Zaak T‑36/99

Lenzing AG

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Staatssteun – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Handeling die verzoeker individueel raakt – Artikel 87, lid 1, EG – Overeenkomsten tot herschikking en aflossing van schulden – Criterium van particuliere schuldeiser”

Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer – uitgebreid) van 21 oktober 2004 

Samenvatting van het arrest

1.     Procedure – Beschikking die bestreden beschikking in loop van geding wijzigt – Nieuw gegeven – Verruiming van aanvankelijke conclusies en middelen

2.     Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beschikking waarbij Commissie procedure ter zake van steunmaatregelen afsluit – Concurrent van steunontvanger – Recht van beroep – Voorwaarden

(Art. 88, lid 2, EG)

3.     Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Selectiviteit van maatregel – Maatregel van algemene strekking die moet worden toegepast door administratie die daarbij over discretionaire bevoegdheid beschikt – Daaronder begrepen

(Art. 87, lid 1, EG)

4.     Steunmaatregelen van de staten – Aantasting van mededinging – Openbare instelling belast met inning van socialezekerheidsbijdragen die toestaat dat die bijdragen met vertraging worden betaald – Aanzienlijk commercieel voordeel – Rente en vertragingstoeslagen die als tegenprestatie worden geëist – Geen invloed

(Art. 87, lid 1, EG)

5.     Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Overheidsoptreden ter financiering van aan werknemers van onderneming verschuldigde salarissen en vergoedingen waardoor die onderneming wordt bevoordeeld – Betalingsmodaliteiten – Geen invloed

6.     Steunmaatregelen van de staten – Beschikking van Commissie waarbij wordt vastgesteld dat nationale maatregel verenigbaar is met artikel 87, lid 1, EG – Toepassing door Commissie van criterium van particuliere schuldeiser – Ingewikkelde economische beoordeling – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Art. 87, lid 1, EG)

1.     Een wijziging van de bestreden beschikking in de loop van het geding is een nieuw gegeven, zodat de verzoeker de gelegenheid dient te krijgen zijn middelen en conclusies aan te passen.

(cf. punt 54)

2.     Om te kunnen stellen dat zij individueel wordt geraakt door een beschikking van de Commissie tot beëindiging van de procedure die zij met betrekking tot een individuele steunverlening krachtens artikel 88, lid 2, EG heeft ingeleid, volstaat het niet dat een onderneming zich op haar hoedanigheid van concurrent van de door de betrokken steun begunstigde onderneming beroept, maar moet zij bovendien aantonen dat zij, gezien de mate van haar eventuele betrokkenheid bij de procedure en het belang van de inbreuk op haar marktpositie, in een feitelijke situatie verkeert die haar op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat. Wat de omvang van de inbreuk op de marktpositie van de verzoekende onderneming betreft, behoeft de gemeenschapsrechter zich bij het onderzoek van de ontvankelijkheid niet definitief uit te spreken over de concurrentieverhouding tussen deze onderneming en de steunontvangers. In deze context dient de verzoekende onderneming slechts afdoende aan te geven, om welke redenen de beschikking van de Commissie haar rechtmatige belangen kan schaden en haar positie op de betrokken markt wezenlijk kan beïnvloeden.

(cf. punten 75, 80)

3.     Maatregelen met een algemene strekking vallen buiten de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG. Maatregelen die op het eerste gezicht op alle ondernemingen van toepassing zijn, kunnen echter in zekere mate selectief zijn en dus worden aangemerkt als maatregelen die bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigen. Dat is met name het geval wanneer de administratie die een algemene regel moet toepassen, daarbij over een zekere vrijheid beschikt.

(cf. punt 129)

4.     De houding van een openbare instelling die bevoegd is voor het innen van de socialezekerheidsbijdragen en die toestaat dat die bijdragen met vertraging worden betaald, verleent een daardoor begunstigde onderneming die in ernstige financiële moeilijkheden verkeert, een aanzienlijk commercieel voordeel, door voor die onderneming de lasten te verminderen welke voortvloeien uit de normale toepassing van het socialezekerheidsstelsel, welk voordeel niet volledig kan worden tenietgedaan door de van die onderneming geëiste rente en vertragingstoeslagen.

(cf. punten 137, 139)

5.     De aan de werknemers van een onderneming verschuldigde salarissen en vergoedingen behoren tot de normale bedrijfskosten van die onderneming, die deze in beginsel uit haar eigen middelen moet betalen. Elk overheidsoptreden om die kosten te financieren, zal dus een steunmaatregel kunnen opleveren wanneer daardoor aan de onderneming een voordeel wordt verleend, ongeacht of de betalingen rechtstreeks aan die onderneming dan wel via een overheidsinstantie aan haar werknemers worden verricht.

(cf. punt 146)

6.     Nu de toepassing door de Commissie van het criterium van de particuliere schuldeiser, evenals de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder, ingewikkelde economische beoordelingen impliceert, is zij slechts onderworpen aan een toezicht dat beperkt is tot de vraag of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, de feiten juist zijn vastgesteld en er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten of van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punt 150)




ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)
21 oktober 2004(1)

„Steunmaatregelen – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Handeling die verzoeker individueel raakt – Artikel 87, lid 1, EG – Overeenkomsten tot herschikking en aflossing van schulden – Criterium van particuliere schuldeiser”

In zaak T-36/99,

Lenzing AG, gevestigd te Lenzing (Oostenrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door H.-J. Niemeyer, vervolgens door I. Brinker en U. Soltész, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en D. Triantafyllou als gemachtigden, bijgestaan door M. Núñez-Müller, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund doorKoninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

betreffende een beroep strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 1999/395/EG van de Commissie van 28 oktober 1998 betreffende staatssteun die door Spanje aan Sniace SA, gevestigd te Torrelavega, Cantabrië, is verleend (PB 1999, L 149, blz. 40), zoals gewijzigd bij beschikking 2001/43/EG van de Commissie van 20 september 2000 (PB 2001, L 11, blz. 46),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),



samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh, J. D. Cooke, H. Legal en M. E. Martins Ribeiro, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

het navolgende



Arrest




De nationale wetgeving

1
Artikel 20 van koninklijk wetsbesluit nr. 1/1994 van 20 juni 1994 tot goedkeuring van de gecodificeerde tekst van de algemene wet inzake de sociale zekerheid (BOE nr. 154 van 29 juni 1994, blz. 20658; hierna: „algemene wet inzake de sociale zekerheid”), bepaalt:

„1. Uitstel van betaling of betaling in termijnen van schulden ter zake van socialezekerheidsbijdragen of verhogingen van die bijdragen en van andere schulden aan de sociale zekerheid dan bijdragen, kan worden toegestaan.

[…]

3. Uitstel van betaling en betaling in termijnen van schulden aan de sociale zekerheid wordt toegestaan in de vorm en onder de voorwaarden bepaald bij verordening. Om geldig te zijn moet het administratief besluit waarbij het uitstel of de betaling in termijnen wordt toegestaan, bepalen dat de verplichting overeenkomstig de geldende verordeningsbepalingen wordt gewaarborgd door het stellen van een zakelijke zekerheid of borg, tenzij uitzonderlijke redenen een afwijking rechtvaardigen.

4. In geval van uitstel van betaling of betaling in termijnen van schulden jegens de sociale zekerheid is rente verschuldigd vanaf de ingangsdatum van het uitstel of de betaling in termijnen tot aan de datum van betaling, berekend naar het tarief van de wettelijke rente die ingevolge wet 24/1984 van 29 juni 1984 tot wijziging van de wettelijke rentevoet geldt op het ogenblik waarop die betalingsfaciliteiten worden verleend.”

2
Krachtens artikel 27 van de algemene wet inzake de sociale zekerheid worden schulden waarvoor uitstel van betaling is verleend, verhoogd met een vertragingstoeslag.

3
De voorwaarden voor uitstel van betaling en betaling in termijnen van socialezekerheidsschulden zijn nader geregeld in koninklijk besluit nr. 1637/1995 van 6 oktober 1995 houdende goedkeuring van het algemeen reglement inzake de inning van inkomsten voor het socialezekerheidsstelsel (BOE nr. 254 van 24 oktober 1995, blz. 30844). Artikel 40, lid 1, van dat koninklijk besluit bepaalt onder meer:

„Uitstel van betaling en betaling in termijnen van socialezekerheidsschulden kan worden verleend tijdens de periode van vrijwillige betaling en tijdens de gedwongen tenuitvoerlegging, op verzoek van de schuldenaren wier economische en financiële situatie en andere bijzondere omstandigheden die de algemene kas van de sociale zekerheid beoordeelt, beletten hun schulden te betalen.”

4
Het uitstel van betaling van socialezekerheidsschulden is ook geregeld bij de artikelen 11 tot en met 27 van het besluit van de Minister van Arbeid en Sociale zekerheid van 22 februari 1996 tot uitvoering van het algemeen reglement inzake de inning van inkomsten voor het socialezekerheidsstelsel (BOE nr. 52 van 29 februari 1996, blz. 7849).

5
Het Fondo de Garantía Salarial (loongarantiefonds; hierna: „Fogasa”) is een onafhankelijk orgaan, dat onder toezicht van het Ministerie van Arbeid en Sociale zekerheid staat, rechtspersoonlijkheid heeft en bevoegd is om te handelen met het oog op het bereiken van zijn doelstellingen. Volgens artikel 33, lid 1, van koninklijk wetsbesluit nr. 1/1995 van 24 maart 1995 tot goedkeuring van de gecodificeerde tekst van de wet betreffende het werknemersstatuut (BOE nr. 75 van 29 maart 1995, blz. 9654; hierna: „Werknemersstatuut”) is zijn voornaamste taak, „aan de werknemers de lonen te betalen die hun niet zijn betaald wegens insolvabiliteit, surseance van betaling of faillissement van de ondernemers”. Ingevolge artikel 33, lid 4, treedt Fogasa in de rechten en vorderingen van de werknemers, teneinde terugbetaling van de voorgeschoten bedragen te verkrijgen.

6
De wijze waarop die terugbetaling plaatsvindt, is geregeld in koninklijk besluit nr. 505/85 van 6 maart 1985 betreffende de organisatie en de werking van Fogasa (BOE nr. 92 van 17 april 1985, blz. 10203), dat het Werknemersstatuut aanvult. Artikel 32 van dit koninklijk besluit bepaalt:

„1. Teneinde het verhaal van de verschuldigde bedragen te vergemakkelijken, kan Fogasa terugbetalingsovereenkomsten sluiten die de vorm, de termijn en de zekerheden regelen, waarbij de doeltreffendheid van het verhaal krachtens subrogatie in overeenstemming moet worden gebracht met de eisen verband houdend met het voortbestaan van de onderneming en het behoud van de werkgelegenheid.

Over de bedragen waarvan de terugbetaling wordt gespreid, is rente verschuldigd, berekend naar het geldende tarief van de wettelijke rente.

2. De sluiting van een overeenkomst tot herschikking van schulden wordt in voorkomend geval meegedeeld aan de rechterlijke instantie waarbij een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging is ingeleid.

3. Indien de overeenkomst niet wordt uitgevoerd, wordt zij ontbonden: [Fogasa] kan alle aan hem toekomende vorderingen geldend maken en kan verzoeken dat geschorste procedures worden hervat.

[…]”

7
De sluiting van overeenkomsten inzake de terugbetaling van door Fogasa voorgeschoten bedragen is geregeld in een besluit van de Minister van Arbeid en Sociale zekerheid van 20 augustus 1985 (BOE nr. 206 van 28 augustus 1985, blz. 27071). In dit besluit worden de objectieve criteria vastgesteld waaraan Fogasa moet voldoen, waarbij wordt gepreciseerd dat deze criteria gelden „binnen de vereiste manoeuvreerruimte aan de hand waarvan rekening kan worden gehouden met de bijzonderheden van elk geval”. Artikel 2, lid 1, van het besluit bepaalt de maximumduur van uitstel van betaling. Volgens artikel 3 moet een „toereikend geachte” zekerheid worden geëist. Volgens artikel 6, lid 3, ten slotte kan Fogasa elk verzoek om uitstel van betaling of betaling in termijnen afwijzen.


De feiten

8
Lenzing AG (hierna: „verzoekster”) is een Oostenrijkse vennootschap die cellulosevezels (viscose, modal en lyocell) produceert en in de handel brengt.

9
Sniace SA (hierna: „Sniace”), is een Spaanse vennootschap die cellulose, papier, viscosevezels, synthetische vezels en natriumsulfaat produceert. Zij is gevestigd in Cantabrië (Spanje), een streek die sinds september 1995 het statuut heeft van een streek die steun ontvangt krachtens artikel 92, lid 3, sub a, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 3, sub a, EG).

10
In maart 1993 verleenden de Spaanse rechtbanken Sniace, die een aantal jaren met economische en financiële moeilijkheden had doorgemaakt, surséance van betaling. In oktober 1996 sloten de particuliere crediteuren van Sniace een overeenkomst waarbij zij 40 % van hun schuldvorderingen op deze vennootschap omzetten in aandelen. Ten gevolge van deze overeenkomst werd de surséance van betaling beëindigd. De openbare crediteuren maakten gebruik van hun recht van afstand en beslisten om geen partij te worden bij de overeenkomst.

11
Op 5 november 1993 en 31 oktober 1995 sloot Sniace met Fogasa overeenkomsten voor de terugbetaling van achterstallig loon en vergoedingen die Fogasa de werknemers van Sniace had betaald. De eerste overeenkomst voorzag in de terugbetaling gedurende acht jaar van 897 652 789 ESP, vermeerderd met 465 055 911 ESP rente, berekend tegen de wettelijke rentevoet van 10 %, in halfjaarlijkse termijnen (hierna: „overeenkomst van 5 november 1993”). De tweede voorzag in de terugbetaling gedurende acht jaar van 229 424 860 ESP, vermeerderd met 110 035 018 ESP rente, berekend tegen de wettelijke rentevoet van 9 %, in halfjaarlijkse termijnen (hierna: „overeenkomst van 31 oktober 1995”). Als zekerheid voor deze schuldvorderingen van Fogasa verleende Sniace op 10 augustus 1995 Fogasa een hypotheek op twee van haar eigendommen. In juni 1998 had Sniace in het kader van die twee overeenkomsten 186 963 594 ESP terugbetaald.

12
Op 8 maart 1996 sloot de algemene kas van de sociale zekerheid (hierna: „kas”) met Sniace een overeenkomst inzake uitstel van betaling van de door haar verschuldigde socialezekerheidsbijdragen van in totaal 2 903 381 848 ESP voor de periode van februari 1991 tot februari 1995 (hierna: „overeenkomst van 8 maart 1996”). Deze overeenkomst voorzag in de terugbetaling van dat bedrag, vermeerderd met rente berekend tegen de wettelijke rentevoet van 9 %, in 96 maandelijkse termijnen tot maart 2004. Zij is gewijzigd bij een overeenkomst van 7 mei 1996, die voorzag in een uitstel van een jaar voor de terugbetaling, die zou gebeuren in 84 maandelijkse termijnen met toepassing van de wettelijke rentevoet van 9 % (hierna: „overeenkomst van 7 mei 1996”). Daar Sniace zich niet aan deze overeenkomsten hield, zijn zij vervangen door een nieuwe overeenkomst van 30 september 1997 tussen deze vennootschap en de kas (hierna: „overeenkomst van 30 september 1997”). De terugbetaling betrof een bedrag van 3 510 387 323 ESP, dat overeenstemde met achterstallige socialezekerheidsbijdragen voor de periode van februari 1991 tot februari 1997, te vermeerderen met een vertragingstoeslag van 615 056 349 ESP, en moest worden verricht over een periode van tien jaar. De eerste twee jaar zou enkel de rente, berekend tegen een jaarlijkse rentevoet van 7,5 %, worden terugbetaald, de volgende jaren de hoofdsom en de rente. In april 1998 had Sniace in het kader van de overeenkomst van 30 september 1997 een bedrag van 216 118 863 ESP terugbetaald.

13
Op 4 juli 1996 diende verzoekster bij de Commissie een klacht in betreffende een aantal steunmaatregelen die sinds het eind van de jaren tachtig verschillende jaren ten goede zouden zijn gekomen van Sniace. Bij brieven van 26 november en 9 december 1996 deelde zij de Commissie aanvullende gegevens mee. De Spaanse autoriteiten dienden opmerkingen in bij brief van 17 februari 1997.

14
Bij brief van 10 maart 1997 deelde de Commissie verzoekster mee dat haar klacht was geseponeerd omdat er onvoldoende aanwijzingen waren dat Sniace steun had ontvangen in de zin van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG).

15
Bij brief van 17 april 1997 deelde verzoekster de Commissie aanvullende gegevens mee die haar klacht staafden. Daaronder bevond zich een levensvatbaarheidsplan voor Sniace dat in 1996 op verzoek van het Ministerie van Industrie van de gewestregering van Cantabrië was opgesteld door een particulier adviesbureau. Op 17 mei 1997 vond een bijeenkomst plaats tussen verzoekster en de Commissie. Bij brief van 18 juni 1997 deelde verzoekster de Commissie bepaalde gegevens mee betreffende de Europese markt van viscosevezels.

16
Bij brief van 7 november 1997 stelde de Commissie de Spaanse regering in kennis van haar besluit om de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) in te leiden ten aanzien van een aantal van de door verzoekster gelaakte steunmaatregelen, waaronder de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 en het feit dat „sinds 1991 geen socialezekerheidsbijdragen waren geïnd”, en verzocht zij haar, opmerkingen in te dienen. Door de bekendmaking van deze brief in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1998 (PB C 49, blz. 2) is de inleiding van de procedure ter kennis gebracht van de andere lidstaten en de belanghebbenden, die werden verzocht hun eventuele opmerkingen in te dienen. De Spaanse regering heeft opmerkingen ingediend bij brief van 19 december 1997. Opmerkingen zijn ingediend door belanghebbenden, waaronder verzoekster bij brief van 27 maart 1998. De Spaanse regering heeft deze opmerkingen becommentarieerd bij brief van 24 juin 1998. Bij brief van 16 april 1998 heeft zij geantwoord op de vragen die de Commissie had gesteld in haar brief van 23 februari 1997.

17
Op 28 oktober 1998 stelde de Commissie beschikking 1999/395/EG vast, betreffende staatssteun die door Spanje aan Sniace SA, gevestigd te Torrelavega, Cantabrië, is verleend (PB 1999, L 149, blz. 40; hierna: „beschikking van 28 oktober 1998”).

18
Het beschikkend gedeelte van deze beschikking luidt:

„Artikel 1

De volgende steunmaatregelen die Spanje ten gunste van [Sniace] ten uitvoer heeft gelegd, zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt:

a)
aangezien de berekende rentevoet lager was dan de marktrente, de overeenkomst van 8 maart 1996 (gewijzigd bij die van 7 mei 1996) tussen Sniace en [de kas] inzake de herschikking van schulden ten bedrage van 2 903 381 848 ESP in hoofdsom, vervolgens gewijzigd bij de overeenkomst van 30 september 1997 met het oog een herschikking van schulden voor een bedrag van 3 510 387 323 ESP in hoofdsom en,

b)
aangezien de berekende rentevoet lager was dan de marktrente, de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 tussen Sniace en [Fogasa] inzake een bedrag van 1 362 708 700 ESP, respectievelijk 339 459 878 ESP (inclusief rente).

Wat de andere maatregelen betreft waarvoor de procedure in het raam van artikel [88, lid 2, EG] was ingeleid, namelijk een leninggarantie van 1 miljard ESP, goedgekeurd bij wet 7/93, financieringsregelingen voor de bouw van een waterzuiveringsinstallatie en de gedeeltelijke kwijtschelding van schulden door het gemeentebestuur van Torrelavega, deze vormen geen staatssteun en de procedure ter zake kan als beëindigd worden beschouwd. Spanje moet de Commissie evenwel binnen twee maanden na de datum van deze beschikking in kennis stellen van de gewijzigde aanslagen van het gemeentebestuur van Torrelavega met betrekking tot de bedrijfsbelasting die Sniace over de jaren 1995 tot heden verschuldigd is. Wat de onbetaalde milieuheffingen over de periode 1987-1995 betreft, zal de Commissie te zijner tijd een afzonderlijke beschikking geven.

Artikel 2

1. Spanje neemt alle maatregelen die noodzakelijk zijn om de in artikel 1 genoemde steun, welke onrechtmatig is verleend, van de ontvanger van de steun terug te vorderen.

2. De terugvordering dient te geschieden overeenkomstig de procedures en bepalingen van nationaal recht. Over de terug te vorderen bedragen wordt rente geheven vanaf de datum waarop zij aan de begunstigde ter beschikking werden gesteld tot de feitelijke terugbetaling. De rente wordt op basis van het toepasselijke referentiepercentage berekend.

Artikel 3

Spanje stelt de Commissie binnen twee maanden na de datum van de bekendmaking van deze beschikking in kennis van de maatregelen die het heeft genomen om aan deze beschikking te voldoen.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Spanje.”


Het arrest Tubacex en de beschikking van 20 september 2000

19
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 24 december 1998, heeft het Koninkrijk Spanje beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikking van 28 oktober 1998 (zaak C-479/98). De procedure in die zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 23 februari 1999 een eerste keer geschorst in afwachting van het arrest van het Hof in zaak C-342/96, Spanje/Commissie, waarin soortgelijke vragen aan de orde waren.

20
Die zaak betrof een beroep tot nietigverklaring van beschikking 97/21/EGKS, EG van de Commissie van 30 juli 1996 betreffende aan Compañia Española de Tubos por Extrusión SA, te Llodio (Álava), verleende staatssteun (PB 1997, L 8, blz. 14). In die beschikking had de Commissie overwogen dat bepaalde terugbetalingsovereenkomsten, gesloten tussen Compañía Española de Tubos por Extrusión (hierna: „Tubacex”), haar dochter Acería de Álava en Fogasa, alsmede bepaalde overeenkomsten houdende uitstel van betaling en betaling in termijnen van bijdragen, gesloten tussen diezelfde ondernemingen en de kas, steunbestanddelen behelsden welke onrechtmatig waren verleend en onverenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt krachtens artikel 87 EG en beschikking nr. 3855/91/EGKS van de Commissie van 27 november 1991 tot invoering van communautaire regels voor de steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 362, blz. 57), „aangezien de toegepaste rentevoet onder de bestaande markttarieven lag”. Volgens de Commissie beantwoordde de toepassing van de wettelijke rentevoet van 9 % op de betrokken overeenkomsten niet aan de normale marktvoorwaarden, daar de gemiddelde rentevoet die de Spaanse particuliere banken toepasten op leningen met een looptijd van meer dan drie jaar aanmerkelijk hoger lag.

21
Op 29 april 1999 wees het Hof zijn arrest in zaak C-342/96 (Jurispr. blz. I-2459; hierna: „arrest Tubacex”). Het stelde allereerst vast dat Fogasa geen leningen verstrekt aan failliete of in moeilijkheden verkerende ondernemingen, doch uitkeringen doet aan alle werknemers die gegronde vorderingen geldend maken, en de uitgekeerde bedragen vervolgens op de ondernemingen verhaalt. Het voegde daaraan toe dat Fogasa overeenkomsten kan sluiten waarbij uitstel van terugbetaling van verschuldigde bedragen wordt verleend of gespreide betaling wordt toegestaan, en dat de kas uitstel van betaling of betaling in termijnen van de verschuldigde socialeverzekeringsbijdragen kan toestaan. Vervolgens wees het Hof erop dat de staat niet als publieke investeerder was opgetreden, wiens gedrag zou moeten worden vergeleken met dat van een particuliere investeerder die zijn kapitaal belegt om daaruit op min of meer korte termijn een rendement te halen, maar als „een publiek schuldeiser die, net als een particuliere schuldeiser, de hem verschuldigde bedragen tracht te verhalen en daartoe met de debiteur een regeling overeenkomt om de terugbetaling van de opgestapelde schulden te vergemakkelijken” (punt 46). Het verduidelijkte daarbij dat de overeenkomsten in kwestie waren gesloten omdat Tubacex voordien reeds wettelijk verplicht was de door Fogasa voorgeschoten lonen terug te betalen en de socialeverzekeringsschulden te voldoen, en dat zij dus geen nieuwe schulden van Tubacex jegens de overheid hadden doen ontstaan. (punt 47). Ten slotte overwoog het Hof: „De rente die normaliter bij dergelijke schuldvorderingen wordt berekend, is bestemd ter vergoeding van de schade die de schuldeiser lijdt doordat de debiteur zijn schuld te laat betaalt; het gaat dus om vertragingsrente. Ingeval het tarief van de vertragingsrente bij schulden jegens een publieke schuldeiser verschilt van dat bij schulden jegens een particuliere schuldeiser, moet dit laatste tarief worden toegepast, indien het hoger is dan het eerste” (punt 48). Op grond daarvan verklaarde het Hof beschikking 97/21 nietig „voorzover daarin de door het Koninkrijk Spanje ten gunste van Tubacex genomen maatregelen onverenigbaar met artikel [87 EG] worden verklaard op grond dat het rentetarief van 9 % dat wordt toegepast op de bedragen die deze onderneming aan Fogasa en de algemene kas van de sociale zekerheid verschuldigd is, lager is dan de op de markt toegepaste tarieven”.

22
In zaak C-479/98 deelde de Commissie het Hof bij brief van 17 juni 1999 mee dat zij, gelet op het arrest Tubacex, voornemens was de beschikking van 28 oktober 1998 gedeeltelijk in te trekken en de procedure van artikel 88, lid 2, EG te heropenen teneinde vooraf opmerkingen van belanghebbenden in te winnen. Zij verzocht het Hof derhalve op grond van artikel 82 bis, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, de behandeling van de zaak in afwachting van die gedeeltelijke intrekking te schorsen. Bij beschikking van 1 juli 1999 heeft de president van het Hof dat verzoek ingewilligd.

23
Naar aanleiding van het arrest Tubacex heeft de Commissie de beschikking van 28 oktober 1998 opnieuw onderzocht. Bij brief van 16 februari 2000 heeft zij de Spaanse regering in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden ten aanzien van „steunelementen […] welke als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, zoals omschreven in artikel 1 van de beschikking [van 28 oktober 1998]”, en heeft zij haar verzocht opmerkingen in te dienen. Door de bekendmaking van deze brief in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 15 april 2000 (PB C 110, blz. 33) is de inleiding van de procedure ter kennis gebracht van de andere lidstaten en de belanghebbenden, die werden verzocht hun eventuele opmerkingen in te dienen. De Spaanse regering heeft opmerkingen ingediend bij brief van 19 april 2000.

24
Op 20 september 2000 stelde de Commissie beschikking 2001/43/EG vast, tot wijziging van de beschikking van 28 oktober 1998 (PB 2001, L 11, blz. 46; hierna: „beschikking van 20 september 2000”).

25
Punt V („Beoordeling”) van de beschikking van 20 september 2000 luidt:

„(20)
De Commissie moet beoordelen of een of meer van de elementen die in artikel 1 van [de beschikking van 28 oktober 1998] onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden genoemd, al dan niet staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, [EG] vormen. Indien dergelijke steun zou blijken te bestaan, moet de Commissie vervolgens beoordelen of die steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is.

(21)
De feitelijke en wettelijke context van het arrest Tubacex is vergelijkbaar met die welke Spanje voor het Hof van Justitie in zaak C-479/98 en Sniace voor het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-190/99 hebben aangevoerd tegen [de beschikking van 28 oktober 1998]. De Commissie is van mening dat de door het Hof in dit arrest ontwikkelde argumenten even relevant zijn voor de overeenkomsten tussen Sniace en Fogasa en tussen Sniace en [de kas], die in [de beschikking van 28 oktober 1998] worden geacht staatssteun te bevatten.

(22)
Ten eerste zij opgemerkt dat Sniace reeds was onderworpen aan de bestaande wettelijke verplichting de door Fogasa voorgeschoten lonen terug te betalen en haar schulden op het gebied van socialezekerheidsbijdragen te betalen. De overeenkomsten in kwestie leidden derhalve niet tot een nieuwe schuld van Sniace aan de overheid. In de aflossingsovereenkomsten met Fogasa en de herschikkingsovereenkomsten met [de kas] is de staat derhalve niet als publiek investeerder opgetreden, wiens gedrag zou moeten worden vergeleken met dat van een particulier investeerder die zijn kapitaal belegt om daaruit rendement te halen, maar als een publiek schuldeiser die, net als een particuliere schuldeiser, de hem verschuldigde bedragen tracht te verhalen. Bij de beoordeling van de betwiste staatssteun moet de Commissie derhalve het op de schulden aan de publieke schuldeiser toegepaste tarief van de vertragingsrente vergelijken met het rentetarief dat wordt aangerekend voor de schulden aan particuliere schuldeisers in gelijkaardige omstandigheden.

(23)
Opgemerkt zij evenwel dat de specifieke omstandigheden van debiteuren en schuldeisers waarschijnlijk aanleiding tot problemen zullen geven waar het gaat om de vaststelling van een gemeenschappelijk toepasselijk gedrag van particuliere schuldeisers die trachten de hen verschuldigde bedragen te verhalen. Derhalve moet de Commissie haar beoordeling baseren op een analyse van het gedrag van particuliere schuldeisers van geval tot geval.

(24)
In het specifieke geval van Sniace gelastten de Spaanse rechtbanken in maart 1993, naar aanleiding van een door de onderneming in 1992 ingediend verzoek, de aflossingen op te schorten. Door gebruik te maken van hun rechten van afstand, onthielden de publieke schuldeisers zich van ondertekening van de crediteurenovereenkomst van oktober 1996 in het kader van de procedure voor de opschorting van de betalingen. Zoals de Commissie in het besluit tot inleiding van de procedure opmerkte, beschermden de publieke schuldeisers, door van hun rechten van afstand gebruik te maken, het geheel van hun vorderingen.

(25)
De afzonderlijke overeenkomsten tussen Fogasa en Sniace en tussen de sociale zekerheid en Sniace leverden Sniace geen genereuzere behandeling op dan de overeenkomst met de particuliere schuldeisers.

(26)
De omstandigheden van de particuliere schuldeisers waren echter niet dezelfde als die van de publieke schuldeisers wegens hun status, de geboden zekerheden en de rechten van afstand die de openbare instellingen genoten. De Commissie is daarom van mening dat een dergelijke vergelijkende benadering in dit specifieke geval geen correcte toepassing vormt van het criterium van de ‚particuliere schuldeiser’, zoals door het Hof omschreven, dat, zoals het Hof later opmerkte in zijn arrest van 29 juni 1999 in de zaak DMT (C-256/97), veronderstelt dat het onderzochte gedrag van de publieke schuldeiser moet worden vergeleken met dat van een fictieve particuliere schuldeiser die zich voorzover mogelijk in dezelfde situatie bevindt.

(27)
De Commissie merkt op dat in artikel 1108 van het Spaanse burgerlijk wetboek wordt bepaald dat de wettelijke rente de rente is die van toepassing is voor de vergoeding van schade wanneer de debiteur de betaling uitstelt en geen bepaald rentetarief is overeengekomen. Daarnaast wordt in artikel 312 van het Spaanse wetboek van koophandel bepaald dat, in geval van een geldelijke lening en bij gebrek aan een specifieke overeenkomst tussen de partijen, de debiteur verplicht is de wettelijke waarde […] van de schuld terug te betalen op het tijdstip van de aflossing. Derhalve zou de wettelijke rente het hoogste rentetarief zijn dat een particuliere schuldeiser zou kunnen verwachten indien hij tracht de schuld door middel van gerechtelijke stappen terug te vorderen.

(28)
Derhalve zou een particuliere crediteur, als compensatie voor het feit dat hij afziet van gerechtelijke stappen om de schuld terug te vorderen, van de debiteur geen hogere rente wegens achterstallige betaling dan de wettelijke rente kunnen verkrijgen.

(29)
Ten slotte zij de aandacht gevestigd op de bijzondere omstandigheden waarin Sniace verkeerde toen de herschikkingsovereenkomsten met Fogasa en [de kas] werden gesloten. De onderneming had in ernstige financiële moeilijkheden verkeerd die hadden geleid tot de opschorting van alle schuldaflossingen en tot ernstige twijfel over haar voortbestaan. Zoals de Commissie in [de beschikking van 28 oktober 1998] opmerkte, heeft [de kas], door niet tot invordering over te gaan hetgeen mogelijk tot liquidatie van de onderneming zou leiden, zijn kans vergroot om de schuld te innen.

(30)
In het licht van het bovenstaande kan de Commissie aanvaarden dat Spanje, door schulden van Sniace te herschikken en de wettelijke rente erop toe te passen, in dit specifieke geval heeft getracht de verschuldigde bedragen in de mate van het mogelijke te innen zonder financieel verlies te lijden. Derhalve is Spanje opgetreden op de wijze waarop een fictieve particuliere schuldeiser die in dezelfde situatie ten aanzien van Sniace verkeert, zou zijn opgetreden.”

26
Op grond van die overwegingen concludeerde de Commissie in de beschikking van 20 september 2000 dat „de aflossingsovereenkomsten tussen Fogasa en Sniace en de schuldherschikkingsovereenkomst tussen de sociale zekerheid en Sniace geen staatssteun [vormden]” (punt 31) en dat het derhalve wenselijk was de beschikking van 28 oktober 1998 te wijzigen (punt 32).

27
Het beschikkend gedeelte van de beschikking van 20 september 2000 luidt:

 „Artikel 1

[De beschikking van 28 oktober 1998] wordt als volgt gewijzigd:

1)
De eerste alinea van artikel 1 wordt vervangen door onderstaande tekst:

‚De volgende maatregelen die Spanje ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van [Sniace], vormen geen staatssteun:

a)
de overeenkomst van 8 maart 1996 (gewijzigd bij die van 7 mei 1996) tussen Sniace en [de kas] inzake de herschikking van schulden ten bedrage van 2 903 381 848 ESP (17 449 676,34 EUR) in hoofdsom, vervolgens gewijzigd bij de overeenkomst van 30 september 1997 met het oog op een herschikking van schulden voor een bedrag van 3 510 387 323 ESP (21 097 852,75 EUR) in hoofdsom;

b)
de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 tussen Sniace en [Fogasa] inzake een bedrag van 1 362 708 700 ESP (8 190 044,23 EUR), respectievelijk 339 459 878 ESP (2 040 194,96 EUR).’

2)
Artikel 2 wordt ingetrokken.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Spanje.”

28
De beschikking van 28 oktober 1998, zoals gewijzigd bij de beschikking van 20 september 2000, wordt hierna „bestreden beschikking” genoemd.

29
Bij beschikking van 4 december 2000 heeft de president van het Hof de doorhaling van zaak C-479/98 in het register van het Hof gelast.


Procesverloop

30
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 februari 1999, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van 28 oktober 1998.

31
Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 mei 1999, heeft de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

32
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 juli 1999, heeft het Koninkrijk Spanje verzocht in de onderhavige zaak te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van 11 oktober 2001 heeft de president van de Vijfde kamer (uitgebreid) van het Gerecht dat verzoek ingewilligd.

33
Bij beschikking van 10 december 1999 van de president van de Vijfde kamer (uitgebreid) van het Gerecht is de behandeling overeenkomstig artikel 47, derde alinea, van ’s Hofs Statuut-EG (thans artikel 54, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie) en artikel 77, sub a, en artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geschorst tot de uitspraak van het arrest in zaak C-479/98.

34
Bij brief van 24 januari 2001 heeft de griffie van het Gerecht partijen verzocht om, gelet op de beschikking van 20 september 2000 en de doorhalingsbeschikking van de president van het Hof van 4 december 2000, opmerkingen in te dienen over de voortzetting van de onderhavige procedure. Verzoekster heeft opmerkingen ingediend bij brief, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 12 februari 2001, waarin zij met name haar conclusies heeft aangepast (zie punt 41). Bij brief, ingeschreven ter griffie op 16 februari 2001, heeft de Commissie in wezen gesteld dat de beschikking van 20 september 2000 geen gevolgen had voor het voorwerp van de onderhavige procedure.

35
Op 11 april 2001 heeft verzoekster opmerkingen ingediend over de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

36
Bij beschikking van 8 oktober 2001 heeft het Gerecht (Vijfde kamer – uitgebreid) de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde.

37
Op 14 februari 2002 heeft het Koninkrijk Spanje een memorie in interventie ingediend, waarover partijen opmerkingen hebben ingediend.

38
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer -- uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het de Commissie verzocht bepaalde documenten over te leggen en heeft het het Koninkrijk Spanje verzocht schriftelijke vragen te beantwoorden en een document over te leggen. De Commissie en het Koninkrijk Spanje hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan. Het Gerecht heeft verzoekster ook verzocht, ter terechtzitting mondeling een vraag te beantwoorden.

39
Partijen zijn ter terechtzitting van 23 oktober 2003 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.


Conclusies van partijen

40
In haar verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

artikel 1 van de beschikking van 28 oktober 1998 nietig te verklaren voorzover de Commissie daarin stelt dat:

„1. het niet innen van de aan de [kas] verschuldigde bijdragen, vertragingstoeslagen en rente, en de tussen Sniace en de [kas] gesloten schuldherschikkingsovereenkomsten van 8 maart 1996, 7 mei 1996 en 30 september 1997, alsmede

2. het niet innen van de aan […] Fogasa verschuldigde bijdragen en vertragingsrente, en de overeenkomsten tussen Sniace en […] Fogasa van 5 november 1993 en 31 oktober 1995,

met uitzondering van de van de marktrente afwijkende rentetarieven, geen staatssteun in de zin van artikel [87, lid 1, EG] zijn”;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

41
In haar brief van 12 februari 2001 (zie punt 34) past verzoekster het eerste punt van haar conclusie als volgt aan:

„artikel 1 van de [bestreden beschikking] nietig te verklaren voorzover de Commissie daarin stelt dat:

het niet innen van de aan de [kas] verschuldigde bijdragen, vertragingstoeslagen en rente, en de tussen Sniace en de [kas] gesloten schuldherschikkingsovereenkomsten van 8 maart 1996, 7 mei 1996 en 30 september 1997, alsmede

het niet innen van de aan […] Fogasa verschuldigde bijdragen en vertragingsrente, en de overeenkomsten tussen Sniace en […] Fogasa van 5 november 1993 en 31 oktober 1995,

geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG zijn”.

42
In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage het beroep ontvankelijk te verklaren.

43
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

het beroep hoe dan ook te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

44
Het Koninkrijk Spanje, interveniënt, concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.


De ontvankelijkheid

45
Volgens de Commissie en het Koninkrijk Spanje is het beroep niet-ontvankelijk omdat verzoekster geen procesbelang heeft en door de bestreden beschikking niet individueel wordt geraakt.

Het ontbreken van procesbelang

Argumenten van partijen

46
De Commissie betoogt dat zij in de beschikking van 20 september 2000 vaststelt dat noch de schuldherschikkingsovereenkomst en de terugbetalingsovereenkomst als zodanig, noch de daarin voorziene rentevoeten staatssteun opleveren in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Deze beschikking is definitief geworden, aangezien verzoekster daartegen geen beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld, en het voorwerp van het geding wordt afgebakend door de conclusies in het verzoekschrift. Die conclusies zien enkel op artikel 1 van de beschikking van 28 oktober 1998, en dat slechts voorzover daarin wordt bepaald dat het feit dat de kas en Fogasa ervan afzien hun „schuldvorderingen, vertragingstoeslagen en rente” bij Sniace te innen, niet wordt aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

47
De Commissie stelt dat verzoekster geen procesbelang heeft. Indien het Gerecht de vordering tot nietigverklaring in het verzoekschrift zou toewijzen, zou dat „niet afdoen aan het definitieve karakter van de beschikking van [20 september 2000] en niets wijzigen aan de versie van de beschikking van [28 oktober 1998], zoals gewijzigd”. Immers, „zelfs na nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking van [28 oktober 1998] zoals door verzoekster gevorderd, zou de definitieve versie van artikel 1, lid 1, van de beschikking van [28 oktober 1998], zoals gewijzigd bij de beschikking van [20 september 2000], waarin uitdrukkelijk is vastgesteld dat de betrokken maatregelen geen staatssteun opleveren, voortbestaan”.

48
In dupliek stelt de Commissie dat de beschikking van 20 september 2000 „geen loutere ‚rectificatie’ is van de beschikking van [28 oktober 1998] en die beschikking evenmin vervangt, maar integendeel een geheel nieuwe beoordeling bevat, met inbegrip van de steunmaatregelen die in de beschikking van [28 oktober 1998] reeds verenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren verklaard”. De procedure die krachtens artikel 88, lid 2, EG is ingeleid na het arrest Tubacex (zie punt 23) had niet alleen betrekking op de rentevoeten, maar op „alle maatregelen die hebben geleid tot de vaststelling van de beschikking van [28 oktober 1998], waarbij thans met [dat arrest] rekening is gehouden”. In de beschikking van 20 september 2000 heeft zij die maatregelen ook „uitdrukkelijk en in hun geheel onderzocht vanuit steunrechtelijk oogpunt, met name de overeenkomsten tussen Fogasa of [de kas] en Sniace”. Verzoekster had derhalve „ook” een beroep moeten instellen tot nietigverklaring van de beschikking van 20 september 2000.

49
Het Koninkrijk Spanje stelt dat artikel 1, lid 1, van de beschikking van 28 oktober 1998 „van zijn inhoud is ontdaan door de wijziging bij de beschikking van [20 september 2000]” en dat het onderhavige beroep dus zonder voorwerp is geraakt.

50
Verzoekster merkt op dat zij in haar verzoekschrift slechts nietigverklaring van de beschikking van 28 oktober 1998 vordert voorzover de Commissie daarin verklaart dat „het niet innen van de aan de [kas] verschuldigde bijdragen, vertragingstoeslagen en rente, en de tussen Sniace en de [kas] gesloten schuldherschikkingsovereenkomsten, alsmede het niet innen van de aan […] Fogasa verschuldigde bijdragen en vertragingsrente, en de overeenkomsten tussen Sniace en […] Fogasa, geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG zijn”. Deze vordering ziet niet op de verklaring in artikel 1 van de beschikking dat „het verschil tussen de in die overeenkomsten overeengekomen rentevoet en de hogere marktrente een steunmaatregel vormt”.

51
Verzoekster zet uiteen dat de beschikking van 20 september 2000 de beschikking van 28 oktober 1998 ten dele aldus heeft gewijzigd dat de Commissie daarin overweegt dat het verschil tussen de rentevoeten evenmin staatssteun oplevert. De beschikking van 20 september 2000 brengt geen verandering in de andere aspecten van de beschikking van 28 oktober 1998 en met name niet in die welke in het verzoekschrift worden gelaakt. Het voorwerp van het geding, zoals het in het verzoekschrift is geformuleerd, is dus ongewijzigd gebleven.

52
Verzoekster voegt daaraan toe dat zelfs indien moest worden aangenomen dat de beschikking van 20 september 2000 de beschikking van 28 oktober 1998 heeft ingetrokken en vervangen, zij haar vordering mag aanpassen, zoals zij bij brief van 12 februari 2001 heeft gedaan (zie punten 34 en 41). Zij verwijst in dat verband naar het arrest van het Hof van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie (14/81, Jurispr. blz. 749).

53
Om die redenen stelt verzoekster dat zij procesbelang heeft.

Beoordeling door het Gerecht

54
Vooraf zij eraan herinnerd dat een wijziging van de bestreden beschikking in de loop van het geding een nieuw gegeven is, zodat verzoekster de gelegenheid dient te krijgen haar middelen en conclusies aan te passen (arrest Alpha Steel/Commissie, reeds aangehaald, punt 8; arresten Gerecht van 3 februari 2000, CCRE/Commissie, T-46/98 en T-151/98, Jurispr. blz. II-167, punten 33-36, en 28 februari 2002, Kvaerner Warnow Werft/Commissie, T-227/99 en T-134/00, Jurispr. blz. II-1205, punt 22).

55
In de beschikking van 28 oktober 1998 heeft de Commissie met name overwogen dat de overeenkomst van 8 maart 1996 tussen Sniace en de kas, zoals gewijzigd bij de overeenkomsten van 7 mei 1996 en 30 september 1997, en de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 tussen Sniace en Fogasa geen steunmaatregelen waren in de zin van artikel 87, lid 1, EG behalve voorzover „de berekende rentevoet lager was dan de marktrente”. In haar verzoekschrift vordert verzoekster nietigverklaring van dit aspect van de beschikking van 28 oktober 1998, met name op grond dat „de staatssteun alle nog verschuldigde socialezekerheidsbijdragen omvat, vermeerderd met vertragingstoeslagen en de marktrente, [alsmede] alle aan Fogasa verschuldigde bedragen, vermeerderd met de marktrente”. Met betrekking tot de kas stelt verzoekster inzonderheid dat het een steunmaatregel oplevert dat deze instelling sinds ten minste 1991 tolereert dat Sniace de door haar verschuldigde socialezekerheidsbijdragen niet betaalt, dat zij in 1996 en 1997 haar schuldvorderingen niet heeft opgeëist ofschoon Sniace de overeenkomsten van 8 maart en 7 mei 1996 niet had nageleefd, maar integendeel een derde herschikkingsovereenkomst heeft gesloten, dat zij niet heeft geëist dat zakelijke zekerheid werd gesteld en dat zij niet de betaling heeft geëist van de vertragingstoeslagen en de marktrente. Met betrekking tot Fogasa stelt verzoekster in wezen dat als steunmaatregel moet worden aangemerkt het feit dat deze instelling haar schuldvorderingen jegens Sniace niet heeft opgeëist ofschoon deze vennootschap de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 niet had nageleefd, en dat het in die overeenkomsten niet heeft voorzien in de betaling van vertragingstoeslagen en vertragingsrente.

56
Bij de beschikking van 20 september 2000 heeft de Commissie de beschikking van 28 oktober 1998 gewijzigd, zonder haar in te trekken en te vervangen. De enige wijziging bestaat erin dat zij met toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser in plaats van dat van de particuliere investeerder heeft aangenomen dat de rentevoeten die de kas en Fogasa in het kader van de schuldherschikkings- en terugbetalingsovereenkomsten met Sniace hebben toegepast, evenmin een steunmaatregel opleverden. Het aspect van de beschikking van 28 oktober 1998 dat in de vordering tot nietigverklaring in het verzoekschrift wordt bedoeld, is door de beschikking van 20 september 2000 dus slechts zijdelings beïnvloed. Deze beschikking moet dus worden beschouwd als een nieuw gegeven, zodat verzoekster de gelegenheid dient te krijgen haar middelen en conclusies aan te passen, hetgeen zij bij haar brief van 12 februari 2001 ook heeft gedaan. Het zou immers indruisen tegen een goede rechtsbedeling en het vereiste van proceseconomie om verzoekster te verplichten bij het Gerecht een nieuw beroep in te stellen tot nietigverklaring van de beschikking van 20 september 2000.

57
Derhalve heeft verzoekster belang bij nietigverklaring van de bestreden beschikking.

Wordt verzoekster individueel geraakt?

Argumenten van partijen

58
De Commissie herinnert eraan dat volgens vaste rechtspraak zij die niet de adressaten van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen dat zij individueel worden geraakt, indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205).

59
Op het gebied van het toezicht op steunmaatregelen van de staten raakt een beschikking waarbij een krachtens artikel 88, lid 2, EG ingeleide procedure wordt afgesloten, individueel de ondernemingen die de klacht hebben ingediend naar aanleiding waarvan de procedure is ingeleid, en die zijn gehoord in hun opmerkingen, die in aanzienlijke mate bepalend zijn geweest voor het verloop van de procedure, mits hun marktpositie wezenlijk is aangetast door de steunmaatregel waarop de beschikking betrekking heeft (arresten Hof van 28 januari 1986, COFAZ e.a./Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391, punten 24 en 25, en 23 mei 2000, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, C-106/98 P, Jurispr. blz. I-3659, punt 40; arresten Gerecht van 27 april 1995, ASPEC e.a./Commissie, T-435/93, Jurispr. blz. II-1281, punt 63, en 15 september 1998, BP Chemicals/Commissie, T-11/95, Jurispr. blz. II-3235, punt 72). De Commissie beklemtoont dat het Hof in het arrest Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie overwoog: „Een onderneming kan zich dus niet enkel op haar hoedanigheid van concurrent van de begunstigde onderneming beroepen, maar moet bovendien aantonen dat zij, gezien de mate van haar eventuele betrokkenheid bij de procedure en het belang van de inbreuk op haar marktpositie, in een feitelijke situatie verkeert die haar op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat” (punt 41).

60
In casu toont verzoekster in haar verzoekschrift niet duidelijk genoeg aan dat haar marktpositie door de gestelde steun aan Sniace wezenlijk is aangetast, en voert zij evenmin omstandigheden aan die haar op dezelfde wijze individualiseren als de adressaat. Zij voert slechts argumenten van algemene aard aan, en geeft geen enkele aanwijzing over de gevolgen van de gestelde steun voor haar eigen situatie.

61
Volgens de Commissie lijkt die gestelde steun verzoeksters positie hoe dan ook niet wezenlijk te hebben aangetast.

62
In dat verband merkt de Commissie in de eerste plaats op dat verzoekster „veruit” de belangrijkste producent van viscosevezels is en dat zij sinds 1991 haar resultaten op deze markt aanzienlijk heeft verbeterd. Tot staving van haar bewering voert zij aan dat:

de groep waartoe verzoekster behoort jaarlijks ongeveer 275 000 ton cellulosevezels produceert en één van de drie marktleiders is op de wereldmarkt van viscosevezels;

verzoekster en de vennootschappen Säteri en Courtaulds plc samen ongeveer 90 % van de communautaire productie van viscosevezels voor hun rekening nemen;

verzoeksters marktaandeel op de wereldmarkt van synthetische en kunstviscosevezels om te spinnen tussen 1991 en 1997 voortdurend is gegroeid, namelijk van 9,2 tot 16,4 %;

verzoeksters productie tussen 1991 en 1997 voortdurend is toegenomen, van 152 700 ton per jaar tot 270 800 ton per jaar;

voor verzoekster „1995 werd gekarakteriseerd door een zeer grote vraag, 1996 door de volledige benutting van haar productiecapaciteit, 1997 door een recordproductie en 1998 door een recordwinst”;

verzoekster voor het eerste trimester van 1999 goede resultaten heeft aangekondigd;

zij voor het derde trimester van 1997 een stijging van haar verkoopprijzen heeft aangekondigd, en heeft gesteld dat zij in toenemende mate onafhankelijk was van de druk van de prijzen op de wereldmarkt en dat invoer noodzakelijk was om aan de vraag te voldoen;

verzoeksters geconsolideerde omzet tussen het eerste halfjaar van 2000 en dezelfde periode in 2001 met 7,2 % is gestegen.

63
In haar verweerschrift voegt de Commissie daaraan toe dat uit de door verzoekster verstrekte gegevens blijkt dat zij er tussen 1995 en 2000 in is geslaagd haar marktaandeel in de Gemeenschap te vergroten, terwijl dat van haar concurrenten (behalve Säteri) in diezelfde periode voortdurend is gedaald.

64
In de tweede plaats stelt de Commissie dat de moeilijkheden op de markt die hebben geleid tot een daling van de vraag, tijdelijke overcapaciteit en een daling van de prijzen, niet het gevolg zijn van steun die zou zijn verleend aan Sniace, maar van externe factoren zoals invoer uit Azië, de geringe potentiële afzetmogelijkheden op de Aziatische uitvoermarkten, handelsbelemmeringen bij de uitvoer naar derde landen waarmee de Europese producenten worden geconfronteerd en de dalende verkoop van artikelen op basis van viscose in Europa.

65
In de derde plaats wijst de Commissie erop dat Sniace jaarlijks slechts 25 000 ton viscosevezels produceert en daarmee op Europese en wereldschaal een kleine producent is. Zij heeft het hoofd moeten bieden aan talrijke economische moeilijkheden en arbeidsconflicten, waardoor zij gedurende een groot deel van de jaren negentig haar productie heeft moeten stopzetten. De Commissie herinnert eraan dat Sniace van maart 1993 tot oktober 1996 haar betalingen had gestaakt.

66
Het Koninkrijk Spanje voegt daaraan toe dat verzoekster geen enkele specifieke omstandigheid aanvoert die haar op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat van de bestreden beschikking. Het enkele feit dat verzoekster een concurrent is van de ontvanger van de gestelde steun volstaat niet om haar te individualiseren.

67
Verzoekster stelt dat zij door de bestreden beschikking individueel wordt geraakt.

68
In de eerste plaats heeft zij de klacht ingediend naar aanleiding waarvan de procedure van artikel 88, lid 2, EG is ingeleid en heeft zij actief aan die procedure deelgenomen.

69
In de tweede plaats heeft de gestelde steun haar positie op de markt van viscosevezels aanzienlijk geschaad. Er bestaat een hevige concurrentie tussen haar en Sniace op deze markt, die sinds jaren achteruitgaat en waarop grote overcapaciteit bestaat. De prijsconcurrentie is hevig en dank zij de steun kan Sniace haar producten 20 % goedkoper verkopen dan haar concurrenten in de Europese Unie. Verzoekster meent dat de aanwijzingen in haar verzoekschrift en de bijlagen daarbij, en de verwijzingen naar de opmerkingen van haar concurrenten in de beschikking van 28 oktober 1998 voldoende aantonen dat zij door de bestreden beschikking individueel wordt geraakt. Uit de in haar stukken aangevoerde gegevens blijkt dat „alle concurrenten van Sniace een hevige prijsconcurrentie ondervinden en, hoewel hun kostenstructuur beter is, andere rationalisatiemaatregelen moeten nemen omdat Sniace kunstmatig in leven wordt gehouden” en dat „deze op zijn minst ongunstige algemene situatie ook geldt voor verzoekster, die haar uitrusting en kostenstructuur heeft geoptimaliseerd en goede resultaten behaalt dank zij een commercieel beleid op nieuwe grondslagen en ondanks een moeilijk economisch klimaat”. Verzoekster erkent dat de moeilijkheden op de markt van viscosevezels de prijs van dat product beïnvloeden, maar preciseert dat „binnen het kader van de externe marktomstandigheden” de gestelde steun de concurrenten van Sniace heeft gedwongen hun prijzen te verlagen en rationalisatiemaatregelen te nemen.

70
Verzoekster meent dat de Commissie niet kan ontkennen dat zij procesbevoegdheid heeft op grond dat zij een belangrijke plaats inneemt op de markt of gedurende de betrokken periode haar afzet heeft verhoogd. In de door de Commissie aangehaalde arresten heeft de gemeenschapsrechter geenszins met dergelijke factoren rekening gehouden om aan te nemen dat de verzoekers door de bestreden beschikkingen niet individueel werden geraakt. In het arrest van 5 november 1997, Ducros/Commissie (T-149/95, Jurispr. blz. II-2031), was het Gerecht van oordeel dat de marktpositie van de betrokken onderneming werd aangetast door een beschikking waarbij de Commissie een steunmaatregel goedkeurde, aangezien er tussen deze onderneming en de steunontvanger een concurrentieverhouding bestond. Verzoekster voegt daaraan toe dat haar goede resultaten nog beter zouden zijn geweest indien Sniace „niet de agressieve prijspolitiek [had kunnen voeren] die de steunmaatregelen mogelijk hebben gemaakt”. Ten slotte stelt zij dat de steunmaatregelen het die vennootschap mogelijk hebben gemaakt zich artificieel op de markt te handhaven, terwijl haar verdwijning voor haar concurrenten zou hebben geleid tot een vermindering van de overcapaciteit en tot een verbetering van de commerciële situatie.

71
Verzoekster stelt dat „de kring van ondernemingen met procesbevoegdheid moet worden bepaald aan de hand van het doel van de bepalingen inzake steunmaatregelen”. De criteria die door de Commissie en de gemeenschapsrechter worden gehanteerd om het bestaan van een eventuele wezenlijke aantasting of verstoring van de mededinging in de zin van artikel 87, lid 1, EG vast te stellen, kunnen ook worden aangewend wanneer moet worden vastgesteld of een onderneming procesbevoegdheid heeft. Verzoekster merkt op dat de mededinging volgens de Commissie altijd ongunstig wordt beïnvloed in de zin van deze bepaling, wanneer de steun, zoals hier, wordt toegekend in een „bijzonder problematische sector” en dat steunverlening aan ondernemingen in moeilijkheden naar haar aard de neiging vertoont de mededinging te verstoren. Zij wijst ook op de rechtspraak volgens welke „de betrekkelijk geringe omvang van een steun of de betrekkelijk geringe omvang van de betrokken onderneming niet bij voorbaat de mogelijkheid uitsluit, dat het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig wordt beïnvloed” (arresten ASPEC e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 64, en BP Chemicals/Commissie, reeds aangehaald, punt 72). Ten slotte stelt verzoekster dat de steun aan Sniace bedrijfssteun was, die nagenoeg altijd tot een wezenlijke verstoring van de mededinging leidt.

72
In de derde plaats stelt verzoekster dat de beweringen van de Commissie betreffende de positie van Sniace op de markt van viscosevezels flagrant in tegenspraak zijn met bepaalde vaststellingen in de beschikking van 28 oktober 1998. Zij wijst er met name op dat het marktaandeel van Sniace in de Gemeenschap tussen 10,3 en 13 % bedraagt, en dat deze vennootschap in Spanje in 2000 een marktaandeel van 35,5 % had. Op de homepage van de Internetsite van Sniace wordt trouwens gezegd dat Sniace een van de belangrijkste Europese producenten van viscosevezels is.

Beoordeling door het Gerecht

73
Volgens vaste rechtspraak kunnen degenen die niet de geadresseerde van een beschikking zijn, slechts stellen individueel te worden geraakt indien deze beschikking hen „treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de geadresseerde van een beschikking” (arresten Plaumann/Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 205, 232, en Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 39).

74
Wat meer bepaald het gebied van de staatssteun betreft, is erkend dat een beschikking van de Commissie tot beëindiging van de procedure die zij met betrekking tot een individuele steunverlening krachtens artikel 88, lid 2, EG had ingeleid, niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, doch ook de hiermee concurrerende ondernemingen die in het kader van die procedure een actieve rol hebben gespeeld, voorzover de in de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregel hun marktpositie wezenlijk heeft beïnvloed (arrest COFAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 25).

75
Het volstaat dus niet dat een onderneming zich op haar hoedanigheid van concurrent van de begunstigde onderneming beroept, maar zij moet bovendien aantonen dat zij, gezien de mate van haar eventuele betrokkenheid bij de procedure en het belang van de inbreuk op haar marktpositie, in een feitelijke situatie verkeert die haar op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat (arrest Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 41).

76
In casu staat vast dat verzoekster en Sniace aanwezig zijn op de markt van viscosevezels. In de beschikking van 28 oktober 1998 kwalificeert de Commissie verzoekster trouwens verschillende keren uitdrukkelijk als concurrent van Sniace. Onderzocht moet dus worden in welke mate verzoeksters deelneming aan de procedure en de beïnvloeding van haar marktpositie haar overeenkomstig artikel 230 EG kunnen individualiseren.

77
Wat in de eerste plaats de deelneming aan de procedure betreft, moet worden vastgesteld dat verzoeksters gedetailleerde klacht van 4 juli 1996, die is aangevuld bij brieven van 26 november en 9 december 1996, heeft geleid tot de inleiding van de procedure. Hoewel de Commissie aanvankelijk van mening was dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat Sniace steun had ontvangen en zij derhalve had meegedeeld dat zij de klacht zou seponeren, heeft zij juist op grond van de aanvullende en omstandige gegevens die verzoekster bij brieven van 17 april en 18 juni 1997 en tijdens de hoorzitting van 17 mei 1997 heeft verstrekt, besloten haar standpunt te herzien en de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden.

78
Dit besluit om de procedure in te leiden is bovendien vooral gebaseerd op de argumenten en bewijzen die verzoekster heeft aangevoerd. Verder heeft deze laatste na de publicatie van dat besluit bij brief van 27 maart 1998 gedetailleerde opmerkingen ingediend.

79
Het staat dus vast dat verzoekster de klacht heeft ingediend die tot de inleiding van de procédure heeft geleid, en dat zij daaraan actief heeft deelgenomen.

80
Wat in de tweede plaats de omvang van de inbreuk op verzoeksters marktpositie betreft, zij er allereerst aan herinnerd dat uit punt 28 van het arrest COFAZ e.a./Commissie volgt, dat de gemeenschapsrechter zich bij het onderzoek van de ontvankelijkheid niet definitief behoeft uit te spreken over de concurrentieverhouding tussen verzoekster en de steunontvangers. In deze context dient verzoekster slechts afdoende aan te geven, om welke redenen de beschikking van de Commissie haar rechtmatige belangen kan schaden en haar positie op de betrokken markt wezenlijk kan beïnvloeden.

81
In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster in haar verzoekschrift heeft benadrukt dat de gestelde steun haar concurrentiepositie op de markt van viscosevezels ongunstig had beïnvloed doordat hij het mogelijk had gemaakt dat Sniace kunstmatig kon overleven, terwijl deze markt wordt gekenmerkt door een zeer klein aantal producenten, een hevige concurrentie en grote overcapaciteit.

82
Om die overcapaciteit aan te tonen heeft verzoekster uitdrukkelijk verwezen naar bepaalde bladzijden van de opmerkingen die zij op 27 maart 1998 had ingediend naar aanleiding van de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG en die bij haar verzoekschrift zijn gevoegd. Die bladzijden bevatten gegevens betreffende het verbruik, de productie en de productiecapaciteit van viscosevezels in de Gemeenschap voor de jaren 1992 tot 1997, welke afkomstig zijn van het Comité international de la rayonne et des fibres synthétiques (CIRFS).

83
Ter terechtzitting heeft verzoekster verder verwezen naar bepaalde gegevens die zij had vermeld in haar klacht van 4 juli 1996 en die ook bij het verzoekschrift waren gevoegd. In die klacht heeft zij gegevens verstrekt over de markt van viscosevezels, heeft zij vermeld welke viscoseproducenten toen op de markt aanwezig waren met vermelding van hun geraamde productiecapaciteit, en heeft zij verduidelijkingen gegeven over de hoeveelheden viscosevezels die Sniace in de jaren 1991 tot 1995 heeft verkocht, waarbij zij met name onderscheid maakte tussen de hoeveelheden die in Spanje werden verkocht en die welke werden uitgevoerd naar Italië.

84
De Commissie heeft niets aangevoerd op grond waarvan vraagtekens kunnen worden gezet bij de juistheid van de door verzoekster verstrekte gegevens. Integendeel, zowel in haar exceptie van niet-ontvankelijkheid als in de beschikking van 28 oktober 1998 erkent zij dat de markt van viscosevezels met overcapaciteit te kampen had. In punt 74 van de beschikking stelt zij uitdrukkelijk: „De markt voor viscosevezels krimpt, en een aantal concurrenten van Sniace zijn tot capaciteitsverminderingen overgegaan. De productie van deze vezels in de EER is teruggelopen van 760 000 ton in 1992 tot 684 000 ton in 1997 (een vermindering met 10 %) en de consumptie daalde in diezelfde periode met 11 %. De bezettingsgraad van de capaciteit bedroeg in die periode rond 84 %, wat gering is voor een zo kapitaalintensieve sector.”

85
Bovendien heeft de Commissie zowel in de beschikking van 28 oktober 1998 (punt 80) als in die van 20 september 2000 (punt 29) erkend dat Sniace in ernstige financiële moeilijkheden had verkeerd die hadden geleid tot ernstige twijfel over haar voortbestaan, en dat indien de kas haar vorderingen had opgeëist, dit mogelijk de sluiting van de onderneming tot gevolg zou hebben gehad. Gelet op het zeer geringe aantal producenten en de overcapaciteit op de markt zou de verdwijning van Sniace merkbare gevolgen hebben gehad voor de concurrentiepositie van de overblijvende producenten doordat hun overcapaciteit zou zijn verminderd en hun commerciële situatie zou zijn verbeterd. Hoewel Sniace niet tot de belangrijkste producenten van viscosevezels in de Gemeenschap behoorde, was haar marktpositie toch niet te verwaarlozen. Met name moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 9 van de beschikking van 28 oktober 1998 erop heeft gewezen dat de productiecapaciteit van viscosevezels van Sniace „ongeveer 32 000 ton (ongeveer 9 % van de totale capaciteit van de Gemeenschap)” bedroeg.

86
Vastgesteld moet worden dat die elementen aantonen dat verzoeksters marktpositie door de bestreden beschikking wezenlijk wordt beïnvloed.

87
Verder heeft verzoekster beklemtoond dat de gestelde steun Sniace in staat heeft gesteld haar producten in de Gemeenschap te verkopen tegen prijzen die ongeveer 20 % lager waren dan de gemiddelde prijzen van haar concurrenten. Tot staving daarvan heeft zij verwezen naar de verklaringen van Courtauld plc en Säteri die zijn weergegeven in de punten 15 en 17 van de beschikking van 28 oktober 1998. In repliek heeft zij deze bewering vervolledigd door een uitdrukkelijke verwijzing naar haar bij het verzoekschrift gevoegde brief van 18 juni 1997 waarin zij de Commissie aanvullende informatie had verstrekt over de Europese markt van viscosevezels. Die brief bevat tabellen waarin met name voor de jaren 1989 tot 1996 wordt aangegeven welke hoeveelheden viscose- en modalvezels werden geleverd door Sniace en verzoekster in Spanje, en door Sniace en de Oostenrijkse producenten in Frankrijk en Italië. De brief bevat ook gegevens over de prijzen die Sniace en andere producenten van 1989 tot 1996 toepasten bij invoer in Frankrijk en Italië. Verder heeft verzoekster bij haar repliek tabellen gevoegd die dezelfde gegevens bevatten voor de periode van 1997 tot midden 2001. Uit die gegevens blijkt dat de prijzen van Sniace meestal lager waren dan die van de andere Europese producenten, met uitzondering van die uit Oost-Europese landen.

88
De Commissie betwist niet dat Sniace haar producten heeft verkocht tegen lagere prijzen dan die van haar Europese concurrenten. Zij voert enkel aan dat de algemene prijsdaling van meer dan 30 % op de markt tussen 1990 en 1996 geen gevolg is van de gestelde steun aan Sniace, maar van externe factoren, waaronder de invoer uit Azië. Bovendien moet erop worden gewezen dat in het door de Commissie bij haar exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegde artikel uit het gespecialiseerde blad European Chemical News wordt gesteld dat „Sniace volgens marktanalisten een sterkere neerwaartse druk op de prijzen blijft uitoefenen dan haar geringe marktpositie rechtvaardigt”.

89
Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de gestelde steunmaatregelen, waarvan sommige door de Commissie zelf als „een aanzienlijk voordeel” worden aangemerkt (punt 80 van de beschikking van 28 oktober 1998), Sniace in staat hebben gesteld haar producten te verkopen tegen lagere prijzen dan die van haar concurrenten, waaronder verzoekster.

90
Het argument dat de Commissie ontleent aan het feit dat verzoekster in de jaren in kwestie goede resultaten heeft behaald en haar productie heeft verhoogd, is ten slotte irrelevant. De wezenlijke beïnvloeding van de marktpositie van de betrokkene behoeft immers niet noodzakelijkerwijs te leiden tot een daling van haar rentabiliteit, een vermindering van haar marktaandeel of bedrijfsverliezen. De vraag die in deze context rijst, is of de betrokkene bij gebreke van de beschikking waarvan zij nietigverklaring vordert, in een gunstiger situatie zou verkeren. Zoals verzoekster terecht beklemtoont, kan dit ook de hypothese omvatten van de winst die haar is ontgaan ten gevolge van de toekenning door de overheid van een voordeel aan een van haar concurrenten.

91
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat verzoekster afdoende heeft aangetoond waarom de bestreden beschikking haar gewettigde belangen kon schaden door haar marktpositie wezenlijk te beïnvloeden. Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat zij door de bestreden beschikking individueel wordt geraakt.

92
Derhalve is het beroep ontvankelijk.


Ten gronde

93
Verzoekster voert tot staving van haar beroep twee middelen aan. Het eerste stelt schending van artikel 87, lid 1, EG, het tweede schending van de motiveringsplicht.

Argumenten van partijen

94
In het kader van het eerste middel stelt verzoekster allereerst dat het Hof zich in het arrest Tubacex niet heeft uitgesproken over de vraag of bepaalde modaliteiten van de met de kas en Fogasa gesloten overeenkomsten inzake schuldherschikking en terugbetaling van schulden, en meer bepaald de daarin voorziene rentevoeten, steunelementen bevatten. Het Hof heeft geenszins uitspraak gedaan over de overeenkomsten als zodanig en heeft evenmin de juridische vragen onderzocht die rijzen in het onderhavige geval. Onder verwijzing naar de formulering van punt 46 van het arrest Tubacex stelt verzoekster dat hoewel het Hof zijn beoordeling heeft gebaseerd op de premisse van de Commissie dat het feit dat die twee instellingen hun schuldvorderingen niet hadden opgeëist, geen steunmaatregel opleverde, het die premisse toch niet tot de zijne heeft gemaakt. Het Hof kon die immers niet in twijfel trekken, aangezien zij door het Koninkrijk Spanje niet werd betwist en zij deze lidstaat ook geen schade berokkende.

95
Verzoekster concludeert daaruit dat uit het arrest Tubacex niet kan worden afgeleid dat het Hof in beginsel van oordeel is dat de overeenkomsten inzake schuldherschikking en terugbetaling van schulden tussen de kas en Fogasa enerzijds en ondernemingen in moeilijkheden anderzijds, als zodanig geen steunmaatregelen zijn. Deze vraag moet in elk geval apart worden onderzocht aan de hand van de omstandigheden van de zaak en op basis van het criterium van de particuliere schuldeiser.

96
Verder stelt verzoekster dat de kas en Fogasa een discretionaire bevoegdheid hebben om al dan niet uitstel van betaling te verlenen, en om in voorkomend geval de modaliteiten daarvan te bepalen. Aan de specificiteitsvoorwaarde, die een van de kenmerken van het begrip steunmaatregel vormt, is in casu dus voldaan.

97
Bovendien stelt verzoekster dat de Commissie het criterium van de particuliere schuldeiser in casu onjuist heeft toegepast.

98
In de eerste plaats stelt zij dat de Commissie haar betoog baseert op de onjuiste premisse dat „de invordering van een vervallen schuld een bijzondere rechtvaardiging vereist”. Wanneer de schuldenaar solvabel is, int een particuliere schuldeiser zijn vorderingen zodra ze opeisbaar zijn. Wanneer een schuldenaar economische moeilijkheden heeft, zal een particuliere schuldeiser doorgaans niet bereid zijn hem uitstel van betaling te verlenen, maar zal hij onmiddellijk zijn rechten uitoefenen, in voorkomend geval door de zekerheden waarover hij beschikt uit te winnen. Een particuliere schuldeiser zal slechts afzien van het invorderen van vervallen schuldvorderingen indien dat vanuit economisch oogpunt de beste oplossing is, bijvoorbeeld omdat hij aldus, vergeleken met andere mogelijkheden, het grootste deel van zijn schuldvorderingen kan innen of nog grotere verliezen kan vermijden.

99
In de tweede plaats stelt verzoekster dat de houding van de kas en Fogasa niet strookte met die van een hypothetische particuliere schuldeiser die zich in dezelfde situatie bevindt.

100
Tot staving daarvan stelt zij ten eerste dat de surséanceprocedure die instellingen niet belette hun schuldvorderingen te innen. Zij stelt dat „de gerechtelijke bescherming van een schuldenaar in het kader van deze procedure slechts geldt voor schulden die reeds bestonden vóór de inleiding van die procedure”. De schuldvorderingen van de kas en Fogasa die van na de inleiding van de surséanceprocedure dateren, konden dus op ieder ogenblik worden geïnd. De schulden die in 1991 en 1992 zijn ontstaan, hadden toen kunnen worden geïnd. Zij hadden hoe dan ook vanaf oktober 1996 het voorwerp kunnen zijn van een gedwongen tenuitvoerlegging.

101
Ten tweede stelt verzoekster dat een particuliere schuldeiser die zoals de kas en Fogasa over voorrechten en zekerheden beschikt, geen betalingsfaciliteiten zou hebben verleend aan een schuldenaar die in financiële moeilijkheden verkeert, maar zou zijn overgegaan tot gedwongen tenuitvoerlegging. Zij betwist de juistheid van het argument van de Commissie dat in casu geen enkele particuliere schuldeiser van Sniace tot gedwongen tenuitvoerlegging is overgegaan, zelfs niet de Spaanse bank Banesto, wier schuldvordering nochtans was gewaarborgd door een hypotheek. De positie van alle schuldeisers, behalve Banesto, was minder gunstig dan die van de kas en Fogasa. Noch in de bestreden beschikking noch in haar memories geeft de Commissie enige aanwijzing aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt of die schuldeisers zich in een situatie bevonden die vergelijkbaar is met die van die instellingen. Met name is geen enkele verduidelijking verstrekt over „de vooruitzichten op inning van de schuldvorderingen waarvan de particuliere schuldeisers hebben afgezien”, de omvang van hun schuldvorderingen en de zekerheden waarover zij beschikten. Volgens verzoekster zouden uit de concrete houding van Banesto slechts conclusies kunnen worden getrokken „indien verschillende of zelfs de meeste particuliere schuldeisers die zich in een situatie als die van Fogasa bevonden, zich als Banesto zouden hebben gedragen”. Ten slotte kan niet worden uitgesloten dat bepaalde particuliere schuldeisers van Sniace ook haar aandeelhouder waren.

102
Volgens verzoekster kan ook niet worden gesteld dat de sluiting van de betrokken schuldherschikkings- en terugbetalingovereenkomsten tot doel had de schuldvorderingen van de kas en Fogasa veilig te stellen. Een particulier schuldeiser „zou dadelijk hebben gepoogd zich te verhalen op het vermogen van de schuldenaar, teneinde althans een deel van zijn vordering te innen”. Verzoekster herhaalt dat voor een dergelijke schuldeiser „uitstel en herschikking van betalingen slechts gerechtvaardigd zijn indien dat hem in vergelijking met andere oplossingen de garantie biedt dat hij het grootst mogelijke deel van zijn schuldvorderingen kan innen” en dat „hij slechts uitstel zal verlenen indien hij erop kan rekenen dat de economische situatie van de schuldenaar zal verbeteren”. In casu kon om de volgende redenen echter geen dergelijke verbetering worden verwacht:

de omzet van Sniace was in 1995 en 1996 sterk gedaald;

er was niet voorzien in enige herstructureringsmaatregel die de rentabiliteit en de levensvatbaarheid van de onderneming kon garanderen, en het levensvatbaarheidsplan van augustus 1996 was door de Spaanse regering niet als een officieel herstructureringsplan beschouwd;

in 1996 was er een grote overcapaciteit op de markt van viscosevezels;

voor de volgende jaren werd in de Gemeenschap een nieuwe daling van de vraag naar viscosevezels verwacht.

103
Verder betwist verzoekster de relevantie van het argument van de Commissie dat de schuldvorderingen van de kas en Fogasa bevoorrecht zijn. Mocht Sniace failliet zijn gegaan, dan zouden de schuldvorderingen van die twee instellingen niet „onbeperkt kunnen worden geïnd”, daar schuldvorderingen die door onroerende zakelijke zekerheden gedekt zijn, voorrang hebben. Verzoekster wijst er met name op dat Fogasa slechts „tegenover de andere schuldeisers absolute prioriteit heeft voor de laatste 30 dagen voor de opeising van de schuldvordering”. Voor de daaraan voorafgaande periode hebben de schuldeisers die over onroerende zakelijke zekerheden beschikken voorrang boven deze instelling.

104
Ten derde, aldus verzoekster, zou een particuliere schuldeiser nooit hebben nagelaten zijn schuldvorderingen jegens een in financiële moeilijkheden verkerend schuldenaar te innen en tegelijkertijd hebben aanvaard dat deze nieuwe schulden opstapelde.

105
Wat Fogasa betreft, wijst zij erop dat deze instelling na de sluiting van de overeenkomst van 5 november 1993, die slechts op eerder ontstane schulden sloeg, maandelijks de salarissen van de werknemers van Sniace is blijven betalen. Dat Fogasa wettelijk verplicht was die salarissen elke maand te blijven betalen, rechtvaardigt niet dat het naliet de opeisbare schulden in te vorderen, in voorkomend geval door gedwongen tenuitvoerlegging, en aldus een opeenstapeling van schulden tolereerde.

106
Volgens verzoekster heeft ook de kas getolereerd dat Sniace schulden opstapelde. De schulden van Sniace aan de kas zijn van 746 miljoen ESP in 1991 gestegen tot 3,2 miljard in 1995, en deze instelling heeft tot 1996 niets gedaan om haar schuldvorderingen te innen. In 1995 waren de achterstallige socialezekerheidsbijdragen van Sniace veel groter dan haar eigen vermogen van 1,73 miljard ESP. Verzoekster laakt het feit dat de kas niet is overgegaan tot de verkoop van de goederen die zij bij Sniace in beslag had genomen, en preciseert dat de in beslag genomen goederen op 31 december 1993 in totaal 1,034 miljard ESP waard waren en dat de door deze onderneming verschuldigde socialezekerheidsbijdragen reeds opliepen tot ongeveer 2,4 miljard ESP.

107
Ten vierde stelt verzoekster dat een particuliere schuldeiser nooit nieuwe betalingsfaciliteiten zou hebben toegestaan aan een schuldenaar die zijn eerdere verbintenis tot terugbetaling niet was nagekomen. Hoewel Sniace de overeenkomsten van 8 maart en 7 mei 1996 niet had uitgevoerd, heeft de kas aanvaard de overeenkomst van 30 september 1997 te sluiten. Wat Fogasa betreft, wijst verzoekster erop dat zij de overeenkomst van 31 oktober 1995 heeft gesloten, hoewel Sniace de overeenkomst van 5 november 1993 slechts ten dele had uitgevoerd. In juni 1998 had deze onderneming trouwens slechts één derde terugbetaald van hetgeen volgens die twee overeenkomsten verschuldigd was. Meer in het algemeen hadden die twee instellingen ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking slechts een zeer klein deel van hun schuldvorderingen op Sniace geïnd.

108
Ten vijfde stelt verzoekster dat een particuliere schuldeiser voldoende zekerheden en garanties zou hebben geëist alvorens betalingsfaciliteiten toe te staan aan een schuldenaar die zich in een moeilijke financiële situatie bevindt.

109
Anders dan verschillende financiële instellingen met schuldvorderingen op Sniace die voor het geheel van hun vorderingen hypothecaire zekerheden hadden verkregen, heeft de kas van haar in de jaren 1991 tot 1996 geen zekerheden geëist in ruil voor de niet-inning van haar vorderingen. Verzoekster laakt meer bepaald het feit dat deze instelling bij de sluiting van de overeenkomst van 30 september 1997 geen zakelijke zekerheden heeft geëist. Sniace heeft de kas en Fogasa in 1996 enkel een „gezamenlijke hypotheek” aangeboden, maar deze is nooit gevestigd, hoewel de daadwerkelijke waarde van het bedrijfskapitaal van de onderneming op 31 december 1996 25 miljard ESP bedroeg. Dat de kas in augustus 1998 een pandrecht heeft gekregen op de machines van Sniace is geheel irrelevant, daar dit veel later is gebeurd dan de sluiting van de overeenkomsten van 8 maart en 7 mei 1996 en 30 september 1997. Verder kan de Commissie niet stellen dat de kas „vrij zeker” kon zijn dat zij in geval van insolvabiliteit van Sniace haar vorderingen zou kunnen innen aangezien de niet-bezwaarde activa in het vermogen van de onderneming ongeveer 20 miljard ESP waard waren. Verzoekster wijst erop dat de kas het risico liep dat Sniace op die activa zekerheden zou verlenen aan derden teneinde kapitaal aan te trekken, en herinnert eraan dat hypothecaire schuldeisers voorrang hebben op alle andere schuldeisers die geen zakelijke zekerheden hebben, inclusief de bevoorrechte schuldeisers.

110
Aangaande de aan Fogasa verleende hypotheek stelt verzoekster dat de Commissie in punt 89 van de beschikking van 28 oktober 1998 heeft gesteld: „Ondanks herhaalde verzoeken heeft de Spaanse regering geen bijzonderheden verstrekt over de aard van de hypotheek die aan Fogasa als zekerheid is geboden”.

111
Ten zesde stelt verzoekster dat een particuliere investeerder slechts zou hebben nagelaten zijn schuldvorderingen te innen indien hem dat een financieel voordeel zou hebben opgeleverd. De vertragingsrente en ‑toeslagen die Sniace aan de kas en Fogasa moest betalen, leverde hun geen voordeel op, aangezien de betaling daarvan even onzeker was als de betaling van de hoofdsom.

112
Onder verwijzing naar de punten 45 tot en met 47 van het arrest Tubacex stelt de Commissie allereerst dat het Hof in dat arrest heeft geconcludeerd dat „noch de door Fogasa aan de werknemers van een onderneming in moeilijkheden voorgeschoten bedragen, noch de overeenkomsten die ertoe strekten de onderneming in staat te stellen die voorschotten aan Fogasa terug te betalen, als zodanig steunmaatregelen zijn”. In die materie „is het steunrechtelijke toezicht beperkt tot het onderzoek van bepaalde modaliteiten in de terugbetalingovereenkomsten”. Volgens de Commissie geldt dat ook voor het door de kas verleende uitstel van betaling van de verschuldigde socialezekerheidsbijdragen, en voor de door de kas gesloten schuldherschikkingsovereenkomsten. Het optreden van elk van deze instellingen mag immers niet worden vergeleken met het gedrag van een particuliere investeerder, maar wel met dat van een particuliere schuldeiser, en door de verschillende overeenkomsten krijgt de betrokken onderneming niet de beschikking over nieuwe overheidsmiddelen. In dupliek stelt de Commissie dat het Hof zich in het arrest Tubacex niet enkel heeft uitgesproken over de kwestie van de rentevoeten, maar dat het in het algemeen vanuit het oogpunt van de regels inzake steunmaatregelen de overeenkomsten heeft beoordeeld die zijn gesloten tussen Fogasa en de kas enerzijds en de Spaanse ondernemingen in moeilijkheden anderzijds. Ten slotte beklemtoont zij dat zij met name ter uitvoering van dat arrest de beschikking van 20 september 2000 heeft vastgesteld.

113
Vervolgens wijst de Commissie erop dat de kas en Fogasa hebben gehandeld krachtens de op hen toepasselijke wettelijke regels en dat zij te maken hadden met „verplichtingen en eisen die hun beoordelingsbevoegdheid beperkten”. In dupliek wijst zij erop dat „de betrokken maatregelen van Fogasa en de kas niet op selectieve wijze bepaalde ondernemingen begunstigen, zoals artikel 87, lid 1, EG vereist”. Het Koninkrijk Spanje stelt dat de kas, door Sniace een herschikking van haar socialezekerheidsschulden toe te staan, heeft gehandeld overeenkomstig de geldende nationale wetgeving. Deze wettelijke regeling is algemeen van toepassing op elke onderneming die zich in één van de bedoelde situaties bevindt, zodat het besluit van deze instelling om de schulden van Sniace te herschikken „een algemene maatregel is, en niet een besluit dat de bevoegde instanties arbitrair hebben vastgesteld".

114
Verder betwist de Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, dat zij het criterium van de particuliere schuldeiser in casu onjuist heeft toegepast.

115
In de eerste plaats stellen de Commissie en het Koninkrijk Spanje dat verzoekster haar beroep baseert op de onjuiste premisse dat de kas en Fogasa hebben afgezien van de invordering van hun schuldvorderingen of dat zij aan Sniace schuldverminderingen hebben toegestaan. De Commissie stelt dat het feit dat deze instellingen met Sniace schuldherschikkings- en terugbetalingsovereenkomsten hebben gesloten integendeel bewijst dat zij verwachtten dat Sniace haar schulden zou betalen. Zij wijst er ook op dat die instellingen niet hebben deelgenomen aan de overeenkomst van oktober 1996.

116
In de tweede plaats stelt de Commissie dat de kas en Fogasa zich in casu hebben gedragen als een particuliere schuldeiser.

117
Ten eerste kon de kas tijdens de surséanceprocedure van Sniace onmogelijk verkrijgen dat zij de door haar voor de jaren 1991 en 1992 verschuldigde socialezekerheidsbijdragen betaalde. Er is trouwens geen reden om aan te nemen dat de kas voor de inleiding van die procedure niet zou hebben gepoogd betaling van de verschuldigde bedragen te verkrijgen. Wat de vorderingen aangaande de socialezekerheidsbijdragen voor de periode van de surséanceprocedure betreft, erkent de Commissie dat zij tijdens die procedure konden worden ingevorderd, maar meent zij dat een gedwongen invordering niet onontbeerlijk was nu de kas over voldoende zekerheden beschikte. Zij voegt daaraan toe dat Sniace gedurende een groot deel van de jaren 1993 en 1996 en begin 1997 haar activiteiten had onderbroken, en dat zij dus geen inkomsten had waarmee zij de bijdragen kon betalen.

118
Ten tweede betwist zij dat de kas en Fogasa hun schuldvorderingen via een gedwongen tenuitvoerlegging hadden moeten innen, in plaats van schuldherschikkings- en terugbetalingsovereenkomsten te sluiten.

119
In dat verband stelt de Commissie allereerst dat die instellingen over betere zekerheden beschikten dan de particuliere schuldeisers. De schuldvorderingen van de kas zijn bij insolvabiliteit van de schuldenaar bevoorrecht. Na aftrek van de hypothecaire zekerheden van de particuliere schuldeisers „bedroeg het onbezwaarde vermogen van Sniace nog ongeveer 20 miljard ESP”, zodat de kas als bevoorrecht schuldeiser „vrij zeker” kon zijn dat zij haar vorderingen zou kunnen innen. De Commissie voegt daaraan toe dat Sniace ten tijde van de overeenkomst van 30 september 1997 onderhandelde over een hypotheek in eerste rang op haar terrein en bedrijfsinstallaties ten voordele van de kas en Fogasa samen. Die hypotheek is uiteindelijk niet gevestigd en op 31 augustus 1998 is besloten de herschikking van de schulden met betrekking tot socialezekerheidsbijdragen te waarborgen door de handhaving van het bewarend beslag op de roerende en onroerende goederen van Sniace. In dat kader heeft de kas op 6 juli 1998 met name een pand gekregen op de machines van de onderneming waardoor zij „een recht verkreeg op een bedrag van 3 485 038 195 ESP”, dat nagenoeg overeenstemde met de hoofdsom van haar vordering. Wat Fogasa betreft, wijst de Commissie erop dat ook deze instelling een bevoorrecht schuldeiser is die op 10 augustus 1995 een hypotheekrecht heeft gekregen dat de gehele schuld dekt.

120
Vervolgens stelt de Commissie dat geen enkele particuliere schuldeiser van Sniace is overgegaan tot gedwongen tenuitvoerlegging van zijn schuldvorderingen. Zij beklemtoont meer bepaald dat de belangrijkste particuliere schuldeiser van de onderneming, Banesto, niet is overgegaan tot gedwongen tenuitvoerlegging van haar vorderingen, hoewel deze ten belope van 5 miljard ESP waren gewaarborgd door een hypotheek. Verder betwist zij dat een particuliere schuldeiser die zich in een soortgelijke situatie als Fogasa bevond, de door Sniace verleende hypotheek zou hebben uitgewonnen. Deze instelling had des te minder redenen om tot gedwongen tenuitvoerlegging over te gaan, nu zij in geval van insolvabiliteit van Sniace bevoorrecht was.

121
Ten slotte stelt de Commissie dat de kas en Fogasa „een hardere en meer doeltreffende lijn hebben gevolgd dan de particuliere schuldeisers van de onderneming”. De Commissie en het Koninkrijk Spanje beklemtonen dat die instellingen niet hebben deelgenomen aan de overeenkomst van oktober 1996. Gelet op de zeer moeilijke financiële situatie van Sniace hebben de particuliere schuldeisers, door hun deelneming aan die overeenkomst en door krachtens die overeenkomst 40 % van hun schuldvorderingen om te zetten in aandelen van de vennootschap, in feite voor datzelfde percentage afgezien van hun vorderingen. De Commissie voegt daaraan toe dat de in de overeenkomst van oktober 1996 voorziene modaliteiten voor de terugbetaling van de schulden veel minder gunstig zijn dan die welke zijn overeengekomen met de kas en Fogasa. De terugbetaling wordt immers gespreid over acht jaar en de hoofdsom levert geen rente op.

122
Ten derde stelt de Commissie dat de Spaanse autoriteiten haar „op geloofwaardige wijze” hebben verzekerd dat de kas had gehandeld „teneinde al haar rechten jegens Sniace veilig te stellen”. Volgens het Koninkrijk Spanje hadden de kas en Fogasa meer kans hun vorderingen te innen indien zij de betrokken overeenkomsten sloten dan indien zij onmiddellijke betaling daarvan hadden geëist. De Commissie erkent dat zij bij haar beoordeling van de gestelde steunmaatregelen geen rekening heeft gehouden met het levensvatbaarheidsplan van augustus 1996, noch met het herstructureringsplan waarnaar de Spaanse autoriteiten tijdens de administratieve procedure hebben verwezen.

123
Ten vierde betoogt de Commissie dat verzoekster geen enkel bewijs aanvoert voor haar stelling dat de kas zonder te reageren heeft getolereerd dat Sniace tussen 1991 en 1996 schulden in de vorm van socialezekerheidsbijdragen opstapelde. Zij herhaalt dat gelet op de surséanceprocedure „een deel van die bedragen niet wettelijk opeisbaar was” en dat Sniace gedurende een deel van de relevante periode haar activiteiten had stopgezet. Verder herinneren de Commissie en het Koninkrijk Spanje eraan dat Fogasa een wettelijke verplichting heeft om aan de werknemers de salarissen te betalen die hun met name wegens de surséance niet zijn betaald en dat zij zich vervolgens moet subrogeren in de rechten en vorderingen van de werknemers om terugbetaling van de voorgeschoten bedragen te verkrijgen.

124
Ten vijfde stelt de Commissie dat niets erop wijst dat Sniace de schuldherschikkings‑ en terugbetalingsovereenkomsten niet heeft nageleefd.

125
Ten zesde menen de Commissie en het Koninkrijk Spanje dat de kas en Fogasa over voldoende zekerheden beschikten (zie punt 119).

126
Ten zevende merkt de Commissie op dat volgens de Spaanse wetgeving achterstallige socialezekerheidsbijdragen automatisch met 20 % worden verhoogd en dat daarop een wettelijke rente van minstens 9 % per jaar rust. Dat de verschuldigde socialezekerheidsbijdragen niet worden geïnd of dat wordt aanvaard dat de betaling daarvan wordt uitgesteld, levert de betrokken onderneming dus niet automatisch een wezenlijk financieel voordeel op. Onder verwijzing naar punt 47 van het arrest Tubacex voegt het Koninkrijk Spanje daaraan toe dat de schuldherschikkings‑ en terugbetalingsovereenkomsten geen nieuwe schulden van Sniace jegens de overheid hebben doen ontstaan, zodat niet kan worden gesteld dat deze onderneming enig economisch voordeel heeft verkregen.

Beoordeling door het Gerecht

127
Artikel 87, lid 1, EG luidt: „Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

128
Allereerst moet worden onderzocht of in casu is voldaan aan de voorwaarde van specificiteit, die een van de kenmerken van het begrip steunmaatregel van de staat is (arrest Hof van 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 40, en arrest Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, T-55/99, Jurispr. blz. II-3207, punt 39).

129
Er zij aan herinnerd dat maatregelen met een algemene strekking buiten de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG vallen. In de rechtspraak is echter reeds geoordeeld dat maatregelen die op het eerste gezicht op alle ondernemingen van toepassing zijn, in zekere mate selectief kunnen zijn en dus kunnen worden aangemerkt als maatregelen die bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigen. Dat is met name het geval wanneer de administratie die een algemene regel moet toepassen, bij de toepassing van de handeling over een zekere vrijheid beschikt (arrest Hof van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punten 23 en 24; arrest Ecotrade, reeds aangehaald, punt 40, en arrest Hof van 17 juni 1999, Piaggio, C-295/97, Jurispr. blz. I-3735, punt 39).

130
In casu moet worden vastgesteld dat de kas en Fogasa over een bepaalde beoordelingsbevoegdheid beschikken, zowel met betrekking tot de sluiting van schuldherschikkings- of terugbetalingovereenkomsten als met betrekking tot de vaststelling van bepaalde modaliteiten van die overeenkomsten, zoals het tijdschema voor de terugbetaling, het bedrag van de termijnen en het al dan niet toereikend zijn van de ter betaling van de schulden verleende waarborgen. Dat blijkt duidelijk uit de regels die de werking van die twee instellingen beheersen. Wat de kas betreft, volgt uit artikel 20 van de algemene wet inzake de sociale zekerheid en artikel 40, lid 1, van het koninklijk besluit van 6 oktober 1995 uitdrukkelijk dat zij uitstel van betaling en betaling in termijnen van schulden aan de sociale zekerheid kan toestaan. Uit artikel 40, lid 1, van het koninklijk besluit van 6 oktober 1995 volgt ook dat de kas de „andere bijzondere omstandigheden” kan beoordelen die de schuldenaars beletten hun schulden te voldoen. Wat Fogasa betreft, wordt in artikel 32 van het koninklijk besluit van 6 maart 1985 gesteld dat ook deze instelling terugbetalingsovereenkomsten kan sluiten. Zoals advocaat-generaal. La Pergola in punt 8 van zijn conclusie bij het arrest Tubacex (Jurispr. blz. I-2461) heeft opgemerkt, bevestigen de in punt 7 bedoelde elementen van het besluit van de Minister van Arbeid en Sociale zekerheid van 20 augustus 1985, dat Fogasa ter zake over een beoordelingsmarge beschikt. Verder constateert de Commissie in de punten 81 en 89 van de beschikking van 28 oktober 1998 zelf dat de kas en Fogasa een beoordelingsbevoegdheid hebben om uitstel van betaling en betaling in termijnen toe te staan en bepaalde modaliteiten daarvan vast te stellen. In punt 81 stelt zij dat het duidelijk is „dat de toepasselijke socialezekerheidsvoorschriften de autoriteiten een zekere discretionaire ruimte bieden voor de behandeling van bepaalde gevallen, waarvan zij dan ook in dit geval gebruik hebben gemaakt”. In punt 89 stelt zij dat „Fogasa discretionaire bevoegdheid [heeft] om de aflossing uit te stellen of over een periode van maximaal acht jaar te spreiden”.

131
Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekster niet enkel de sluiting door de kas en Fogasa van schuldherschikkings‑ of terugbetalingsovereenkomsten met Sniace kritiseert. Zij laakt immers ook dat zij hebben aanvaard dat deze vennootschap die overeenkomsten niet naleeft en, wat de kas betreft, dat zij, los van enige schuldherschikkingsovereenkomst, heeft getolereerd dat de vennootschap sinds ten minste februari 1991 gedurende verschillende jaren niet de door haar verschuldigde socialezekerheidsbijdragen heeft betaald. Het staat buiten kijf dat die gedragingen binnen de discretionaire bevoegdheid van die instellingen vallen.

132
Het Koninkrijk Spanje kan ook geen argument ontlenen aan het feit dat het besluit van de kas om de schulden van Sniace te herschikken, niet arbitrair was. Om een maatregel als niet algemeen aan te merken, moet immers niet worden onderzocht of de gedraging van de betrokken overheidsinstantie arbitrair is. Het volstaat vast te stellen dat het betrokken organisme over een beoordelingsbevoegdheid beschikt met betrekking tot de sluiting van schuldherschikkings‑ of terugbetalingsovereenkomsten en de vaststelling van bepaalde details van die overeenkomsten, zoals in casu is gebeurd.

133
Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat in casu is voldaan aan de voorwaarde van specificiteit.

134
Vervolgens zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak artikel 87, lid 1, EG ertoe strekt te voorkomen dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed door tegemoetkomingen van overheidswege die, in verschillende vormen, de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen (arresten Hof van 24 februari 1987, Deufil/Commissie, 310/85, Jurispr. blz. 901, punt 8; 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C-387/92, Jurispr. blz. I-877, punt 12, en 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, punt 58). Het begrip steun omvat derhalve niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, leningen of deelnemingen in het kapitaal van ondernemingen, maar ook maatregelen welke, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (arrest Banco Exterior de España, reeds aangehaald, punt 13).

135
In casu moet worden vastgesteld dat bepaalde gedragingen van de kas en Fogasa die door verzoekster worden gelaakt, Sniace een aanzienlijk commercieel voordeel hebben opgeleverd.

136
Wat de kas betreft, blijkt uit de stukken dat zij heeft getolereerd dat Sniace ten minste van februari 1991 tot februari 1997 geen socialezekerheidsbijdragen heeft betaald, waardoor deze vennootschap schulden heeft opgestapeld van in totaal 3 510 387 323 ESP, te vermeerderen met vertragingstoeslagen van in totaal 615 056 349 ESP en rente tegen de wettelijke rentevoet. De kas heeft meer bepaald pas op 8 maart 1996 gereageerd en een eerste schuldherschikkingsovereenkomst gesloten, nadat Sniace de door haar verschuldigde socialezekerheidsbijdragen niet had betaald. Nog afgezien van het feit dat Sniace die overeenkomst nooit heeft uitgevoerd (zie punt 138), heeft de kas aanvaard dat deze vennootschap tot februari 1997 nieuwe schulden inzake socialezekerheidsbijdragen opstapelde, die bovenop de schulden kwamen die onder de overeenkomst van 8 maart 1996 vielen.

137
Vaststaat dat de houding van een openbare instelling die bevoegd is voor het innen van de socialezekerheidsbijdragen en die toestaat dat die bijdragen met vertraging worden betaald, de begunstigde onderneming een aanzienlijk commercieel voordeel verleent, door voor die onderneming de lasten te verminderen welke voortvloeien uit de normale toepassing van het socialezekerheidsstelsel (arrest Hof van 29 juni 1999, DM Transport, C-256/97, Jurispr. blz. I-3913, punt 19).

138
Vaststaat ook dat Sniace de overeenkomst van 8 maart 1996, zoals gewijzigd bij de overeenkomst van 7 mei 1996, niet heeft nageleefd. Zoals het Koninkrijk Spanje stelt, is deze overeenkomst namelijk nooit in werking getreden, aangezien Sniace „de opeisbare schulden niet had terugbetaald”. In plaats van onmiddellijke betaling van de gehele schuld te eisen, zoals zij in dergelijke omstandigheden had mogen doen, heeft de kas echter aanvaard om met Sniace op 30 september 1997 een nieuwe herschikkingsovereenkomst te sluiten. Aldus heeft de kas Sniace onweerlegbaar een aanzienlijk voordeel verleend. Blijkens punt 80 van de beschikking van 28 oktober 1998 zou opeising van de schulden van de onderneming, gelet op haar zeer moeilijke financiële situatie, immers mogelijk haar sluiting tot gevolg hebben gehad.

139
Het argument van de Commissie dat volgens de toepasselijke Spaanse regeling op achterstallige socialezekerheidsbijdragen automatisch rente en vertragingstoeslagen worden toegepast, is niet relevant. De rente en vertragingstoeslagen die een onderneming met zeer ernstige financiële problemen in voorkomend geval dient te betalen als tegenprestatie voor ruime betalingsfaciliteiten, zoals die welke de kas aan Sniace heeft toegekend, kunnen immers het door de onderneming genoten voordeel niet volledig tenietdoen (zie in die zin arrest DM Transport, reeds aangehaald, punt 21).

140
Met betrekking tot Fogasa blijkt uit de stukken dat deze instelling op 5 november 1993 met Sniace een overeenkomst had gesloten volgens welke Sniace zich ertoe verbond een hoofdsom van 897 652 789 ESP terug te betalen, vermeerderd met 465 055 911 ESP rente tegen de wettelijke rentevoet van 10 %, dus in totaal 1 362 708 700 ESP, in halfjaarlijkse termijnen gedurende acht jaar. Het bedrag van 897 652 789 ESP kwam overeen met de bedragen die Fogasa had betaald aan salarissen en vergoedingen die Sniace aan haar personeel verschuldigd was.

141
Uit bijlage 1 bij die overeenkomst, die het Koninkrijk Spanje in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft overgelegd (zie punt 38), blijkt dat de halfjaarlijkse termijnen inzake de hoofdsom geleidelijk als volgt zouden stijgen: 20 000 000 ESP (tweede halfjaar van 1994 en eerste halfjaar van 1995), 35 000 000 ESP (tweede halfjaar van 1995 en eerste halfjaar van 1996), 55 000 000 ESP (tweede halfjaar van 1996 en 1997), 80 000 000 ESP (1998 tot 2000) en 71 326 395 ESP (2001). De betaling van de rente werd verdaagd tot 2000 (vier halfjaarlijkse termijnen van 116 263 978 ESP).

142
Blijkens de gegevens die het Koninkrijk Spanje in antwoord op een andere vraag van het Gerecht heeft verstrekt (zie punt 38), heeft Sniace de overeenkomst van 5 november 1993 slechts in zeer geringe mate nageleefd. Zo betaalde zij in 1994 slechts 10 000 000 ESP van de geplande 20 000 000 ESP, in 1995 slechts 30 000 000 ESP van de geplande 55 000 000 ESP, in 1996 slechts 35 000 000 ESP van de geplande 90 000 000 ESP, in 1997 slechts 15 000 000 ESP van de geplande 110 000 000 ESP en in 1998 slechts 120 000 000 ESP van de geplande 160 000 000 ESP. Bij overeenkomst van 18 maart 1999 is het schema van de terugbetalingen in bijlage 1 bij de overeenkomst van 5 november 1993 trouwens met terugwerkende kracht gewijzigd.

143
Op 31 oktober 1995 sloot Fogasa een tweede overeenkomst met Sniace, waarin Sniace zich ertoe verbond een hoofdsom van 229 424 860 ESP terug te betalen, vermeerderd met 110 035 018 ESP rente tegen de wettelijke rentevoet van 9 %, dus in totaal 339 459 878 ESP, in halfjaarlijkse termijnen gedurende acht jaar. Het bedrag van 229 424 860 ESP kwam overeen met de bedragen die Fogasa na de overeenkomst van 5 november 1993 was blijven betalen aan salarissen en vergoedingen die Sniace aan haar personeel verschuldigd was.

144
Uit bijlage 1 bij de overeenkomst van 31 oktober 1995, die het Koninkrijk Spanje in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft overgelegd (zie punt 38), blijkt dat de halfjaarlijkse termijnen inzake de hoofdsom geleidelijk als volgt zouden stijgen: 10 000 000 ESP (1 mei 1996, 1 november 1996, 1 mei 1997, 1 november 1997, 1 mei 1998 en 1 november 1998), 15 000 000 ESP (1 mei 1999, 1 november 1999, 1 mei 2000, 1 november 2000, 1 mei 2001 en 1 november 2001), 20 000 000 ESP (1 mei 2002, 1 november 2002 en 1 mei 2003) en 19 424 860 ESP (1 november 2003). De betaling van de rente werd verdaagd tot de laatste halfjaarlijkse vervaldag.

145
Blijkens de gegevens die het Koninkrijk Spanje in antwoord op een andere vraag van het Gerecht heeft verstrekt (zie punt 38), heeft Sniace de overeenkomst van 31 oktober 1995 evenmin nageleefd. Tot december 1998 had zij namelijk slechts 30 000 000 ESP van de geplande 60 000 000 ESP terugbetaald. Tussen december 1998 en december 2001 betaalde zij nog slechts een 50 000 000 ESP van de geplande 90 000 000 ESP. Bij overeenkomst van 18 maart 1999 is het schema van de terugbetalingen in bijlage 1 bij de overeenkomst van 31 oktober 1995, evenals het schema in de bijlage bij de overeenkomst van 5 november 1993, met terugwerkende kracht gewijzigd.

146
Het Gerecht erkent dat Fogasa door zijn bereidheid om de in de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 bedoelde salarissen en vergoedingen te betalen, heeft voldaan aan gegronde vorderingen die waren ingediend door het personeel van Sniace. Vanuit dit oogpunt bevat het optreden van deze instelling geen steunelementen. De aan de werknemers van een onderneming verschuldigde salarissen en vergoedingen behoren echter tot de normale bedrijfskosten van die onderneming, die zij in beginsel uit haar eigen middelen moet betalen. Elk overheidsoptreden dat die kosten moet financieren, zal dus een steunmaatregel kunnen opleveren wanneer daardoor aan de onderneming een voordeel wordt verleend, ongeacht of de betalingen rechtstreeks aan die onderneming dan wel via een overheidsinstantie aan haar werknemers worden verricht. Door te tolereren dat de vervaldagen voor de terugbetaling van de krachtens die betalingen aangegane schulden niet worden gerespecteerd, heeft Fogasa Sniace stellig een commercieel voordeel verleend door een last die normaliter op haar drukt, te verlagen. Dit voordeel is des te zekerder nu, gelet op het feit dat Sniace de verplichtingen niet was nagekomen die op haar rustten krachtens de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995, Fogasa de onmiddellijke terugbetaling van haar schuldvorderingen had kunnen eisen, in voorkomend geval door haar hypotheek uit te winnen.

147
De Commissie kan deze gedragingen van de kas en Fogasa niet rechtvaardigen met het betoog dat Sniace van maart 1993 tot oktober 1996 haar betalingen had gestaakt. Dat verklaart namelijk geenszins waarom de kas had aanvaard dat Sniace de door haar verschuldigde socialezekerheidsbijdragen voor 1991 en 1992 nog steeds niet had betaald. Verder belette het bestaan van de surséanceprocedure Sniace geenszins om de betalingsverplichtingen na te komen die op haar rustten krachtens de terugbetalingsovereenkomsten met de kas en Fogasa, te meer nu die overeenkomsten, behalve die van 30 september 1997, waren gesloten met de in het kader van die procedure door de Spaanse rechtbanken aangestelde curator. Ten slotte moet worden vastgesteld dat verzoekster en de Commissie het erover eens zijn dat de socialezekerheidsbijdragen die door Sniace verschuldigd werden na de inleiding van de surséanceprocedure, in elk geval tijdens die procedure het voorwerp konden zijn van gedwongen tenuitvoerlegging. Hoe dan ook konden alle socialezekerheidsbijdragen die sinds februari 1991 verschuldigd waren en de schulden jegens Fogasa die onder de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 vielen, vanaf het einde van de surséanceprocedure, in oktober 1996, het voorwerp zijn van gedwongen tenuitvoerlegging.

148
De Commissie kan evenmin een argument ontlenen aan het feit dat Sniace gedurende een deel van de jaren 1993 en 1996 en begin 1997 haar activiteiten had onderbroken. Ook deze omstandigheid rechtvaardigt geenszins het feit dat Sniace de door haar verschuldigde socialezekerheidsbijdragen voor de jaren 1991 en 1992 niet heeft betaald. Dat verklaart evenmin waarom de inkomsten van deze vennootschap in 1994 en 1995 niet zouden hebben volstaan om de socialezekerheidsbijdragen voor die twee jaren te betalen. Wat de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 betreft, houdt de Commissie verder geen rekening met het feit dat het bedrag van de halfjaarlijkse termijnen bij het begin van de periode van terugbetaling veel kleiner was dan bij het einde daarvan (zie punten 141 en 144). Verder was de betaling van de rente door de overeenkomst van 5 november 1993 verdaagd tot de laatste twee jaren van de periode van terugbetaling (namelijk 2000 en 2001) en door de overeenkomst van 31 oktober 1995 tot de laatste vervaldag (1 november 2003).

149
Opdat de hiervoor genoemde voordelen als steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG kunnen worden aangemerkt, moet nog worden vastgesteld dat Sniace die onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (arresten SFEI e.a., reeds aangehaald, punt 60, en DM Transport, reeds aangehaald, punt 22). Meer bepaald moet worden onderzocht of de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen dat de kas en Fogasa hebben gehandeld als een hypothetische particuliere schuldeiser die zich jegens zijn schuldenaar zoveel mogelijk in dezelfde situatie bevond als die twee instellingen.

150
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat nu de toepassing door de Commissie van het criterium van de particuliere schuldeiser, evenals de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder, ingewikkelde economische beoordelingen impliceert, zij volgens vaste rechtspraak slechts is onderworpen aan een toezicht dat beperkt is tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, de feiten juist zijn vastgesteld en geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten of van misbruik van bevoegdheid (zie naar analogie arresten Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punt 11, en 8 mei 2003, Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie, C-328/99 en C-399/00, Jurispr. blz. I-4035, punt 39; arrest Gerecht van 11 juli 2002, HAMSA/Commissie, T-152/99, Jurispr. blz. II-3049, punt 127).

151
Alvorens dit te onderzoeken, moet de stelling van de Commissie worden afgewezen als zou het Hof in het arrest Tubacex voor recht hebben verklaard dat noch de door de kas gesloten schuldherschikkingsovereenkomsten, noch de door Fogasa gesloten terugbetalingsovereenkomsten in beginsel als zodanig steunmaatregelen zijn, en dat enkel bepaalde modaliteiten van die overeenkomsten het voorwerp kunnen zijn van toezicht op grond van de regels inzake steunmaatregelen. Zoals verzoekster terecht opmerkt, had de Commissie in de beschikking die werd aangevochten in de zaak waarin dat arrest is gewezen, aangenomen dat de overeenkomsten tussen die twee instellingen en de twee Spaanse ondernemingen in kwestie slechts steunelementen bevatten voorzover de toegepaste rentevoet lager was dan de marktrente. In die zaak vorderde de verzoeker, het Koninkrijk Spanje, slechts nietigverklaring van dat aspect van de beschikking. De vraag of de sluiting van die overeenkomsten en de andere modaliteiten daarvan een steunmaatregel konden vormen, kwam voor het Hof dus niet aan bod.

152
In werkelijkheid staat het aan de Commissie om in elk afzonderlijk geval aan de hand van de omstandigheden van de zaak te onderzoeken of het besluit van de kas of van Fogasa om de herschikking van de schulden van een onderneming in moeilijkheden en de voorwaarden van die herschikking te aanvaarden, stroken met het criterium van de particuliere schuldeiser.

153
Daaraan moet worden toegevoegd dat het argument dat de Commissie poogt te ontlenen aan het arrest Tubacex, hoe dan ook niet opgaat. In de onderhavige zaak wordt de kas en Fogasa immers niet alleen verweten dat zij met Sniace schuldherschikkingsovereenkomsten hebben gesloten, maar ook en vooral dat zij hebben getolereerd dat Sniace die overeenkomsten niet naleefde.

154
Blijkens de bestreden beschikking en de memories van de Commissie meent deze om drie redenen dat de kas en Fogasa zich in casu als een particuliere schuldeiser hebben gedragen.

155
In de eerste plaats vergelijkt de Commissie het optreden van die twee instellingen met dat van de particuliere schuldeisers van Sniace. Zij ontleent haar voornaamste argument aan het feit dat de kas en Fogasa, met gebruikmaking van hun recht van afstand, niet hebben deelgenomen aan de overeenkomst van oktober 1996 en dat zij derhalve, anders dan de particuliere schuldeisers, niet de facto hebben afgezien van 40 % van het bedrag van hun schuldvorderingen. Zij voegt daaraan toe dat de in die overeenkomst voorziene terugbetalingsvoorwaarden voor de particuliere schuldeisers veel minder gunstig zijn dan die welke met de kas en Fogasa zijn overeengekomen (punten 24 en 25 van de beschikking van 20 september 2000, punten 17, 52, 60, 65, 101 en 106 van het verweerschrift en punt 26 van de dupliek).

156
Deze eerste vergelijking is kennelijk onjuist. De kas en Fogasa bevonden zich namelijk in een andere situatie dan de particuliere schuldeisers van Sniace. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat deze instellingen een recht van afstand hebben, dat hun schuldvorderingen bevoorrecht zijn en dat zij over bepaalde zekerheden beschikken, namelijk een pand in het geval van de kas en een hypotheek in het geval van Fogasa. Verder zij erop gewezen dat de Commissie in punt 26 van de beschikking van 20 september 2000 zelf beklemtoont dat de „omstandigheden van de particuliere schuldeisers [niet dezelfde waren] als die van de publieke schuldeisers wegens hun status, de geboden zekerheden en de rechten van afstand die de openbare instellingen genoten” en dat een „vergelijkende benadering” van die twee categorieën schuldeisers in dit geval geen correcte toepassing vormt van het criterium van de particuliere schuldeiser.

157
In de tweede plaats wijst de Commissie op het feit dat Banesto niet is overgegaan tot gedwongen tenuitvoerlegging van haar schuldvorderingen, hoewel die waren gewaarborgd door een hypotheek (punten 53 en 90 van het verweerschrift en punt 26 van de dupliek).

158
Deze tweede vergelijking is klaarblijkelijk even weinig overtuigend als de eerste. Uit niets in het dossier kan namelijk worden afgeleid dat Banesto zich bevond in een situatie die vergelijkbaar was met die van de kas en Fogasa. Het dossier bevat niet de minste aanwijzing over de omstandigheden waarin deze bank heeft beslist haar schuldvorderingen niet gedwongen ten uitvoer te leggen. Met name wordt geen enkele verduidelijking gegeven over de modaliteiten voor de terugbetaling van de schuld van Sniace aan Banesto, over de vraag of Sniace tot dan haar contractuele verplichtingen jegens Banesto was nagekomen, en over de vraag of deze laatste evenals de kas had getolereerd dat gedurende jaren schulden werden opgestapeld. Wat deze laatste instelling betreft, moet bovendien worden vastgesteld dat, anders dan bij Banesto het geval was, haar schuldvordering niet was gewaarborgd door een hypotheek. Volgens de in de memories van het Koninkrijk Spanje verstrekte gegevens heeft Sniace de kas pas in het tweede halfjaar van 1998 in ruil voor de herschikking van haar schulden voldoende zekerheden gegeven.

159
In de derde plaats stelt de Commissie dat de kas en Fogasa met de sluiting van de betrokken schuldherschikkings‑ en terugbetalingsovereenkomsten hebben „getracht de verschuldigde bedragen in de mate van het mogelijke te innen zonder financieel verlies te lijden” (punt 30 van de beschikking van 20 september 2000). In punt 29 van de beschikking van 20 september 2000, preciseert zij onder verwijzing naar de beschikking van 28 oktober 1998 dat de kas „door niet tot invordering over te gaan hetgeen mogelijk tot liquidatie van de onderneming zou leiden, haar kans [had] vergroot om de schuld te innen”.

160
Vastgesteld moet worden dat die stellingen geenszins bewezen zijn. Enerzijds spreken zij de herhaalde bewering van de Commissie tegen dat de kas en Fogasa over voldoende voorrechten en zekerheden beschikten, zodat er voor hen geen reden was om tot gedwongen tenuitvoerlegging over te gaan. Anderzijds beschikte de Commissie niet over voldoende gegevens om met kennis van zaken de toekomstige rentabiliteit en levensvatbaarheid van Sniace te kunnen beoordelen. Zo heeft het Koninkrijk Spanje, dat door het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang (zie punt 38) was verzocht de evolutie van de resultaten (omzet en winst of verlies) en de omvang van de schulden van Sniace van 1991 tot 2000 mee te delen, erkend dat het niet over die gegevens beschikte. In die omstandigheden kan geen geloof worden gehecht aan de bewering van de Commissie dat „de Spaanse regering verzoekster op geloofwaardige wijze heeft verzekerd dat de sociale zekerheid heeft gehandeld teneinde al haar rechten jegens Sniace veilig te stellen”. Bovendien beschikte de Commissie niet over een geloofwaardig en realistisch herstructureringsplan voor Sniace. Zo hebben zowel de Commissie als het Koninkrijk Spanje met betrekking tot het levensvatbaarheidsplan van augustus 1996 bij herhaling beklemtoond dat het onaanvaardbaar was en dat het niet bepalend was voor het optreden van de Spaanse autoriteiten (zie met name het besluit tot inleiding van de procedure van artikel 87, lid 2, EG en punt 103 van de beschikking van 28 oktober 1998). In haar verweerschrift heeft de Commissie zelfs gepreciseerd dat dit levensvatbaarheidsplan niet aan haar beoordeling ten grondslag kon liggen (punt 68 van het verweerschrift). Aangaande het door de Commissie in punt 70 van haar verweerschrift genoemde herstructureringsplan volstaat de vaststelling dat de Commissie in datzelfde punt erkent dat het haar niet is voorgelegd. In punt 102 van de beschikking van 28 oktober 1998 wijst zij er trouwens op dat de Spaanse autoriteiten geen „bewijsstukken [hebben] overgelegd met betrekking tot een geldig herstructureringsplan”. Ter terechtzitting heeft de Commissie in antwoord op een vraag inzake dit laatste plan bevestigd dat zij daar met het oog op de bestreden beschikking geen rekening mee heeft gehouden.

161
Op grond van een en ander moet worden vastgesteld dat de Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijk onjuiste beoordeling door te concluderen dat de gelaakte gedragingen van de kas en Fogasa voldeden aan het criterium van de particuliere schuldeiser.

162
Derhalve is het eerste middel gegrond en moet artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, zonder dat het tweede middel behoeft te worden onderzocht.


Het verzoek tot overlegging van stukken

163
In haar verzoekschrift vraagt verzoekster het Gerecht op basis van artikel 21 van ’s Hofs Statuut-EG (thans artikel 24 van het Statuut van het Hof van Justitie) en artikel 65 van het Reglement voor de procesvoering, de Commissie te gelasten de opmerkingen over te leggen die het Koninkrijk Spanje heeft ingediend naar aanleiding van de indiening van haar klacht en de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG.

164
In repliek stelt zij dat zij met dit verzoek het Gerecht duidelijk vraagt, overeenkomstig artikel 64, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering een maatregel tot organisatie van de procesgang vast te stellen.

165
De Commissie en het Koninkrijk Spanje verzetten zich tegen dit verzoek. Zij betogen dat verzoekster dit verzoek voorstelt als een maatregel van instructie in de zin van artikel 65 van het Reglement voor de procesvoering, maar niet vermeldt welke litigieuze feiten de overlegging van de documenten zou moeten aantonen. Zij voegen daaraan toe dat de opmerkingen van een lidstaat in de administratieve procedure vertrouwelijk zijn.

166
In dupliek wijst de Commissie erop dat verzoekster in repliek haar verzoek om een maatregel van instructie heeft ingetrokken en heeft vervangen door een verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang. Zij concludeert daaruit dat verzoekster overeenkomstig artikel 87, lid 5, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering moet worden verwezen in de kosten betreffende deze door haar ingetrokken vordering.

167
De Commissie heeft in het kader van de door het Gerecht gelaste maatregelen tot organisatie van de procesgang (zie punt 38) de documenten meegedeeld waarvan verzoekster de overlegging had gevorderd. Derhalve behoeft geen uitspraak te worden gedaan over dit verzoek, dat zonder voorwerp is geraakt.


Kosten

168
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoekster worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

169
Het Gerecht is van oordeel dat verzoekster niet moet worden verwezen in de kosten met betrekking tot haar vordering tot vaststelling van maatregelen van instructie, waarvan zij in repliek afstand zou hebben gedaan. Het is immers duidelijk dat verzoekster van meet af aan wilde verkrijgen dat het Gerecht bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang de overlegging van bepaalde documenten zou gelasten, en niet bij wijze van maatregel van instructie. De desbetreffende verduidelijking in verzoeksters repliek moet niet worden opgevat als een afstand van instantie, maar als een rectificatie van een loutere vergissing bij de vermelding van de toepasselijke bepaling van het Reglement voor de procesvoering.

170
Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal het Koninkrijk Spanje zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid)

verklaart:

1)
Artikel 1, lid 1, van beschikking 1999/395/EG van de Commissie van 28 oktober 1998 betreffende staatssteun die door Spanje aan Sniace SA, gevestigd te Torrelavega, Cantabrië, is verleend, zoals gewijzigd bij beschikking 2001/43/EG van de Commissie van 20 september 2000, wordt nietigverklaard.

2)
De Commissie zal haar eigen kosten en die van verzoekster dragen.

3)
Het Koninkrijk Spanje zal zijn eigen kosten dragen.

García-Valdecasas

Lindh

Cooke

Legal

Martins Ribeiro

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 oktober 2004.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

R. García-Valdecasas


1
Procestaal: Duits.