62000O0059

Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 3 december 2001. - Bent Mousten Vestergaard tegen Spøttrup Boligselskab. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Vestre Landsret - Denemarken. - Zaak C-59/00.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-09505


Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Prejudiciële vragen - Antwoord dat duidelijk valt af te leiden uit rechtspraak - Toepassing van artikel 104, lid 3, van Reglement voor procesvoering

(Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 104, lid 3)

2. Harmonisatie van wetgevingen - Procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten voor uitvoering van werken - Richtlijn 93/37 - Werkingssfeer - Opdracht voor werken onder drempelwaarde van richtlijn - Daarvan uitgesloten - Clausule in bestek van die opdracht waarbij voor uitvoering ervan gebruik van product van bepaald merk wordt geëist zonder mogelijkheid daarmee overeenstemmend product te gebruiken - Vrij verkeer van goederen - Ontoelaatbaarheid

[EG-Verdrag, art. 30 (thans, na wijziging, art. 28 EG); richtlijn 93/37 van de Raad]

Partijen


In zaak C-59/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Vestre Landsret (Denemarken), in het aldaar aanhangig geding tussen

Bent Mousten Vestergaard

en

Spøttrup Boligselskab,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 6 en 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 12 EG en 28 EG),

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. Colneric, kamerpresident, R. Schintgen en V. Skouris (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: R. Grass,

na kennisgeving aan de verwijzende rechter dat het Hof voornemens is overeenkomstig artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te beslissen bij met redenen omklede beschikking,

na de in artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG bedoelde belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld hun eventuele opmerkingen hieromtrent in te dienen,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 14 februari 2000, ingekomen bij het Hof op 23 februari daaraanvolgend, heeft het Vestre Landsret krachtens artikel 234 EG drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 6 en 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 12 EG en 28 EG).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen B. Vestergaard en Spøttrup Boligselskab over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een clausule in de algemene voorwaarden van het bestek voor een overheidsopdracht voor de bouw van 20 woningen te Spøttrup (Denemarken), waarin werd bepaald dat voor de uitvoering van die opdracht ramen van een bepaald merk moesten worden gebruikt.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

3 Spøttrup Boligselskab is een woningcorporatie naar Deens recht. In het voorjaar van 1997 schreef deze corporatie een openbare aanbesteding uit voor de bouw van 20 sociale woningen in Spøttrup. De 20 woningen zouden worden gebouwd als vier verschillende projecten, die ieder een zelfstandige juridische eenheid vormden.

4 Aangezien de totale kosten van de opdracht 9 643 000 DKK bedroegen, minder dus dan de drempelwaarde van 5 000 000 euro die is vastgesteld in artikel 6 van richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB L 199, blz. 54), heeft Spøttrup Boligselskab niet de in die richtlijn vastgestelde procedure gevolgd. Wel werden aan de aannemers die daarom hadden verzocht de aanbestedingsvoorwaarden toegezonden.

5 Wat betreft het onderdeel timmerwerk" van elk van de bouwprojecten, dat met name buitendeuren en ramen betrof, bevatte het bestek de volgende clausule: PVC-ramen en deuren. Buitendeuren en ramen moeten worden geleverd door Hvidbjerg Vinduet, Østergade 24, 7790 Hvidbjerg (Denemarken) [...]".

6 Vestergaard, die meester-timmerman is, heeft offertes ingediend voor alle onderdelen timmerwerk". Aangezien zijn offertes voor twee van de bouwprojecten het laagst waren, zijn de opdrachten aan hem gegund. Bij de ondertekening van de overeenkomst heeft Vestergaard echter een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de levering van ramen van het merk Hvidbjerg Vinduet, omdat hij zijn offertes had berekend op basis van de levering van ramen van het merk Trokal, die van Duits fabrikaat zijn. De meerprijs in geval van gebruik van ramen van het merk Hvidbjerg Vinduet bedroeg 23 743 DKK, zonder BTW. Bij de ondertekening van de overeenkomst, op 31 juli 1997, liet Spøttrup Boligselskab weten dat zij dit voorbehoud niet kon aanvaarden.

7 De bouwwerkzaamheden werden uitgevoerd. Zoals Spøttrup Boligselskab had verlangd, heeft Vestergaard ramen van het merk Hvidbjerg Vinduet gebruikt. Hij bleef echter bij zijn eis tot betaling van het bedrag van 23 743 DKK. Spøttrup Boligselskab heeft deze eis verworpen.

8 Op 29 oktober 1997 heeft Vestergaard de Klagenævnet for Udbud (commissie voor aanbestedingsgeschillen, hierna: commissie van beroep"), verzocht om vast te stellen dat Spøttrup Boligselskab door bij de aanbesteding het gebruik van buitendeuren en ramen van een bepaald merk voor te schrijven, de artikelen 6 en 30 van het Verdrag had geschonden.

9 Het Bolig- og Byministeriet (ministerie van Volkshuisvesting en Steden, hierna: ministerie") voegde zich in de procedure aan de zijde van Vestergaard. Volgens het ministerie was de omstreden bepaling in het bestek in strijd met de aan de aanbestedende diensten verzonden aanbevelingen.

10 Bij memorandum van 2 mei 1995 had de Bygge- og Boligstyrelsen (directie Bouw en woningen, thans het ministerie) namelijk verklaard dat uit het EG-Verdrag volgt, dat ook wanneer een aanbesteding van openbare werken niet binnen de werkingssfeer van de aanbestedingsrichtlijnen valt, de inschrijvers geselecteerd moeten worden aan de hand van objectieve criteria en de contracten afgesloten moeten worden op niet-discriminerende wijze. Bovendien heeft die directie in een nota van 4 juni 1997 gesteld dat geen overeenkomst, met name inzake de uitvoering van openbare werken, bepalingen mag bevatten die leveranciers op grond van nationaliteit of van de oorsprong van de goederen binnen de Europese Unie kunnen discrimineren.

11 Voor de commissie van beroep heeft het ministerie met name gewezen op het arrest van 22 september 1988, Commissie/Ierland (45/87, Jurispr. blz. 4929).

12 Bij beschikking van 11 november 1998 heeft de commissie van beroep het verzoek van Vestergaard afgewezen.

13 Zij was van mening dat het reeds aangehaalde arrest Commissie/Ierland een groot project betrof waarvan de waarde de drempelwaarde overschreed die was vastgesteld in richtlijn 71/305/EEG van de Raad van 26 juli 1971 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB L 185, blz. 5) - nadien ingetrokken en vervangen door richtlijn 93/37 - zodat dit arrest irrelevant was voor de beslechting van het bij haar aanhangig geschil.

14 Ten gronde was de commissie van beroep van oordeel dat overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken van geringe waarde die, anders dan de opdracht die ter discussie stond in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Ierland, de drempelwaarde van richtlijn 93/37 niet overschrijden, in communautair verband in het algemeen niet van belang of betekenis zijn en dat de aanbestedende diensten bij dergelijke opdrachten onevenredig hoge kosten zouden moeten maken om aan de bepalingen van richtlijn 93/37 betreffende de technische specificaties te voldoen. De commissie van beroep is dan ook tot de slotsom gekomen dat uit de artikelen 6 en 30 van het Verdrag althans in het algemeen niet kan worden afgeleid dat bij opdrachten waarvan de waarde onder de in richtlijn 93/37 vastgestelde drempel ligt, de vermelding van een bepaald, door de aanbesteder vereist merk altijd vergezeld moet gaan van de toevoeging of daarmee overeenstemmend".

15 Vestergaard heeft de zaak aanhangig gemaakt bij het Vestre Landsret, die heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

1) Mag in de aanbestedingsvoorwaarden voor een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken, waarop de richtlijn uitvoering van werken (richtlijn 93/37) niet van toepassing is omdat de daarin bepaalde drempelwaarden niet zijn overschreden, het gebruik van een bepaald Deens fabrikaat worden voorgeschreven, wanneer dat voorschrift niet vergezeld gaat van de vermelding ,of een daarmee overeenstemmend fabrikaat?

2) Mag in de aanbestedingsvoorwaarden voor een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken, waarop de richtlijn uitvoering van werken (richtlijn 93/37) niet van toepassing is omdat de daarin bepaalde drempelwaarden niet zijn overschreden, het gebruik van een bepaald fabrikaat worden voorgeschreven, wanneer dat voorschrift niet vergezeld gaat van de vermelding ,of een daarmee overeenstemmend fabrikaat?

3) In geval van een ontkennende beantwoording van de eerste of de tweede vraag: moet het feit dat aanbestedingsvoorwaarden een clausule als bedoeld in vraag 1 of vraag 2 bevatten, worden geacht schending van artikel 12 of artikel 28 EG-Verdrag op te leveren?"

Beoordeling door het Hof

16 Met zijn drie prejudiciële vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in strijd is met de fundamentele regels van het Verdrag en in het bijzonder de artikelen 6 en 30, wanneer een aanbestedende dienst in het bestek voor een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken die de in richtlijn 93/37 vastgestelde drempel niet overschrijdt, het gebruik van een product van een bepaald merk voorschrijft, wanneer dat voorschrift niet vergezeld gaat van de vermelding of daarmee overeenstemmend".

17 Van mening dat het antwoord op de aldus opnieuw geformuleerde prejudiciële vragen duidelijk kan worden afgeleid uit de rechtspraak, en met name uit het arrest van 24 januari 1995, Commissie/Nederland (C-359/93, Jurispr. blz. I-157), heeft het Hof overeenkomstig artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering de verwijzende rechter in kennis gesteld van zijn voornemen om bij met redenen omklede beschikking te beslissen, en heeft het de in artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG bedoelde belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun eventuele opmerkingen hieromtrent in te dienen.

18 Geen van de bedoelde belanghebbenden heeft bezwaar gemaakt tegen het voornemen van het Hof om te beslissen bij met redenen omklede beschikking die naar de bestaande rechtspraak verwijst.

19 Alvorens over de vragen te beslissen, moet er vooraf aan worden herinnerd dat communautaire richtlijnen betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten enkel van toepassing zijn op contracten waarvan de waarde een bepaalde uitdrukkelijk in elk van die richtlijnen vastgestelde drempel overschrijdt. Het enkele feit dat de gemeenschapswetgever heeft gemeend dat de bijzondere en strenge procedures van die richtlijnen niet geschikt zijn wanneer het gaat om opdrachten van geringe waarde, betekent echter niet dat deze van de toepassing van het gemeenschapsrecht zijn uitgesloten.

20 Ook indien bepaalde overeenkomsten van de werkingssfeer van de communautaire richtlijnen op het gebied van het plaatsen van overheidsopdrachten zijn uitgesloten, zijn de aanbestedende diensten die deze overeenkomsten sluiten, niettemin gehouden om de fundamentele regels van het Verdrag in acht te nemen (zie in die zin arrest van 7 december 2000, Telaustria en Telefonadress, C-324/98, Jurispr. blz. I-10745, punt 60).

21 Hieruit volgt dat, ondanks het feit dat een opdracht voor de uitvoering van werken onder de in richtlijn 93/37 vastgestelde drempelwaarde blijft en dus niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn valt, de wettigheid van een clausule in het bestek voor deze opdracht moet worden beoordeeld in het licht van de fundamentele regels van het Verdrag, waarvan het in artikel 30 van het Verdrag genoemde vrij verkeer van goederen deel uitmaakt.

22 Tegen deze achtergrond moet er vervolgens op worden gewezen, dat volgens de rechtspraak op het gebied van het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen het feit dat in het bestek na de aanduiding van een bepaald product de vermelding of daarmee overeenstemmend" is weggelaten, niet alleen de marktdeelnemers die dezelfde soort producten gebruiken kan ontmoedigen om in te schrijven op het aanbestedingsbericht, maar ook de invoerstromen in het handelsverkeer tussen de lidstaten in strijd met artikel 30 van het Verdrag kan belemmeren, doordat de aanbesteding wordt voorbehouden aan leveranciers die van plan zijn het specifiek genoemde product te gebruiken (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 27).

23 Bovendien heeft het Hof in punt 22 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Ierland, dat een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken betrof die niet onder de werkingssfeer van richtlijn 71/305 viel, heeft het Hof met betrekking tot de vraag of een clausule volgens welke de drukbuizen van asbestcement dienden te voldoen aan de Ierse norm 188-1975 in overeenstemming met artikel 30 van het Verdrag was, verklaard dat indien de Ierse autoriteiten in het aanbestedingsbericht na de verwijzing naar de Ierse norm de vermelding of daarmee overeenstemmend" hadden opgenomen, zij de naleving van de technische voorwaarden hadden kunnen controleren zonder de opdracht bij voorbaat voor te behouden aan gegadigden die voornemens waren Iers materiaal te gebruiken.

24 Uit de rechtspraak volgt dus duidelijk, dat ondanks het feit dat een opdracht voor de uitvoering van werken de in richtlijn 93/37 vastgestelde drempelwaarde niet overschrijdt en dus niet onder de werkingssfeer ervan valt, artikel 30 van het Verdrag zich ertegen verzet dat een aanbestedende dienst in het bestek voor die opdracht een clausule opneemt die voor de uitvoering van die opdracht het gebruik van een product van een bepaald merk voorschrijft zonder toevoeging van de vermelding of daarmee overeenstemmend".

25 Gelet op het voorgaande behoeft niet te worden beslist over de eventuele onverenigbaarheid met artikel 6 van het Verdrag van een clausule als die waarom het in het hoofdgeding gaat.

26 In die omstandigheden moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord, dat artikel 30 van het Verdrag zich ertegen verzet dat een aanbestedende dienst in het bestek voor een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken die de in richtlijn 93/37 vastgestelde drempelwaarde niet overschrijdt, het gebruik van een product van een bepaald merk voor de uitvoering van deze opdracht voorschrijft, wanneer dat voorschrift niet vergezeld gaat van de vermelding of daarmee overeenstemmend".

Beslissing inzake de kosten


Kosten

27 De kosten door de Oostenrijkse regering en door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door het Vestre Landsret bij beschikking van 14 februari 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG) verzet zich ertegen dat een aanbestedende dienst in het bestek voor een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken die de drempelwaarde niet overschrijdt die is vastgesteld in richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, het gebruik van een product van een bepaald merk voor de uitvoering van deze opdracht voorschrijft, wanneer dit voorschrift niet vergezeld gaat van de vermelding of daarmee overeenstemmend".