61997J0159

Arrest van het Hof van 16 maart 1999. - Trasporti Castelletti Spedizioni Internazionali SpA tegen Hugo Trumpy SpA. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Corte suprema di cassazione - Italië. - Executieverdrag - Artikel 17 - Overeenkomst tot aanwijzing van bevoegde rechter - Vorm toegelaten door gebruiken in internationale handel. - Zaak C-159/97.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-01597


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Door partijen aangewezen bevoegde rechter - Overeenkomst tot aanwijzing van bevoegde rechter - Vormvereisten - Schriftelijke vorm - Beding dat voorkomt onder algemene voorwaarden op achterzijde van overeenkomst - Noodzaak van uitdrukkelijke verwijzing naar deze voorwaarden in overeenkomst

(Executieverdrag, art. 17)

2 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Protocol betreffende uitlegging van verdrag door Hof van Justitie - Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen

(Executieverdrag; Protocol van 3 juni 1971)

3 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Door partijen aangewezen bevoegde rechter - Overeenkomst tot aanwijzing van bevoegde rechter - Vormvereisten - Overeenkomst gesloten in vorm die overeenstemt met gebruiken in internationale handel - Begrip - Beoordelingscriteria - Instemming van partijen - Bewijs van gebruik en bekendheid van partijen met gebruik

(Executieverdrag, art. 17, zoals gewijzigd bij het Toetredingsverdrag van 1978)

4 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Door partijen aangewezen bevoegde rechter - Overeenkomst tot aanwijzing van bevoegde rechter - Vormvereisten - Regeling van verdrag - Uitputtende regeling - Toepassing van andere voorwaarden betreffende keuze van door partijen aangewezen gerecht - Uitgesloten

(Executieverdrag, art. 17)

Samenvatting


1 Ofschoon het enkele feit dat op de achterzijde van een op briefpapier van een der partijen vastgelegde overeenkomst een beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter is afgedrukt, niet voldoet aan de vereisten van artikel 17 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, is zulks anders ingeval in de tekst zelf van de door beide partijen ondertekende overeenkomst uitdrukkelijk wordt verwezen naar de algemene voorwaarden die een beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter bevatten.

2 Gelet op de verdeling van bevoegdheden in het kader van de prejudiciële procedure, voorzien in het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt.

3 Artikel 17, eerste alinea, tweede zin, derde mogelijkheid, van het Executieverdrag moet worden uitgelegd als volgt:

- De partijen bij de overeenkomst worden vermoed met het beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter in te stemmen, wanneer hun handelwijze overeenkomt met een gewoonte die geldt in de branche van internationale handel waarin zij werkzaam zijn, en zij dat gebruik kennen of geacht worden te kennen.

- Het bestaan van een gewoonte, dat dient te worden vastgesteld in de handelsbranche waarin de partijen bij de overeenkomst werkzaam zijn, staat vast wanneer de marktdeelnemers in deze branche bij het sluiten van een bepaald soort van overeenkomsten doorgaans en regelmatig een bepaalde handelwijze volgen. Een dergelijke handelwijze behoeft niet in bepaalde landen, noch meer bepaald in alle verdragsluitende staten te bestaan. Een eventuele bekendmaking van de voorgedrukte formulieren met een beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter bij gespecialiseerde verenigingen of organisaties kan weliswaar het bewijs van een doorgaans en regelmatig gevolgde praktijk vergemakkelijken, doch kan niet voor de vaststelling van het bestaan van een gewoonte worden vereist. Bovendien verliest een handelwijze die aan alle voorwaarden voldoet om als een gewoonte te kunnen worden aangemerkt, dit karakter niet, wanneer zij voor een gerecht wordt betwist, wat ook de strekking van deze betwisting is, zolang zij desondanks doorgaans en regelmatig in de betrokken handelsbranche bij dergelijke overeenkomsten wordt gevolgd.

- De concrete vereisten die vervat liggen in het begrip "toegelaten vorm", dienen uitsluitend te worden beoordeeld met inachtneming van de handelsgebruiken van de betrokken branche van internationale handel; de bijzondere vereisten die eventueel in nationale bepalingen worden gesteld, dienen daarbij buiten beschouwing te blijven.

- De bekendheid met de gewoonte moet worden beoordeeld ten aanzien van de oorspronkelijke partijen bij de overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter, waarbij hun nationaliteit dienaangaande niet van belang is. Deze bekendheid staat onafhankelijk van enige bepaalde vorm van bekendmaking vast, wanneer in de handelsbranche waarin de partijen werkzaam zijn, bij het sluiten van een bepaald soort van overeenkomsten doorgaans en regelmatig een bepaalde handelwijze wordt gevolgd, zodat deze als een vaste praktijk kan worden beschouwd.

4 De keuze van het aangewezen gerecht in een bevoegdheidsbeding kan slechts worden getoetst aan de vereisten van artikel 17 van het Executieverdrag. Overwegingen betreffende de banden tussen het aangewezen gerecht en de betrokken rechtsbetrekking, de geldigheid van het beding en de voor het gekozen gerecht toepasselijke materiële bepalingen inzake aansprakelijkheid, kunnen niet als dergelijke vereisten worden aangemerkt.

Partijen


In zaak C-159/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Corte suprema di cassazione (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

Trasporti Castelletti Spedizioni Internazionali SpA

en

Hugo Trumpy SpA,

"om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 17 van het Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn en P. Jann (rapporteur), kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet en R. Schintgen, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Trasporti Castelletti Spedizioni Internazionali SpA, vertegenwoordigd door F. di Leo, advocaat te Genua,

- Hugo Trumpy SpA, vertegenwoordigd door K. Kielland, advocaat te Genua, en A. Sperati, advocaat te Rome,

- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door L. Collins, QC,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues, juridisch adviseur, en E. Altieri, ter beschikking van de juridische dienst gesteld nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Trasporti Castelletti Spedizioni Internazionali SpA, vertegenwoordigd door F. di Leo; Hugo Trumpy SpA, vertegenwoordigd door M. Dardani, advocaat te Genua; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Aiello, avvocato dello Stato; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Collins, en de Commissie, vertegenwoordigd door E. de March, juridisch adviseur, als gemachtigde, ter terechtzitting van 26 mei 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 september 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 24 oktober 1996, ingekomen ten Hove op 25 april 1997, heeft de Corte suprema di cassazione krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, veertien vragen gesteld over de uitlegging van artikel 17 van het Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77; hierna: "Executieverdrag").

2 Deze vragen zijn gesteld in het kader van een geding betreffende de vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt bij het lossen van goederen die op basis van verschillende cognossementen van Argentinië naar Italië waren vervoerd, tussen Trasporti Castelletti Spedizioni Internazionali SpA (hierna: "Castelletti"), gevestigd te Milaan (Italië), waaraan de goederen zijn uitgeleverd, en Hugo Trumpy SpA (hierna: "Trumpy"), gevestigd te Genua (Italië), als scheepsagent voor het vaartuig en van de vervoerder Lauritzen Reefers A/S (hierna: "Lauritzen"), gevestigd te Kopenhagen.

Het Executieverdrag

3 Artikel 17, eerste alinea, eerste en tweede volzin, van het Executieverdrag bepaalt:

"Indien de partijen, waarvan ten minste één zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, een gerecht of de gerechten van een verdragsluitende staat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen welke naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die staat bij uitsluiting bevoegd. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter dient hetzij bij een schriftelijke overeenkomst, hetzij bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst, hetzij, in de internationale handel, in een vorm die wordt toegelaten door de gebruiken op dit gebied en die de partijen kennen of geacht worden te kennen, te worden gesloten."

4 Opgemerkt zij dat na de feiten die aan het geschil in het hoofdgeding ten grondslag liggen, de redactie van dit artikel is gewijzigd bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1). Artikel 17, eerste alinea, luidt sindsdien:

"Wanneer de partijen, van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, een gerecht of de gerechten van een verdragsluitende staat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen welke naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die staat bij uitsluiting bevoegd. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter dient te worden gesloten:

a) hetzij bij een schriftelijke overeenkomst, hetzij bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;

b) hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;

c) hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen."

Het hoofdgeding

5 De goederen waarom het in het hoofdgeding gaat, zijn door verschillende Argentijnse afzenders op basis van 22 op 14 maart 1987 te Buenos Aires afgegeven cognossementen in een door Lauritzen gebruikt vaartuig ingeladen voor vervoer naar Savona (Italië), waar zij aan Castelletti dienden te worden uitgeleverd. Naar aanleiding van moeilijkheden bij het lossen van de goederen diende Castelletti bij het Tribunale di Genova tegen Trumpy een schadevordering in.

6 Trumpy stelde onbevoegdheid van de geadieerde rechter met een beroep op clausule nr. 37 van de cognossementen, waarin de High Court of Justice, London, als bevoegd gerecht wordt aangewezen.

7 Deze clausule, die evenals alle cognossementen waarin zij voorkomt, in het Engels is gesteld in kleine doch leesbare letters, is de laatste clausule aan de achterzijde van het gedrukte document. Zij luidt als volgt: "The contract evidenced by this Bill of Lading shall be governed by English Law and any disputes thereunder shall be determined in England by the High Court of Justice in London according to English Law to the exclusion of the Courts of any other country" (op de in dit cognossement neergelegde overeenkomst is het Engels recht van toepassing en elk geschil dienaangaande wordt in Engeland door de High Court of Justice in Londen beslecht overeenkomstig Engels recht, met uitsluiting van de rechterlijke instanties van ieder ander land).

8 De voorzijde van de cognossementen bevat onder meer een kader dat dient te worden ingevuld met gegevens betreffende de kenmerken van de ingeladen goederen, alsmede een verklaring in meer opvallende letters dan die van de andere clausules, waarin naar de op de achterzijde vermelde voorwaarden wordt verwezen. Onder deze verklaring staan de datum en de plaats van afgifte van het cognossement, alsmede de handtekening van de plaatselijke vertegenwoordiger van de vervoerder; de handtekening van de eerste afzender staat onder de gegevens betreffende de kenmerken van de ingeladen goederen en boven de verwijzing naar de voorwaarden.

9 Bij vonnis van 14 december 1989 aanvaardde het Tribunale di Genova de exceptie van onbevoegdheid, aangezien het op grond van het aan hem overgelegde cognossement van oordeel was dat het bevoegdheidsbeding, ofschoon opgenomen in een formulier dat niet door de afzender was ondertekend, geldig was overeenkomstig de gebruiken in de internationale handel. Bij arrest van 7 december 1994 bevestigde de Corte d'appello di Genova dit vonnis, doch op grond van andere overwegingen. Na een onderzoek van alle cognossementen oordeelde zij namelijk dat de handtekening van de afzender aan de voorzijde de aanvaarding van alle bedingen, met inbegrip van de bedingen aan de achterzijde, door Castelletti impliceerde.

10 Castelletti ging hierop in cassatie, waarbij zij betoogde dat de handtekening van de eerste afzender niet de aanvaarding van alle bedingen kon impliceren, doch enkel, zoals uit de plaats van de handtekening zou blijken, de daarboven geplaatste bedingen betreffende de kenmerken van de vervoerde goederen.

11 Volgens de Corte suprema di cassazione diende dit standpunt te worden aanvaard en kon aan de handtekening van de eerste afzender niet de waarde van een goedkeuring van alle bedingen van het cognossement worden toegekend. Aangezien aldus werd uitgesloten, dat een bevoegde rechter was aangewezen bij een schriftelijke overeenkomst, dan wel bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst, achtte de Corte suprema di cassazione voor de oplossing van het geschil een uitlegging van artikel 17 van het Executieverdrag noodzakelijk, voor zover daarin wordt bepaald dat een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter "in de internationale handel, in een vorm die wordt toegelaten door de gebruiken op dit gebied en die de partijen kennen of geacht worden te kennen, [kan] worden gesloten".

12 Onder deze omstandigheden heeft de Corte suprema di cassazione besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken:

"1) De eerste vraag aan het Hof van Justitie luidt als volgt:

In de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende de oorspronkelijke versie van artikel 17, wordt via de in deze bepaling gestelde voorwaarden voor de geldigheid van het bevoegdheidsbeding het vereiste gesteld dat de daadwerkelijke instemming van partijen met dat beding vaststaat en wordt beschermd; dit geldt ook voor zover een bevoegdheidsbeding als geldig wordt erkend, wanneer de cognossementen waarin het beding voorkomt, zijn opgemaakt in het kader van de lopende handelsbetrekkingen tussen partijen en aldus wordt bewezen dat de betrekkingen worden beheerst door de (door een der partijen, te weten de vervoerder) opgestelde algemene voorwaarden die dat beding bevatten (zie arrest van 19 juni 1984, Tilly Russ, 71/83, Jurispr. blz. 2417, waarin wordt verwezen naar de eerdere uitspraken waarin het vereiste van een duidelijke en nauwkeurige instemming van de partijen wordt beklemtoond).

Gelet op de omstandigheid dat in de nieuwe versie van de bepaling een element is ingevoerd als de gewoonte die een bindend karakter heeft (en als zodanig los staat van de wil van partijen, althans wat specifiek de individuele overeenkomst betreft), wordt gevraagd, of het voor deze geldigheid volstaat dat partijen (daadwerkelijk) ervan op de hoogte zijn, of hiervan niet op de hoogte zijn als gevolg van verwijtbare en niet te verontschuldigen nalatigheid, dat een dergelijk bevoegdheidsbeding bestendig (in alle soortgelijke rechtsbetrekkingen als de onderhavige) voorkomt. Met andere woorden, behoeft de wil van de partijen niet meer te worden vastgesteld, ook al gebruikt artikel 17 de term $gesloten', waarmee wordt verwezen naar de wilsuiting en, bijgevolg, naar $handelsgebruiken' (gebruikelijke bedingen).

2) De tweede vraag betreft verschillende aspecten van de betekenis van de uitdrukking $vorm die wordt toegelaten'. Het eerste aspect is de wijze waarop het beding tot uitdrukking komt: moet het noodzakelijkerwijs voorkomen in een document dat is ondertekend door de partij die het heeft opgesteld en die daarmee te kennen heeft gegeven zich erop te zullen beroepen, door middel van - bijvoorbeeld - een ondertekening van het cognossement met een uitdrukkelijke verwijzing naar een clausule die verwijst naar het bevoegdheidsbeding, ook al ontbreekt een overeenkomstige ondertekening van de wederpartij (afzender).

Het tweede aspect betreft de vraag, of het noodzakelijk is dat het bevoegdheidsbeding in de overeenkomst een eigen, afzonderlijke plaats heeft, dan wel of het volstaat (en derhalve voor de geldigheid van het bevoegdheidsbeding irrelevant is), dat het een van zeer vele andere bedingen is, die alle diverse onderwerpen en gevolgen van de vervoersovereenkomst regelen.

Het derde aspect betreft de taal waarin het beding is opgesteld: moet deze enigerlei verband houden met de nationaliteit van de partijen bij de overeenkomst, of volstaat het dat de betrokken taal in de internationale handel doorgaans wordt gebruikt.

3) De derde vraag: moet de aangewezen rechter enigerlei band hebben met de nationaliteit en/of de woonplaats van partijen bij de overeenkomst of met de plaatsen van uitvoering en/of sluiting van de overeenkomst, met dien verstande dat het een rechter van een verdragsluitende staat moet zijn, of volstaat het dat aan laatstbedoeld vereiste wordt voldaan, zonder enigerlei nadere band met de rechtsbetrekking?

4) De vierde vraag betreft de wijze van ontstaan van een gewoonte. Is het daartoe voldoende dat het beding bestendig voorkomt in de cognossementen die worden opgemaakt door beroepsverenigingen of door een groot aantal zeevervoersondernemingen, of moet worden aangetoond, dat degenen die (al dan niet beroepsmatig) van het betrokken vervoer gebruik maken, geen bezwaar of voorbehoud betreffende een dergelijke bestendigheid kenbaar hebben gemaakt en daarmee stilzwijgend het gedrag van de wederpartij aanvaarden, zodat niet meer kan worden gezegd dat er tussen deze twee categorieën een conflict bestaat.

5) De vijfde vraag betreft de vorm van bekendmaking van de bestendige praktijk: moet het formulier van het cognossement waarin het bevoegdheidsbeding voorkomt, bij enigerlei instantie (beroepsorganisatie, Kamer van Koophandel, havenkantoor) ter inzage worden neergelegd of anderszins bekend worden gemaakt.

6) De zesde vraag: is het beding ook geldig ingeval dit (krachtens de voor het aangewezen gerecht toepasselijke bepalingen van materieel recht) neerkomt op een beding waarbij de aansprakelijkheid van de vervoerder wordt uitgesloten of beperkt?

7) De zevende vraag: kan de (niet aangewezen) geadieerde rechter ter beoordeling van de geldigheid van het beding onderzoeken of dit redelijk is en dus nagaan welk oogmerk de vervoerder had bij de keuze van de aangewezen rechter, die niet de rechter is welke bevoegd zou zijn krachtens de algemene criteria neergelegd in het Executieverdrag of in de lex fori?

8) De achtste vraag: vormt de omstandigheid dat talrijke expediteurs en/of endossanten van cognossementen de geldigheid van het beding hebben betwist door een rechtsvordering in te stellen voor een andere dan de in het beding aangewezen rechter, een aanwijzing dat het geen bestendige gewoonte is om het beding in modellen of formulieren op te nemen?

9) De negende vraag: moet de gewoonte in alle landen van de Europese Gemeenschap bestaan, of moet de uitdrukking $internationale handel' aldus worden verstaan, dat het volstaat dat de gewoonte bestaat in de landen die in de internationale handel van oudsher een vooraanstaande positie innemen?

10) De tiende vraag: kan de hier bedoelde gewoonte afwijken van dwingende wettelijke bepalingen van bepaalde staten, zoals in Italië artikel 1341 Codice civile, volgens hetwelk algemene voorwaarden in overeenkomsten, die door een der partijen zijn opgesteld, slechts rechtsgevolgen hebben indien de wederpartij daarvan op de hoogte is of kan zijn, en bedingen waarbij aan de bevoegdheid van de rechterlijke autoriteiten bijzondere beperkingen of uitzonderingen worden gesteld, uitdrukkelijk moeten worden aanvaard?

11) De elfde vraag betreft de voorwaarden waaronder de opneming van een bevoegdheidsbeding op een voorgedrukt formulier dat door de wederpartij niet is ondertekend, kan worden geacht voor die partij buitengewoon belastend, zo niet abusief te zijn.

12) De twaalfde vraag heeft betrekking op de verificatie van het feit of de gewoonte bekend is of kan zijn, niet alleen op grond van de hiervoor sub 5 vermelde mogelijkheid, maar ook op grond van het cognossement in het concrete geval, met een groot aantal bedingen op de achterzijde (zie hiervóór sub 2).

13) De dertiende vraag betreft het subject dat op de hoogte moet zijn of kunnen zijn van de gewoonte: moet dit de eerste afzender zijn, ook indien hij niet in een verdragsluitende staat is gevestigd (in casu Argentinië), of volstaat het dat dit de geëndosseerde is, die in een lidstaat is gevestigd (in casu Italië)?

14) De veertiende vraag luidt: verwijst de uitdrukking $op de hoogte hadden behoren te zijn' naar een criterium van goede trouw en objectieve eerlijkheid bij de totstandkoming van de betrokken overeenkomst, dan wel naar een criterium van gemiddelde subjectieve zorgvuldigheid, met inachtneming van het vereiste van de bekendheid met de in de internationale handel heersende praktijken, als bedoeld in sub 9."

De prejudiciële vragen

13 In het arrest van 14 december 1976, Estasis Salotti (24/76, Jurispr. blz. 1831, punt 9), heeft het Hof geoordeeld, dat het enkele feit dat op de achterzijde van een op briefpapier van een der partijen vastgelegde overeenkomst een beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter is afgedrukt, niet voldoet aan de vereisten van artikel 17, doch dat zulks anders is ingeval in de tekst zelf van de door beide partijen ondertekende overeenkomst uitdrukkelijk wordt verwezen naar de algemene voorwaarden die een beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter bevatten.

14 Gelet op de verdeling van bevoegdheden in het kader van de prejudiciële procedure, voorzien in het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Executieverdrag, staat het enkel aan de nationale rechter om het voorwerp van de vragen die hij aan het Hof wil stellen, te definiëren. Volgens vaste rechtspraak is het immers uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arresten van 27 februari 1997, Van den Boogaard, C-220/95, Jurispr. blz. I-1147, punt 16, en 20 maart 1997, Farrell, C-295/95, Jurispr. blz. I-1683, punt 11).

15 Gelet op de bewoordingen van de gestelde vragen, wenst de verwijzende rechter uitsluitend een nadere precisering te verkrijgen omtrent vier voorwaarden voor de geldigheid van een beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter, dat wordt gesloten in een door de gebruiken toegelaten vorm, dat wil zeggen de derde mogelijkheid van artikel 17, eerste alinea, tweede volzin, van het Executieverdrag, namelijk:

- de instemming van partijen met het beding (eerste vraag);

- het begrip gewoonte in de internationale handel (negende, vierde, vijfde en achtste vraag);

- het begrip toegelaten vorm (tweede, elfde, en tiende vraag);

- de bekendheid van de partijen met de gewoonte (dertiende, veertiende en twaalfde vraag).

16 Uit deze vragen blijkt eveneens, dat de verwijzende rechter zich afvraagt, of er, gelet op artikel 17 van het Executieverdrag, eventuele beperkingen gelden voor de keuze van het aangewezen gerecht (derde, zevende en zesde vraag).

De eerste vraag, betreffende de instemming van de partijen met het beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter

17 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 17 van het Executieverdrag, zoals dit luidt na het Toetredingsverdrag van 9 oktober 1978, voor zover daarin wordt gesproken van "gebruiken", terwijl ook de uitdrukking "gesloten" wordt gebezigd, noodzakelijkerwijze impliceert dat dient te worden vastgesteld dat partijen instemmen met het beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter.

18 In zijn aanvankelijk formulering stelde artikel 17 de geldigheid van een beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter afhankelijk van het bestaan van een schriftelijke overeenkomst, dan wel van een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst. Om rekening te houden met de bijzondere gebruiken en de eisen van de internationale handel is bij het Toetredingsverdrag van 9 oktober 1978 in artikel 17, eerste alinea, tweede zin, evenwel een derde mogelijkheid ingevoegd, volgens welke in de internationale handel de bevoegde rechter kan worden aangewezen in een vorm die wordt toegelaten door de gebruiken op dit gebied en die de partijen kennen of geacht worden te kennen (arrest van 20 februari 1997, MSG, C-106/95, Jurispr. blz. I-911, punt 16).

19 In het arrest MSG (reeds aangehaald, punt 17) oordeelde het Hof, dat ondanks de ingevoerde versoepeling van artikel 17 de daadwerkelijke instemming van de belanghebbenden steeds een van de doelstellingen van die bepaling is, welke wordt gerechtvaardigd door het streven om de zwakste partij bij de overeenkomst te beschermen, door te voorkomen dat een partij ongemerkt een beding tot aanwijzing van de bevoegde rechter in de overeenkomst opneemt.

20 Het Hof heeft hieraan evenwel toegevoegd, dat op grond van de in artikel 17 aangebrachte wijziging het bestaan van deze instemming als aangetoond kon worden beschouwd, wanneer er dienaangaande in de betrokken branche van de internationale handel handelsgebruiken bestaan die de betrokken partijen kennen of geacht worden te kennen (arrest MSG, reeds aangehaald, punten 19 en 20).

21 Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord, dat de derde mogelijkheid van artikel 17, eerste alinea, tweede volzin, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat de partijen bij de overeenkomst worden vermoed met het beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter in te stemmen, wanneer hun handelwijze overeenkomt met een gewoonte die geldt in de branche van internationale handel waarin zij werkzaam zijn, en zij dat gebruik kennen of geacht worden te kennen.

De negende, de vierde, de vijfde en de achtste vraag, betreffende het begrip gewoonte in de internationale handel

22 Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, in welke landen het bestaan van een gewoonte dient te worden vastgesteld, hoe deze tot stand komt, in welke vorm deze bekend moet worden gemaakt en welke consequenties rechtsvorderingen waarmee de geldigheid van bedingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter in cognossementen wordt betwist, hebben voor het bestaan van een gewoonte op dit gebied.

23 In het arrest MSG (reeds aangehaald, punt 21) heeft het Hof te kennen gegeven, dat de nationale rechter in de eerste plaats dient te beoordelen of de betrokken overeenkomst in het kader van de internationale handel is gesloten, en in de tweede plaats dient te verifiëren of er in de branche van de internationale handel waarin de betrokken partijen werkzaam zijn, ter zake een gewoonte bestaat.

24 Wat het eerste punt betreft, staat vast dat in de zaak in het hoofdgeding de overeenkomst een contract in het kader van de internationale handel is.

25 Wat het tweede punt betreft, heeft het Hof in het arrest MSG (reeds aangehaald, punt 23) verklaard, dat het bestaan van een gewoonte niet door verwijzing naar de wetgeving van een der verdragsluitende staten moet worden bepaald, en niet ten aanzien van de internationale handel in het algemeen dient te worden vastgesteld, maar in de handelsbranche waar de partijen bij de overeenkomst werkzaam zijn.

26 In het arrest MSG (reeds aangehaald, punt 23) heeft het Hof eveneens geoordeeld, dat er sprake is van een gewoonte in de betrokken handelsbranche, wanneer in het bijzonder de marktdeelnemers in deze branche bij het sluiten van een bepaald soort overeenkomsten doorgaans en regelmatig een bepaalde handelwijze volgen.

27 Daaruit volgt dat een dergelijke handelwijze niet in bepaalde landen, noch meer bepaald in alle verdragsluitende staten behoeft te worden vastgesteld. Het feit dat een praktijk doorgaans en regelmatig door de marktdeelnemers van de landen met een dominerende positie in de betrokken branche van internationale handel wordt gevolgd, kan een aanwijzing vormen die het bewijs van het bestaan van een gewoonte vergemakkelijkt. Het beslissende criterium blijft evenwel, of de betrokken handelwijze doorgaans en regelmatig wordt gevolgd door de marktdeelnemers in de branche van internationale handel waarin de partijen bij de overeenkomst werkzaam zijn.

28 Aangezien artikel 17 niets zegt over de vorm van bekendmaking, moet, zoals de advocaat-generaal in punt 152 van zijn conclusie doet, worden aangenomen dat de eventuele bekendmaking van de voorgedrukte formulieren met een beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter bij gespecialiseerde verenigingen of organisaties weliswaar het bewijs van een doorgaans en regelmatig gevolgde praktijk kan vergemakkelijken, doch niet voor de vaststelling van het bestaan van een gewoonte kan worden vereist.

29 Een handelwijze die aan alle voorwaarden voldoet om als een gewoonte te kunnen worden aangemerkt, verliest dit karakter niet, wanneer zij voor een gerecht wordt betwist, wat ook de strekking van deze betwisting is, zolang zij desondanks doorgaans en regelmatig in de betrokken handelsbranche bij dergelijke overeenkomsten wordt gevolgd. Het feit dat vele afzenders en/of endossanten van cognossementen de geldigheid van een beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter hebben bestreden door een vordering in te stellen bij een ander gerecht dan in het beding was aangewezen, doet de opneming van dit beding in deze stukken niet het karakter van gewoonte verliezen, wanneer en zolang vaststaat dat dit beding in overeenstemming is met een doorgaans en regelmatig gevolgde handelwijze.

30 Bijgevolg dient op de negende, de vierde, de vijfde en de achtste vraag te worden geantwoord, dat artikel 17, eerste alinea, tweede volzin, derde mogelijkheid, van het Executieverdrag moet worden uitgelegd als volgt:

Het bestaan van een gewoonte, dat dient te worden vastgesteld in de handelsbranche waarin de partijen bij de overeenkomst werkzaam zijn, staat vast wanneer de marktdeelnemers in deze branche bij het sluiten van een bepaald soort overeenkomsten doorgaans en regelmatig een bepaalde handelwijze volgen.

Een dergelijke handelwijze behoeft niet in bepaalde landen, noch meer bepaald in alle verdragsluitende staten te bestaan.

Een bepaalde vorm van bekendmaking kan niet stelselmatig worden vereist.

De betwisting van een handelwijze die als een gewoonte kan worden aangemerkt, doet deze nog niet het karakter van gewoonte verliezen.

De tweede, de elfde en de tiende vraag, betreffende het begrip toegelaten vorm

31 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, welke concrete eisen vervat liggen in het begrip "toegelaten vorm" in artikel 17 van het Executieverdrag. Meer in het bijzonder vraagt hij, of het beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter noodzakelijkerwijs moet voorkomen in een schriftelijk document dat is ondertekend door de partij die het heeft opgesteld, waarbij de handtekening vergezeld gaat van een verwijzing naar het bevoegdheidsbeding, of dit beding duidelijker moet opvallen dan de andere bedingen, en of de taal waarin het is gesteld, verband moet houden met de nationaliteit van de partijen.

32 Met zijn elfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, onder welke voorwaarden de opneming van het betrokken beding in een voorgedrukt formulier dat niet is ondertekend door de partij die het niet heeft opgesteld, als voor die partij buitengewoon belastend, zo niet abusief kan worden beschouwd.

33 Met zijn tiende vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het in het kader van artikel 17 van het Executieverdrag is toegestaan om een beroep te doen op een gewoonte die zou afwijken van de door een aantal verdragsluitende staten vastgestelde dwingende wettelijke bepalingen betreffende de vorm van de bedingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter.

34 In het arrest van 24 juni 1981, Elefanten Schuh (150/80, Jurispr. blz. 1671, punt 25), heeft het Hof geoordeeld, dat artikel 17 zelf de vormvereisten wil vaststellen waaraan bevoegdheidsbedingen moeten voldoen, zulks in het belang van de rechtszekerheid en om de toestemming van de partijen te verzekeren.

35 Bijgevolg kan als voorwaarde voor de geldigheid van het bevoegdheidsbeding slechts een bijzondere vorm worden voorgeschreven, indien deze voorwaarde verband houdt met de vereisten van artikel 17.

36 Bijgevolg dient de nationale rechter met inachtneming van de handelsgebruiken in de betrokken branche van internationale handel te bepalen, of in de aan hem voorgelegde zaak de feitelijke gedaante van het bevoegdheidsbeding, met inbegrip van de taal waarin het is gesteld, en de opneming ervan in een voorgedrukt formulier dat niet is ondertekend door de partij die het niet heeft opgesteld, in overeenstemming is met de vormen die door deze gebruiken zijn toegelaten.

37 In het arrest Elefanten Schuh (reeds aangehaald, punt 26) heeft het Hof gepreciseerd, dat het de verdragsluitende staten niet vrijstaat, andere vormvoorschriften voor te schrijven dan in het Executieverdrag zijn voorzien.

38 De in artikel 17 bedoelde gebruiken kunnen dus niet worden aangetast door nationale wettelijke bepalingen volgens welke aanvullende vormvoorschriften zouden dienen te worden nageleefd.

39 Op de tweede, de elfde en de tiende vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat artikel 17, eerste alinea, tweede volzin, derde mogelijkheid, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat de concrete vereisten die vervat liggen in het begrip "toegelaten vorm", uitsluitend dienen te worden beoordeeld met inachtneming van de handelsgebruiken van de betrokken branche van internationale handel; de bijzondere vereisten die eventueel in nationale bepalingen worden gesteld, dienen daarbij buiten beschouwing te blijven.

De dertiende, de veertiende en de twaalfde vraag, betreffende de bekendheid van partijen met de gewoonte

40 Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, ten eerste, welke partij bekend moet zijn met de gewoonte, vervolgens, welke mate van bekendheid deze partij van de gewoonte moet hebben en, ten slotte, of een bekendmaking van voorgedrukte formulieren die bedingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter bevatten vereist is en, zo ja, in welke vorm.

41 Met betrekking tot het eerste aspect heeft het Hof in het arrest Tilly Russ (reeds aangehaald, punt 24) geoordeeld, dat wanneer in de betrekkingen tussen de afzender en de vervoerder een bevoegdheidsbeding in een cognossement een geldig beding is in de zin van artikel 17 van het Executieverdrag, daarop een beroep kan worden gedaan tegen de derde-cognossementshouder die de afzender in diens rechten en verplichtingen opvolgt.

42 Aangezien de geldigheid van het beding, wat artikel 17 betreft, in het kader van de betrekkingen tussen de oorspronkelijke partijen dient te worden onderzocht, volgt daaruit, dat ook de bekendheid met de gewoonte ten aanzien van die partijen moet worden beoordeeld, waarbij de nationaliteit van de partijen voor dit onderzoek niet van belang is.

43 Met betrekking tot het tweede aspect volgt uit het arrest MSG (reeds aangehaald, punt 24), dat de feitelijke of vermoedelijke bekendheid van de partijen bij de overeenkomst met een gewoonte in het bijzonder kan worden vastgesteld wanneer wordt aangetoond dat de partijen tevoren reeds onderling of met andere in de betrokken sector werkzame partijen handelsbetrekkingen hadden aangeknoopt, dan wel dat in deze sector een bepaalde handelwijze, doordat zij bij het sluiten van een bepaald soort van overeenkomsten doorgaans en regelmatig wordt gevolgd, voldoende bekend is om als een vaste praktijk te kunnen worden beschouwd.

44 Wat het derde aspect betreft, zij opgemerkt dat aangezien het Executieverdrag zwijgt omtrent de bewijsmiddelen waarmee de bekendheid met een gewoonte kan worden aangetoond, de eventuele bekendmaking van voorgedrukte formulieren die bevoegdheidsbedingen bevatten, bij gespecialiseerde verenigingen of organisaties het vereiste bewijs weliswaar kan vergemakkelijken, doch daarvoor niet onontbeerlijk is.

45 Op de dertiende, de veertiende en de twaalfde vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat artikel 17, eerste alinea, tweede volzin, derde mogelijkheid, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat de bekendheid met de gewoonte moet worden beoordeeld ten aanzien van de oorspronkelijke partijen bij de overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter, waarbij hun nationaliteit dienaangaande niet van belang is. Deze bekendheid staat onafhankelijk van enige bepaalde vorm van bekendmaking vast, wanneer in de handelsbranche waarin de partijen werkzaam zijn, bij het sluiten van een bepaald soort van overeenkomsten doorgaans en regelmatig een bepaalde handelwijze wordt gevolgd, zodat deze als een vaste praktijk kan worden beschouwd.

De derde, de zevende en de zesde vraag, betreffende de keuze van de aangewezen rechter

46 Met deze vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of er, wat artikel 17 Executieverdrag betreft, eventuele beperkingen bestaan betreffende de keuze van de aangewezen rechter. Hij vraagt of het noodzakelijk is dat de partijen een rechter kiezen die enigerlei band heeft met de zaak, of de aangezochte rechter de geldigheid van het beding, alsmede het oogmerk waarmee de desbetreffende partij het beding heeft opgenomen, kan controleren, en of het feit dat de voor de aangezochte rechter geldende materiële bepalingen tot een beperking van aansprakelijkheid van deze partij leiden, van invloed kan zijn op de geldigheid van het beding.

47 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Executieverdrag het materiële recht onberoerd laat (arrest van 13 november 1979, Sanicentral, 25/79, Jurispr. blz. 3423, punt 5); het heeft tot doel, eenvormige regels voor de internationaal rechterlijke bevoegdheid in het leven te roepen (arrest van 3 juli 1997, Benincasa, C-269/95, Jurispr. blz. I-3767, punt 25).

48 Zoals het Hof herhaaldelijk heeft opgemerkt, komt het de rechtszekerheid, een van de doelstellingen van het Executieverdrag, ten goede dat de aangezochte nationale rechter zich gemakkelijk over zijn bevoegdheid kan uitspreken op basis van de regels van het Executieverdrag, zonder dat hij gedwongen is de zaak ten gronde te onderzoeken (arresten van 22 maart 1983, Peters, 34/82, Jurispr. blz. 987, punt 17; 29 juni 1994, Custom Made Commercial, C-288/92, Jurispr. blz. I-2913, punt 20, en arrest Benincasa, reeds aangehaald, punt 27). In het arrest Benincasa (reeds aangehaald, punten 28 en 29), heeft het Hof verklaard dat dit streven de rechtszekerheid te waarborgen door de mogelijkheid om met zekerheid de bevoegde rechter te bepalen, in het kader van artikel 17 van het Executieverdrag is uitgelegd door de vaststelling van strikte vormvereisten; deze bepaling heeft ten doel, duidelijk en specifiek een gerecht van een verdragsluitende staat aan te wijzen die overeenkomstig de wil van de partijen bij uitsluiting bevoegd is.

49 Bijgevolg kan de keuze van het aangewezen gerecht slechts aan de vereisten van artikel 17 Executieverdrag worden getoetst.

50 Om deze redenen heeft het Hof reeds meermaals geoordeeld dat artikel 17 van het Executieverdrag geen rekening houdt met enige objectieve samenhang tussen de litigieuze rechtsbetrekking en het aangewezen gerecht (arrest van 17 januari 1980, Zelger, 56/79, Jurispr. blz. 89, punt 4; arresten MSG, reeds aangehaald, punt 34, en Benincasa, reeds aangehaald, punt 28).

51 Om dezelfde redenen dient in een situatie als die in het hoofdgeding, een aanvullende controle van de geldigheid van het beding en het oogmerk waarmee de desbetreffende partij het heeft opgenomen, te worden uitgesloten en kunnen de voor het gekozen gerecht geldende materiële bepalingen inzake aansprakelijkheid niet van invloed zijn op de geldigheid van dit beding.

52 Bijgevolg dient op de derde, de zevende en de zesde vraag te worden geantwoord, dat artikel 17, eerste alinea, tweede volzin, derde mogelijkheid, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat de keuze van het aangewezen gerecht in een bevoegdheidsbeding slechts kan worden getoetst aan de vereisten van artikel 17 van het Executieverdrag. Overwegingen betreffende de banden tussen het aangewezen gerecht en de betrokken rechtsbetrekking, de geldigheid van het beding en de voor het gekozen gerecht toepasselijke materiële bepalingen inzake aansprakelijkheid, kunnen niet als dergelijke vereisten worden aangemerkt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

53 De kosten door de Italiaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Corte suprema di cassazione bij beschikking van 24 oktober 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 17, eerste alinea, tweede zin, derde mogelijkheid, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, dient te worden uitgelegd als volgt:

1) De partijen bij de overeenkomst worden vermoed met het beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter in te stemmen, wanneer hun handelwijze overeenkomt met een gewoonte die geldt in de branche van internationale handel waarin zij werkzaam zijn, en zij dat gebruik kennen of geacht worden te kennen.

2) Het bestaan van een gewoonte, dat dient te worden vastgesteld in de handelsbranche waarin de partijen bij de overeenkomst werkzaam zijn, staat vast wanneer de marktdeelnemers in deze branche bij het sluiten van een bepaald soort van overeenkomsten doorgaans en regelmatig een bepaalde handelwijze volgen.

Een dergelijke handelwijze behoeft niet in bepaalde landen, noch meer bepaald in alle verdragsluitende staten te bestaan.

Een bepaalde vorm van bekendmaking kan niet stelselmatig worden vereist.

De betwisting van een handelwijze die als een gewoonte kan worden aangemerkt, voor een gerecht doet deze nog niet het karakter van gewoonte verliezen.

3) De concrete vereisten die vervat liggen in het begrip "toegelaten vorm", dienen uitsluitend te worden beoordeeld met inachtneming van de handelsgebruiken van de betrokken branche van internationale handel; de bijzondere vereisten die eventueel in nationale bepalingen worden gesteld, dienen daarbij buiten beschouwing te blijven.

4) De bekendheid met de gewoonte moet worden beoordeeld ten aanzien van de oorspronkelijke partijen bij de overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter, waarbij hun nationaliteit dienaangaande niet van belang is. Deze bekendheid staat onafhankelijk van enige bepaalde vorm van bekendmaking vast, wanneer in de handelsbranche waarin de partijen werkzaam zijn, bij het sluiten van een bepaald soort van overeenkomsten doorgaans en regelmatig een bepaalde handelwijze wordt gevolgd, zodat deze als een vaste praktijk kan worden beschouwd.

5) De keuze van het aangewezen gerecht in een bevoegdheidsbeding kan slechts worden getoetst aan de vereisten van artikel 17 van het Executieverdrag. Overwegingen betreffende de banden tussen het aangewezen gerecht en de betrokken rechtsbetrekking, de geldigheid van het beding en de voor het gekozen gerecht toepasselijke materiële bepalingen inzake aansprakelijkheid, kunnen niet als dergelijke vereisten worden aangemerkt.