inwerkingtreding van EG-Verdrag – Bepalingen van tussen lidstaat en derde land gesloten bilaterale verdragen die strijdig zijn met Verdrag – Toepassing door rechter van lidstaat – Toelaatbaarheid – Verplichting om eventuele onverenigbaarheden tussen oudere overeenkomst en Verdrag op te heffen

(Art. 307, eerste en tweede alinea, EG)

1.
Verordening nr. 2081/92 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 535/97, verzet zich niet tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een eenvoudige en indirecte geografischeherkomstaanduiding van dit derde land in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen. cf. punten 78, 103, dictum 1

2.
De artikelen 28 EG en 30 EG verzetten zich niet tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een eenvoudige en indirecte geografischeherkomstaanduiding van dit derde land in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen, mits de beschermde benaming bij de inwerkingtreding van dit verdrag of nadien in de staat van oorsprong niet tot soortnaam is geworden. cf. punten 102-103, dictum 1

3.
Artikel 28 EG verzet zich tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een benaming die in dit land rechtstreeks noch indirect verwijst naar de geografische herkomst van het product dat zij aanduidt, in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen. cf. punt 111, dictum 2

4.
Artikel 307, eerste alinea, EG moet aldus worden uitgelegd dat het een rechter van een lidstaat toestaat, behoudens het door hem aan de hand van onder meer de door de lidstaat en de derde staat kenbaar gemaakte bedoelingen ter zake van de toepassing van het beginsel van de continuïteit van verdragen op de betrokken bilaterale verdragen te verrichten onderzoek, bepalingen toe te passen van bilaterale verdragen die tussen deze staat en een derde land zijn gesloten en een benaming van dit derde land beschermen, ook al blijken deze bepalingen in strijd te zijn met het Verdrag, op grond dat het gaat om een verplichting die voortvloeit uit verdragen die zijn gesloten vóór de datum van toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Unie. Totdat met een van de in artikel 307, tweede alinea, EG bedoelde middelen eventuele onverenigbaarheden tussen een vóór die toetreding gesloten verdrag en het Verdrag kunnen worden opgeheven, machtigt de eerste alinea van genoemd artikel deze staat, een dergelijk verdrag te blijven toepassen voorzover dit verplichtingen omvat waaraan hij volkenrechtelijk nog steeds gebonden is. cf. punten 164, 173, dictum 3




ARREST VAN HET HOF
18 november 2003 (1)


„Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen – Bilaterale overeenkomst tussen lidstaat en derde land ter bescherming van aanduidingen van geografische herkomst van dit derde land – Artikelen 28 EG en 30 EG – Verordening (EEG) nr. 2081/92 – Artikel 307 EG – Statenopvolging met betrekking tot verdragen”

In zaak C-216/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Handelsgericht Wien (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Budějovický Budvar, národní podnik

en

Rudolf Ammersin GmbH,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 28 EG, 30 EG en 307 EG alsmede verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 208, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 535/97 van de Raad van 17 maart 1997 (PB L 83, blz. 3),wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,,



samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans (rapporteur), C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresidenten, D. A. O. Edward, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric en S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

Budějovický Budvar, národní podnik, vertegenwoordigd door S. Kommar, Rechtsanwalt,

Rudolf Ammersin GmbH, vertegenwoordigd door C. Hauer, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en A. Dittrich als gemachtigden,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en L. Bernheim als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. M. Rouchaud als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, Rechtsanwalt,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Budějovický Budvar, národní podnik, vertegenwoordigd door S. Kommar; Rudolf Ammersin GmbH, vertegenwoordigd door C. Hauer, D. Ohlgart en B. Goebel, Rechtsanwälte, en de Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud, bijgestaan door B. Wägenbaur, ter terechtzitting van 19 november 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 mei 2003,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 26 februari 2001, ingekomen bij het Hof op 25 mei daaraanvolgend, heeft het Handelsgericht Wien krachtens artikel 234 EG vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 28 EG, 30 EG en 307 EG alsmede verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 208, blz.1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 535/97 van de Raad van 17 maart 1997 (PB L 83, blz. 3; hierna: verordening nr. 2081/92).

2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Budějovický Budvar, národní podnik (hierna: Budvar), een in de stad Česke Budějovice (Tsjechische Republiek) gevestigde brouwerij, en Rudolf Ammersin GmbH (hierna: Ammersin), een te Wenen (Oostenrijk) gevestigde drankhandel, ter zake van het verzoek van Budvar om Ammersin te verbieden, bier van de te Saint Louis (Verenigde Staten) gevestigde brouwerij Anheuser-Busch Inc. (hierna: Anheuser-Busch) onder het merk American Bud in de handel te brengen, op grond dat krachtens bilaterale overeenkomsten tussen de Tsjechische Republiek en de Republiek Oostenrijk het gebruik van de naam Bud in deze lidstaat alleen mag worden gebruikt voor in de Tsjechische Republiek geproduceerd bier.

Rechtskader

Internationaal recht

3
Artikel 34, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake statenopvolging met betrekking tot verdragen, van 23 augustus 1978, bepaalt: Wanneer een deel of delen van het grondgebied van een staat scheiden om één of meer staten te vormen, ongeacht of de voorgangerstaat blijft bestaan:

a)
blijft elke verdrag dat op de datum van de statenopvolging van kracht was op het gehele grondgebied van de voorgangerstaat in werking voor elke aldus gevormde opvolgerstaat;

b)
blijft elk verdrag dat op de datum van de statenopvolging slechts van kracht was op het deel van het grondgebied van de voorgangerstaat dat opvolgerstaat is geworden, uitsluitend in werking voor deze opvolgerstaat.

Het gemeenschapsrecht

4
Artikel 307, eerste en tweede alinea, EG luidt: De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van dit Verdrag niet aangetast.Voorzover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met dit Verdrag maken de betrokken lidstaat of lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.

5
In de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 2081/92 wordt gesteld, dat de gebruiken met betrekking tot de oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen in de lidstaten thans nog uiteenlopen; dat een communautaire benadering moet worden overwogen; dat immers met een communautair kader in de vorm van een beschermingsregeling het gebruik van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen verder zou kunnen worden ontwikkeld, aangezien een dergelijk kader, dankzij een meer uniforme aanpak, aan producenten van producten met dergelijke vermeldingen gelijke mededingingsvoorwaarden garandeert en deze producten voor de consumenten geloofwaardiger maakt.

6
Artikel 1, leden 1 en 2, van verordening nr. 2081/92 bepaalt:

1.
In deze verordening worden de voorschriften vastgesteld voor de bescherming van de oorsprongsbenamingen en de geografische aanduidingen van de voor menselijke voeding bestemde landbouwproducten die vermeld staan in bijlage II bij het Verdrag en van de levensmiddelen die vermeld staan in bijlage I bij deze verordening alsmede van de landbouwproducten die vermeld staan in bijlage II bij deze verordening.

[...]

2.
Deze verordening geldt onverminderd andere bijzondere communautaire bepalingen.

7
In bijlage I bij die verordening, Levensmiddelen bedoeld in artikel 1, lid 1, wordt bij het eerste streepje Bier vermeld.

8
Artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 2081/92 luidt als volgt:

1.
De communautaire bescherming van oorsprongsbenamingen en van geografische aanduidingen van producten wordt verkregen overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

2.
In deze verordening wordt verstaan onder:

a)
oorsprongsbenaming: de naam van een streek, van een bepaalde plaats of, in uitzonderlijke gevallen, van een land, die wordt gebruikt in de benaming van een landbouwproduct of levensmiddel:

dat afkomstig is uit die streek, die bepaalde plaats of dat land en

waarvan de kwaliteit of de kenmerken hoofdzakelijk of uitsluitend aan het geografische milieu, dat factoren van natuurlijke en menselijke aard omvat, zijn toe te schrijven en waarvan de productie, de verwerking en de bereiding in het geografische gebied geschieden;

b)
geografische aanduiding: de naam van een streek, van een bepaalde plaats of, in uitzonderlijke gevallen, van een land, die wordt gebruikt in de benaming van een landbouwproduct of levensmiddel:

dat afkomstig is uit die streek, die bepaalde plaats of dat land en

waarvan een bepaalde hoedanigheid, de faam of een ander kenmerk aan deze geografische oorsprong kan worden toegeschreven en waarvan de productie en/of de verwerking en/of de bereiding in het bepaalde geografische gebied geschieden.

9
In de artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 2081/92 wordt de procedure vastgesteld voor de registratie van de in artikel 2 van deze verordening bedoelde geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen, de zogeheten normale procedure. Volgens artikel 5, lid 4, van deze verordening moet de registratieaanvraag worden ingediend bij de lidstaat waarin het betrokken geografische gebied is gelegen. Volgens artikel 5, lid 5, eerste alinea, van genoemde verordening gaat deze laatste na of de aanvraag gerechtvaardigd is en zendt hij die naar de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

10
Omdat de behandeling van een registratieaanvraag door de Commissie enige tijd vergt, moest het worden toegestaan, dat de lidstaat een voorlopige nationale bescherming verleent in afwachting van een besluit betreffende de registratie van een benaming. Daartoe is bij verordening nr. 535/97 na de eerste alinea van artikel 5, lid 5, van verordening nr. 2081/92 de volgende tekst ingevoegd: Op nationaal niveau mogen door deze lidstaat slechts voorlopig een bescherming in de zin van onderhavige verordening, alsook in voorkomend geval een aanpassingsperiode voor de aldus toegezonden benaming worden toegestaan vanaf de datum van de toezending ervan; [...]De voorlopige nationale bescherming houdt op te bestaan vanaf de datum waarop een besluit inzake de registratie overeenkomstig deze verordening wordt genomen. [...]Alleen de betrokken lidstaat is verantwoordelijk voor de gevolgen van een dergelijke nationale bescherming, ingeval de benaming niet zou worden geregistreerd in de zin van deze verordening.De door de lidstaten krachtens de tweede alinea getroffen maatregelen hebben alleen op nationaal vlak uitwerking en mogen het intracommunautaire handelsverkeer niet belemmeren.

11
Artikel 12 van verordening nr. 2081/92 luidt:

1.
Onverminderd de bepalingen van internationale overeenkomsten kan een landbouwproduct of een levensmiddel uit een derde land voor toepassing van deze verordening in aanmerking komen, mits:

het derde land garanties kan bieden die gelijk zijn aan of gelijkwaardig zijn met die welke in artikel 4 worden bedoeld;

in het derde land controleregelingen bestaan welke gelijkwaardig zijn met die welke in artikel 10 zijn vastgesteld;

het derde land bereid is de overeenkomstige landbouwproducten of levensmiddelen uit de Gemeenschap een bescherming te bieden welke gelijkwaardig is met die in de Gemeenschap.

2.
Indien een beschermde benaming van een derde land een homoniem is van een beschermde benaming uit de Gemeenschap, wordt voor de aanvaarding van de registratie naar behoren rekening gehouden met de lokale en traditionele gebruiken en met het reële gevaar voor verwarring.

Dergelijke benamingen mogen slechts worden gebruikt indien het land van oorsprong van het product duidelijk en goed leesbaar op het etiket wordt vermeld.

12
Artikel 17 van verordening nr. 2081/92 voert een zogenoemde vereenvoudigde procedure in voor de registratie van benamingen die reeds bestonden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening. Dit artikel bepaalt onder meer dat de lidstaten de Commissie binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2081/92 meedelen welke van hun benamingen zij uit dien hoofde willen laten registreren.

13
Teneinde onder meer rekening te houden met het feit dat het eerste voorstel tot registratie van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen, dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 2, van verordening nr. 2081/92 moest opstellen, eerst in maart 1996 aan de Raad van de Europese Unie is voorgelegd, terwijl de in artikel 13, lid 2, van die verordening voorgeschreven overgangsperiode van vijf jaar grotendeels was verstreken, is laatstgenoemd lid 2 bij de op 28 maart 1997 in werking getreden verordening nr. 535/97 vervangen door de volgende tekst: In afwijking van lid 1, punten a en b, mogen de lidstaten de nationale regelingen waarmee het gebruik van overeenkomstig artikel 17 geregistreerde benamingen wordt toegelaten, handhaven gedurende een tot maximaal vijf jaar beperkte periode na de datum van bekendmaking van de registratie op voorwaarde dat:

de producten wettelijk onder vermelding van deze benamingen in de handel zijn gebracht gedurende ten minste vijf jaar vóór de datum van bekendmaking van deze verordening,

de ondernemingen de betrokken producten legaal in de handel hebben gebracht en gedurende de in het eerste streepje bedoelde periode de benamingen zonder onderbreking hebben gebruikt,

uit de etikettering van de producten duidelijk de werkelijke oorsprong ervan blijkt.

Deze afwijking mag er evenwel niet toe leiden, dat de producten vrijelijk in de handel worden gebracht op het grondgebied van een lidstaat waarvoor deze benamingen verboden waren.

Het nationale recht

14
Op 11 juni 1976 hebben de Republiek Oostenrijk en de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek een verdrag gesloten inzake de bescherming van herkomstaanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen die de herkomst van landbouw- en industriële producten aanduiden (hierna: bilateraal verdrag).

15
Nadat het bilaterale verdrag was goedgekeurd en geratificeerd, is het bekendgemaakt in het Bundesgesetzblatt für die Republik Österreich van 19 februari 1981 (BGBl 1981/75). Het bilaterale verdrag is krachtens zijn artikel 16, lid 2, op 26 februari 1981 voor onbepaalde tijd in werking getreden.

16
Artikel 1 van het bilaterale verdrag bepaalt het volgende: Elk van de verdragsluitende staten verbindt zich ertoe, alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de herkomstaanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen die de herkomst van landbouw- en industriële producten aanduiden, die tot de in artikel 5 genoemde categorieën behoren en in de overeenkomst bedoeld in artikel 6 nader zijn omschreven, alsmede de in de artikelen 3, 4, en 8, lid 2, genoemde namen en afbeeldingen, tegen oneerlijke mededinging in de handel te beschermen.

17
Artikel 2 van het bilaterale verdrag luidt: Onder herkomstaanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen die de herkomst in de zin van deze overeenkomst aanduiden, worden alle aanduidingen verstaan die, al dan niet rechtstreeks, betrekking hebben op de herkomst van een product. Een dergelijke aanduiding bestaat in het algemeen uit een geografische benaming. Zij kan echter ook uit andere vermeldingen bestaan wanneer de betrokken kringen in het land van oorsprong daarin, in combinatie met het aldus benoemde product, een aanduiding van het productieland zien. Genoemde benamingen kunnen buiten de aanduiding van een bepaald gebied van geografische herkomst, vermeldingen met betrekking tot de kwaliteit van het betrokken gebied bevatten. Deze bijzondere eigenschappen moeten uitsluitend of in hoofdzaak het gevolg van geografische of menselijke invloeden zijn.

18
Artikel 3, lid 1, van het bilaterale verdrag bepaalt dat: [...] de in een krachtens artikel 6 gesloten overeenkomst genoemde Tsjecho-slowaakse benamingen in de Republiek Oostenrijk uitsluitend zijn voorbehouden aan Tsjechoslowaakse producten.

19
Artikel 5, lid 1, sub B, punt 2, van het bilaterale verdrag vermeldt bier onder de categorieën Tsjechische producten waarop de door deze overeenkomst geboden bescherming van toepassing is.

20
Artikel 6 van het bilaterale verdrag luidt als volgt: De benamingen van producten waarop de voorwaarden van de artikelen 2 en 5 van toepassing zijn en die de bescherming van de overeenkomst genieten en derhalve geen generieke benamingen zijn, zullen worden vermeld in een tussen de regeringen van de twee overeenkomstsluitende staten te sluiten overeenkomst.

21
Artikel 7 van het bilaterale verdrag luidt als volgt:

1.
Indien de krachtens de artikelen 3, 4, 6 en 8, lid 2, van dit verdrag beschermde namen en benamingen in strijd met de onderhavige bepalingen in het kader van een commerciële activiteit worden gebruikt om producten aan te duiden, onder meer ten behoeve van hun presentatie of hun verpakking, of op rekeningen, vrachtbrieven of andere handelsdocumenten dan wel in reclame, worden alle rechterlijke en bestuurlijke maatregelen toegepast waarin de wetgeving van de verdragsluitende staat waar om bescherming wordt verzocht, voorziet ter bestrijding van oneerlijke mededinging of het anderszins beteugelen van onrechtmatige benamingen, onder de bij deze wetgeving vastgestelde voorwaarden en met inachtneming van artikel 9.

2.
Voorzover er in het kader van handelsactiviteiten gevaar voor verwarring bestaat, wordt lid 1 eveneens toegepast wanneer de krachtens het verdrag beschermde benamingen worden gebruikt in gewijzigde vorm of voor andere producten dan die waaraan zij door de in artikel 6 bedoelde overeenkomst zijn toebedeeld.

3.
Lid 1 wordt eveneens toegepast wanneer de krachtens het verdrag beschermde benamingen in de vorm van een vertaling worden gebruikt dan wel met een aanduiding van de daadwerkelijke herkomst, of vergezeld van vermeldingen als soort, type, wijze, imitatie en dergelijke.

4.
Lid 1 is niet van toepassing op vertalingen van benamingen van een van de verdragsluitende staten wanneer de vertaling een term is uit de spreektaal van de andere verdragsluitende staat.

22
Artikel 16, lid 3, van het bilaterale verdrag bepaalt dat de twee verdragsluitende partijen dit kunnen opzeggen door middel van een kennisgeving die minimaal een jaar van tevoren langs diplomatieke weg schriftelijk moet worden toegezonden.

23
Overeenkomstig artikel 6 van het bilaterale verdrag is op 7 juni 1979 een overeenkomst gesloten over de toepassing daarvan (hierna: bilaterale overeenkomst). Krachtens artikel 2, lid 1, van deze overeenkomst is zij tegelijk met het bilaterale verdrag in werking getreden, te weten op 26 februari 1981. Zij is bekendgemaakt in het Bundesgesetzblatt für die Republik Österreich van 19 februari 1981 (BGBl 1981/76).

24
Bijlage B bij het bilaterale verdrag vermeldt het volgende: Tsjechoslowaakse benamingen voor landbouw- en industrieproducten[...]

B.
Voedingsmiddelen en landbouwproducten (andere dan wijn)

[...]

2.
Bier

Tsjechische Socialistische Republiek[...]BudBudějovické pivoBudějovické pivo BudvarBudějovický Budvar[...]

25
Op 17 december 1992 heeft de Tsjechische nationale Raad verklaard dat overeenkomstig de geldende beginselen van nationaal recht en voorzover dit laatste dat bepaalt, de Tsjechische Republiek zich per 1 januari 1993 gebonden acht aan de multilaterale en bilaterale verdragen waarbij de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek op die datum partij was.

26
Bij constitutionele wet nr. 4/1993 van 15 december 1992 heeft de Tsjechische Republiek verklaard dat zij treedt in de volkenrechtelijke rechten en verplichtingen van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek op de datum van opheffing van deze laatste.

27
De mededeling van de Bondskanselier met betrekking tot de tussen de Republiek Oostenrijk en de Tsjechische Republiek geldende bilaterale verdragen (BGBl III 1997/123; hierna: mededeling van de Bondskanselier), vermeldt het volgende: Op basis van een gezamenlijk onderzoek van de bilaterale verdragen tussen de Republiek Oostenrijk en de Tsjechische Republiek door de bevoegde instanties van beide staten is vastgesteld dat op grond van de algemeen aanvaarde regels van volkenrecht de hierna genoemde bilaterale verdragen op 1 januari 1993, de datum van opvolging van de Tsjechische Republiek op het grondgebied van de voormalige Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek, van kracht waren tussen de Republiek Oostenrijk en de Tsjechische Republiek, en sindsdien door de bevoegde instanties binnen de rechtstelsels van beide landen worden toegepast:[...]

19.
verdrag tussen de Republiek Oostenrijk en de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek inzake de bescherming van herkomstaanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen die de herkomst van landbouw- en industriële producten aanduiden, alsmede het protocol van 30 november 1977 Wenen, 11 juni 1976 (BGBl 1981/75)

[...]

26.
overeenkomst over de toepassing van het verdrag tussen de Republiek Oostenrijk en de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek inzake de bescherming van herkomstaanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen die de herkomst van landbouw- en industriële producten aanduiden Praag, 7 juni 1979 (BGBl 1981/76)

[...]

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

28
Budvar brengt, onder meer onder de merken Budějovický Budvar en Budweiser Budvar, bier in de handel en exporteert bier met de benaming Budweiser Budvar, inzonderheid naar Oostenrijk.

29
Ammersin brengt onder meer door de brouwerij Anheuser-Busch geproduceerd bier van het merk American Bud in de handel dat zij inkoopt bij de te Obertrum (Oostenrijk) gevestigde onderneming Josef Sigl KG (hierna: Josef Sigl), de exclusieve importeur van genoemd bier in Oostenrijk.

30
Bij inleidend verzoekschrift van 22 juli 1999 heeft Budvar de verwijzende rechter verzocht Ammersin te gelasten, zich in het kader van zijn handelsactiviteiten op Oostenrijks grondgebied te onthouden van het gebruik van de benaming Bud of vergelijkbare benamingen die tot verwarring kunnen leiden, voor bier of vergelijkbare waren dan wel in verband met deze producten, tenzij het om producten van Budvar gaat. Budvar heeft bovendien geconcludeerd tot het staken van het gebruik van alle benamingen die met dit verbod in strijd zijn alsook tot het afleggen van rekening en verantwoording en bekendmaking van het vonnis. Het beroep ging vergezeld van een verzoek om voorlopige maatregelen.

31
Het beroep van Budvar in de hoofdzaak berust in wezen op twee verschillende rechtsgrondslagen.

32
In de eerste plaats merkt Budvar op dat het ten behoeve van Anheuser-Busch geregistreerde merk American Bud gelijkenis vertoont met zijn eigen, in Oostenrijk beschermde prioritaire merken, te weten Budweiser, Budweiser Budvar en Bud, welke tot verwarring kan leiden in de zin van de wetgeving ter bestrijding van oneerlijke mededinging.

33
In de tweede plaats is Budvar van mening dat het gebruik van de benaming American Bud voor bier van herkomst uit een andere staat dan de Tsjechische Republiek in strijd is met de bepalingen van het bilaterale verdrag, aangezien de in bijlage B bij het bilaterale verdrag genoemde benaming Bud een krachtens artikel 6 van genoemd verdrag beschermde benaming is, die derhalve uitsluitend aan Tsjechische producten is voorbehouden.

34
Op 15 oktober 1999 heeft de verwijzende rechter de voorlopige maatregelen gelast waarom Budvar had verzocht.

35
Het beroep dat Ammersin bij het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) had ingesteld tegen deze maatregelen werd afgewezen, evenals het bij het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) ingestelde beroep in Revision. Nu de procedure in kort geding is afgesloten, dient het Handelsgericht Wien thans in de hoofdzaak te beslissen.

36
De verwijzende rechter merkt op dat Budvar, alvorens het beroep in het hoofdgeding in te stellen, bij het Landesgericht Salzburg (Oostenrijk) al een beroep had ingesteld dat zowel wat het voorwerp als de rechtsgrondslag betreft identiek was aan dat in het hoofdgeding, maar gericht was tegen Josef Sigl.

37
In deze parallelle zaak heeft het Landesgericht Salzburg de voorlopige maatregelen gelast waarom was verzocht, waarna het Oberlandesgericht Linz (Oostenrijk) het tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep heeft afgewezen. Bij beschikking van 1 februari 2000 heeft het Oberste Gerichtshof het beroep in Revision tegen deze in hoger beroep gegeven beschikking verworpen en de voorlopige maatregelen bevestigd.

38
De verwijzende rechter merkt op dat deze beschikking van het Oberste Gerichtshof in hoofdzaak op de volgende overwegingen is gebaseerd.

39
Het Oberste Gerichtshof, dat zijn onderzoek heeft beperkt tot het middel betreffende het bilaterale verdrag, heeft geoordeeld dat het verbod waarom ten aanzien van Josef Sigl was verzocht, een belemmering van het vrije verkeer van goederen in de zin van artikel 28 EG kan vormen.

40
Het heeft deze belemmering evenwel verenigbaar geacht met artikel 28 EG, omdat de bescherming van de benaming Bud overeenkomstig het bilaterale verdrag onder de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG valt.

41
Volgens de verwijzende rechter heeft het Oberste Gerichtshof kennelijk geoordeeld dat de benaming Bud een eenvoudige geografische aanduiding dan wel een indirecte herkomstaanduiding is, te weten een aanduiding die niet vooronderstelt dat daaraan de aan de oorsprongsbenaming verbonden garanties, zoals de productie met inachtneming van vaststaande en door de overheid gecontroleerde kwaliteits- of fabricagenormen, of bijzondere kenmerken van het product, verbonden zijn. De benaming Bud geniet bovendien een absolute bescherming, dat wil zeggen ongeacht of er enig gevaar voor verwarring of misleiding is.

42
Gelet op de argumenten die tegenover hem zijn uiteengezet, is de verwijzende rechter van mening dat er redelijke twijfel blijft bestaan ten aanzien van de antwoorden op de door het hoofdgeding opgeworpen vragen van gemeenschapsrecht, onder meer omdat de rechtspraak van het Hof het niet mogelijk maakt te bepalen of de zogenaamde eenvoudige geografische herkomstaanduidingen, die geen gevaar van misleiding met zich brengen, eveneens onder de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG vallen.

43
In deze omstandigheden heeft het Handelsgericht Wien besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

1)
Is de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilateraal verdrag, volgens welke voor een eenvoudige/indirecte geografische aanduiding die in het land van herkomst noch de naam van een streek, noch van een plaats of een land is, een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke absolute bescherming van een gekwalificeerde geografische aanduiding in de zin van verordening nr. 2081/92 wordt gewaarborgd, verenigbaar met artikel 28 EG en/of verordening nr. 2081/92, wanneer bij toepassing van die bepaling de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in het verkeer is gebracht, kan worden verhinderd?

2) 
Geldt dit ook wanneer de geografische aanduiding die in het land van herkomst noch de naam van een streek, noch van een plaats of een land is, in het land van herkomst niet als geografische benaming voor een bepaald product en ook niet als een eenvoudige of indirecte geografische aanduiding wordt opgevat?

3) 
Gelden de antwoorden op de eerste en de tweede vraag ook, indien het bilaterale verdrag een verdrag is dat de lidstaat vóór zijn toetreding tot de Europese Unie heeft gesloten en na zijn toetreding tot de Europese Unie heeft voortgezet door een verklaring van de bondsregering met een staat die de opvolger is van de oorspronkelijke tweede verdragsluitende staat?

4) 
Verplicht artikel 307, lid 2, EG de lidstaat een dergelijk bilateraal verdrag dat vóór de toetreding van die lidstaat tot de EU tussen hem en een derde staat werd gesloten, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht in de zin van artikel 28 EG en/of verordening nr. 2081/92 aldus uit te leggen, dat de daarin gewaarborgde bescherming voor een eenvoudige/indirecte geografische aanduiding die in het land van herkomst noch de naam van een streek, noch van een plaats of een land is, enkel de bescherming tegen misleiding omvat, doch niet de absolute bescherming van een gekwalificeerde geografische aanduiding in de zin van verordening nr. 2081/92?

De prejudiciële vragen

De ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

Bij het Hof ingediende opmerkingen

44
Budvar merkt op dat het in het hoofdgeding gaat om bepalingen van een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilateraal verdrag, waarop krachtens artikel 307, eerste alinea, EG het gemeenschapsrecht niet van toepassing is. Het staat uitsluitend aan de nationale rechter, dergelijke bepalingen uit te leggen. Een beslissing over de prejudiciële vragen is in deze omstandigheden noch noodzakelijk noch toelaatbaar.

45
Volgens de Oostenrijkse regering is het deel van de eerste vraag dat betrekking heeft op de verenigbaarheid van de door het bilaterale verdrag geboden bescherming met verordening nr. 2081/92 niet-ontvankelijk. Het gaat immers om een hypothetische vraag, voorzover de verwijzingsbeschikking geen enkele aanwijzing bevat dat er voor een van de betrokken producten een registratie in de zin van deze verordening bestaat of is voorgenomen.

46
De Commissie is van mening dat de vraag zich voordoet of de prejudiciële vragen een hypothetisch karakter hebben en als zodanig niet-ontvankelijk zijn, gelet onder meer op de drieledige omstandigheid dat de verwijzende rechter kennelijk niet de door het Oberste Gerichtshof in zijn kortgedingbeschikking van 1 februari 2000 gegeven uitlegging van het bilaterale verdrag deelt wat betreft het absolute karakter van de door dit verdrag geboden bescherming, niet aangeeft welke soort bescherming op de litigieuze benaming van toepassing is en evenmin preciseert of hij aan genoemde uitlegging gebonden is.

Beoordeling door het Hof

47
Volgens vaste rechtspraak staat het in het kader van de in artikel 234 EG voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie onder meer arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punten 38 en 39).

48
Volgens Budvar zijn de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk, aangezien het hoofdgeding, gelet op de toepasselijkheid van artikel 307, eerste alinea, EG, alleen betrekking heeft op de uitlegging van regels van nationaal recht, te weten het bilaterale verdrag en de bilaterale overeenkomst (hierna: betrokken bilaterale verdragen), terwijl het gemeenschapsrecht in casu niet van toepassing is.

49
Het volstaat om in dit verband allereerst vast te stellen dat de derde en de vierde vraag juist betrekking hebben op de uitlegging van artikel 307 EG in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding, terwijl de eerste en de tweede vraag betrekking hebben op de uitlegging van bepalingen van gemeenschapsrecht, te weten de artikelen 28 EG en 30 EG alsmede verordening nr. 2081/92, die de verwijzende rechter in staat moeten stellen te onderzoeken of de betrokken regels van nationaal recht met het gemeenschapsrecht verenigbaar zijn. De relevantie van een dergelijk onderzoek voor de eventuele toepassing van artikel 307 EG op genoemde zaak kan niet in twijfel worden getrokken.

50
Wat vervolgens het argument van de Oostenrijkse regering betreft dat het deel van de eerste vraag dat betrekking heeft op verordening nr. 2081/92 slechts een hypothetisch karakter heeft, dient te worden vastgesteld dat het hoofdgeding betrekking heeft op de revindicatie door Budvar van een recht dat voor Ammersin het verbod zou inhouden bepaalde waren onder een beschermde benaming in de handel te brengen en waarvan de verenigbaarheid met de bij verordening nr. 2081/92 ingevoerde regeling in twijfel wordt getrokken, onafhankelijk van het bestaan van een eventuele registratie op grond van de regeling van genoemde verordening. Deze vraag is dus geenszins hypothetisch van aard.

51
Wat tot slot de argumenten van de Commissie betreft, volstaat het te antwoorden dat de hypothesen die de verwijzende rechter onderscheidt met betrekking tot de aard van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming, slechts veronderstellingen zijn in verband waarmee de prejudiciële vragen worden gesteld en waarvan het Hof de gegrondheid niet hoeft te toetsen.

52
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

Ten gronde

De eerste vraag

53
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 2081/92 of artikel 28 EG zich verzet tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilateraal verdrag, die aan een eenvoudige en indirecte geografische herkomstaanduiding van dit derde land in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.

54
Deze vraag ziet op het geval dat de benaming Bud een eenvoudige en indirecte geografische herkomstaanduiding vormt, te weten een benaming waarbij geen rechtstreekse band bestaat tussen enerzijds een bepaalde kwaliteit, de reputatie of een ander kenmerk van het product, en anderzijds zijn specifieke geografische oorsprong, en waarop derhalve artikel 2, lid 2, sub b, van verordening nr. 2081/92 niet van toepassing is (zie arrest van 7 november 2000, Warsteiner Brauerei, C-312/98, Jurispr. blz. I-9187, punten 43 en 44), welke benaming bovendien niet als zodanig een geografische naam is, maar wel op zijn minst geschikt is om de consument ervan op de hoogte te stellen dat het product waarop zij is aangebracht, uit een bepaalde plaats of streek dan wel een bepaald land afkomstig is (zie arrest van 10 november 1992, Exportur, C-3/91, Jurispr. blz. I-5529, punt 11).

─ Ten aanzien van verordening nr. 2081/92

Bij het Hof ingediende opmerkingen

55
Budvar is van mening dat de benaming Bud een afkorting is van de naam van de stad Budweis, waarvan de Tsjechische naam Česke Budějovice is, de plaats van herkomst van haar bier, en dus een geografische verwijzing bevat die verband houdt met de brouwerijtraditie van genoemde stad en onder meer verwijst naar de wereldfaam van Budweis-bier, die te danken is aan zijn uitstekende kwaliteit.

56
Volgens Budvar vormt de ─ in Oostenrijk krachtens het bilaterale verdrag beschermde ─ benaming Bud derhalve een gekwalificeerde geografische aanduiding of oorsprongsbenaming, dat wil zeggen een aanduiding of benaming die op grond van verordening nr. 2081/92 kan worden geregistreerd.

57
Budvar merkt in dit verband op dat uit de rechtspraak van het Hof (arrest Warsteiner Brauerei, reeds aangehaald, punt 47) voortvloeit dat verordening nr. 2081/92 zich niet verzet tegen een nationale regeling ter bescherming van een gekwalificeerde geografische aanduiding of oorsprongsbenaming zoals Bud, die vergelijkbaar is met die welke uit het bilaterale verdrag voortvloeit.

58
Budvar is bovendien van mening dat ingeval de benaming Bud, zoals beschermd door het bilaterale verdrag, geen eenvoudige geografische herkomstaanduiding vormt ─ te weten een geografische herkomstaanduiding waarbij van geen enkele band tussen de kenmerken van het product en zijn geografische herkomst sprake is ─ het reeds aangehaalde arrest Warsteiner Brauerei onder meer in punt 54 aangeeft dat verordening nr. 2081/92 zich a fortiori niet verzet tegen de toepassing van deze nationale bescherming, gegeven het feit dat genoemde verordening kennelijk niet op dergelijke aanduidingen van toepassing is.

59
Volgens Budvar regelt verordening nr. 2081/92 slechts de bescherming met communautaire strekking van de benamingen waarop zij betrekking heeft. Daaruit volgt dat vanuit het gezichtspunt van de louter nationale bescherming die uit het bilaterale verdrag voortvloeit, het door de verwijzende rechter gemaakte onderscheid tussen eenvoudige geografische herkomstaanduidingen en gekwalificeerde aanduidingen niet relevant is. Gelet op het reeds aangehaalde arrest Warsteiner Brauerei, met name de punten 43 en 44 daarvan, is deze benadering ook los van enig gevaar voor misleiding van toepassing.

60
Ammersin merkt op dat het reeds aangehaalde arrest Warsteiner Brauerei geen antwoord geeft op de vraag die het voorwerp van het hoofdgeding is, dat wil zeggen de vraag of de absolute bescherming die door verordening nr. 2081/92 is voorbehouden aan gekwalificeerde geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen, op het niveau van de lidstaten parallel aan de door deze verordening ingevoerde regeling kan worden toegekend.

61
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord aangezien uit het voorwerp, het doel en de opzet van verordening nr. 2081/92 volgt dat deze laatste uitputtend is voorzover zij een absolute bescherming toekent. Ammersin merkt in de eerste plaats op dat deze verordening aan de bescherming van een benaming strikte voorwaarden verbindt, welke inhouden dat het om een plaatsnaam moet gaan en dat er sprake moet zijn van een rechtstreeks verband tussen de kwaliteit van het betrokken product en de plaats waaruit dit afkomstig is (artikel 2, lid 2, van genoemde verordening), en in de tweede plaats dat deze bescherming pas wordt verleend na afloop van een dwingend voorgeschreven procedure van kennisgeving, onderzoek en registratie welke onder meer een gedetailleerde controle inhoudt of aan het productdossier is voldaan (artikelen 4 en volgende van dezelfde verordening).

62
Daaruit volgt volgens Ammersin dat verordening nr. 2081/92 zich verzet tegen nationale beschermingsregelingen die een absolute bescherming toekennen aan geografische aanduidingen of oorsprongsbenamingen waarvan niet gewaarborgd is dat ook zij beantwoorden aan de strikte eisen die genoemde verordening stelt.

63
Deze uitlegging vindt ondersteuning in artikel 17 van verordening nr. 2081/92, dat inhoudt dat nationale regelingen ter bescherming van gekwalificeerde geografische herkomstaanduidingen, met inbegrip van die welke op bilaterale verdragen zijn gebaseerd, alleen langer dan de in deze bepaling genoemde termijn van zes maanden kunnen worden gehandhaafd wanneer zij binnen deze termijn aan de Commissie zijn meegedeeld.

64
De krachtens het bilaterale verdrag beschermde herkomstaanduidingen, waaronder de benaming Bud, zijn echter niet meegedeeld binnen deze termijn, welke wat de Republiek Oostenrijk betreft op 30 juni 1999 afliep. Zij kunnen derhalve niet langer worden beschermd.

65
De Oostenrijkse regering voert aan dat wanneer wordt uitgegaan van het beginsel dat de benaming die in het hoofdgeding aan de orde is, slechts een eenvoudige geografische herkomstaanduiding vormt, uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de door het bilaterale verdrag geboden bescherming verenigbaar is met verordening nr. 2081/92.

66
Deze regering is bovendien van mening dat uit de rechtspraak van het Hof eveneens volgt dat verordening nr. 2081/92 zich evenmin verzet tegen de toepassing van een nationale regeling die benamingen beschermt welke op grond van genoemde verordening zouden kunnen worden geregistreerd.

67
De Duitse regering is van mening dat voorzover het om een eenvoudige geografische herkomstaanduiding gaat, de bescherming van de benaming Bud zoals die in het bilaterale verdrag is voorzien, verenigbaar is met verordening nr. 2081/92 aangezien deze laatste slechts van toepassing is op gekwalificeerde geografische herkomstaanduidingen, te weten aanduidingen die een intrinsieke band met de kenmerken of de kwaliteit van het betrokken product vertonen.

68
Wanneer het daarentegen in het hoofdgeding om een gekwalificeerde herkomstaanduiding gaat, moet volgens genoemde regering rekening worden gehouden met het feit dat verordening nr. 2081/92 slechts voorziet in de van de lidstaten uitgaande registratie van herkomstaanduidingen (zie artikel 5, leden 4 en 5, van genoemde verordening). Blijkens de considerans van deze verordening gaat deze uit van het beginsel dat de regeling waarin zij voorziet, wordt gecompleteerd door samenwerking met de derde landen. Tot op vandaag bestaat er echter geen verdrag tussen de Europese Unie en de Tsjechische Republiek.

69
De bescherming die het bilaterale verdrag verleent, roept dus geen bezwaren op, mits de daarin genoemde gekwalificeerde herkomstaanduidingen qua inhoud voldoen aan de vereisten van verordening nr. 2081/92.

70
De Franse regering merkt op dat ingevolge artikel 12, lid 1, van verordening nr. 2081/92 de instandhouding van internationale overeenkomsten die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn gesloten, is toegestaan.

71
Het lijdt dus geen twijfel dat de bescherming die het bilaterale verdrag aan de benaming Bud verleent, niet onverenigbaar kan zijn met verordening nr. 2081/92, eens te meer omdat deze benaming onder meer in het kader van de overeenkomst van Lissabon van 31 oktober 1958 betreffende de bescherming en de internationale inschrijving van benamingen van oorsprong is gekwalificeerd als beschermde oorsprongsbenaming, en als zodanig in 1975 is geregistreerd door de Wereldorganisatie voor intellectuele eigendom.

72
Volgens de Commissie volgt uit de rechtspraak dat verordening nr. 2081/92 zich niet ertegen verzet dat een bilateraal verdrag, eventueel in samenhang met andere nationale wetgeving, een absolute bescherming verleent, dat wil zeggen onafhankelijk van ieder gebruik dat een gevaar van misleiding in zich draagt, aan een geografische aanduiding als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij iedere band tussen de kenmerken van het product en zijn geografische herkomst ontbreekt.

Antwoord van het Hof

73
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat niets in verordening nr. 2081/92 erop wijst, dat eenvoudige geografische herkomstaanduidingen niet krachtens een nationale regeling van een lidstaat kunnen worden beschermd (zie arrest Warsteiner Brauerei, reeds aangehaald, punt 45).

74
Verordening nr. 2081/92 heeft tot doel, aan de daarin bedoelde geografische benamingen een uniforme bescherming in de Gemeenschap te verzekeren, en heeft de communautaire registratie daarvan verplicht gesteld, opdat zij in alle lidstaten bescherming kunnen genieten, terwijl de nationale bescherming die een lidstaat in voorkomend geval verleent voor geografische benamingen die niet aan de registratievoorwaarden uit hoofde van verordening nr. 2081/92 voldoen, door het nationale recht van die lidstaat wordt geregeld en tot het grondgebied daarvan beperkt blijft (zie arrest Warsteiner Brauerei, reeds aangehaald, punt 50).

75
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale beschermingsregeling voor geografische herkomstaanduidingen in een absolute bescherming voorziet, dat wil zeggen onafhankelijk van elk gevaar voor misleiding.

76
De werkingssfeer van verordening nr. 2081/92 wordt immers niet bepaald door die omstandigheid, maar hangt in hoofdzaak af van de aard van de benaming in die zin, dat zij zich enkel uitstrekt tot benamingen van een product waarbij sprake is van een bijzondere band tussen de kenmerken en de geografische herkomst daarvan, alsmede van de communautaire reikwijdte van de verleende bescherming.

77
Wat het in de eerste vraag bedoelde geval betreft, staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming niet behoort tot de benamingen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2081/92 vallen. De bescherming die deze krachtens de betrokken bilaterale verdragen geniet, is bovendien beperkt tot het Oostenrijkse grondgebied.

78
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag, voorzover zij verordening nr. 2081/92 betreft, te worden geantwoord dat deze verordening zich niet verzet tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een eenvoudige en indirecte geografische herkomstaanduiding van dit derde land in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.

Ten aanzien van de artikelen 28 EG en 30 EG

Bij het Hof ingediende opmerkingen

79
Budvar merkt allereerst op dat het hoofdgeding enkel betrekking heeft op rechtstreekse invoer in Oostenrijk uit een derde land, te weten de Verenigde Staten, en derhalve niet de beperking van de intracommunautaire handel betreft. Bijgevolg houdt het geen verband met de interne markt en is artikel 28 EG er niet op van toepassing.

80
Budvar is bovendien van mening dat de artikelen 28 EG en 30 EG zich volgens de rechtspraak van het Hof niet verzetten tegen de toepassing van regels inzake de bescherming van herkomstaanduidingen en oorsprongsbenamingen, die zijn uitgevaardigd bij een tussen lidstaten gesloten bilateraal verdrag, mits de beschermde benamingen in de staat van oorsprong op de datum van inwerkingtreding van dit verdrag of daarna niet tot soortnaam zijn geworden.

81
Volgens Budvar is deze rechtspraak a fortiori van toepassing op een situatie die, zoals in het hoofdgeding, betrekking heeft op een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilateraal verdrag dat een dergelijke bescherming verleent, te meer nu ─ met name wegens de uitdrukkelijke bevestiging in artikel 6 van het bilaterale verdrag ─ niet kan worden betwist dat de benaming Bud geen soortnaam is en dit ook nooit is geweest.

82
Ammersin merkt op dat de rechtspraak van het Hof niet impliceert dat een absolute bescherming van een benaming als Bud gelet op artikel 30 EG gerechtvaardigd is. Alleen de bescherming van eenvoudige geografische herkomstaanduidingen - dat wil zeggen in hoofdzaak plaatsnamen - die grote bekendheid genieten en voor de producenten die gevestigd zijn in de plaats waarnaar zij verwijzen een essentieel middel tot klantenbinding vormen, is immers gerechtvaardigd. De benaming Bud is echter geen plaatsnaam en geniet evenmin bekendheid bij de consument.

83
Ammersin is bovendien van mening dat de bescherming van de benaming Bud evenmin kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 28 EG, dat wil zeggen door een dwingende reden van algemeen belang, onder meer ter zake van de bescherming van de consument of de eerlijkheid van handelstransacties. Om deze doeleinden te bereiken is een bescherming tegen de gevaren van misleiding immers voldoende. In deze omstandigheden is een absolute bescherming kennelijk onevenredig.

84
De Oostenrijkse regering merkt op dat volgens vaste rechtspraak van het Hof artikel 28 EG niet in de weg staat aan in- en uitvoerbeperkingen die zijn gerechtvaardigd uit hoofde van bescherming van de industriële of commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG, voorzover dergelijke beperkingen zijn gerechtvaardigd ter bescherming van de rechten die het specifieke voorwerp van deze eigendom vormen.

85
Deze rechtvaardiging omvat zowel de eenvoudige als de indirecte geografische herkomstaanduidingen.

86
Genoemde regering merkt op dat de door het bilaterale verdrag beschermde benamingen ─ ook al vormen zij geen gekwalificeerde geografische aanduidingen of oorsprongsbenamingen waarop verordening nr. 2081/92 van toepassing kan zijn ─ een bijzondere bekendheid genieten die beperkingen van het vrije verkeer van goederen kan rechtvaardigen.

87
Genoemde benamingen zijn op voorstel van de betrokken nationale kringen in de bijlagen bij het bilaterale verdrag vermeld, op basis van de verwachtingen van de consument en in nauw overleg met de bevoegde belangengroeperingen en de overheden.

88
Het bilaterale verdrag had tot doel te voorkomen dat van de beschermde benamingen misbruik werd gemaakt en deze soortnamen werden.

89
De Duitse regering merkt op dat de bescherming die het bilaterale verdrag aan eenvoudige geografische herkomstaanduidingen verleent een maatregel vormt van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 28 EG, die echter gerechtvaardigd is op grond van artikel 30 EG als bescherming van de industriële of commerciële eigendom dan wel, subsidiair, op grond van artikel 28 EG als dwingende reden van algemeen belang ter zake van onder meer de eerlijkheid van handelstransacties of de bescherming van de consument.

90
De Duitse regering is met betrekking tot artikel 30 EG van mening dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het uit het bilaterale verdrag voortvloeiende verbod om de benaming Bud te gebruiken, de commerciële eigendom van herkomstaanduidingen in de zin van dit artikel beschermt en derhalve een door artikel 28 EG verboden belemmering kan rechtvaardigen.

91
Indien mocht worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming een eenvoudige herkomstaanduiding is, zou daaruit voortvloeien dat deze aanduiding is beschermd tegen het gevaar van uitbuiting van haar bekendheid. Het is bovendien niet van belang dat deze aanduiding daadwerkelijk bekend is of dat een onbevoegde de bekendheid van de herkomstaanduiding daadwerkelijk heeft uitgebuit bij de handel in zijn producten.

92
Subsidiair merkt de Duitse regering op dat dwingende redenen van algemeen belang, waaronder redenen ter zake van de eerlijkheid van handelstransacties en de bescherming van de consument, de lidstaten de bevoegdheid geven nationale bepalingen vast te stellen met betrekking tot het gebruik van misleidende aanduidingen, zonder te eisen dat de consument daadwerkelijk door de misleiding wordt beïnvloed. Verschillende richtlijnen bevestigen dit overigens.

93
De Commissie merkt op dat het uit het bilaterale verdrag voortvloeiende verbod om in Oostenrijk bier onder de benaming American Bud in de handel te brengen, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking vormt in de zin van artikel 28 EG, die gerechtvaardigd is aangezien hij betrekking heeft op de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG.

94
De Commissie merkt in dit verband op dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat op geografische benamingen als Bud, die krachtens een internationale overeenkomst absolute bescherming genieten, ook al bestaat er geen verband tussen de eigenschappen van de betrokken producten en hun geografische herkomst, de in artikel 30 EG voorziene rechtvaardiging ter zake van de industriële en commerciële eigendom van toepassing is.

Antwoord van het Hof

95
Er zij aan herinnerd dat de artikelen 28 EG en 30 EG zonder onderscheid van toepassing zijn op producten van oorsprong uit de Gemeenschap en op producten die, ongeacht hun eerste oorsprong, in een van de lidstaten in het vrije verkeer zijn gebracht. Onder dit voorbehoud zijn genoemde artikelen dus op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bier van het merk American Bud van toepassing (zie in die zin arrest van 7 november 1989, Nijman, 125/88, Jurispr. blz. 3533, punt 11).

96
In het hoofdgeding heeft het uit het bilaterale verdrag voortvloeiende verbod om uit andere landen dan de Tsjechische Republiek afkomstig bier in Oostenrijk onder de benaming Bud in de handel te brengen, een ongunstige invloed op de invoer van het betrokken product onder deze benaming uit andere lidstaten, zodat het de intracommunautaire handel belemmert. Een dergelijke wettelijke regeling is derhalve een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 28 EG (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Nijman, punt 12, en Exportur, punten 19 en 20).

97
Een nationale wettelijke regeling die het gebruik verbiedt van een geografische benaming voor producten uit derde landen die in andere lidstaten in het vrije verkeer zijn gebracht en daar rechtmatig worden verhandeld, sluit weliswaar de invoer van deze producten in de betrokken lidstaat niet volledig uit, maar kan niettemin de verkoop van die producten bemoeilijken en bijgevolg de handel tussen de lidstaten belemmeren (zie in die zin arrest van 5 december 2000, Guimont, C-448/98, Jurispr. blz. I-10663, punt 26).

98
Onderzocht moet dus worden of deze beperking van het vrije verkeer van goederen uit gemeenschapsrechtelijk oogpunt kan worden gerechtvaardigd.

99
Het Hof heeft met betrekking tot de absolute bescherming van een herkomstaanduiding door een bilateraal verdrag van in wezen dezelfde aard als het thans in geding zijnde reeds geoordeeld, dat het doel van een dergelijk verdrag, dat erin bestaat te verhinderen dat producenten uit een verdragsluitende staat de geografische benamingen van een andere staat gebruiken en aldus profijt trekken van de reputatie van de producten van ondernemingen die gevestigd zijn in de streken of plaatsen waaraan die benamingen zijn ontleend, gericht is op het waarborgen van een eerlijke mededinging. Een dergelijk doel kan worden beschouwd als behorend tot de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG, mits de betrokken benamingen op de datum van inwerkingtreding van dit verdrag of nadien, in het land van oorsprong niet tot soortnaam zijn geworden (zie arrest Exportur, reeds aangehaald, punt 37, en arrest van 4 maart 1999, Consorzio per la tutela del formaggio Gorgonzola, C-87/97, Jurispr. blz. I-1301, punt 20).

100
Zoals onder meer uit de artikelen 1, 2, en 6 van het bilaterale verdrag voortvloeit, vormt een dergelijk doel de basis van de door de betrokken bilaterale verdragen ingevoerde beschermingsregeling.

101
Zo derhalve uit het onderzoek van de verwijzende rechter blijkt dat, gelet op de feitelijke omstandigheden en de in de Tsjechische Republiek heersende opvattingen, de benaming Bud een streek of een plaats op het grondgebied van deze staat aanduidt en bescherming aldaar volgens de criteria van artikel 30 EG gerechtvaardigd is, verzet dit artikel er zich ook niet tegen dat deze bescherming zich uitstrekt tot het grondgebied van een lidstaat als, in het onderhavige geval, de Republiek Oostenrijk (zie in die zin arrest Exportur, reeds aangehaald, punt 38).

102
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag, voorzover zij de artikelen 28 EG en 30 EG betreft, worden geantwoord dat deze artikelen zich niet verzetten tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een eenvoudige en indirecte geografische herkomstaanduiding van dit derde land in de betrokken lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen, mits de beschermde benaming bij de inwerkingtreding van dit verdrag of nadien in de staat van oorsprong niet tot soortnaam is geworden (zie arrest Exportur, reeds aangehaald, punt 39).

103
Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 28 EG en verordening nr. 2081/92 zich niet verzetten tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een eenvoudige en indirecte geografische herkomstaanduiding van dit derde land in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.

De tweede vraag

104
Met zijn tweede vraag wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of verordening nr. 2081/92 dan wel artikel 28 EG zich verzet tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een benaming die in dit land noch direct noch indirect verwijst naar de geografische herkomst van het product, in de betrokken lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

105
Budvar merkt op dat de bescherming die het bilaterale verdrag aan de benaming Bud verleent slechts onverenigbaar zou zijn met artikel 28 EG, wanneer zowel in de betrokken lidstaat als in het derde land een associatie tussen enerzijds de beschermde aanduiding, die een aanpassing is van de volledige naam van de plaats waar het beschermde product wordt geproduceerd, en anderzijds het door die aanduiding beschermde product dat die naam draagt alsook de plaats van productie ervan, volledig uitgesloten was. Een dergelijke bescherming is verenigbaar met verordening nr. 2081/92 zelfs indien een dergelijke associatie volledig uitgesloten is.

106
Ammersin en de Duitse regering zijn van mening dat, wanneer de benaming Bud in het land van herkomst niet als een geografische benaming voor een bepaald product wordt beschouwd noch elders als een eenvoudige of indirecte geografische aanduiding, de bescherming van een dergelijke benaming niet op grond van de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG kan worden gerechtvaardigd.

Antwoord van het Hof

107
Zo uit het door de verwijzende rechter verrichte onderzoek blijkt dat, gelet op de feitelijke omstandigheden en de in de Tsjechische Republiek heersende opvattingen, de benaming Bud direct noch indirect enige streek of plaats op het grondgebied van deze staat aanduidt, dient zich vervolgens de vraag aan of een absolute bescherming van deze benaming zoals die waarin het bilaterale verdrag voorziet en die een belemmering van het vrije verkeer van goederen vormt (zie punten 96 en 97 van dit arrest), in het gemeenschapsrecht kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 30 EG of op een andere grondslag.

108
In een dergelijk geval en behoudens een eventuele bescherming uit hoofde van specifieke rechten als het merkrecht, kan de bescherming van genoemde benaming niet worden gerechtvaardigd op grond van de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG (zie in die zin arrest Exportur, reeds aangehaald, punt 37, en arrest van 7 mei 1997, Pistre e.a., C-321/94─C-324/94, Jurispr. blz. I-2343, punt 53).

109
In deze omstandigheden dient te worden onderzocht of deze belemmering kan worden gerechtvaardigd op grond van een dwingende eis van algemeen belang, zoals de eerlijkheid van handelstransacties en de bescherming van de consument.

110
Indien werd vastgesteld dat de benaming Bud geen enkele verwijzing bevat naar de geografische herkomst van de producten die zij aanduidt, zou moeten worden vastgesteld dat uit geen van de door de verwijzende rechter aan het Hof overgelegde gegevens blijkt dat de bescherming van deze benaming zou kunnen voorkomen dat marktdeelnemers een voordeel genieten waar zij geen recht op hebben of dat de consument zou worden misleid ten aanzien van een of ander kenmerk van genoemde producten.

111
Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 28 EG zich verzet tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een benaming die in dit land noch direct noch indirect verwijst naar de geografische herkomst van het product dat zij aanduidt, in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.

De derde en de vierde vraag

112
Met zijn derde en vierde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 307, eerste alinea, EG aldus moet worden uitgelegd dat het een rechter van een lidstaat toestaat, bepalingen toe te passen van bilaterale verdragen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die zijn gesloten tussen deze staat en een derde land en een benaming van dit derde land beschermen, ook al blijken deze bepalingen in strijd te zijn met het Verdrag, op grond dat het gaat om een verplichting die voortvloeit uit verdragen die zijn gesloten vóór de datum van toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Unie, en of de tweede alinea van voormeld artikel deze nationale rechter verplicht genoemde bepalingen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te leggen.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

113
Budvar merkt op dat het bilaterale verdrag door de Republiek Oostenrijk is gesloten vóór haar toetreding tot de Europese Unie, op 1 januari 1995, en dat de door de Bondskanselier in 1997, derhalve na deze toetreding, gedane mededeling, zèlf met zoveel woorden zegt dat zij een louter declaratoire waarde heeft. Volgens Budvar is het bilaterale verdrag niet in stand gebleven door die verklaring, maar op grond van de volkenrechtelijke regels inzake statenopvolging na de deling van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek op 1 januari 1993.

114
Budvar merkt op dat de Oostenrijkse Republiek in deze omstandigheden krachtens artikel 307, eerste alinea, EG, zoals uitgelegd door het Hof, alle maatregelen kon ─ en volkenrechtelijk gezien zelfs moest ─ nemen die nodig waren om de in het bilaterale verdrag voorziene bescherming van de benaming Bud te verzekeren, ongeacht welke bepaling van gemeenschapsrecht dan ook.

115
Budvar is van mening dat, gesteld dat er sprake is van een conflict tussen de in het bilaterale verdrag voorziene bescherming en het gemeenschapsrecht, de gemeenschapsinstellingen op grond van artikel 307, eerste alinea, EG het gehele primaire en afgeleide gemeenschapsrecht niet zouden kunnen toepassen totdat dit conflict zou zijn opgelost, zo nodig door een eventuele opzegging van het bilaterale verdrag.

116
De middelen die geschikt zijn om eventuele onverenigbaarheden tussen een verdrag dat vóór de toetreding van een lidstaat tot de Europese Unie is gesloten en het Verdrag uit de weg te ruimen, kunnen volgens Budvar slechts bestaan in middelen die volkenrechtelijk zijn toegestaan, zoals het opnieuw onderhandelen of een uitlegging van dit verdrag die met het gemeenschapsrecht in overeenstemming is.

117
Het is echter niet de bedoeling opnieuw te onderhandelen over het bilaterale verdrag. Uit de bewoordingen van het in dit opzicht ondubbelzinnige artikel 7, lid 1, van dit verdrag, volgt dat dit de betrokken benaming bescherming verleent ongeacht of er gevaar voor verwarring of misleiding bestaat.

118
Ammersin merkt op dat artikel 307, eerste alinea, EG, in het hoofdgeding niet van toepassing is, aangezien de Republiek Oostenrijk op de datum van haar toetreding tot de Europese Unie geen enkele verplichting op grond van het bilaterale verdrag had.

119
De Republiek Oostenrijk had in de periode vóór de mededeling van de Bondskanselier, dus op de datum van haar toetreding tot de Europese Unie, geen volkenrechtelijke verplichting. Overigens bestaat er geen enkele regel van internationaal gewoonterecht ter zake van statenopvolging op grond waarvan de betrokken bilaterale verdragen na de deling van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek van kracht zouden zijn gebleven.

120
Derhalve heeft de Republiek Oostenrijk enkel door middel van de mededeling van de Bondskanselier de verplichtingen op grond van het bilaterale verdrag ten opzichte van de Tsjechische Republiek op zich genomen. In tegenspraak met de bewoordingen ervan is deze mededeling dus van constitutieve aard.

121
Het bilaterale verdrag maakt een uitlegging in overeenstemming met het gemeenschapsrecht mogelijk in die zin, dat de benaming Bud krachtens dat verdrag alleen wordt beschermd tegen daadwerkelijke misleiding. Artikel 7, lid 1, van dit verdrag verplicht immers niet tot een absolute bescherming, maar schrijft alleen voor dat rechts- en bestuursmaatregelen [worden] toegepast [...] ter bestrijding van oneerlijke mededinging of het anderszins beteugelen van onrechtmatige benamingen.

122
Het Oostenrijkse recht, meer in het bijzonder de bepalingen daarvan betreffende oneerlijke mededinging, stelt echter voor ieder verzoek tot verbod ter zake van benamingen de voorwaarde, dat deze op misleidende wijze worden gebruikt.

123
Volgens Ammersin is bovendien in het hoofdgeding artikel 7, lid 2, van het bilaterale verdrag van toepassing, aangezien de benaming American Bud, die als geregistreerd merk wordt gebruikt, een aangepaste vorm is van de in de zin van deze bepaling beschermde benaming. Dit merk vertoont immers ─ met name in de vorm van flessenetiket ─ beduidende verschillen met de beschermde benaming Bud en wordt door de consument als een zelfstandig merk gezien.

124
Ammersin is in dit verband van mening dat artikel 307, tweede alinea, EG artikel 10 EG preciseert waar dit voorziet in een algemene verplichting voor de lidstaten om zich op een voor de Gemeenschap positieve wijze te gedragen. Uit de rechtspraak ter zake van dit laatste artikel vloeit onder meer voort dat de nationale rechter die bij de toepassing van het nationale recht daaraan een uitlegging moet geven, dit zoveel mogelijk moet doen in het licht van de bewoordingen en het doel van de bepalingen van gemeenschapsrecht die van hogere orde zijn, teneinde de door het Verdrag beoogde resultaten te bereiken en aldus te voldoen aan verordening nr. 2081/92 en artikel 28 EG.

125
De Oostenrijkse regering merkt op dat de Republiek Oostenrijk en de Tsjechische Republiek zich hebben aangesloten bij de heersende opvatting, dat staten gebonden zijn aan verdragen die zijn gesloten door de staten die zij opvolgen. Het beginsel van de continuïteit in situaties als die in het hoofdgeding is tot uitdrukking gebracht in artikel 34, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake statenopvolging met betrekking tot verdragen. Dit beginsel is overigens in overeenstemming met het internationaal gewoonterecht. Na de opheffing van de door de Tsjechische Republiek opgevolgde staat is de geldigheid van de betrokken bilaterale verdragen op generlei wijze aangetast doordat zij zijn toegepast op de bilaterale betrekkingen tussen de Republiek Oostenrijk en de Tsjechische Republiek.

126
Volgens genoemde regering heeft de mededeling van de Bondskanselier dus slechts een louter declaratoire waarde.

127
De Oostenrijkse regering herinnert er bovendien aan dat overeenkomstig artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 [e]en verdrag [...] te goeder trouw [moet] worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.

128
Volgens deze regering veroorloven deze bewoordingen, gelet op de betekenis die aan de relevante bewoordingen van het bilaterale verdrag binnen hun context en in het licht van het voorwerp en het doel daarvan moeten worden gegeven, geen enkele uitlegging als zou Bud als eenvoudige of indirecte geografische herkomstaanduiding enkel bescherming genieten tegen het gevaar voor misleiding en geen absolute bescherming. Een dergelijke uitlegging is dus op voorhand uitgesloten.

129
Volgens de Duitse regering bevat het bilaterale verdrag rechten en verplichtingen die voor de Republiek Oostenrijk vóór haar toetreding tot de Europese Unie zijn ontstaan. Overeenkomstig artikel 307, eerste alinea, EG, wordt een dergelijk verdrag niet door het gemeenschapsrecht aangetast en wordt het bijgevolg met voorrang boven het gemeenschapsrecht toegepast.

130
De omstandigheid dat het derde land dat het bilaterale verdrag heeft gesloten, te weten de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek, niet meer bestaat, kan aan de betrokken uitlegging geen afbreuk doen. De Republiek Oostenrijk heeft ─ in navolging van de Bondsrepubliek Duitsland en, voorzover de Duitse regering bekend is, een aantal andere lidstaten ─ erkend dat de essentie van internationale verdragen blijft voortbestaan en zich derhalve gedragen op een wijze die tussen staten gebruikelijk is.

131
Een voor het gemeenschapsrecht gunstige uitlegging dient volgens genoemde regering de vorm aan te nemen van een aanpassing van het bilaterale verdrag als gevolg van nieuwe onderhandelingen daartoe op bilateraal niveau en, wanneer dit niet slaagt, opzegging of opschorting van dit verdrag. In de tussentijd is de nationale rechter echter bevoegd, de betrokken rechten te beschermen ook als deze in strijd met het gemeenschapsrecht zijn. Deze regering merkt op dat de verwijzende rechter overigens niet heeft aangegeven of genoemd verdrag kan worden opgezegd.

132
De Franse regering is van mening dat uit de mededeling van de Bondskanselier blijkt dat de betrokken bilaterale verdragen tussen de Republiek Oostenrijk en de Tsjechische Republiek ononderbroken van kracht zijn gebleven sinds 1 januari 1993, welke datum aan de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie voorafgaat. Bij deze mededeling is niet besloten, dat het bilateraal verdrag vanaf 1997 zou blijven gelden, maar is daarvan enkel akte genomen en zijn de bijzonderheden ervan bekendgemaakt. Deze verdragen zijn dus vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk gesloten internationale overeenkomsten, waarop artikel 307 EG van toepassing is.

133
Uit de rechtspraak van het Hof volgt bovendien dat op grond van beginselen van internationaal recht gemeenschapsrechtelijke bepalingen ─ in casu artikel 28 EG en de relevante bepalingen van verordening nr. 2081/92 ─ opzij kunnen worden gezet door een eerder internationaal verdrag ─ in casu het bilaterale verdrag ─ wanneer dit de betrokken lidstaat verplichtingen oplegt waarvan het derde land dat daarbij partij is, nog uitvoering kan verlangen.

134
Volgens genoemde regering blijkt uit deze rechtspraak dat de nationale rechter moet nagaan of een dergelijk verdrag van toepassing is, evenals hij de betrokken verplichtingen moet vaststellen teneinde te bepalen in welke mate deze aan artikel 28 EG of verordening nr. 2081/92 in de weg staan.

135
De Franse regering merkt op dat de door de verwijzende rechter voorgestelde uitlegging in het hoofdgeding zou neerkomen op schending van het bilaterale verdrag en derhalve geen naar internationaal recht toegestaan middel is om een eventuele onverenigbaarheid op te lossen tussen genoemd verdrag en het gemeenschapsrecht, in de zin van artikel 307, tweede alinea, EG, zoals uitgelegd door het Hof.

136
Volgens genoemde regering vloeit uit de volkomen ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 7, lid 1, van het bilaterale verdrag voort dat het op voorhand is uitgesloten dat deze bepaling zo wordt uitgelegd dat de benaming Bud als eenvoudige en indirecte geografische aanduiding slechts tegen het gevaar voor misleiding wordt beschermd en dus geen absolute bescherming geniet. Derhalve kan deze uitlegging niet als strokend met het gemeenschapsrecht worden beschouwd.

137
De Commissie is van mening dat artikel 307 EG op het bilaterale verdrag van toepassing is aangezien dit van invloed is op de toepassing van het Verdrag en bovendien ruim vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie tussen genoemde lidstaat en een derde land is gesloten.

138
Niettemin doet zich de vraag voor of artikel 307, eerste alinea, EG ook van toepassing is op een verdrag wanneer dit verdrag, zoals in het hoofdgeding, ten voordele van de staat die het oorspronkelijke derde land is opgevolgd, in stand is gehouden door middel van een verklaring van de autoriteiten van een lidstaat na de toetreding van deze laatste.

139
Deze vraag roept ook de vraag op of de betrokken verklaring van constitutieve aard is.

140
De Commissie merkt op dat de mededeling van de Bondskanselier volkenrechtelijk slechts declaratoire werking heeft, aangezien een verdrag van kracht blijft wanneer op grond van het gedrag van partijen mag worden aangenomen dat zij het eens zijn over de handhaving van dit verdrag.

141
Het gaat hier om een feitelijke vraag, die door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld. De Commissie is van mening dat niets in het dossier erop wijst dat partijen de betrokken bilaterale verdragen niet zouden hebben willen handhaven.

142
De Commissie concludeert op grond daarvan dat artikel 307, eerste alinea, EG op het hoofdgeding van toepassing is en dat bijgevolg het Verdrag de rechten en verplichtingen op grond van het bilaterale verdrag niet aantast.

Antwoord van het Hof

143
Deze vraag behoeft een antwoord, aangezien uit het antwoord op de tweede vraag volgt dat, ingeval de benaming Bud niet kan worden beschouwd als een directe of indirecte verwijzing naar de geografische herkomst van de producten die zij aanduidt, artikel 28 EG zich verzet tegen de bescherming die de betrokken bilaterale verdragen aan die benaming verlenen.

144
Uit artikel 307, eerste alinea, EG volgt dat de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst die vóór de datum van toetreding van een lidstaat is gesloten tussen deze laatste en een derde staat, niet door de bepalingen van het Verdrag worden aangetast.

145
Overeenkomstig de beginselen van volkenrecht beoogt deze bepaling te preciseren dat de toepassing van het EG-Verdrag de verbintenis van de betrokken lidstaat om de uit een oudere overeenkomst voortvloeiende rechten van derde landen te eerbiedigen en de daarmee samenhangende verplichtingen na te komen, niet aantast (zie onder meer arrest van 4 juli 2000, Commissie/Portugal, C-84/98, Jurispr. blz. I-5215, punt 53).

146
Teneinde uit te maken of een bepaling van gemeenschapsrecht opzij kan worden gezet door een internationale overeenkomst van eerdere datum, moet derhalve worden nagegaan, of die overeenkomst de betrokken lidstaat verplichtingen oplegt waarvan het derde land dat partij bij de overeenkomst is, nog nakoming kan eisen (zie in die zin onder meer arrest van 10 maart 1998, T. Port, C-364/95 en C-365/95, Jurispr. blz. I-1023, punt 60).

147
In casu staat vast dat de benaming Bud wordt beschermd door de betrokken bilaterale verdragen, welke tussen de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek en de Republiek Oostenrijk zijn gesloten ruim vóór de toetreding van deze laatste tot de Europese Unie.

148
Ook blijkt uit de betrokken bilaterale overeenkomsten, met name artikel 7, lid 1, van het bilaterale verdrag, dat deze de Republiek Oostenrijk verplichtingen opleggen waarvan de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek nakoming kon eisen.

149
De vraag doet zich echter voor of de Tsjechische Republiek aan genoemde verdragen rechten ontleent waarvan zij nog kan eisen dat deze door de Republiek Oostenrijk worden geëerbiedigd.

150
Er zij immers aan herinnerd dat de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek, die zelf in de plaats van de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek was gekomen, als gevolg van haar deling op 1 januari 1993 heeft opgehouden te bestaan en dat zij op de betreffende delen van haar grondgebied is opgevolgd door twee nieuwe onafhankelijke staten, te weten de Tsjechische Republiek en de Slowaakse Republiek.

151
Men moet zich dus afvragen of in het kader van een dergelijke statenopvolging de betrokken bilaterale, door de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek gesloten verdragen na de deling van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek van kracht zijn gebleven, met name waar het de daaruit ten gunste van de Tsjechische Republiek voortvloeiende rechten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, betreft, zodat deze rechten evenals de dienovereenkomstige verplichtingen van de Republiek Oostenrijk na deze deling zijn gehandhaafd en derhalve nog steeds van kracht waren op de datum van toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie.

152
Vaststaat dat op de datum van genoemde deling er een op ruime schaal erkende internationale praktijk bestond die was gegrond op het beginsel van continuïteit van verdragen. Uit deze praktijk blijkt dat voorzover een der staten die partij zijn bij een bilateraal verdrag niet te kennen heeft gegeven opnieuw over dit verdrag te willen onderhandelen of het te willen opzeggen, wordt aangenomen dat dit in principe van kracht blijft voor de staten die de gedeelde staat opvolgen.

153
Kennelijk vormt het aldus opgevatte beginsel van continuïteit van verdragen immers in ieder geval in het specifieke geval waarin staten volledig worden gedeeld, en niettegenstaande de mogelijkheid dat verdragen worden opgezegd of dat daarover opnieuw wordt onderhandeld, een grondbeginsel dat op de datum van de betrokken deling algemeen was aanvaard.

154
Hoe dan ook kan, zonder dat het Hof zich hoeft uit te spreken over de vraag of dit beginsel van continuïteit van verdragen op de datum van de deling van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek een regel van internationaal gewoonterecht was, niet worden bestreden dat de toepassing van dit beginsel in de internationale praktijk van het verdragenrecht op die datum volledig strookte met het volkenrecht.

155
In deze omstandigheden dient te worden nagegaan of zowel de Republiek Oostenrijk als de Tsjechische Republiek daadwerkelijk de bedoeling hebben gehad om dit beginsel van continuïteit van verdragen op de betrokken bilaterale verdragen toe te passen en of er aanwijzingen zijn voor hun bedoelingen in dit verband, die betrekking hebben op de periode tussen de datum van de genoemde deling en die van de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie.

156
Zoals onder meer volgt uit de resolutie van de Tsjechische Nationale Raad van 17 december 1992 en artikel 5 van constitutionele wet nr. 4/1993 (zie punten 25 en 26 van dit arrest), heeft de Tsjechische Republiek uitdrukkelijk het beginsel van automatische voortzetting van verdragen aanvaard.

157
De Republiek Oostenrijk is van oudsher voorstander van het zogenoemde tabula rasa-beginsel, volgens hetwelk, behoudens in geval van verdragen met een territoriaal karakter of indien anders is overeengekomen, de opvolging van een verdragsluitende staat door een nieuwe staat impliceert dat de door eerstgenoemde gesloten verdragen automatisch komen te vervallen.

158
Niettemin doet zich de vraag voor of het de bedoeling van de Republiek Oostenrijk is geweest om het in het voorgaande punt aangehaalde beginsel toe te passen in een situatie waarin de statenopvolging het resultaat is van volledige deling van de oude staat en met name waar het de thans in geding zijnde bilaterale verdragen betreft.

159
Zoals de advocaat-generaal in de punten 141 en 142 van zijn conclusie heeft opgemerkt, lijkt in dit verband zowel uit de rechtspraak van de Oostenrijkse rechters als uit de omstandigheid, dat de Republiek Oostenrijk met name ten aanzien van de Tsjechische Republiek een aantal met de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek gesloten verdragen heeft opgezegd, zij het uitsluitend voor de toekomst, te volgen dat de praktijk van genoemde lidstaat, ook in de periode tussen de deling van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek en de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie, aanwijzingen bevatte dat van de toepassing van het tabula rasa-beginsel werd afgeweken.

160
De Oostenrijkse praktijk ten aanzien van de staten die uit de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek zijn voortgekomen, lijkt immers gebaseerd op de pragmatische benadering volgens welke bilaterale verdragen van toepassing blijven tenzij zij door een van de partijen worden opgezegd. Een dergelijke benadering voert tot nagenoeg dezelfde resultaten als de toepassing van het beginsel van continuïteit van verdragen.

161
Het is in dit verband aan de verwijzende rechter om na te gaan of de Republiek Oostenrijk op enig moment tussen de deling van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek op 1 januari 1993 en de mededeling van de Bondskanselier in 1997, de bedoeling kenbaar heeft gemaakt om over de betrokken bilaterale verdragen opnieuw te onderhandelen of deze op te zeggen.

162
Indien dit werd vastgesteld, zou deze omstandigheid van grote betekenis zijn, aangezien de Tsjechische Republiek, zoals in punt 156 van dit arrest is opgemerkt, bij de deling van de staat die zij heeft opgevolgd duidelijk het standpunt kenbaar had gemaakt dat de met deze staat gesloten verdragen van kracht gebleven. De Tsjechische Republiek heeft zich dus uitdrukkelijk het recht voorbehouden, zich tegenover de Republiek Oostenrijk te beroepen op de rechten die zij als opvolgerstaat aan de betrokken bilaterale verdragen ontleent.

163
Het belang van deze omstandigheid wordt overigens ondersteund door het doel van artikel 307, eerste alinea, EG, dat een lidstaat in staat wil stellen om in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, de rechten te eerbiedigen die derde landen in gevallen als het onderhavige op de grondslag van een vóór de toetreding van die staat tot de Europese Unie gesloten overeenkomst kunnen opeisen (zie punt 145 van dit arrest).

164
De verwijzende rechter dient na te gaan of in het hoofdgeding zowel de Republiek Oostenrijk als de Tsjechische Republiek daadwerkelijk het beginsel van continuïteit van verdragen op de betrokken bilaterale verdragen hebben willen toepassen.

165
Ten aanzien van de Oostenrijkse Republiek dient nog te worden gepreciseerd dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een wilsverklaring in dit verband, ook al is die in een later stadium, namelijk pas in 1997, afgelegd, niettemin in aanmerking kan worden genomen om definitief de bedoeling van deze lidstaat vast te stellen, de Tsjechische Republiek als verdragspartij bij de betrokken bilaterale verdragen te aanvaarden, en te concluderen dat in casu de toepassing binnen de werkingssfeer van artikel 307, eerste alinea, EG valt.

166
Dit zou anders zijn wanneer de Oostenrijkse Republiek op enig moment vóór de mededeling van de Bondskanselier duidelijk haar wil in tegenovergestelde zin kenbaar had gemaakt.

167
Indien de verwijzende rechter na het door hem aan de hand van onder meer de gegevens uit dit arrest te verrichten onderzoek tot de conclusie mocht komen dat de Republiek Oostenrijk op de datum van haar toetreding tot de Europese Unie door de betrokken bilaterale verdragen gebonden was ten opzichte van de Tsjechische Republiek, zou daaruit volgen dat genoemde verdragen kunnen worden beschouwd als overeenkomsten die vóór die toetreding zijn gesloten in de zin van artikel 307, eerste alinea, EG.

168
Hieraan moet worden toegevoegd dat de lidstaten volgens de tweede alinea van deze bepaling gehouden zijn, gebruik te maken van alle passende middelen om de onverenigbaarheid tussen een vóór de toetreding van een lidstaat gesloten verdrag en het EG-Verdrag op te heffen.

169
Daaruit volgt dat de verwijzende rechter moet nagaan, of een eventuele onverenigbaarheid tussen het EG-Verdrag en het bilaterale verdrag kan worden voorkomen door daaraan zo veel mogelijk en met inachtneming van het volkenrecht een uitlegging te geven die met het gemeenschapsrecht in overeenstemming is.

170
Indien een vóór de toetreding van een lidstaat tot de Europese Unie gesloten verdrag niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht blijkt te kunnen worden uitgelegd, staat het deze staat vrij om in het kader van artikel 307 EG de passende maatregelen te nemen, met dien verstande dat hij wel de onverenigbaarheden tussen het eerder gesloten verdrag en het EG-Verdrag dient op te heffen. Stuit deze lidstaat op moeilijkheden die wijziging van een verdrag onmogelijk maken, dan kan men dus niet uitsluiten, dat hij dat verdrag moet opzeggen (zie arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 58).

171
In dit verband dient te worden opgemerkt dat artikel 16, lid 3, van het bilaterale verdrag bepaalt dat de twee verdragsluitende partijen dit kunnen opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving, die minimaal een jaar van tevoren langs diplomatieke weg schriftelijk moet worden toegezonden.

172
Totdat met een van de in artikel 307, tweede alinea, EG, bedoelde middelen eventuele onverenigbaarheden tussen een vóór de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Unie gesloten verdrag en het EG-Verdrag kunnen worden opgeheven, machtigt de eerste alinea van genoemd artikel deze staat, een dergelijk verdrag te blijven toepassen voorzover dit verplichtingen omvat waaraan hij volkenrechtelijk nog steeds gebonden is.

173
Gelet op het voorgaande dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 307, eerste alinea, EG aldus moet worden uitgelegd, dat het een rechter van een lidstaat toestaat om, behoudens het door hem aan de hand van onder meer de gegevens uit dit arrest te verrichten onderzoek, bepalingen toe te passen van bilaterale verdragen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die zijn gesloten tussen deze staat en een derde land en een benaming van dit derde land beschermen, ook al blijken deze bepalingen in strijd te zijn met het Verdrag, op grond dat het gaat om een verplichting die voortvloeit uit verdragen die zijn gesloten vóór de datum van toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Unie. Totdat met een van de in artikel 307, tweede alinea, EG bedoelde middelen eventuele onverenigbaarheden tussen een vóór die toetreding gesloten verdrag en het EG-Verdrag kunnen worden opgeheven, machtigt de eerste alinea van genoemd artikel deze staat, een dergelijk verdrag te blijven toepassen voorzover dit verplichtingen omvat waaraan hij volkenrechtelijk nog steeds gebonden is.


Kosten

174
De kosten door Oostenrijkse, de Duitse en de Franse regering alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Handelsgericht Wien bij beschikking van 26 februari 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)
Artikel 28 EG en verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 535/97 van de Raad van 17 maart 1997, verzetten zich niet tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilateraal verdrag, die aan een eenvoudige en indirecte geografische herkomstaanduiding van dit derde land in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.

2)
Artikel 28 EG verzet zich tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een benaming die in dit land noch direct noch indirect verwijst naar de geografische herkomst van het product dat zij aanduidt, in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.

3)
Artikel 307, eerste alinea, EG moet aldus worden uitgelegd dat het een rechter van een lidstaat toestaat, behoudens het door hem aan de hand van onder meer de gegevens uit dit arrest te verrichten onderzoek, bepalingen toe te passen van bilaterale verdragen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die zijn gesloten tussen deze staat en een derde land en een benaming van dit derde land beschermen, ook al blijken deze bepalingen in strijd te zijn met het Verdrag, op grond dat het gaat om een verplichting die voortvloeit uit verdragen die zijn gesloten vóór de datum van toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Unie. Totdat met een van de in artikel 307, tweede alinea, EG bedoelde middelen eventuele onverenigbaarheden tussen een vóór die toetreding gesloten verdrag en het EG-Verdrag kunnen worden opgeheven, machtigt de eerste alinea van genoemd artikel deze staat, een dergelijk verdrag te blijven toepassen voorzover dit verplichtingen omvat waaraan hij volkenrechtelijk nog steeds gebonden is.

Skouris

Jann

Timmermans

Gulmann

Cunha Rodrigues

Edward

La Pergola

Puissochet

Schintgen

Colneric

von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 november 2003.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1
Procestaal: Duits.