61999J0274

Arrest van het Hof van 6 maart 2001. - Bernard Connolly tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Ambtenaren - Tuchtprocedure - Artikelen 11, 12 en 17 van Statuut - Vrijheid van meningsuiting - Loyaliteitsplicht - Afbreuk aan waardigheid van ambt. - Zaak C-274/99 P.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-01611


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Gemeenschapsrecht Beginselen Grondrechten Vrijheid van meningsuiting Beperkingen Strikte uitlegging

(Art. 6, lid 2, EU; Europees Verdrag voor de rechten van de mens, art. 10, lid 2)

2. Ambtenaren Rechten en verplichtingen Vrijheid van meningsuiting Gebruik Grenzen Bescherming van rechten van anderen Vertrouwensrelatie tussen instelling en haar ambtenaren Beoordelingsmarge van administratie Omvang Rechterlijke toetsing

(Europees Verdrag voor de rechten van de mens, art. 10, lid 2; Ambtenarenstatuut, art. 11, 12 en 17)

3. Ambtenaren Rechten en verplichtingen Vrijheid van meningsuiting Gebruik Grenzen Bescherming van rechten van anderen Publicatie van teksten in verband met activiteit van Gemeenschappen Beperking in vorm van voorafgaande machtiging Weigering van machtiging Voorwaarden Rechterlijke toetsing

(Europees Verdrag voor de rechten van de mens, art. 10, lid 2; Ambtenarenstatuut, art. 17, tweede alinea)

4. Ambtenaren Rechten en verplichtingen Ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard Geen invloed

(Ambtenarenstatuut, art. 35)

5. Hogere voorziening Middelen Loutere herhaling van reeds voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten Niet-ontvankelijkheid

(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51)

6. Hogere voorziening Middelen Verkeerde beoordeling van feiten Niet-ontvankelijkheid Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs Uitgesloten behoudens geval van verkeerde opvatting Bewijslast en bewijslevering

(Art. 225 EG; Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51)

7. Ambtenaren Tuchtregeling Procedure voor tuchtraad Instructie Mondelinge voordracht van rapport door rapporteur Toelaatbaarheid

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX, art. 3)

8. Procedure Motivering van arresten Arrest houdende nietigverklaring Draagwijdte

(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51)

Samenvatting


1. De fundamentele rechten maken integrerend deel uit van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof verzekert. Daarbij laat het Hof zich leiden door de constitutionele tradities welke aan de lidstaten gemeen zijn, alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het Europees Verdrag voor de rechten van de mens komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe.

Deze beginselen zijn overgenomen in artikel 6, lid 2, EU.

Volgens de rechtspraak van het Hof voor de rechten van de mens is de vrijheid van meningsuiting een van de essentiële fundamenten van een democratische maatschappij, een van de primordiale voorwaarden voor haar vooruitgang en voor de ontplooiing van elk individu. Onverminderd het bepaalde in artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens geldt die vrijheid niet alleen voor inlichtingen" of ideeën" die een gunstig onthaal vinden of die ongevaarlijk of onbelangrijk worden geacht, maar ook voor die welke kwetsen, schokken of verontrusten.

De vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen aan de in artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens genoemde beperkingen, die evenwel strikt moeten worden uitgelegd. Het adjectief noodzakelijk" in artikel 10, lid 2, impliceert een dwingende maatschappelijke noodzaak en hoewel de lidstaten een zekere beoordelingsvrijheid hebben om tot het bestaan van een dergelijke noodzaak te besluiten, moet de inmenging evenredig zijn aan het nagestreefde rechtmatige doel en moeten de door de nationale autoriteiten gegeven rechtvaardigingen relevant en afdoende zijn. Bovendien vereist elke voorafgaande beperking een bijzonder onderzoek.

De beperkingen moeten bovendien zijn neergelegd in normatieve bepalingen die zo nauwkeurig zijn geformuleerd dat de betrokkenen hun gedrag daarop kunnen afstemmen en zonodig deskundig advies kunnen inwinnen.

( cf. punten 37-42 )

2. De ambtenaren en personeelsleden van de Europese Gemeenschappen genieten het recht op vrije meningsuiting ook op gebieden die onder de activiteit van de gemeenschapsinstellingen vallen. Dit recht omvat de vrijheid om mondeling of schriftelijk een mening te uiten die afwijkt van de mening van de instelling die hen tewerk stelt, of die slechts door een minderheid wordt voorgestaan.

Het is in een democratische maatschappij evenwel ook wettig, de ambtenaren wegens hun statuut te onderwerpen aan verplichtingen als die van de artikelen 11 en 12 van het Statuut, die vooral tot doel hebben, de vertrouwensrelatie te vrijwaren die tussen de instelling en haar ambtenaren of personeelsleden dient te bestaan. De draagwijdte van die verplichtingen verschilt naar gelang van de aard van het door de betrokkene uitgeoefende ambt of de plaats die hij in de hiërarchie bekleedt. Het rechtmatige doel van bescherming van de rechten van anderen in de zin van artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens kan in beginsel een rechtvaardiging vormen voor specifieke beperkingen van het gebruik van de vrijheid van meningsuiting. In casu gaat het om de rechten van de instellingen die belast zijn met taken van algemeen belang op de goede uitvoering waarvan de burgers moeten kunnen rekenen.

Met de bepalingen waarin de rechten en verplichtingen van de ambtenaren en personeelsleden van de Europese openbare dienst zijn neergelegd, wordt dat doel nagestreefd. Een ambtenaar mag zijn statutaire verplichtingen met name die welke voortvloeien uit de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut jegens de instelling die hij wordt geacht te dienen, niet schenden door het mondeling of schriftelijk uiten van een mening, omdat hij op die manier de vertrouwensrelatie met die instelling zou verbreken en zijn latere bijdrage aan de verwezenlijking van de aan die instelling opgelegde taken zou bemoeilijken of zelfs onmogelijk zou maken.

Bij de uitoefening van zijn toezicht dient de gemeenschapsrechter tegen de achtergrond van de omstandigheden van het concrete geval na te gaan, of een goed evenwicht is bewaard tussen het fundamentele recht van het individu op vrije meningsuiting en het rechtmatige belang van de instelling om erop toe te zien dat haar ambtenaren en personeelsleden bij hun werkzaamheden de met hun taak verbonden plichten en verantwoordelijkheden in acht nemen. Wanneer de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren op het spel staat, zijn de in artikel 10, lid 2, van bovengenoemd verdrag bedoelde plichten en verantwoordelijkheden bijzonder belangrijk, zodat aan de administratie een zekere beoordelingsvrijheid moet worden gelaten om uit te maken, of de aan de kaak gestelde inmenging evenredig is aan rechtmatige doel dat wordt nagestreefd.

( cf. punten 43-49 )

3. Volgens artikel 17, tweede alinea, van het Statuut is een machtiging vereist voor de publicatie van elk geschrift waarvan het onderwerp betrekking heeft op de activiteit van de Gemeenschappen. Deze machtiging kan alleen worden geweigerd indien de voorgenomen publicatie de belangen van de Gemeenschappen zou kunnen schaden". Laatstgenoemde mogelijkheid, die in een verordening van de Raad op beperkende wijze is geformuleerd, valt onder de bescherming van de rechten van anderen", die volgens artikel 10, lid 2, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zoals uitgelegd door het Hof voor de rechten van de mens, een beperking van de vrijheid van meningsuiting kan rechtvaardigen. De omstandigheid dat de betrokken beperking de vorm van een voorafgaande machtiging aanneemt, betekent niet dat zij op zich in strijd is met het fundamentele recht van vrije meningsuiting. Het stelsel van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut gaat immers duidelijk uit van het beginsel van verlening van de machtiging, die alleen bij wijze van uitzondering kan worden geweigerd. Aangezien deze bepaling de instellingen de bevoegdheid verleent om de machtiging tot publicatie te weigeren en aldus voorziet in de mogelijkheid van een ernstige inmenging in de vrijheid van meningsuiting, die een van de wezenlijke fundamenten van een democratische maatschappij vormt, moet zij op beperkende wijze worden uitgelegd en worden toegepast met strikte inachtneming van bepaalde voorwaarden, zoals het bestaan van een dwingende maatschappelijke noodzaak, evenredigheid aan het nagestreefde doel, en relevantie en toereikendheid van de door de instelling in haar weigeringsbesluit genoemde rechtvaardigingen. Machtiging tot publicatie kan alleen worden geweigerd indien de publicatie de belangen van de Gemeenschappen ernstig kan schaden.

Aangezien dit stelsel alleen geldt voor publicaties in verband met de activiteit van de Gemeenschappen, wil het er enkel voor zorgen dat de instelling kennis kan nemen van de schriftelijke meningen van haar ambtenaren of personeelsleden inzake die activiteit, en weerspiegelt het de vertrouwensrelatie die tussen een werkgever en zijn personeelsleden moet bestaan, vooral wanneer gaat om personeelsleden die hoge openbare functies bekleden.

Een besluit houdende weigering van machtiging, is vatbaar voor beroep overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Statuut en kan het voorwerp zijn van een effectieve rechterlijke toetsing waarbij de gemeenschapsrechter kan nagaan, of het tot aanstelling bevoegd gezag bij de uitoefening van de bevoegdheid die artikel 17, tweede alinea, van het Statuut hem verleent, de voor elke inmenging in de vrijheid van meningsuiting geldende beperkingen strikt heeft nageleefd. In dit verband moet het tot aanstelling bevoegd gezag bij de toepassing van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut, de verschillende op het spel staande belangen afwegen en daarbij met name rekening houden met de ernst van de aan de belangen van de Gemeenschappen toegebrachte schade.

( cf. punten 51-57 )

4. Uit de bewoordingen van artikel 35 van het Statuut blijkt duidelijk dat een ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard zijn hoedanigheid van ambtenaar niet verliest in de periode waarin hij zich in die ambtelijke stand bevindt. Hij blijft dus onderworpen aan de op iedere ambtenaar rustende verplichtingen, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

( cf. punt 69 )

5. In het kader van een hogere voorziening moet een middel dat in feite slechts een onderzoek van de voor het Gerecht aangevoerde argumenten door het Hof beoogt, iets waartoe het Hof volgens artikel 51 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie niet bevoegd is, niet-ontvankelijk worden verklaard.

( cf. punt 76 )

6. Wanneer de bewijzen niet verkeerd zijn opgevat en de algemene rechtsbeginselen en procedureregels inzake de bewijslast en de bewijslevering zijn geëerbiedigd, zijn de feitelijke vaststellingen en de beoordeling van de aangedragen bewijzen door het Gerecht in beginsel niet vatbaar zijn voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening.

Aangaande de regels inzake de bewijslast en de bewijslevering zij opgemerkt, dat om de rechter te overtuigen van een stelling van een partij of, althans, om er voor te zorgen dat hij zich rechtstreeks mengt in het zoeken naar bewijzen, het in het algemeen niet volstaat bepaalde feiten aan te voeren tot staving van die stelling. Daarnaast dienen ook voldoende nauwkeurige, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen te worden gegeven waaruit blijkt dat die feiten juist of aannemelijk zijn.

( cf. punten 83, 100, 113-114 )

7. Met betrekking tot de noodzaak om voor de tuchtraad een schriftelijk rapport op te stellen, bepaalt artikel 3 van bijlage IX bij het Statuut slechts de taak van de rapporteur en bevat het geen bijzondere vormvoorschriften voor het vervullen daarvan, zoals het voorleggen van een schriftelijk rapport of het aan partijen mededelen van een dergelijk rapport. Derhalve kan de rapporteur ook mondeling verslag doen aan de andere leden van de tuchtraad.

( cf. punt 112 )

8. De op het Gerecht rustende verplichting om zijn beslissingen te motiveren houdt niet in dat het op elk argument van de rekwirant in detail moet antwoorden, inzonderheid niet wanneer het argument niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is en niet wordt gestaafd door een omstandig bewijs.

( cf. punt 121 )

Partijen


In zaak C-274/99 P,

Bernard Connolly, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door J. Sambon en P.-P. van Gehuchten, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirant,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 19 mei 1999, Connolly/Commissie (T-34/96 en T-163/96, JurAmbt. blz. I-A-87 en II-463), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Valsesia en J. Currall als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann, A. La Pergola, M. Wathelet (rapporteur) en V. Skouris, kamerpresidenten, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, P. Jann, L. Sevón, R. Schintgen en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 12 september 2000,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 oktober 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 20 juli 1999, heeft B. Connolly krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en -EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 mei 1999, Connolly/Commissie (T-34/96 en T-163/96, JurAmbt. blz. I-A-87 en II-463; hierna: bestreden arrest"), waarbij het Gerecht enerzijds het door Connolly ingestelde beroep tot nietigverklaring van het advies van de tuchtraad van 7 december 1995 en van het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: TABG") van 16 januari 1996 waarbij hij ambtshalve is ontslagen zonder verlies van zijn recht op ouderdomspensioen (hierna: ontslagbesluit"), heeft verworpen, en anderzijds zijn vordering tot schadevergoeding heeft afgewezen.

Rechtskader

2 Artikel 11 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: Statuut") luidt als volgt:

De ambtenaar dient bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden en bij het bepalen van zijn gedrag uitsluitend de belangen van de Gemeenschappen voor ogen te houden, zonder aanwijzingen te vragen of te aanvaarden van enige regering of van enig gezag, enige organisatie of persoon buiten zijn instelling.

De ambtenaar mag, zonder machtiging van het tot aanstelling bevoegde gezag, van een regering of wie dan ook buiten zijn instelling, geen eerbewijzen, onderscheidingen, gunsten, giften of beloningen van welke aard ook aanvaarden, behalve wegens vóór zijn aanstelling bewezen diensten of wegens diensten welke gedurende een bijzonder verlof ter zake van militaire dienst of andere nationale dienst uit hoofde van zodanige dienst zijn bewezen."

3 Artikel 12 van het Statuut bepaalt onder meer:

De ambtenaar dient zich te onthouden van iedere handeling, in het bijzonder van iedere meningsuiting in het openbaar, welke aan de waardigheid van zijn ambt afbreuk zou kunnen doen.

[...]

Indien de ambtenaar voornemens is, enige nevenactiviteit, al dan niet tegen beloning, uit te oefenen of enigerlei opdracht buiten de Gemeenschap te vervullen, moet hij daartoe machtiging vragen aan het tot aanstelling bevoegde gezag. Deze machtiging wordt geweigerd indien de activiteit of opdracht afbreuk kan doen aan de onafhankelijkheid van de ambtenaar of aan de werkzaamheden der Gemeenschappen."

4 Artikel 17, tweede alinea, bepaalt:

Zonder machtiging van het tot aanstelling bevoegde gezag is het de ambtenaar verboden, alleen of in samenwerking met anderen, enig geschrift waarvan het onderwerp betrekking heeft op de activiteit van de Gemeenschappen openbaar te maken of openbaar te doen maken. Deze machtiging kan alleen worden geweigerd indien de beoogde publicatie de belangen van de Gemeenschappen zou kunnen schaden."

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

5 De feiten die aan de oorsprong liggen van het geding, worden in het bestreden arrest als volgt omschreven:

1 Ten tijde van de feiten was verzoeker, Connolly, ambtenaar van de Commissie in de rang A 4, salaristrap 4, en hoofd van eenheid 3 ,EMS, communautair en nationaal monetair beleid binnen het directoraat D ,Monetaire aangelegenheden van het directoraat-generaal Economische en financiële zaken (DG II) [...].

2 Sinds 1991 heeft Connolly driemaal ontwerpen van artikels ingediend, betreffende, respectievelijk, de toepassing van monetaire theorieën, de evolutie van het Europees monetair systeem en de monetaire gevolgen van het Witboek over de toekomst van Europa, waarvoor hem de in artikel 17, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: ,Statuut) bedoelde voorafgaande machtiging voor publicatie werd geweigerd [...].

3 Op 24 april 1995 verzocht hij overeenkomstig artikel 40 van het Statuut om verlof om redenen van persoonlijke aard voor een periode van drie maanden, met ingang van 3 juli 1995. Hij gaf daarvoor de volgende redenen op: a) zijn zoon tijdens de schoolvakantie helpen zich voor te bereiden om aan een universiteit in het Verenigd Koninkrijk te gaan studeren, b) zijn vader in de gelegenheid stellen enige tijd met zijn familie door te brengen, c) over wat tijd beschikken om na te denken over onderwerpen van politieke en economische theorie en ,zijn relatie met de literatuur herstellen. Bij besluit van 2 juni 1995 kende de Commissie hem dit verlof toe.

4 Bij brief van 18 augustus 1995 verzocht Connolly om herplaatsing bij de Commissie na afloop van zijn verlof om redenen van persoonlijke aard. Bij besluit van 27 september 1995 herplaatste de Commissie hem per 4 oktober 1995 in zijn ambt.

5 Tijdens zijn verlof om redenen van persoonlijke aard publiceerde Connolly een boek met de titel: The rotten heart of Europe. The dirty war for Europe's money, zonder daarvoor de voorafgaande machtiging te vragen.

6 Begin september, met name van 4 tot en met 10 september 1995, verschenen in de Europese en vooral de Britse pers een aantal artikelen over dit boek.

7 Bij brief van 6 september 1995 deelde de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag [...], verzoeker mee, dat een tuchtprocedure tegen hem zou worden ingeleid wegens schending van de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut. Hij nodigde verzoeker uit voor een voorafgaande hoorzitting in de zin van artikel 87 van het Statuut.

8 Op 12 september 1995 werd verzoeker voor het eerst gehoord. Tijdens deze hoorzitting legde hij een schriftelijke verklaring af waarin hij stelde dat hij geen vragen zou beantwoorden, aangezien hem niet op voorhand was meegedeeld welke overtredingen hem precies ten laste werden gelegd.

9 Bij brief van 13 september deelde het TABG verzoeker mee, dat de hem ten laste gelegde feiten betrekking hadden op de publicatie van zijn boek, het verschijnen van uittreksels ervan in het dagblad The Times en zijn verklaringen in een interview dat in hetzelfde dagblad is gepubliceerd, zonder dat hij daarvoor om een machtiging had verzocht. Het TABG riep hem opnieuw op om over die feiten te worden gehoord tegen de achtergrond van de krachtens de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut op hem rustende verplichtingen.

10 Op 26 september 1995, tijdens de tweede hoorzitting, weigerde verzoeker de hem gestelde vragen te beantwoorden en legde hij een schriftelijke verklaring af waarin hij betoogde, dat het volgens hem mogelijk was een werk zonder voorafgaande machtiging te publiceren, omdat hij met verlof om redenen van persoonlijke aard was. Hij voegde daaraan toe, dat de publicatie in de pers van uittreksels van zijn boek het werk was geweest van de uitgever, en dat enkele verklaringen in voornoemd interview ten onrechte aan hem waren toegeschreven. Ten slotte trok Connolly de objectiviteit van de tegen hem ingeleide tuchtprocedure in twijfel, met name wegens hem betreffende verklaringen die de voorzitter en de woordvoerder van de Commissie aan de pers hadden afgelegd, en stelde hij dat de vertrouwelijkheid van die procedure niet in acht was genomen.

11 Bij krachtens artikel 88 van het Statuut genomen besluit van 27 september 1995 schorste het TABG verzoeker per 3 oktober 1995, met inhouding van de helft van zijn basissalaris gedurende de schorsing.

12 Op 4 oktober 1995 besloot het TABG de zaak aan de tuchtraad voor te leggen overeenkomstig artikel 1 van bijlage IX bij het Statuut (hierna: ,bijlage IX).

[...]

16 Op 7 december 1995 bracht de tuchtraad zijn advies uit, dat verzoeker ter kennis werd gebracht op 15 december daaraanvolgend. Daarin stelde de tuchtraad voor, op verzoeker de tuchtmaatregel van tuchtrechtelijk ontslag zonder verlies van het recht op ouderdomspensioen toe te passen [hierna: ,advies van de tuchtraad [...]].

17 Op 9 januari 1996 werd verzoeker door het TABG gehoord overeenkomstig artikel 7, derde alinea, van bijlage IX.

18 Bij besluit van 16 januari 1996 nam het TABG jegens verzoeker de tuchtmaatregel van artikel 86, lid 2, sub f, van het Statuut, dat wil zeggen tuchtrechtelijk ontslag zonder vermindering of intrekking van het recht op ouderdomspensioen [...].

19 Het ontslagbesluit is als volgt gemotiveerd:

,Connolly is op 16 mei 1990 benoemd tot hoofd van de afdeling [II.D.3].

In het kader van zijn functies dient Connolly onder meer de werkzaamheden van het monetair comité, het subcomité monetair beleid en het comité [van gouverneurs] voor te bereiden en daaraan deel te nemen, het monetair beleid van de lidstaten te volgen en de monetaire gevolgen van de inwerkingtreding van de Economische en Monetaire Unie te onderzoeken.

Connolly heeft een werk geschreven, dat begin september 1995 is gepubliceerd onder de titel The rotten heart of Europe.

Dat werk gaat over de evolutie van de Europese integratie op economisch en monetair gebied gedurende de laatste jaren, en is door Connolly geschreven op basis van de beroepservaring die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij de Commissie heeft verworven.

Connolly heeft het TABG niet overeenkomstig de bepalingen van artikel 17 van het Statuut, waaraan alle ambtenaren onderworpen blijven, verzocht om een machtiging voor publicatie van het betrokken boek.

Connolly diende te weten, dat deze machtiging hem zou worden geweigerd om dezelfde redenen als die waarom hem voorheen reeds machtigingen waren geweigerd voor de publicatie van de artikels waarin hij zijn opvattingen, die de wezenlijke inhoud van het boek vormen, had uiteengezet.

Connolly vermeldt in het voorwoord van zijn boek The rotten heart of Europe, dat dit boek zijn oorsprong vindt in het feit, dat hem de machtiging was geweigerd voor de publicatie van een hoofdstuk over het EMS in een ander boek, en dat hij het belangrijk vond het hoofdstuk te herschrijven en er een volledig boek van te maken.

Connolly verleende zijn goedkeuring en actieve medewerking aan de promotie van zijn boek, met name door het dagblad The Times een interview toe te staan op 4 september 1995, de datum waarop The Times tevens uittreksels uit zijn boek heeft gepubliceerd, en door een artikel voor The Times te schrijven, dat op 6 september 1995 is gepubliceerd.

Connolly diende te weten, dat hij met de publicatie van zijn boek uiting gaf aan een persoonlijke opinie die niet strookte met de gedragslijn die de Commissie had aangenomen als de instelling van de Europese Unie die verantwoordelijk is voor het nastreven van een belangrijk doel en voor een fundamentele beleidskeuze die is neergelegd in het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name de Economische en Monetaire Unie.

Door zijn gedrag heeft Connolly ernstige schade toegebracht aan de belangen van de Gemeenschappen en aan de goede naam en het imago van de instelling.

Connolly erkent, dat zijn uitgever hem als tegenprestatie voor de publicatie van zijn boek auteursrechten heeft betaald.

Het gedrag van Connolly, in zijn geheel beschouwd, heeft afbreuk gedaan aan de waardigheid van zijn functie van ambtenaar die in zijn gedrag uitsluitend de belangen van de Commissie voor ogen moet houden.

Aangezien de machtiging voor publicatie hem reeds meermaals was geweigerd, waren de aard en de ernst van dergelijke overtredingen duidelijk voor een normaal zorgvuldige ambtenaar van zijn rang en met zijn verantwoordelijkheden.

Ondanks zijn plicht van loyaliteit en eerlijkheid jegens de instelling, heeft Connolly zijn hiërarchieke meerderen nooit op de hoogte gebracht van zijn voornemen om het betrokken werk te laten publiceren, hoewel hij als ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard onderworpen bleef aan zijn plicht tot terughoudendheid.

Het gedrag van Connolly is dermate ernstig, dat daardoor het vertrouwen dat de Commissie in haar ambtenaren moet kunnen stellen, verloren is gegaan, zodat het behoud van enige werkrelatie met de instelling onmogelijk is.

[...]

20 Bij brief van 7 maart 1996, ingeschreven bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 14 maart daaraanvolgend, diende verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in tegen het advies van de tuchtraad en tegen het ontslagbesluit.

[...]

21 Op 13 maart 1996 stelde verzoeker bij het Gerecht van eerste aanleg een beroep in tot nietigverklaring van het advies van de tuchtraad (zaak T-34/96).

[...]

23 Op 18 juli 1996 werd verzoeker in kennis gesteld van de uitdrukkelijke afwijzing van de klacht die hij tegen het advies van de tuchtraad en het ontslagbesluit had ingediend.

24 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 oktober 1996, stelde verzoeker een beroep in tot nietigverklaring van het advies van de tuchtraad en van het ontslagbesluit, en tot toewijzing van zijn schadevordering (zaak T-163/96).

[...]

30 Ter terechtzitting is er akte van genomen, dat de in het kader van beroep T-34/96 geformuleerde vorderingen en aangevoerde middelen volledig waren overgenomen in het beroep T-163/96 en dat verzoeker om die reden afstand deed van zijn beroep in zaak T-34/96."

Het bestreden arrest

6 Rekwirant voerde vóór het Gerecht zeven middelen aan tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring van het advies van de tuchtraad en het ontslagbesluit. Het eerste middel was ontleend aan onregelmatigheden in het verloop van de tuchtprocedure. Het tweede was gegrond op ontoereikende motivering en op de schending, door de tuchtraad, van artikel 7 van bijlage IX, de rechten van de verdediging en het beginsel van goed bestuur. Met het derde, vierde en vijfde middel, beriep rekwirant zich op schending van, respectievelijk, artikel 11, 12 en 17 van het Statuut. Het zesde middel was ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en aan schending van het evenredigheidsbeginsel. Met het zevende middel, ten slotte, beriep rekwirant zich op misbruik van bevoegdheid.

Het eerste middel: onregelmatigheden in het verloop van de tuchtprocedure

7 Rekwirant verweet de tuchtraad en het TABG met name, dat zij rekening hadden gehouden met elementen die in de tuchtprocedure niet ter sprake waren gekomen, te weten enerzijds de grief dat zijn werk een mening vertolkte die onverenigbaar was met het beleid van de Commissie ter zake van de verwezenlijking van de Economische en Monetaire Unie, en anderzijds het feit dat hij een artikel had geschreven, dat was verschenen in The Times van 6 september 1995, en had deelgenomen aan een televisieprogramma op 26 september daaraanvolgend. Hij verweet de tuchtraad voorts, dat deze geen rapport had opgesteld over de gehele zaak, en stelde dat de voorzitter van de tuchtraad op actieve en partijdige wijze had deelgenomen aan de werkzaamheden daarvan.

Het in aanmerking nemen van elementen die in de tuchtprocedure niet ter sprake zijn gekomen

8 Het Gerecht oordeelde met name het volgende:

44 Verzoekers argument, dat het rapport van het TABG waarbij de zaak aan de tuchtraad werd voorgelegd, de inhoud van het boek niet als één van de ten laste gelegde feiten noemde, maar enkel melding maakte van formele schendingen van de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut, kan evenmin worden aanvaard. Dienaangaande zij vastgesteld, dat uit het rapport ondubbelzinnig bleek, dat de inhoud van het betrokken werk, en met name het polemisch karakter ervan, één van de aan verzoeker ten laste gelegde feiten vormde. In de punten 23 en volgende van het rapport voerde het TABG meer bepaald een schending aan van artikel 12 van het Statuut, op grond dat ,de publicatie van het boek op zich afbreuk doet aan de waardigheid van het ambt van Connolly, aangezien deze het hoofd is geweest van eenheid [...] die, binnen de Commissie, belast was met de in zijn boek besproken vraagstukken, en ,bovendien Connolly in zijn boek kwetsende en niet-gestaafde aanvallen heeft gericht tegen leden en personeelsleden van de Commissie, op een manier die afbreuk doet aan de waardigheid van zijn ambt en de Commissie in diskrediet brengt, dit in strijd met de krachtens artikel 12 op hem rustende verplichtingen. Het rapport haalde vervolgens uitdrukkelijk enkele van verzoekers uitspraken in zijn boek aan, en bevatte, in bijlage, verschillende uittreksels uit het betrokken boek.

45 Daaruit volgt, dat in het rapport van het TABG de aan verzoeker ten laste gelegde feiten overeenkomstig artikel 1 van bijlage IX voldoende duidelijk waren omschreven om verzoeker in staat te stellen zijn rechten van verdediging uit te oefenen.

46 Deze uitlegging wordt voorts bevestigd door het feit, dat, zoals uit het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker vóór de tuchtraad blijkt, verzoeker het voorwerp en de inhoud van zijn werk verschillende malen nader heeft uitgelegd.

47 Overigens zij opgemerkt, dat verzoeker, toen hij op 9 januari 1996 voor het laatst door het TABG is gehoord, niet heeft aangevoerd dat het advies van de tuchtraad was gebaseerd op grieven die als nieuwe feiten moesten worden aangemerkt, en evenmin heeft verzocht om heropening van de tuchtprocedure, zoals hij volgens artikel 11 van bijlage IX had kunnen doen (zie, in die zin, arrest Gerecht van 26 januari 1995, D/Commissie, T-549/93, JurAmbt. blz. II-43, punt 55).

48 Met betrekking tot het argument dat hem in het rapport waarbij de zaak aan de tuchtraad is voorgelegd, niet ten laste is gelegd dat hij op 6 september 1995 voor de promotie van zijn boek een artikel had gepubliceerd en op 26 september 1995 aan een televisie-uitzending had deelgenomen, kan worden volstaan met de vaststelling, dat het TABG, anders dan verzoeker stelt, in punt 19 van dat rapport uitdrukkelijk naar die feiten had verwezen.

49 Gelet op bovenstaande elementen, kan het eerste onderdeel van het middel niet worden aanvaard."

Het niet opstellen van een rapport voor de tuchtraad

9 Het Gerecht overwoog met name het volgende:

73 In casu blijkt uit het proces-verbaal van de eerste zitting van de tuchtraad, dat de voorzitter overeenkomstig artikel 3 van bijlage IX een der leden als rapporteur heeft aangewezen, opdat over de gehele zaak een rapport zou worden opgesteld. Blijkens de bij het dossier gevoegde notulen was de rapporteur weliswaar niet het enige lid van de tuchtraad dat verzoeker en de getuige tijdens de zittingen heeft ondervraagd, maar daaruit kan niet worden afgeleid, dat de functie van rapporteur niet is waargenomen.

74 Wat overigens de grief betreft, dat geen rapport is opgesteld over de gehele zaak, zij beklemtoond, dat artikel 3 van bijlage IX slechts de taak van de rapporteur bepaalt en geen bijzondere vormvoorschriften bevat voor het vervullen daarvan, zoals het opstellen van een schriftelijk rapport of het aan partijen mededelen van een dergelijk rapport. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten, dat de rapporteur mondeling verslag doet aan de andere leden van de tuchtraad. In casu heeft verzoeker niet aangetoond, dat een dergelijk verslag niet is gedaan. Verzoeker heeft bovendien geen enkel element aangevoerd dat erop wijst, dat de tuchtraad geen voldoende volledig onderzoek heeft verricht dat hem alle door het Statuut verlangde waarborgen biedt [zie arrest (van 29 januari 1985), F./Commissie (28/83, Jurispr. blz. 275), punt 30, en arrest Gerecht van 28 juni 1996, Y/Hof van Justitie, T-500/93, JurAmbt., blz. II-977, punt 52], en dat de tuchtraad derhalve niet met volledige kennis van zaken uitspraak heeft kunnen doen. In die omstandigheden moet verzoekers betoog worden verworpen.

[...]

76 Het derde onderdeel van het middel kan dus niet worden aanvaard."

De onregelmatige deelneming van de voorzitter van de tuchtraad aan de procedure

10 Het Gerecht oordeelde met name:

82 In casu blijkt uit de tekst zelf van het advies van de tuchtraad, dat de voorzitter van de tuchtraad niet aan de stemming over het met redenen omkleed advies diende deel te nemen, en dat dit advies bij meerderheid is aangenomen door de vier andere leden. Uit de bij het dossier gevoegde notulen volgt ook, dat de voorzitter van de tuchtraad bij de aanvang van het beraad de leden van de tuchtraad enkel heeft uitgenodigd om te bepalen of de ten laste gelegde feiten bewezen waren, en om de op te leggen tuchtmaatregel vast te stellen, hetgeen valt onder de normale uitoefening van zijn prerogatieven. Verzoeker kan dus niet op goede gronden stellen, dat artikel 8 van bijlage IX is geschonden doordat de voorzitter van de tuchtraad actief aan het beraad heeft deelgenomen.

83 Hoe dan ook zij beklemtoond, dat de aanwezigheid van de voorzitter bij het beraad van de tuchtraad noodzakelijk is, met name opdat hij in staat zou zijn om, in voorkomend geval, met volledige kennis van zaken aan de stemming deel te nemen in geval van staking van stemmen of bij het nemen van besluiten inzake de procedure.

84 Dat de voorzitter van de tuchtraad tijdens de zittingen partijdig zou zijn geweest jegens verzoeker, wordt door geen enkel bewijs gestaafd. Voorzover voor het overige wordt betoogd noch aangetoond, dat de tuchtraad de op hem als orgaan van instructie rustende verplichting om op onafhankelijke en onpartijdige wijze een uitspraak te doen (zie, dienaangaande, arrest F./Commissie, punt 16, en arrest Gerecht van 19 maart 1998, Tzoanos/Commissie, T-74/96, JurAmbt. blz. II-343, punt 340), niet is nagekomen, moet verzoekers betoog worden verworpen.

85 Het vierde onderdeel van het middel kan dus niet worden aanvaard."

11 Het Gerecht wees het eerste middel bijgevolg af.

Het tweede middel: ontoereikende motivering en schending, door de tuchtraad, van artikel 7 van bijlage IX, de rechten van de verdediging en het beginsel van goed bestuur

12 Rekwirant betoogde, dat de formele motivering van het advies van de tuchtraad en van het ontslagbesluit in feite een motiveringsgebrek verborg, omdat de argumenten die hij tot zijn verdediging had aangevoerd, niet waren beantwoord, en met name zijn argumenten inzake de niet-toepasselijkheid van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut op ambtenaren met verlof om redenen van persoonlijke aard, inzake de verkeerde uitlegging van artikel 12 van het Statuut door het TABG en inzake het onregelmatig karakter van bepaalde verklaringen van verantwoordelijken van de Commissie, die vooruitliepen op de uitkomst van de procedure.

13 Het Gerecht oordeelde met name:

92 Overeenkomstig artikel 7 van bijlage IX dient de tuchtraad, na kennisneming van de hem voorgelegde bescheiden en zo nodig rekening houdende met de schriftelijke of mondelinge verklaringen van de betrokkene en van de getuigen alsmede met de resultaten van het eventuele onderzoek, een met redenen omkleed advies uit te brengen over de tuchtmaatregel die naar zijn oordeel naar aanleiding van de ten laste gelegde feiten moet worden genomen.

93 Overigens heeft de verplichting om een bezwarend besluit te motiveren, volgens vaste rechtspraak ten doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de wettigheid van het besluit, en de betrokkene de nodige gegevens te verschaffen om vast te stellen, of het besluit gegrond is (arresten Hof van 20 februari 1997, Commissie/Daffix, C-166/95 P, Jurispr. blz. I-983, punt 23, en 20 november 1997, Commissie/V, C-188/96 P, Jurispr. blz. I-6561, punt 26; arrest Gerecht van 16 juli 1998, Y/Parlement, T-144/96, JurAmbt. blz. II-1153, punt 21). Bij het beantwoorden van de vraag, of de motivering van de betrokken handeling aan de vereisten van het Statuut voldoet, moet niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context ervan en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Y/Parlement, reeds aangehaald, punt 22). De tuchtraad en het TABG moeten weliswaar de elementen, feitelijk en rechtens, waarvan de wettelijke rechtvaardiging van hun beslissingen afhangt, en de overwegingen die hen tot het nemen van die beslissingen hebben gebracht, vermelden, doch zij zijn niet verplicht in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die de betrokkene tijdens de procedure heeft opgeworpen (zie, naar analogie, arrest Hof van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 22).

94 Wat in casu de toepassing van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut betreft, die is door de tuchtraad en het TABG gemotiveerd met de overweging, dat ,alle ambtenaren daaraan onderworpen blijven, nadat in het advies van de tuchtraad uitdrukkelijk was vermeld, dat verzoeker de toepassing van die bepaling bestreed op grond dat hij met verlof om redenen van persoonlijke aard was. De toepassing van artikel 12 van het Statuut is eveneens rechtens genoegzaam gemotiveerd. Het advies van de tuchtraad en het ontslagbesluit brengen immers verzoekers taken in herinnering, beklemtonen de teneur van de verklaringen in zijn werk en de manier waarop hij voor de publicatie daarvan heeft gezorgd, en concluderen daaruit, dat verzoekers gedrag, in zijn geheel beschouwd, afbreuk heeft gedaan aan de waardigheid van zijn ambt. In het advies en het ontslagbesluit wordt dus duidelijk een verband gelegd tussen verzoekers gedrag en de inhoud van het verbod van artikel 12 van het Statuut, en zij bevatten de belangrijkste redenen waarom de tuchtraad en het TABG van oordeel waren, dat de bepalingen van dat artikel waren geschonden. Of deze beoordeling adequaat is, moet in het onderzoek ten gronde worden uitgemaakt, en valt niet onder het onderzoek van het al dan niet afdoend karakter van de motivering.

95 Met betrekking tot de grief dat niet is geantwoord op het argument dat bepaalde verklaringen van de leden van de Commissie de onpartijdigheid van de tegen verzoeker ingeleide procedure in gevaar brachten, blijkt uit de stukken, dat verzoeker met dat argument voor de tuchtraad enkel betoogde, dat ,deze situatie een bijzondere waakzaamheid en onafhankelijkheid [van de tuchtraad] eiste (bijlage A.1 bij het verzoekschrift, blz. 17). Verzoeker stelt evenwel niet, dat de tuchtraad in dit geval de op hem als orgaan van instructie rustende verplichting om op onafhankelijke en onpartijdige wijze uitspraak te doen, niet is nagekomen. De grief is derhalve niet ter zake dienend.

[...]

97 Verzoekers argument, dat het advies van de tuchtraad en het ontslagbesluit onvoldoende waren gemotiveerd voorzover daarin werd gezegd, dat hij ,diende te weten dat hij met de publicatie van zijn boek uiting gaf aan een persoonlijke opinie die niet strookte met de gedragslijn die de Commissie had aangenomen als de instelling van de Europese Unie die verantwoordelijk is voor het nastreven van een belangrijk doel en voor een onomkeerbare beleidskeuze die is neergelegd in het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name de Economische en Monetaire Unie, kan evenmin worden aanvaard. Het geschil had immers betrekking op een duidelijk en openlijk bekend meningsverschil tussen verzoeker en de Commissie over het monetaire beleid van de Unie (beschikking Connolly/Commissie, reeds aangehaald, punt 36). Blijkens de stukken gaf het betrokken werk openlijk uiting aan dat meningsverschil, aangezien verzoeker daarin met name schreef, ,dat [zijn] hoofdthesis inhoudt, dat het WKM [het wisselkoersmechanisme] en de EMU niet alleen niet efficiënt, maar ook ondemocratisch zijn: een gevaar, niet alleen voor [de] welvaart [van de Unie], maar ook voor de vier vrijheden en, uiteindelijk, voor de vrede (blz. 12 van het boek) [,My central thesis is that ERM and EMU are not only inefficient but also undemocratic: a danger not only to our wealth but to our four freedoms and, ultimately, our peace].

98 Voorts zijn het advies en het ontslagbesluit het resultaat van een tuchtprocedure waarvan de bijzonderheden de betrokkene genoegzaam bekend waren (arrest Commissie/Daffix, reeds aangehaald, punt 34). Blijkens het advies van de tuchtraad had verzoeker tijdens de hoorzitting van 5 december 1995 zelf verklaard, dat hij gedurende verschillende jaren, in documenten die hij in het kader van zijn taken als hoofd van afdeling II.D.3 had opgesteld, melding had gemaakt van ,de tegenstrijdigheden die hij had ontdekt in de beleidskeuzen van de Commissie in economische en monetaire aangelegenheden, en dat ,aangezien zijn analyses en voorstellen op verzet van zijn hiërarchieke meerderen waren gestoten, hij wegens het vitaal belang van het betrokken onderwerp en het gevaar dat het beleid van de Commissie voor de toekomst van de Unie betekende, had besloten deze openbaar te maken. Hoewel verzoeker in repliek deze overwegingen van het advies van de tuchtraad heeft bestreden, moet worden vastgesteld, dat zij duidelijk worden bevestigd door het proces-verbaal van zijn verhoor, waarvan hij de inhoud niet betwist (zie, meer bepaald, blz. 4-7 van het proces-verbaal van de hoorzitting).

99 Gelet op deze elementen, kan de motivering van het advies van de tuchtraad en van het ontslagbesluit op dat punt niet als onvoldoende worden aangemerkt.

[...]

101 Gelet op bovengenoemde elementen kan ten slotte geen schending van het beginsel van goed bestuur en van de rechten van de verdediging worden aangevoerd op grond dat de tuchtraad heeft beraadslaagd op de dag waarop hij verzoeker heeft gehoord, aangezien uit die omstandigheid juist blijkt, dat dit orgaan met bekwame spoed tewerk is gegaan. Overigens moet worden vastgesteld, dat het advies van de tuchtraad twee dagen na die hoorzitting definitief is aangenomen.

102 Uit al deze overwegingen volgt, dat het middel niet kan worden aanvaard."

Het derde middel: schending van artikel 11 van het Statuut

14 Rekwirant betoogde, dat artikel 11 van het Statuut niet tot doel heeft de ambtenaren te verbieden auteursrechten te ontvangen voor de publicatie van hun werken, maar hun onafhankelijkheid beoogt te waarborgen door hen te verbieden instructies te aanvaarden van personen buiten de instelling. Door auteursrechten te ontvangen, heeft rekwirant zich evenwel niet geplaatst onder het gezag van personen buiten de Commissie.

15 Het Gerecht oordeelde als volgt:

108 Dienaangaande blijkt uit verzoekers verklaringen voor de tuchtraad en uit de verklaring van zijn uitgever, die hij bij die gelegenheid heeft overgelegd, dat de ,royalties voor de verkoop van zijn werk hem door zijn uitgever daadwerkelijk zijn betaald. Verzoekers argument dat artikel 11 van het Statuut niet is geschonden omdat het ontvangen van deze vergoeding niet betekende dat hij onder het gezag stond van een persoon buiten de instelling waartoe hij behoort, kan bijgevolg niet worden aanvaard. Een dergelijk betoog gaat immers voorbij aan de objectieve voorwaarden van het in artikel 11, tweede alinea, van het Statuut neergelegde verbod, namelijk het zonder machtiging van het TABG aanvaarden van een beloning, van welke aard ook, van een persoon buiten de instelling. In casu waren deze voorwaarden evenwel vervuld.

109 Verzoeker kan niet op goede gronden stellen, dat deze uitlegging van artikel 11, tweede alinea, van het Statuut, leidt tot een schending van het eigendomsrecht zoals dat is geformuleerd in artikel 1 van het Eerste aanvullend protocol bij het [Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM")].

110 Om te beginnen zij opgemerkt, dat er in casu geen sprake is van schending van het eigendomsrecht, aangezien de Commissie verzoeker de inkomsten uit de verkoop van zijn boek niet heeft ontnomen.

111 Overigens zij beklemtoond, dat volgens de rechtspraak de uitoefening van grondrechten zoals het eigendomsrecht aan beperkingen kan worden onderworpen, voorzover zulke beperkingen beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft, en niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie arrest Hof van 11 juli 1989, Schräder HS Kraftfutter, 265/87, Jurispr. blz. 2237, punt 15, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Artikel 11 van het Statuut, volgens hetwelk de ambtenaar bij het bepalen van zijn gedrag uitsluitend de belangen van de Gemeenschappen voor ogen dient te houden, heeft evenwel het legitieme doel, niet alleen de onafhankelijkheid, maar ook de loyaliteit van de ambtenaar jegens zijn instelling te waarborgen (zie, dienaangaande, arrest Gerecht van 15 mei 1997, N/Commissie, T-273/94, JurAmbt. blz. II-289, punten 128 en 129; hierna: ,arrest N/Commissie). Dit doel rechtvaardigt het geringe ongemak, dat de betrokkene vooraf door het TABG moet worden gemachtigd om gelden te ontvangen uit bronnen van buiten de instelling waartoe hij behoort.

[...]

113 De gestelde gangbare praktijk van de Commissie, volgens welke een ambtenaar auteursrechten mag ontvangen voor diensten die hij tijdens een verlof om redenen van persoonlijke aard heeft verricht, is niet aangetoond. Dit argument is bovendien niet ter zake dienend, aangezien niet wordt betoogd, dat de betrokken praktijk ook betrekking had op de publicatie van werken waarvoor geen voorafgaande machtiging in de zin van artikel 17 van het Statuut is verleend. Verzoeker stelt dus niet, dat er nauwkeurige toezeggingen bestonden die bij hem de gegronde verwachting konden doen ontstaan dat hij niet om een machtiging in de zin van artikel 11 van het Statuut diende te verzoeken.

114 Gelet op een en ander, kan dit middel niet worden aanvaard."

Het vierde middel: schending van artikel 12 van het Statuut

16 Rekwirant stelde, dat de grief inzake schending van artikel 12 van Statuut onwettig is omdat hij onverenigbaar is met het beginsel van vrijheid van meningsuiting dat is neergelegd in artikel 10 van het EVRM, dat het betrokken werk een economische analyse vormt die niet indruist tegen de belangen van de Gemeenschap, dat de Commissie de draagwijdte van de loyaliteitsplicht verdraait, en dat de gestelde persoonlijke aanvallen in het boek slechts literaire vrijheden" vormen in een context van economische analyse.

17 Met betrekking tot dat middel, overwoog het Gerecht het volgende:

124 Volgens vaste rechtspraak beoogt [artikel 12, eerste alinea, van het Statuut] allereerst te waarborgen, dat de gemeenschapsambtenaren in hun gedrag blijk geven van een waardigheid die overeenkomt met het bijzonder correcte en achtenswaardige gedrag dat van de leden van een internationale openbare dienst mag worden verwacht [arresten Gerecht (van 7 maart 1996), Williams/Rekenkamer, (T-146/94, JurAmbt. blz. II-329), punt 65, (hierna: arrest ,Williams/Rekenkamer II); N/Commissie, punt 127, en 17 februari 1998, E/ESC, T-183/96, JurAmbt. blz. II-159, punt 39, hierna: ,arrest E/ESC]. Hieruit volgt onder meer, dat door een ambtenaar in het openbaar geuite beledigingen waardoor de eer van degenen waarop zij betrekking hadden, wordt gekrenkt, op zichzelf afbreuk doen aan de waardigheid van het ambt in de zin van artikel 12, eerste alinea, van het Statuut [beschikking Hof van 21 januari 1997, Williams/Rekenkamer, C-156/96 P, Jurispr. blz. I-239, punt-21; arresten (Gerecht van 26 november 1991), Williams/Rekenkamer, (T-146/89, Jurispr. blz. II-1293), punten 76 en 80, (hierna: arrest ,Williams/Rekenkamer I) en Williams/Rekenkamer II, punt 66].

125 In casu blijkt uit de stukken en uit de door de Commissie aangehaalde uittreksels uit het boek, dat het litigieuze werk verschillende agressieve, denigrerende en vaak beledigende opmerkingen bevat, die afbreuk doen aan de waardigheid van de personen en de instellingen waarop zij betrekking hebben, en die op grote schaal zijn verbreid, met name via de pers. Anders dan verzoeker stelt, kunnen de door de Commissie aangehaalde en in het rapport van het TABG, waarbij de zaak aan de tuchtraad is voorgelegd, bedoelde uitlatingen, niet worden aangemerkt als louter ,literaire vrijheden. Zij doen daarentegen op zichzelf afbreuk aan de waardigheid van het ambt.

126 Het argument dat de tuchtraad noch het TABG deze grief uiteindelijk in aanmerking zou hebben genomen ter rechtvaardiging van het ontslag, is ongegrond. Beide hebben in het advies en het ontslagbesluit immers uitdrukkelijk overwogen, dat ,het gedrag van Connolly, in zijn geheel beschouwd, afbreuk deed aan de waardigheid van zijn ambt. Het feit dat in het ontslagbesluit geen uittreksels uit het boek expressis verbis zijn aangehaald, zoals in het rapport van het TABG houdende voorlegging van de zaak aan de tuchtraad, kan derhalve niet worden aangemerkt als een afstand van de grief inzake schending van artikel 12, eerste alinea, van het Statuut. Dit klemt temeer daar het ontslagbesluit het resultaat is van een tuchtprocedure waarvan de bijzonderheden de betrokkene genoegzaam bekend waren, en in de loop waarvan hij, blijkens de bij de stukken gevoegde notulen, in de gelegenheid verkeerde uitleg te verstrekken over de teneur van de uitlatingen in zijn boek.

127 Artikel 12, eerste alinea, van het Statuut is, net als de artikelen 11 en 21, een specifieke uitdrukking van de op alle ambtenaren rustende loyaliteitsplicht (zie arrest N/Commissie, punt 129, op hogere voorziening bevestigd bij de beschikking van het Hof van 16 juli 1998, N/Commissie, C-252/97 P, Jurispr. blz. I-4871). Anders dan verzoeker stelt, kan uit het arrest Williams/Rekenkamer I niet worden afgeleid, dat deze verplichting alleen uit artikel 21 van het Statuut voortvloeit. Het Gerecht heeft in dat arrest immers beklemtoond, dat de loyaliteitsplicht een op iedere ambtenaar rustende fundamentele plicht is tot loyaal gedrag jegens zijn instelling en zijn meerderen, ,die in artikel 21 Ambtenarenstatuut een bijzondere uitdrukking vindt. Het argument dat het TABG verzoeker geen schending van de loyaliteitsplicht ten laste kon leggen omdat het rapport houdende voorlegging van de zaak aan het TABG, hem geen schending van artikel 12 van het Statuut verweet, kan derhalve niet worden aanvaard.

128 Ook moet de stelling worden verworpen dat de loyaliteitsplicht niet het instandhouden van een persoonlijke vertrouwensrelatie tussen de ambtenaar en zijn instelling inhoudt, maar enkel een loyaliteit jegens de verdragen. De loyaliteitsplicht houdt immers niet alleen in, dat de betrokken ambtenaar zich onthoudt van gedragingen die afbreuk doen aan de waardigheid van het ambt en aan het respect verschuldigd aan de instelling en haar gezagsinstanties (zie, bijvoorbeeld, arrest Williams/Rekenkamer I, punt 72, en arrest Gerecht van 18 juni 1996, Vela Palacios/ESC, T-293/94, JurAmbt. blz. II-893, punt 43), maar de ambtenaar moet bovendien, zeker wanneer hij een hoge rang bekleedt, blijk geven van een boven elke verdenking verheven gedrag om het tussen de instelling en hemzelf bestaande vertrouwen te bestendigen (arrest N/Commissie, punt 129). In casu zij er evenwel aan herinnerd, dat het litigieuze werk niet alleen uitlatingen bevatte die op zichzelf afbreuk deden aan de waardigheid van het ambt, maar tevens openlijk uitdrukking gaf zoals het TABG heeft vastgesteld aan het fundamentele verzet van verzoeker tegen het beleid van de Commissie dat hij diende uit te voeren, te weten de verwezenlijking van de Economische en Monetaire Unie, een door het Verdrag opgelegde doelstelling.

129 Verzoeker kan in dat verband niet op goede gronden stellen, dat het beginsel van de vrijheid van meningsuiting is geschonden. Volgens de desbetreffende rechtspraak is de vrijheid van meningsuiting weliswaar een grondrecht dat ook de gemeenschapsambtenaren genieten (arrest Hof van 13 december 1989, Oyowe en Traore/Commissie, C-100/88, Jurispr. blz. 4285, punt 16), doch dit neemt niet weg, dat artikel 12 van het Statuut, zoals hierboven uitgelegd, geen belemmering van de vrije meningsuiting van de ambtenaren vormt, maar in het belang van de dienst redelijke grenzen stelt aan de uitoefening van dit grondrecht (arrest E/ESC, punt 41).

130 Ten slotte zij erop gewezen, dat deze uitlegging van artikel 12, eerste alinea, van het Statuut niet in het geding kan worden gebracht op grond van de omstandigheid dat het litigieuze werk in dit geval tijdens een verlof om redenen van persoonlijke aard is gepubliceerd. Dienaangaande volgt uit artikel 35 van het Statuut, dat verlof om redenen van persoonlijke aard één van de standen is waarin de ambtenaar zich kan bevinden, zodat de betrokkene gedurende die periode onderworpen blijft aan de uit het Statuut voortvloeiende verplichtingen, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. Aangezien artikel 12 van het Statuut geldt voor alle ambtenaren, zonder onderscheid te maken naar gelang van hun stand, kon een dergelijke omstandigheid verzoeker niet vrijstellen van de krachtens dat artikel op hem rustende verplichtingen. Dit klemt temeer, daar de ambtenaar de waardigheid van zijn ambt niet alleen in acht dient te nemen op het bijzondere ogenblik waarop hij deze of gene specifieke taak verricht, maar in alle omstandigheden (arrest Williams/Rekenkamer II, punt 68). Hetzelfde geldt voor de loyaliteitsplicht, die volgens de rechtspraak niet enkel moet worden nagekomen bij de uitvoering van specifieke taken, maar zich uitstrekt tot alle relaties tussen de ambtenaar en de instelling (arresten Williams/Rekenkamer I, punt 72, en E/ESC, punt 47).

131 Gelet op bovengenoemde elementen was het TABG terecht van oordeel, dat verzoeker door zijn gedrag afbreuk had gedaan aan de waardigheid van zijn ambt en op onherstelbare wijze het vertrouwen had geschonden dat de Commissie in haar ambtenaren moet kunnen stellen.

132 Het middel kan bijgevolg niet worden aanvaard."

Het vijfde middel: schending van artikel 17 van het Statuut

18 Rekwirant stelde, dat de uitlegging van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut, waarop het advies van de tuchtraad en het ontslagbesluit zijn gebaseerd, in strijd is met het beginsel van de vrijheid van meningsuiting, neergelegd in artikel 10 EVRM, voorzover deze uitlegging leidt tot een principieel verbod op alle publicaties. Belemmeringen van de vrijheid van meningsuiting zijn evenwel slechts toegestaan in de uitzonderlijke gevallen genoemd in artikel 10, lid 2, EVRM. Verder betoogde rekwirant, dat bovengenoemde bepaling van het Statuut niet van toepassing is op ambtenaren met verlof om redenen van persoonlijke aard, en dat hij hoe dan ook goede redenen had om uit te gaan van laatstgenoemde uitlegging, gelet op de in de Commissie, of althans in DG II, gangbare praktijk.

19 Voor het afwijzen van dat middel voerde het Gerecht de volgende gronden aan:

147 In casu staat vast, dat verzoeker zijn werk heeft gepubliceerd zonder de voorafgaande machtiging bedoeld in bovengenoemde bepaling te vragen. Verzoeker werpt niet uitdrukkelijk een exceptie van onwettigheid op om de geldigheid van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut in zijn geheel aan te vechten, maar meent, dat de Commissie deze bepaling op een met het beginsel van vrije meningsuiting strijdige manier uitlegt.

148 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het door artikel 10 EVRM gewaarborgde recht van vrije meningsuiting, zoals reeds is gezegd, een grondrecht is waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging moet verzekeren en dat onder meer de gemeenschapsambtenaren genieten (arresten Oyowe en Traore/Commissie, reeds aangehaald, punt 16, en E/ESC, punt 14). Uit de rechtspraak volgt evenwel ook, dat de grondrechten geen absolute voorrechten zijn, maar kunnen worden beperkt, mits die beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan door de Gemeenschap nagestreefde doeleinden van algemeen belang en niet ten opzichte van het nagestreefde doel een bovenmatige en ontoelaatbare tussenkomst vormen die de kern zelf van de aldus gewaarborgde rechten aantast (arrest Hof Schräder HS Kraftfutter, reeds aangehaald, punt 15, en arrest Hof van 5 oktober 1994, X/Commissie, C-404/92 P, Jurispr. blz. I-4737, punt 18; arresten Gerecht van 13 juli 1995, K/Commissie, T-176/94, JurAmbt. blz. II-621, punt 33, en N/Commissie, punt 73).

149 Tegen de achtergrond van die beginselen, en in navolging van hetgeen in verband met artikel 12 van het Statuut is overwogen (zie hierboven, punt 129, en arrest E/ESC, punt 41), kan niet worden aangenomen, dat artikel 17, tweede alinea, zoals uitgelegd in het ontslagbesluit, een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaren bevat.

150 Allereerst heeft de regel dat voor publicatie een voorafgaande machtiging is vereist, het legitieme doel, te voorkomen dat een geschrift dat betrekking heeft op de activiteit van de Gemeenschappen, de belangen van de Gemeenschappen en inzonderheid de reputatie en het imago van een van de instellingen schaadt.

151 Ten tweede is de maatregel van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut niet onevenredig aan de doelstelling van algemeen belang die dit artikel beoogt na te streven.

152 Om te beginnen zij dienaangaande opgemerkt, dat, anders dan verzoeker betoogt, uit artikel 17, tweede alinea, van het Statuut niet kan worden afgeleid, dat de daarin neergelegde regel van voorafgaande machtiging de betrokken instelling de mogelijkheid biedt om via die weg een onbeperkte censuur uit te oefenen. Enerzijds is een voorafgaande machtiging tot publicatie volgens die bepaling slechts vereist wanneer het geschrift dat de belanghebbende ambtenaar wil publiceren of laten publiceren, ,betrekking heeft op de activiteit van de Gemeenschappen. Anderzijds volgt uit die bepaling ook, dat er geen sprake is van een absoluut verbod van publicatie, een maatregel die op zich afbreuk zou doen aan het wezen zelf van het recht op vrije meningsuiting. Integendeel, in artikel 17, tweede alinea, laatste zin, van het Statuut wordt duidelijk bepaald, dat de machtiging tot publicatie in beginsel wordt verleend en alleen kan worden geweigerd indien de betrokken publicatie de belangen van de Gemeenschappen zou kunnen schaden. Aangezien een dergelijk besluit overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Statuut bovendien vatbaar is voor beroep, kan een ambtenaar die meent dat de machtiging hem in strijd met de bepalingen van het Statuut is geweigerd, de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen aanwenden om het oordeel van de betrokken instelling aan het toezicht van de gemeenschapsrechter te onderwerpen.

153 De bij artikel 17, tweede alinea, van het Statuut opgelegde formaliteit is een preventieve maatregel waardoor, enerzijds, de belangen van de Gemeenschap kunnen worden gevrijwaard, en anderzijds, zoals de Commissie terecht opmerkt, kan worden vermeden dat de betrokken instelling, na de publicatie van een geschrift dat de belangen van de Gemeenschappen schaadt, tuchtmaatregelen neemt jegens de ambtenaar die zijn recht van meningsuiting op een met zijn ambt onverenigbare wijze heeft uitgeoefend.

154 In casu zij vastgesteld, dat het TABG verzoeker in het ontslagbesluit schending van die bepaling verweet op grond dat laatstgenoemde geen machtiging tot publicatie van zijn werk had gevraagd, dat hij diende te weten dat die machtiging hem zou worden geweigerd om dezelfde redenen als die welke voorheen reeds hadden geleid tot het weigeren van een machtiging voor de publicatie van verschillende artikelen met een soortgelijke inhoud, en, ten slotte, dat hij met zijn gedrag de belangen van de Gemeenschappen en de goede naam en het imago van de instelling ernstig had geschaad.

155 Daarom, en gelet op alle bovengenoemde overwegingen, kan uit het ontslagbesluit niet worden afgeleid, dat de aan verzoeker verweten schending van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut hem ook ten laste zou zijn gelegd indien de belangen van de Gemeenschappen niet waren geschaad, zodat de door het TABG aan die bepaling verleende draagwijdte niet verder gaat dan het nagestreefde doel en bijgevolg niet indruist tegen het beginsel van de vrije meningsuiting.

156 In die omstandigheden moet de grief inzake schending van het recht op vrije meningsuiting worden verworpen.

157 Het argument dat artikel 17, tweede alinea, van het Statuut niet van toepassing is op ambtenaren met verlof om redenen van persoonlijke aard, is eveneens ongegrond. Zoals hierboven (punt 130) reeds is gezegd, volgt uit artikel 35 van het Statuut, dat een ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard zijn hoedanigheid van ambtenaar gedurende die periode behoudt en derhalve onderworpen blijft aan de uit het Statuut voortvloeiende verplichtingen, behoudens een uitdrukkelijke andersluidende bepaling. Artikel 17, tweede alinea, van het Statuut geldt evenwel voor alle ambtenaren zonder onderscheid naar gelang van de stand van de betrokkene. Het feit dat verzoeker ten tijde van de publicatie van zijn werk met verlof om redenen van persoonlijke aard was, onthief hem dus niet van de krachtens artikel 17, tweede alinea, van het Statuut op hem rustende verplichting om het TABG vooraf om een machtiging tot publicatie te verzoeken.

158 Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het feit dat, anders dan in de tweede alinea van artikel 17 van het Statuut, in de eerste alinea van dat artikel uitdrukkelijk wordt bepaald, dat de ambtenaar ook na beëindiging van de dienst verplicht blijft tot geheimhouding. Een ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard kan immers niet worden gelijkgesteld met een ambtenaar die zijn dienst definitief heeft beëindigd in de zin van artikel 47 van het Statuut en zich dus niet in één van de in artikel 35 van het Statuut genoemde standen bevindt.

[...]

160 Uit een en ander volgt, dat de tuchtraad en het TABG terecht van oordeel waren, dat verzoeker artikel 17, tweede alinea, van het Statuut had geschonden.

161 Ten slotte toont de door verzoeker aangehaalde verklaring geenszins aan, dat binnen de Commissie een algemene praktijk bestond volgens welke ambtenaren met verlof om redenen van persoonlijke aard geen voorafgaande machtiging dienden te vragen. Met die verklaring bevestigt de voormalige directeur-generaal van DG II alleen, dat Connolly in 1985 reeds een verlof om redenen van persoonlijke aard van één jaar had gekregen om voor een particuliere financiële instelling te werken, en dat hij het in die periode niet nodig had gevonden om de door verzoeker voor die instelling geschreven teksten goed te keuren of zelfs te becommentariëren. Dit argument is dus ongegrond.

162 Het middel kan bijgevolg niet worden aanvaard."

Het zesde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van het evenredigheidsbeginsel

20 Rekwirant betoogde, dat in het ontslagbesluit de feiten kennelijk verkeerd waren beoordeeld en het evenredigheidsbeginsel was geschonden, doordat daarin geen rekening was gehouden met verschillende verzachtende omstandigheden.

21 Het Gerecht oordeelde als volgt:

165 Wanneer de ten laste van de ambtenaar aangenomen feiten zijn komen vast te staan, staat volgens vaste rechtspraak de keuze van de passende tuchtmaatregel aan het TABG en kan de gemeenschapsrechter zijn oordeel slechts in de plaats van die van dat gezag stellen in geval van kennelijke fout of misbruik van bevoegdheid (arresten [van 30 mei 1973] De Greef/Commissie, [46/72, Jurispr. blz. 543], punt 45; F./Commissie, punt 34; Williams/Rekenkamer I, punt 83, en D/Commissie, reeds aangehaald, punt 96). Er zij ook aan herinnerd, dat de vaststelling van de op te leggen sanctie is gebaseerd op een beoordeling door het TABG van alle concrete feiten en omstandigheden van elk individueel geval tezamen, aangezien de artikelen 86 tot en met 89 van het Statuut niet voorzien in een vaste verhouding tussen de aldaar genoemde sancties en de diverse inbreuken en evenmin preciseren, in welke mate verzwarende of verzachtende omstandigheden een rol kunnen spelen bij de keuze van de sanctie (arrest Hof van 5 februari 1987, F./Commissie, 403/85, Jurispr. blz. 645, punt 26; arresten Williams/Rekenkamer I, punt 83, en Y/Parlement, reeds aangehaald, punt 34).

166 Om te beginnen zij vastgesteld, dat de ten laste van verzoeker aangenomen feiten zijn komen vast te staan.

167 Vervolgens zij opgemerkt, dat de genomen tuchtmaatregel niet als onevenredig of als het resultaat van een kennelijke beoordelingsfout kan worden aangemerkt. Hoewel niet wordt betwist dat verzoeker een goede staat van dienst had, kon het TABG terecht oordelen, dat wegens de ernst van de jegens verzoeker aangenomen feiten en diens rang en verantwoordelijkheden, die omstandigheid de te nemen tuchtmaatregel niet kon verzachten.

168 Verzoekers argument dat zijn goede trouw inzake de strekking van de plichten van een ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard in aanmerking had moeten worden genomen, kan niet worden aanvaard. Uit de rechtspraak blijkt immers, dat de ambtenaren worden geacht het Statuut te kennen (arresten Gerecht van 18 december 1997, Daffix/Commissie, T-12/94, JurAmbt. blz. II-1197, punt 116, en 7 juli 1998, Telchini e.a./Commissie, T-116/96, T-212/96 en T-215/96, JurAmbt. blz. II-947, punt 59), zodat hun gestelde onbekendheid met de krachtens het Statuut op hen rustende verplichtingen niet als goede trouw kan worden aangemerkt. Het argument is in casu des te minder gegrond daar verzoeker toegeeft, dat zijn collega's op de hoogte waren van zijn voornemen om het litigieuze werk tijdens zijn verlof om redenen van persoonlijke aard voor te bereiden, terwijl hij in zijn krachtens artikel 40 van het Statuut aan het TABG gerichte verzoek andere redenen dan de voorbereiding van dat werk had opgegeven. Aangezien dergelijke verklaringen indruisen tegen de op loyaliteit en wederzijds vertrouwen gebaseerde relatie tussen de administratie en de ambtenaren en zich niet verdragen met de onkreukbaarheid die van alle ambtenaren wordt verlangd [zie, in die zin, arrest (van 19 april 1988) M./Raad, (175/86 en 209/86, Jurispr. blz. 1891), punt 21], was het TABG terecht van oordeel, dat verzoekers argument inzake zijn vermeende goede trouw, ongegrond was.

169 Het middel dient dus te worden afgewezen."

Het zevende middel: misbruik van bevoegdheid

22 Rekwirant betoogde ten slotte, dat een samenstel van elementen wees op misbruik van bevoegdheid.

23 Ter afwijzing van dit middel voerde het Gerecht de volgende gronden aan:

171 Er zij aan herinnerd, dat het begrip misbruik van bevoegdheid volgens de rechtspraak betrekking heeft op het geval dat een administratief gezag zijn bevoegdheden gebruikt met een ander doel dan dat waarvoor zij zijn verleend. Bij een besluit is derhalve slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan, dat het is genomen ter bereiking van andere doelen dan die welke de administratie stelt te hebben nagestreefd (arrest Williams/Rekenkamer I, punten 87 en 88).

172 Met betrekking tot de verklaringen die bepaalde leden van de Commissie vóór de inleiding van de tuchtprocedure hebben afgelegd, volstaat het eraan te herinneren, dat [...] deze verklaringen slechts een voorlopige beoordeling door de betrokken leden van de Commissie weerspiegelden, en dat zij in de omstandigheden van dit geval geen afbreuk konden doen aan de regelmatigheid van de tuchtprocedure.

173 Verzoekers argument dat de Commissie hem had moeten inlichten over de risico's die hij met de publicatie van zijn werk liep, kan evenmin worden aanvaard. Zoals de Commissie terecht aanvoert, kan zij niet verantwoordelijk worden geacht voor de initiatieven die verzoeker bovendien met zorg verborgen had gehouden toen hij om verlof om redenen van persoonlijke aard verzocht. Om de in het kader van het eerste en het zesde middel uiteengezette redenen moeten ook de argumenten worden afgewezen die zijn ontleend aan onregelmatigheden in het verloop van de tuchtprocedure en aan verzoekers goede trouw.

174 Inzake het argument dat de Commissie de algemene modaliteiten voor de berekening van de vermindering van het salaris in geval van schorsing heeft gewijzigd, kan worden volstaan met de opmerking, dat deze wijziging niet specifiek betrekking heeft op verzoekers ontslag en derhalve geen bewijs vormt van het gestelde misbruik van bevoegdheid.

175 Derhalve is niet aangetoond, dat het TABG met de tuchtmaatregel een ander doel nastreefde dan het vrijwaren van de interne orde van de communautaire overheidsdienst. Het zevende middel dient daarom te worden afgewezen."

24 Het Gerecht heeft derhalve de vordering tot nietigverklaring, en daarmee ook de vordering tot schadevergoeding, afgewezen.

25 Het Gerecht heeft het beroep derhalve verworpen en elk der partijen in de eigen kosten verwezen.

De hogere voorziening

26 Connolly concludeert dat het den Hove behage:

het bestreden arrest te vernietigen;

voor zoveel nodig, het advies van de tuchtraad nietig te verklaren;

het ontslagbesluit nietig te verklaren;

het besluit van 12 juli 1996 houdende afwijzing van de voorafgaande klacht nietig te verklaren;

de Commissie te veroordelen om hem een bedrag van 7 500 000 BEF ter vergoeding van materiële schade en een bedrag van 1 500 000 BEF ter vergoeding van morele schade te betalen;

de Commissie te verwijzen in alle kosten van beide instanties.

27 De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk, en hoe dan ook volledig ongegrond te verklaren;

de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en ongegrond te verklaren;

Connolly te verwijzen in alle kosten.

28 In zijn hogere voorziening voert rekwirant dertien middelen aan.

Het eerste middel

29 In zijn eerste middel verwijt Connolly het Gerecht, dat het geen rekening heeft gehouden met het feit dat de artikelen 12 en 17 van het Statuut voorzien in een systeem van voorafgaande toetsing dat principieel onverenigbaar is met artikel 10 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM").

30 Bovendien verleent dit systeem niet de materiële en procedurele garanties die artikel 10 EVRM eist voor beperkingen van de vrijheid van meningsuiting die door dit artikel wordt beschermd. Het stelsel gaat volgens rekwirant inzonderheid voorbij aan de volgende eisen: elke beperking moet een legitiem doel nastreven en moet zijn neergelegd in een normatieve bepaling die het mogelijk maakt de toepassing van een dergelijke beperking te voorzien, de beperking moet noodzakelijk zijn en evenredig aan het nagestreefde doel en zij moet vatbaar zijn voor een effectieve rechterlijke toetsing.

31 Rekwirant verwijt het Gerecht ook, dat het de verschillende betrokken belangen niet heeft afgewogen en niet heeft onderzocht, of het ontslagbesluit daadwerkelijk is ingegeven door een dwingende maatschappelijke noodzaak. Dienaangaande merkt rekwirant op, dat indien het besluit is genomen om de belangen van de instelling en van de door het litigieuze werk in opspraak gekomen personen te vrijwaren, het, om doeltreffend te zijn, vergezeld had moeten gaan van maatregelen om de verspreiding ervan te verhinderen. De Commissie heeft dergelijke maatregelen evenwel niet genomen.

32 Om te beginnen stelt de Commissie, dat het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat het betrekking heeft op de wettigheid zelf van het bij artikel 17 van het Statuut ingevoerde systeem van machtiging, en niet op de uitlegging die het Gerecht daarvan heeft gegeven. Rekwirant heeft in eerste aanleg evenwel nooit uitdrukkelijk een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 241 EG opgeworpen.

33 Ten gronde betoogt de Commissie, dat artikel 17 voorziet in de nodige garanties voor de inachtneming van de eisen van artikel 10 EVRM en dat het zich zoals het Gerecht in de punten 148 tot en met 154 van het bestreden arrest heeft geoordeeld beperkt tot het stellen van redelijke grenzen aan de vrijheid van publicatie in gevallen waarin de belangen van de Gemeenschap in gevaar worden gebracht.

De ontvankelijkheid van het middel

34 Rekwirant lijkt met zijn eerste middel de wettigheid zelf van het bij artikel 17 van het Statuut ingevoerde machtingsstelsel uit het oogpunt van artikel 10 EVRM te betwisten, terwijl hij voor het Gerecht zoals het Gerecht in punt 147 van het bestreden arrest overigens heeft opgemerkt uitsluitend is opgekomen tegen de uitlegging" die de Commissie van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut heeft gegeven, omdat deze zijn inziens onverenigbaar was met de vrijheid van meningsuiting.

35 Dat neemt evenwel niet weg, dat rekwirant, gelet op de eisen van artikel 10 EVRM, voor het Gerecht is opgekomen tegen de omstandigheden waarin artikel 17, tweede alinea, van het Statuut op hem is toegepast, en dat hij voor het Hof de overwegingen van het bestreden arrest bekritiseert waarmee de afwijzing van het middel inzake niet-inachtneming van het beginsel van vrije meningsuiting wordt gemotiveerd.

36 Het eerste middel moet dus ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

37 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de fundamentele rechten integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof verzekert. Daarbij laat het Hof zich leiden door de constitutionele tradities welke aan de lidstaten gemeen zijn, alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe (zie, met name, arrest van 18 juni 1991, ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 41).

38 Deze beginselen zijn overigens vastgelegd in artikel 6, lid 2, EU. Volgens die bepaling eerbiedigt [de Unie] de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht".

39 Zoals het EHRM heeft geoordeeld, is: de vrijheid van meningsuiting een van de essentiële fundamenten [van een democratische maatschappij], een van de primordiale voorwaarden voor haar vooruitgang en voor de ontplooiing van elk individu. Onverminderd het bepaalde in artikel 10, lid 2, [EVRM] geldt die vrijheid niet alleen voor ,inlichtingen of ,ideeën die een gunstig onthaal vinden of die ongevaarlijk of onbelangrijk worden geacht, maar ook voor die welke kwetsen, schokken of verontrusten. Dit wordt immers geëist door het pluralisme, de verdraagzaamheid en de geest van openheid zonder welke er geen ,democratische maatschappij is" (Europees Hof voor de rechten van de mens, arresten Handyside van 7 december 1976, Series A nr. 24, § 49; Müller e.a. van 24 mei 1988, Series A nr. 133, § 33, en Vogt/Duitsland van 26 september 1995, Series A nr. 323, § 52).

40 De vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen aan de in artikel 10, lid 2, EVRM genoemde beperkingen. Daar het gebruik van die vrijheid volgens deze bepaling plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien, en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen".

41 Deze beperkingen moeten evenwel strikt worden uitgelegd. Volgens het EHRM wijst het adjectief noodzakelijk" in artikel 10, lid 2, op een dwingende maatschappelijke noodzaak", en hoewel de lidstaten een zekere beoordelingsvrijheid hebben om tot het bestaan van een dergelijke noodzaak te besluiten", moet de inmenging evenredig zijn aan het nagestreefde rechtmatige doel" en moeten de door de nationale autoriteiten gegeven rechtvaardigingen relevant en afdoende zijn" (zie, met name, arrest Vogt/Duitsland, reeds aangehaald, § 52, en arrest Wille/Liechtenstein van 28 oktober 1999, verzoek nr. 28396/95, § 61-63). Bovendien vereist elke voorafgaande beperking een bijzonder onderzoek (zie arrest Wingrove/Verenigd Koninkrijk van 25 november 1996, Recueil des arrêts et décisions 1996-V, blz. 1957, § 58 en 60).

42 De beperkingen moeten zijn neergelegd in normatieve bepalingen die zo nauwkeurig zijn geformuleerd dat de betrokkene hun gedrag daarop kunnen afstemmen en zonodig deskundig advies kunnen inwinnen (zie EHRM, arrest Sunday Times/Verenigd Koninkrijk van 26 april 1979, Series A nr. 30, § 49).

43 Het Hof van Justitie heeft reeds geoordeeld, dat de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen het recht op vrije meningsuiting genieten (zie arrest Oyowe en Traore/Commissie, reeds aangehaald, punt 16), ook op gebieden die onder de activiteiten van de gemeenschapsinstellingen vallen. Dit recht omvat de vrijheid om mondeling of schriftelijk een mening te uiten die afwijkt van de mening van de instelling die hen tewerk stelt, of die slechts door een minderheid wordt voorgestaan.

44 Het is in een democratische maatschappij evenwel ook wettig, de ambtenaren wegens hun statuut te onderwerpen aan verplichtingen als die van bovengenoemde artikelen 11 en 12 van het Statuut. Dergelijke verplichtingen hebben vooral tot doel, de vertrouwensrelatie te vrijwaren die tussen de instelling en haar ambtenaren of andere personeelsleden dient te bestaan.

45 Vaststaat, dat de draagwijdte van die verplichtingen verschilt naar gelang van de aard van het door de betrokkene uitgeoefende ambt of de plaats die hij in de hiërarchie bekleedt (zie, in die zin, EHRM, arrest Wille/Liechtenstein, reeds aangehaald, § 63, en advies van de Commissie, rapport van 11 mei 1984, zaak Glasenapp, Series A nr. 104, § 124).

46 Het rechtmatige doel van bescherming van de rechten van anderen in de zin van artikel 10, lid 2, EVRM, kan in beginsel een rechtvaardiging vormen voor specifieke beperkingen van het gebruik van de vrijheid van meningsuiting. In casu gaat het om de rechten van de instellingen die belast zijn met taken van algemeen belang, op de goede uitvoering waarvan de burgers moeten kunnen rekenen.

47 Met de bepalingen waarin de rechten en verplichtingen van de Europese ambtenaren zijn neergelegd, wordt dat doel nagestreefd. Een ambtenaar mag zijn statutaire verplichtingen met name die welke voortvloeien uit de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut jegens de instelling die hij wordt geacht te dienen, niet schenden door het mondeling of schriftelijk uiten van een mening, omdat hij op die manier de vertrouwensrelatie met die instelling zou verbreken en zijn latere bijdrage aan de verwezenlijking van aan die instelling opgelegde taken zou bemoeilijken of zelfs onmogelijk zou maken.

48 Bij de uitoefening van zijn toezicht dient de gemeenschapsrechter tegen de achtergrond van de omstandigheden van het concrete geval na te gaan, of een goed evenwicht is bewaard tussen het fundamentele recht van het individu op vrije meningsuiting en het rechtmatige belang van de instelling om erop toe te zien, dat haar ambtenaren en andere personeelsleden in hun werkzaamheden de met hun taak verbonden plichten en verantwoordelijkheden in acht nemen.

49 Het EHRM heeft dienaangaande geoordeeld, dat rekening moet worden gehouden met het feit, dat wanneer de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren op het spel staat, de in artikel 10, lid 2, bedoelde ,plichten en verantwoordelijkheden bijzonder belangrijk zijn, zodat aan de nationale autoriteiten een zekere beoordelingsvrijheid moet worden gelaten om uit te maken, of de aan de kaak gestelde inmenging evenredig is aan bovengenoemd doel" (zie EHRM, arresten Vogt/Duitsland, reeds aangehaald; Ahmed e.a./Verenigd Koninkrijk van 2 september 1998, Recueil des arrêts et décisions 1998-VI, blz. 2378, § 56, en Wille/Liechtenstein, reeds aangehaald, § 62).

50 Tegen de achtergrond van die algemene overwegingen, dient artikel 17, tweede alinea, van het Statuut te worden uitgelegd en toegepast, zoals het Gerecht in de punten 148 tot en met 155 van het bestreden arrest heeft gedaan.

51 Volgens die bepaling is een machtiging vereist voor de publicatie van elk geschrift waarvan het onderwerp betrekking heeft op de activiteit van de Gemeenschappen. Deze machtiging kan alleen worden geweigerd indien de beoogde publicatie de belangen van de Gemeenschappen zou kunnen schaden". Laatstgenoemde mogelijkheid, die in een verordening van de Raad op beperkende wijze is geformuleerd, valt onder de bescherming van de rechten van anderen", die volgens artikel 10, lid 2, EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM, een beperking van de vrijheid van meningsuiting kan rechtvaardigen. Verzoekers grieven, als zou artikel 17, tweede alinea, van het Statuut geen rechtmatig doel nastreven en de beperking van de vrijheid van meningsuiting niet in een normatieve bepaling zijn neergelegd, moeten bijgevolg worden afgewezen.

52 De omstandigheid dat de betrokken beperking de vorm van een voorafgaande machtiging aanneemt, betekent niet dat zij op zich in strijd is met het fundamentele recht van vrije meningsuiting, zoals het Gerecht in punt 152 van het bestreden arrest heeft geoordeeld.

53 Het stelsel van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut gaat duidelijk uit van het beginsel van verlening van de machtiging, die alleen bij wijze van uitzondering kan worden geweigerd. Aangezien deze bepaling de instellingen de bevoegdheid verleent om de machtiging tot publicatie te weigeren en aldus voorziet in de mogelijkheid van een ernstige inmenging in de vrijheid van meningsuiting, die een van de wezenlijke fundamenten van een democratische maatschappij vormt, moet zij op beperkende wijze worden uitgelegd en met strikte inachtneming van de in punt 41 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden worden toegepast. Een machtiging tot publicatie kan alleen worden geweigerd indien de publicatie de belangen van de Gemeenschappen ernstig kan schaden.

54 Aangezien dit stelsel alleen geldt voor publicaties betreffende de activiteit van de Gemeenschappen, wil het er enkel voor zorgen, dat de instelling kennis kan nemen van de schriftelijke meningen van haar ambtenaren en andere personeelsleden inzake die activiteit, zodat zij zich ervan kan vergewissen dat dezen bij de vervulling van hun taken en in hun gedrag de belangen van de Gemeenschappen voor ogen houden en geen afbreuk doen aan de waardigheid van hun ambt.

55 Een besluit houdende weigering van de machtiging, is vatbaar voor beroep overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Statuut. Rekwirant kon dus niet op goede gronden stellen, dat de toepassing van het stelsel van artikel 17 van het Statuut niet het voorwerp kan zijn van een effectieve rechterlijke toetsing. Door deze toetsing kan de gemeenschapsrechter nagaan, of het TABG bij de uitoefening van de bevoegdheid die artikel 17, tweede alinea, van het Statuut hem verleent, de voor elke inmenging in de vrijheid van meningsuiting geldende beperkingen strikt heeft nageleefd.

56 Een dergelijk stelsel weerspiegelt de vertrouwensrelatie die tussen een werkgever en zijn personeelsleden moet bestaan, vooral wanneer laatstgenoemden hogere openbare functies vervullen. De toepassing van het stelsel moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van alle omstandigheden van het geval en van de gevolgen ervan voor de uitoefening van het openbare ambt. In die zin voldoet het stelsel aan de criteria voor toelaatbaarheid van inmenging in de vrijheid van meningsuiting, zoals die in punt 41 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht.

57 Uit het bovenstaande volgt ook, dat het TABG bij de toepassing van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut, de verschillende op het spel staande belangen moet afwegen en daarbij met name rekening dient te houden met de ernst van de aan de belangen van de Gemeenschappen toegebrachte schade.

58 In casu heeft het Gerecht in punt 154 van het bestreden arrest vastgesteld, dat het TABG verzoeker in het ontslagbesluit schending van [artikel 17, tweede alinea, van het Statuut] verweet op grond dat laatstgenoemde geen machtiging tot publicatie van zijn werk had gevraagd, dat hij diende te weten dat die machtiging hem zou worden geweigerd om dezelfde redenen als die welke voorheen reeds hadden geleid tot het weigeren van een machtiging voor de publicatie van verschillende artikelen met een soortgelijke inhoud, en, ten slotte, dat hij met zijn gedrag de belangen van de Gemeenschappen en de goede naam en het imago van de instelling ernstig had geschaad".

59 Aangaande die laatste schending stelde het Gerecht in punt 125 van het bestreden arrest allereerst vast, dat het litigieuze werk verschillende agressieve, denigrerende en vaak beledigende opmerkingen bevat, die afbreuk doen aan de waardigheid van de personen en de instellingen waarop zij betrekking hebben, en die op grote schaal zijn verbreid, met name via de pers". Het Gerecht kon aldus, in een oordeel dat in het kader van de hogere voorziening niet in geding kan worden gebracht, concluderen, dat bovengenoemde uitlatingen een schending van artikel 12 van het Statuut vormden.

60 Vervolgens wees het Gerecht in punt 128 van het bestreden arrest niet alleen op de hoge rang van rekwirant, maar ook op de omstandigheid dat het litigieuze werk openlijk uitdrukking gaf [...] aan het fundamentele verzet van verzoeker tegen het beleid van de Commissie dat hij diende uit te voeren, te weten de verwezenlijking van de Economische en Monetaire Unie, een door het Verdrag opgelegde doelstelling".

61 Ten slotte preciseerde het Gerecht in punt 155 van het bestreden arrest, dat niet was aangetoond dat de aan verzoeker verweten schending van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut, hem ook ten laste zou zijn gelegd indien de belangen van de Gemeenschappen niet waren geschaad [...]".

62 Uit deze overwegingen van het Gerecht, die zijn gebaseerd op de motivering van het ontslagbesluit (zie, met name, de vijfde, zesde, negende, tiende, elfde, twaalfde en vijftiende overweging van de considerans van dat besluit), blijkt duidelijk, dat Connolly niet is ontslagen op de enkele grond dat hij, in strijd met artikel 17, tweede alinea, van het Statuut, niet om voorafgaande machtiging tot publicatie had verzocht of omdat hij een afwijkende mening had verkondigd, maar omdat hij, zonder machtiging, een geschrift had gepubliceerd waarin hij leden van de Commissie of andere hiërarchieke meerderen sterk had bekritiseerd of zelfs beledigd, en fundamentele beleidskeuzen van de Gemeenschap, die door de lidstaten in het Verdrag zijn neergelegd en aan de uitvoering waarvan hij in opdracht van de Commissie juist loyaal diende mee te werken, in twijfel had getrokken. Op die manier heeft hij op onherstelbare wijze het vertrouwen geschonden dat de Commissie in haar ambtenaren moet kunnen stellen" en bijgevolg het behoud van enige werkrelatie met de instelling onmogelijk" gemaakt (zie vijftiende overweging van de considerans van het ontslagbesluit).

63 Met betrekking tot de maatregelen om de verspreiding van het werk tegen te gaan, die de Commissie volgens rekwirant had moeten nemen om haar belangen op efficiënte wijze te verdedigen, kan worden volstaan met de vaststelling, dat het nemen van dergelijke maatregelen de vertrouwensrelatie tussen rekwirant en de instelling niet had kunnen herstellen en niets zou hebben veranderd aan de onmogelijkheid om een werkrelatie met de instelling te handhaven.

64 Uit een en ander volgt, dat het Gerecht terecht kon concluderen, zoals het in punt 156 van het bestreden arrest heeft gedaan, dat de grief inzake schending van het recht van vrije meningsuiting doordat jegens rekwirant toepassing was gemaakt van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut, ongegrond was.

65 Het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

Het tweede middel

66 Met zijn tweede middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in punt 157 van het bestreden arrest de draagwijdte van de artikelen 17, tweede alinea, en 35 van het Statuut verkeerd heeft ingeschat waar het oordeelde, dat de verplichting om een voorafgaande machtiging voor de publicatie van een geschrift te verkrijgen, ook gold voor ambtenaren met verlof om redenen van persoonlijke aard. Rekwirant is daarentegen van mening, dat de ambtelijke stand van verlof om redenen van persoonlijke aard de betrokken ambtenaar ontslaat van de verplichting om artikel 17, tweede alinea, van het Statuut in acht te nemen.

67 Rekwirant verwijt het Gerecht tevens, dat het de door hem aangedragen bewijzen inzake de in DG II van de Commissie gangbare praktijk zonder motivering van de hand heeft gewezen, en aldus het beginsel van gewettigd vertrouwen heeft geschonden.

68 Dienaangaande blijkt uit punt 161 van het bestreden arrest, dat rekwirant, om het bestaan te bewijzen van een algemene praktijk van de Commissie volgens welke ambtenaren met verlof om redenen van persoonlijke aard geen voorafgaande machtiging tot publicatie dienen te vragen, alleen heeft aangevoerd dat hem in 1985 een dergelijk verlof van één jaar was verleend om voor een particuliere financiële instelling te werken, en dat de voormalige directeur-generaal van DG II het niet nodig had gevonden om de door Connolly voor die instelling geschreven teksten goed te keuren of zelfs te becommentariëren. Uit die vaststelling alleen kan niet worden afgeleid, dat het Gerecht de door rekwirant aangedragen bewijzen heeft verdraaid.

69 Voor het overige blijkt uit de bewoordingen van artikel 35 van het Statuut duidelijk, dat een ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard zijn hoedanigheid van ambtenaar niet verliest in de periode waarin hij zich in die ambtelijke stand bevindt. Hij blijft dus onderworpen aan de op alle ambtenaren rustende verplichtingen, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

70 Het tweede middel is dus kennelijk ongegrond.

Het derde middel

71 Met zijn derde middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in punt 108 van het bestreden arrest de draagwijdte van artikel 11, tweede alinea, van het Statuut verkeerd heeft opgevat, waar het de auteursrechten als een beloning in de zin van die bepaling aanmerkt.

72 In het eerste onderdeel van dat middel betoogt rekwirant, dat deze uitlegging onjuist is, daar de auteursrechten geen beloning voor een verrichte dienst vormen en de onafhankelijkheid van de ambtenaar niet in gevaar brengen.

73 In het tweede onderdeel van dat middel stelt hij, dat die uitlegging leidt tot een schending van het eigendomsrecht zoals dat in artikel 1 van het Eerste aanvullend protocol bij het EVRM is geformuleerd.

74 In het derde onderdeel van dat middel ten slotte, verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in punt 113 van het bestreden arrest de draagwijdte van artikel 11 onjuist heeft opgevat door de toepassing van dat artikel te onderwerpen aan het in artikel 17 van het Statuut neergelegde stelsel van voorafgaande machtiging. Artikel 11 staat evenwel los van die bepaling.

75 Met betrekking tot de eerste twee onderdelen van het middel volstaat de vaststelling, dat rekwirant slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt en geen argumenten naar voren brengt waarin specifiek wordt aangegeven, op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten.

76 De eerste twee onderdelen van het derde middel, die in feite slechts een nieuw onderzoek van de voor het Gerecht aangevoerde argumenten beogen, iets waartoe het Hof volgens artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG niet bevoegd is, moeten niet-ontvankelijk worden verklaard (zie arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 35).

77 Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betreft het derde onderdeel een overweging die het Gerecht in de tweede zin van punt 113 van het bestreden arrest ten overvloede heeft ontwikkeld. Het Gerecht oordeelde in hoofdzaak, dat rekwirant de gestelde praktijk van de Commissie als zouden ambtenaren met verlof om redenen van persoonlijke aard auteursrechten mogen ontvangen, niet had aangetoond. Met die motivering had het reeds rechtens genoegzaam geantwoord op het betoog van rekwirant. De grief inzake de tweede zin van punt 113 van het bestreden arrest kan dus hoe dan ook niet slagen.

78 Het derde middel is dus in zijn geheel kennelijk niet-ontvankelijk.

Het vierde middel

79 Het vierde middel bestaat uit drie onderdelen.

80 In het eerste onderdeel stelt rekwirant, dat het Gerecht in de punten 125 en 126 van het bestreden arrest de instructie van de tuchtprocedure heeft voortgezet en zijn beoordeling van de feiten in de plaats heeft gesteld van die van het tuchtrechtelijk gezag door een aantal stellingen betreffende de inhoud van het werk, die de Commissie tijdens de contentieuze fase had geformuleerd, over te nemen ofschoon het advies van de tuchtraad noch het ontslagbesluit expliciete rechtvaardigingsgronden ontleend aan het vermeend beledigende karakter van het werk bevatten. Bovendien zijn deze stellingen in het bestreden arrest eenvoudigweg herhaald zonder dat de gegrondheid ervan is onderzocht.

81 Dienaangaande zij vastgesteld, dat het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest afwijzend heeft beslist op het argument van rekwirant, dat de tuchtraad noch het TABG de grief inzake het agressief, denigrerend of beledigend karakter van het litigieuze werk uiteindelijk in aanmerking heeft genomen. Beide hebben volgens het Gerecht in het advies en het ontslagbesluit immers uitdrukkelijk overwogen, dat ,het gedrag van Connolly, in zijn geheel beschouwd, afbreuk deed aan de waardigheid van zijn ambt". Die overweging moet worden gelezen tegen de achtergrond van het rapport van het TABG waarbij de zaak aan de tuchtraad is voorgelegd, en dat zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft opgemerkt een beoordeling bevat die in wezen identiek is aan het oordeel dat het Gerecht in punt 125 van het bestreden arrest over het agressief, denigrerend en zelfs beledigend karakter van bepaalde passages van dat werk heeft geveld (zie, met name, de punten 25 en 26 van het rapport van het TABG).

82 Rekwirant stelt dus ten onrechte, dat het Gerecht zijn beoordeling in de plaats van die van het TABG heeft gesteld door nieuwe grieven jegens rekwirant te formuleren.

83 Daarbij komt, dat wanneer de bewijzen niet verkeerd zijn opgevat en de algemene rechtsbeginselen en procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, dergelijke feitelijke vaststellingen in beginsel niet vatbaar zijn voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening (zie arrest van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punt 22).

84 Het eerste onderdeel van het vierde middel moet dus worden afgewezen.

85 In het tweede onderdeel van dat middel verwijt Connolly het Gerecht, dat het in punt 128 van het bestreden arrest heeft overwogen dat het litigieuze werk openlijk uitdrukking gaf aan het fundamentele verzet van verzoeker tegen het beleid van de Commissie dat hij diende uit te voeren", zodat de noodzakelijke vertrouwensrelatie tussen Connolly en zijn instelling verloren was gegaan.

86 Volgens rekwirant was die grief in de tuchtprocedure niet in aanmerking genomen. Indien bovendien iedere uiting van verzet van een ambtenaar tegen het beleid van een gemeenschapsinstelling als een schending van de loyaliteitsplicht zou worden beschouwd, zou de door artikel 10 EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting elke betekenis verliezen. Overigens was het niet zijn taak om het beleid van de Commissie uit te voeren, doch diende hij volgens het rapport van de tuchtraad alleen het monetaire beleid in de lidstaten te volgen en de monetaire gevolgen van de inwerkingtreding van de Economische en Monetaire Unie te onderzoeken".

87 Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat de door rekwirant in geding gebrachte overweging van het Gerecht in wezen ook voorkomt zoals de Commissie terecht opmerkt in de achtste overweging van de considerans van het advies van de tuchtraad en in de tiende overweging van de considerans van het ontslagbesluit, en dat de beoordeling van de inhoud van de functie van Connolly een feitenkwestie is waarover het Hof in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is.

88 Met betrekking tot de gestelde schending van de vrijheid van meningsuiting en de beperkingen die bij wijze van uitzondering aan die vrijheid kunnen worden gesteld, wordt verwezen naar de punten 37 tot en met 64 van het onderhavige arrest, betreffende het eerste middel.

89 Ook het tweede onderdeel van het vierde middel moet derhalve worden afgewezen.

90 In het derde onderdeel van het vierde middel stelt rekwirant, dat het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de tuchtraad en het TABG de ten laste gelegde schending van artikel 12 van het Statuut niet hebben laten vallen, terwijl de Commissie in haar verweerschrift heeft erkend, dat zij de grief inzake schending van de vertrouwelijkheidsplicht heeft laten vallen.

91 Ongeacht het betoog van de Commissie in het kader van de hogere voorziening, dat volgens deze laatste door rekwirant overigens verkeerd wordt uitgelegd, moet, gelet op de redenering die het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest heeft ontwikkeld en die in punt 81 van het onderhavige arrest is bevestigd, worden aangenomen, dat de tuchtraad noch het TABG de ten laste gelegde schending van artikel 12 van het Statuut hebben laten vallen.

92 Het derde onderdeel van het vierde middel kan dus niet worden aanvaard.

93 Het vierde middel is dus ten dele niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.

Het vijfde middel

94 In het vijfde middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in punt 44 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, dat het rapport van het TABG betrekking had op de inhoud van het boek [...] als een van de ten laste gelegde feiten" in de zin van de uitdrukking van een economische stelling die afwijkt van de gedragslijn van de Commissie, en aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het gezag van het rapport van het TABG, waarvan punt 25 enkel doelde op kwetsende en niet-gestaafde aanvallen".

95 De door rekwirant aan het Gerecht toegeschreven verwarring kan niet worden aanvaard, aangezien het Gerecht in punt 44 alleen vaststelde door enkele passages aan te halen van het rapport van het TABG waarbij de zaak aan de tuchtraad is voorgelegd , dat de inhoud zelf van het litigieuze werk, en met name het polemisch karakter ervan, één van de aan rekwirant ten laste gelegde feiten vormde.

96 Het vijfde middel is dus volstrekt ongegrond.

Het zesde middel

97 Het zesde middel bestaat uit twee onderdelen.

98 In het eerste onderdeel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in de punten 97 en 98 van het bestreden arrest het gezag van de handelingen heeft geschonden, door een tijdens de tuchtprocedure niet aangetoonde grief te formuleren, namelijk het bekendmaken van een meningsverschil tussen Connolly en de Commissie over de invoering van de Economische en Monetaire unie, en door zich daarvoor te baseren op een citaat uit het litigieuze boek met name bladzijde 12 dat in de stukken niet voorkomt.

99 Vastgesteld moet worden zoals het Gerecht in de punten 97 en 98 van het bestreden arrest heeft gedaan , dat het overduidelijk was dat rekwirant het oneens was met het beleid van de Commissie, zoals blijkt uit de aangehaalde passage van het litigieuze werk, dat uiteraard deel uitmaakte van de stukken, en dat rekwirant zelf daarover voor de tuchtraad opheldering heeft gegeven (zie de notulen van zijn verhoor van 5 december 1995, blz. 4-7).

100 Dergelijke zuiver feitelijke beoordelingen zijn hoe dan ook niet vatbaar voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening.

101 In het tweede onderdeel van het vijfde middel stelt rekwirant, dat het Gerecht hem in punt 98 van het bestreden arrest verklaringen heeft toegeschreven die hij niet heeft afgelegd, en waarin hij zou hebben gezegd, dat aangezien zijn analyses en voorstellen op verzet van zijn hiërarchieke meerderen waren gestoten, hij wegens het vitaal belang van het betrokken onderwerp en het gevaar dat het beleid van de Commissie voor de toekomst van de Unie betekende, had besloten deze openbaar te maken".

102 De materiële juistheid van die verklaring, die letterlijk voorkomt in het advies van de tuchtraad waarop de beoordeling van het Gerecht berust, kan niet op grond van een loutere bewering in twijfel worden getrokken bij gebreke van nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen in tegengestelde zin. Zoals het Gerecht in punt 98 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, wordt deze verklaring bovendien bevestigd door het proces-verbaal van de hoorzitting van 5 december 1995 (blz. 4-7), waarvan de inhoud door rekwirant niet is betwist.

103 Het zesde middel is bijgevolg ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.

Het zevende middel

104 In het zevende middel betwist Connolly het in punt 47 van het bestreden arrest geformuleerde oordeel van het Gerecht, dat hij, toen hij op 9 januari 1996 voor de laatste keer door het TABG is gehoord, niet heeft gesteld dat de grieven waarop het advies van de tuchtraad was gebaseerd, als nieuwe feiten moesten worden aangemerkt, noch om heropening van de tuchtprocedure heeft verzocht, zoals hij volgens artikel 11 van bijlage IX had kunnen doen. Volgens rekwirant blijkt uit het proces-verbaal van die hoorzitting, dat zijn raadsman tijdens die vergadering aan het TABG zijn bij de tuchtraad ingediende memories ter hand heeft gesteld, waarin hij onder meer vroeg dat de procedure zou worden geschorst en de zaak voor een nieuwe hoorzitting naar het TABG zou worden verwezen indien de tuchtraad zich op een materiële schending van artikel 12 van het Statuut wilde baseren.

105 Los van de vraag of dit middel ontvankelijk is, kan het betoog van rekwirant hoe dan ook niet aannemelijk maken dat punt 47 van het bestreden arrest op een onjuiste beoordeling berust. In dat punt stelt het Gerecht immers alleen vast, dat rekwirant tijdens de hoorzitting van 9 januari 1996 niet heeft aangevoerd dat het advies van de tuchtraad was gebaseerd op nieuwe grieven, en evenmin om heropening van de tuchtprocedure heeft verzocht. De omstandigheid dat rekwirant tijdens die hoorzitting de bij de tuchtraad ingediende memories ter hand zou hebben gesteld, waarin hij een algemeen voorbehoud maakte voor het geval dat in de toekomst nieuwe grieven zouden worden aangevoerd, kan geen afbreuk doen aan de vaststelling van het Gerecht.

106 Het zevende middel moet dus worden afgewezen.

Het achtste middel

107 In het achtste middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in punt 48 van het bestreden arrest niet passend heeft geantwoord op zijn argument, dat hij niet overeenkomstig artikel 87, tweede alinea, van het Statuut vooraf is gehoord over twee feiten, met name het in The Times van 6 september 1995 gepubliceerde artikel en het op 26 september 1995 aan een televisiejournalist gegeven interview.

108 Dienaangaande blijkt uit punt 48 van het bestreden arrest, dat het Gerecht heeft willen antwoorden op het argument, dat hem in het rapport waarbij de zaak aan de tuchtraad is voorgelegd, niet ten laste is gelegd dat hij op 6 september 1995 voor de promotie van zijn boek een artikel had gepubliceerd en op 26 september 1995 aan een televisie-uitzending had deelgenomen". Met betrekking tot de argumenten tot staving van dit achtste middel volstaat het eraan te herinneren, dat punt 19 van dat rapport uitdrukkelijk naar de door rekwirant vermelde feiten verwijst.

109 Indien het door rekwirant in eerste aanleg aangevoerde middel dat overigens in niet erg duidelijke bewoordingen is gesteld aldus moet worden begrepen, dat het betrekking heeft op de omstandigheid dat hij, in strijd met artikel 87, tweede alinea, van het Statuut, vóór de opstelling van het rapport waarbij de zaak aan de tuchtraad is voorgelegd, niet is gehoord over de twee betrokken feiten, kan worden volstaan met de opmerking, dat het Gerecht in punt 9 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, dat het TABG rekwirant bij brief van 13 september 1995 heeft opgeroepen om specifiek over die feiten te worden gehoord tegen de achtergrond van de krachtens de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut op hem rustende verplichtingen, en dat rekwirant tijdens de hoorzitting van 26 september daaraanvolgend de hem gestelde vragen weigerde te beantwoorden, doch een schriftelijke verklaring aflegde waarvan de inhoud in punt 10 van het bestreden arrest is weergegeven. Het is pas na die tweede hoorzitting, namelijk op 4 oktober 1995, dat het TABG besloot de zaak krachtens artikel 1 van bijlage IX aan de tuchtraad voor te leggen.

110 Het achtste middel is dus kennelijk ongegrond.

Het negende middel

111 In het negende middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in punt 74 van het bestreden arrest de mogelijkheid heeft aanvaard dat de rapporteur mondeling verslag doet aan de andere leden van de tuchtraad, en dat het hem verschillende keren (in de punten 74, 84, 95 en 101 van het bestreden arrest) heeft tegengeworpen dat hij de onbezonnenheid en partijdigheid waarmee de tuchtraad en zijn voorzitter volgens hem hun taak hebben vervuld, niet aannemelijk heeft gemaakt, niettegenstaande de in het verzoekschrift en de memorie van repliek aangedragen bewijzen.

112 Met betrekking tot de grief dat voor de tuchtraad geen schriftelijk rapport is opgesteld, moet in navolging van het Gerecht (punt 74 van het bestreden arrest) worden vastgesteld, dat artikel 3 van bijlage IX slechts de taak van de rapporteur bepaalt en geen bijzondere vormvoorschriften bevat voor het vervullen daarvan, zoals het opstellen van een schriftelijk rapport of het aan partijen mededelen van een dergelijk rapport". Uit die vaststelling kon het Gerecht terecht afleiden, dat niet [kan] worden uitgesloten, dat de rapporteur mondeling verslag doet aan de andere leden van de tuchtraad".

113 Aangaande de grief dat het Gerecht de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering niet in acht heeft genomen waarmee rekwirant in casu het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtraad wilde aantonen zij opgemerkt, dat om de rechter te overtuigen van een stelling van een partij of, althans, om er voor te zorgen dat hij zich rechtstreeks mengt in het zoeken naar bewijzen, het in het algemeen niet volstaat bepaalde feiten aan te voeren tot staving van die stelling. Daarnaast dienen ook voldoende nauwkeurige, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen te worden gegeven waaruit blijkt dat die feiten juist of aannemelijk zijn.

114 De beoordeling door het Gerecht van de aan de hem voorgelegde bewijzen, levert geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs, hetgeen in casu door Connolly niet is aangetoond (arrest van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C-362/95 P, Jurispr. blz. I-4775, punt 29).

115 Dit middel kan dus niet worden aanvaard.

Het tiende middel

116 In het tiende middel verwijt rekwirant het Gerecht enerzijds, dat het in punt 174 van het bestreden arrest geen gevolg heeft gegeven aan zijn verzoek om de nota van 28 juli 1995 betreffende de berekening van de vermindering van het salaris in geval van schorsing, bij de stukken te voegen, ofschoon die nota hem zou hebben geholpen om het bewijs te leveren van misbruik van bevoegdheid door de Commissie, en anderzijds, dat het heeft geoordeeld dat die nota niet specifiek" betrekking had op zijn ontslag, hoewel die nota door geen van de partijen bij de discussie was betrokken. Het Gerecht zou aldus de rechten van de verdediging hebben geschonden en onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van een feit waarvan het zelf kennis had".

117 Bij gebreke van objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen, die alleen door het Gerecht kunnen worden beoordeeld, kon het Gerecht afwijzend beslissen op het verzoek tot overlegging van een nota van de Commissie houdende wijziging van de algemene modaliteiten voor berekening van de vermindering van het salaris in geval van schorsing van een ambtenaar. Gelet op het onderwerp ervan, betrof deze nota niet het ontslag in het algemeen en evenmin de specifieke situatie waarin rekwirant zich als gevolg van het jegens hem genomen ontslagbesluit bevond.

118 Het tiende middel is dus kennelijk ongegrond.

Het elfde middel

119 In het elfde middel stelt rekwirant, dat het Gerecht in de punten 172 tot en met 175 van het bestreden arrest niet heeft geantwoord op bepaalde argumenten die het misbruik van bevoegdheid tijdens de tuchtprocedure konden aantonen. De aangevoerde argumenten betreffen het parallellisme van de procedures", het ontbreken van een antwoord over de exacte draagwijdte van de tuchtprocedure ten aanzien van de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut", het ontbreken van een logisch verband tussen de premissen en de conclusie die in de tuchtprocedure is getrokken", het feit dat de Commissie in haar schrifturen stelde, dat de tuchtraad zelfs niet verplicht was het litigieuze werk te lezen", en de actieve en tendentieuze inleiding die de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van voorzitter van de tuchtraad heeft gegeven".

120 Blijkens de punten 171 tot en met 175 van het bestreden arrest was het Gerecht van oordeel, dat de argumenten van rekwirant niet konden worden aangemerkt als objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen" waarmee hij aannemelijk kon maken dat met de jegens hem getroffen tuchtmaatregel een ander doel werd nagestreefd dan het vrijwaren van de interne orde van de communautaire overheidsdienst. In de omstandigheden van dit geval vormt die motivering van het bestreden arrest een deugdelijk antwoord op het betoog van rekwirant en volstaat zij om het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke toetsing te verrichten.

121 Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, houdt de op het Gerecht rustende verplichting om zijn beslissingen te motiveren niet in, dat het op elk argument van rekwirant in detail moet antwoorden, met name wanneer het argument niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is en niet wordt gestaafd door een omstandig bewijs. Rekwirant heeft evenwel aangetoond noch aangevoerd, dat de in punt 119 van het onderhavige arrest bedoelde argumenten aan die voorwaarden voldoen, of dat zij berusten op bewijselementen die door het Gerecht verkeerd zijn opgevat of bij de beoordeling waarvan het Gerecht de procedurele regels of de algemene rechtsbeginselen inzake de bewijslast en de bewijsvoering heeft geschonden.

122 In die omstandigheden moet het elfde middel worden afgewezen.

Het twaalfde middel

123 In zijn twaalfde middel betoogt rekwirant, dat het Gerecht in punt 155 van het bestreden arrest een redeneerfout maakt. In dat punt leidt het Gerecht een onbekend feit af uit een onzeker feit, terwijl de logica bij vermoedens eist dat een onbekend feit uit een vaststaand feit wordt afgeleid. Bovendien kan een negatieve deductie (kan niet worden afgeleid...") volgens rekwirant geen geldige redenering ondersteunen.

124 Dit argument kan niet worden aanvaard omdat het berust op het feit dat rekwirant dit punt van het bestreden arrest verkeerd en buiten zijn context leest.

125 Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie terecht opmerkt, vormt punt 155 van het bestreden arrest immers een antwoord op de door rekwirant geformuleerde grief, dat het systeem van voorafgaande machtiging van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut een onbeperkte censuur" mogelijk maakt, hetgeen in strijd is met artikel 10 EVRM. In punt 152 van het bestreden arrest bracht het Gerecht namelijk in herinnering, dat de weigering van de machtiging tot publicatie de uitzondering is en alleen gerechtvaardigd is indien de betrokken publicatie de belangen van de Gemeenschappen zou kunnen schaden. Bovendien stelde het Gerecht in punt 154 vast, dat het ontslagbesluit onder meer is gebaseerd op de omstandigheid dat rekwirant met zijn gedrag de belangen van de Gemeenschappen en de goede naam en het imago van de instelling ernstig had geschaad. Het concludeerde in punt 155, dat niets erop wees dat de aan rekwirant verweten schending van artikel 17, tweede alinea, hem ook ten laste zou zijn gelegd indien de belangen van de Gemeenschappen niet waren geschaad, zodat niet van onbeperkte censuur" kon worden gesproken.

126 Het twaalfde middel is dus kennelijk ongegrond.

Het dertiende middel

127 In het dertiende middel betoogt rekwirant, dat uit het onderzoek van de overige middelen blijkt dat de hem ten laste gelegde feiten niet bewezen zijn. De door het Gerecht verrichte beoordeling van de evenredigheid van de sanctie, die is gebaseerd op de fundamentele vaststelling in punt 166 van het bestreden arrest dat de aan verzoeker ten laste gelegde feiten vaststaan", is zijns inziens dan ook ondeugdelijk.

128 Aangezien geen van de andere middelen van rekwirant kan worden aanvaard, dient ook het dertiende middel ongegrond te worden verklaard.

129 Nadat de vordering tot nietigverklaring van het ontslagbesluit niet-ontvankelijk of ongegrond was verklaard, kon het Gerecht in de punten 178 en 179 van het bestreden arrest op goede gronden afwijzend beslissen op de vordering van rekwirant strekkende tot vergoeding van de materiële en morele schade die hij stelt te hebben geleden, aangezien laatstgenoemde vordering nauw verbonden was met eerstgenoemde. Daar rekwirant geen argumenten heeft aangevoerd waardoor de deugdelijkheid van die redenering op losse schroeven komen te staan, is zijn vordering tot schadevergoeding voor het Hof kennelijk niet-ontvankelijk.

130 De hogere voorziening moet derhalve in haar geheel worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

131 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover zulks is gevorderd. Volgens artikel 70 van dit reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. Ingevolge artikel 122, tweede alinea, van dit reglement is artikel 70 evenwel niet van toepassing op de hogere voorzieningen die door een ambtenaar of ander personeelslid van een instelling tegen die instelling zijn ingesteld. Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, dient hij derhalve in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst Connolly in de kosten.