Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Fiscale wetgeving - Vennootschapsbelasting - Vermogensbelasting - Lidstaat die vaste inrichtingen van in andere lidstaat gevestigde vennootschappen uitsluit van fiscale voordelen die alleen binnenlandse vennootschappen genieten - Ontoelaatbaarheid - Rechtvaardiging - Geen
[EG-Verdrag, art. 52 (thans, na wijziging, art. 43 EG) en art. 58 (thans art. 48 EG)]
$$De artikelen 52 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) en 58 van het Verdrag (thans artikel 48 EG) staan eraan in de weg, dat een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap niet onder dezelfde voorwaarden als in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen de navolgende fiscale voordelen geniet:
- de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de dividenden die worden verkregen van in derde landen gevestigde vennootschappen (internationale deelnemingsvrijstelling inzake vennootschapsbelasting), op grond van een met een derde land gesloten verdrag ter vermijding van dubbele belasting;
- de in de nationale wetgeving voorziene verrekening van de vennootschapsbelasting die in een andere staat dan de Bondsrepubliek Duitsland is geheven over de winst van een aldaar gevestigde dochtermaatschappij, met de Duitse vennootschapsbelasting, en
- de eveneens in de nationale wetgeving voorziene vrijstelling van vermogensbelasting voor deelnemingen in vennootschappen die in derde landen zijn gevestigd (internationale deelnemingsvrijstelling inzake vermogensbelasting).
De weigering om die voordelen toe te kennen, die hoofdzakelijk buitenlandse vennootschappen treft en gebaseerd is op het criterium van de zetel van de vennootschap, dat bepaalt volgens welke regeling belasting wordt geheven, maakt het voor die buitenlandse vennootschappen minder interessant om deelnemingen via dochtermaatschappijen in de betrokken lidstaat te hebben. Dat vormt een beperking van de vrije keuze van de passende rechtsvorm voor de uitoefening van een bedrijf in een andere lidstaat, een vrijheid die artikel 52, eerste alinea, tweede zin, van het Verdrag de marktdeelnemers uitdrukkelijk verleent. Aangezien buitenlandse vennootschappen met een vaste inrichting in Duitsland en binnenlandse vennootschappen zich, wat de belastbaarheid van in Duitsland ontvangen dividenden uit deelnemingen in buitenlandse dochter- en kleindochtermaatschappijen en het bezit van die deelnemingen betreft, in een objectief vergelijkbare situatie bevinden, moet de verschillende behandeling ervan dus als een schending van voormelde verdragsbepalingen worden aangemerkt.
Meer in het bijzonder kan de weigering om aan de vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen het voordeel van de internationale deelnemingsvrijstelling toe te kennen dat is voorzien in een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting, niet worden gerechtvaardigd uit hoofde van de vrijheid van de lidstaten om in het kader van die verdragen de aanknopingsfactoren ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen. Met betrekking tot de uitoefening van de aldus verdeelde heffingsbevoegdheid mogen de lidstaten immers niet de gemeenschapsregels naast zich neerleggen, waaronder het beginsel van de nationale behandeling, dat de lidstaat die partij is bij een dergelijk verdrag verplicht, de in dat verdrag voorziene voordelen onder dezelfde voorwaarden aan vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen te verlenen als aan binnenlandse vennootschappen.