Arrest van het Hof van 16 juli 1998. - Silhouette International Schmied GmbH & Co. KG tegen Hartlauer Handelsgesellschaft mbH. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk. - Richtlijn 89/104/EEG - Uitputting van merkrecht - Waar die in Gemeenschap of in derde land in handel is gebracht. - Zaak C-355/96.
Jurisprudentie 1998 bladzijde I-04799
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Harmonisatie van wetgevingen - Merken - Richtlijn 89/104 - Product dat door houder van merk of met zijn toestemming buiten Europese Economische Ruimte in handel is gebracht - Invoer in lidstaat - Verzet van houder - Nationale bepalingen volgens welke aan merk verbonden recht internationaal is uitgeput - Ontoelaatbaarheid
(Richtlijn 89/104 van de Raad, art. 5 en 7, lid 1)
2 Harmonisatie van wetgevingen - Merken - Richtlijn 89/104 - Product dat door houder van merk of met zijn toestemming buiten Europese Economische Ruimte in handel is gebracht - Invoer in lidstaat - Verzet van houder - Verkrijging van verbod op gebruik van merk louter op grond van artikel 7, lid 1, van richtlijn - Uitsluiting
(Richtlijn 89/104 van de Raad, art. 5 en 7, lid 1)
3 Handelingen van de instellingen - Richtlijnen - Rechtstreekse werking - Grenzen - Mogelijkheid om richtlijn in te roepen tegenover particulier - Uitgesloten - Uitvoering door lidstaten - Verplichting van nationale rechterlijke instanties
(EG-Verdrag, art. 189, derde alinea)
4 Artikel 7, lid 1, van de Eerste merkenrechtrichtlijn (89/104) verzet zich tegen nationale bepalingen volgens welke het aan een merk verbonden recht is uitgeput voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.
Een uitlegging van de richtlijn volgens welke zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om in hun nationaal recht de uitputting van de aan het merk verbonden rechten te regelen niet alleen voor waren die in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht, doch ook voor waren die in derde landen in de handel zijn gebracht, is in strijd met de bewoordingen van artikel 7 alsmede met de opzet en het doel van de richtlijnbepalingen inzake de rechten die het merk aan de houder verleent. Ofschoon volgens de derde overweging van de considerans van de richtlijn "het thans niet nodig lijkt de merkenwetgevingen van de lidstaten volledig aan te passen", bevat de richtlijn niettemin een harmonisatie van de belangrijkste basisregels ter zake, te weten regels betreffende de bepalingen van nationaal recht welke het meest rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt.
Volgens de eerste overweging van de considerans van de richtlijn immers vertonen de merkenwetgevingen in de lidstaten verschillen die het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten kunnen belemmeren en de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt kunnen vervalsen, en volgens de negende overweging van de considerans is het, om het vrije verkeer van waren en de vrije dienstverlening te vergemakkelijken, van fundamenteel belang ervoor te zorgen dat ingeschreven merken in alle lidstaten dezelfde wettelijke bescherming genieten.
De artikelen 5 tot en met 7 moeten aldus worden uitgelegd, dat zij een volledige harmonisatie van de regels betreffende de aan het merk verbonden rechten bevatten.
In die omstandigheden kan de richtlijn niet aldus worden uitgelegd, dat zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om in hun nationaal recht de uitputting van de aan het merk verbonden rechten te regelen voor waren die in derde landen in de handel zijn gebracht.
Deze uitlegging is bovendien de enige die ten volle spoort met het doel van de richtlijn, namelijk de werking van de interne markt te verzekeren. Een situatie waarin sommige lidstaten in internationale uitputting en andere slechts in communautaire uitputting kunnen voorzien, zou immers onvermijdelijk tot belemmeringen van het vrije verkeer van goederen en van de vrije dienstverlening leiden.
Tegen deze uitlegging kan niet worden aangevoerd, dat aangezien de richtlijn is vastgesteld op grond van artikel 100 A van het Verdrag, zij niet de betrekkingen tussen de lidstaten en derde landen kan regelen. Zelfs indien artikel 100 A van het Verdrag in die zin wordt uitgelegd, staat immers vast, dat artikel 7 niet de betrekkingen tussen de lidstaten en derde landen regelt, doch bepaalt, welke rechten de houders van merken in de Gemeenschap genieten.
5 Artikel 7, lid 1, van de Eerste merkenrichtlijn (89/104) kan niet aldus worden uitgelegd, dat de houder van een merk op de enkele grond van deze bepaling kan verkrijgen dat aan een derde verbod wordt opgelegd zijn merk te gebruiken voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.
Dat de lidstaten verplicht zijn bepalingen vast te stellen op grond waarvan de houder van een merk bij inbreuk op zijn rechten kan vorderen dat aan een derde verbod wordt opgelegd zijn merk te gebruiken, vloeit voort uit artikel 5 van de richtlijn, waarin de aan het merk verbonden rechten worden omschreven, en niet uit artikel 7.
6 Ofschoon een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en als zodanig dus niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen, moet een nationale rechter die bepalingen van nationaal recht toepast en deze moet uitleggen, deze bepalingen, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, van het Verdrag te voldoen.
In zaak C-355/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen
Silhouette International Schmied GmbH & Co. KG
en
Hartlauer Handelsgesellschaft mbH,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1), zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann (rapporteur), M. Wathelet en R. Schintgen, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray, D. A. O. Edward, P. Jann, L. Sevón en K. M. Ioannou, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Silhouette International Schmied GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door K. Haslinger, advocaat te Linz,
- Hartlauer Handelsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door W. Müller, advocaat te Linz,
- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door W. Okresek, Ministerialrat bij het Bundeskanzleramt, als gemachtigde,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Dittrich, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, en B. Kloke, Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en Ph. Martinet, secretaris bij die directie, als gemachtigden,
- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de afdeling diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,
- de Zweedse regering, vertegenwoordigd door E. Brattgård, departementsråd bij het departement Buitenlandse handel van het Ministerie van Buitenlandse zaken, T. Norström, kansliråd bij dat ministerie, en I. Simfors, hovrättsassessor bij dat ministerie, als gemachtigden,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door M. Silverleaf, Barrister,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Grunwald en door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Silhouette International Schmied GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door K. Haslinger; Hartlauer Handelsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door W. Müller; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door O. Fiumara, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Grunwald, ter terechtzitting van 14 oktober 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 januari 1998,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 15 oktober 1996, ingekomen bij het Hof op 30 oktober daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1; hierna: "richtlijn"), zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: "EER-overeenkomst").
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de Oostenrijkse vennootschappen Silhouette International Schmied GmbH & Co. KG (hierna: "Silhouette") en Hartlauer Handelsgesellschaft mbH (hierna: "Hartlauer").
3 Artikel 7 van de richtlijn, dat gaat over de uitputting van het aan het merk verbonden recht, luidt als volgt:
"1. Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.
2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer er voor de houder gegronde redenen zijn om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer de toestand van de waren, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is."
4 Overeenkomstig artikel 65, lid 2, gelezen in samenhang met bijlage XVII, punt 4, van de EER-overeenkomst, is artikel 7, lid 1, van de richtlijn voor de toepassing van de overeenkomst aldus gewijzigd, dat de uitdrukking "in de Gemeenschap" is vervangen door de woorden "in een overeenkomstsluitende partij".
5 Artikel 7 van de richtlijn is in Oostenrijks recht omgezet bij § 10a van het Markenschutzgesetz, waarvan lid 1 bepaalt: "Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe aan een derde het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht."
6 Silhouette produceert duurdere modebrillen. Zij verkoopt deze over de hele wereld onder het in Oostenrijk en in de meeste landen van de wereld ingeschreven merk "Silhouette". In Oostenrijk levert zij de brillen zelf aan opticiens; in de andere landen heeft zij dochterondernemingen of distributeurs.
7 Hartlauer verkoopt met name brillen via haar talrijke filialen in Oostenrijk en haar lage prijzen zijn haar belangrijkste verkoopargument. Zij betrekt haar brillen niet van Silhouette, daar deze laatste vindt dat de distributie van haar producten door Hartlauer haar imago als producent van zeer goede kwaliteits- en modebrillen zou schaden.
8 In oktober 1995 verkocht Silhouette 21 000 uit de mode geraakte brilmonturen aan de Bulgaarse vennootschap Union Trading voor een bedrag van 261 450 USD. Zij had haar vertegenwoordiger opdracht gegeven, de klanten te instrueren, de brilmonturen enkel in Bulgarije of in de landen van de voormalige Sovjet-Unie te verkopen en ze niet naar andere landen uit te voeren. De vertegenwoordiger verzekerde Silhouette, dat hij die instructie aan de koper had doorgegeven. Het Oberste Gerichtshof wees er evenwel op, dat het niet had kunnen nagaan, of dat inderdaad was gebeurd.
9 Silhouette leverde die monturen aan Union Trading te Sofia in november 1995. Hartlauer kocht die waren - volgens het Oberste Gerichtshof kon niet worden achterhaald bij welke verkoper - en bood ze vanaf december 1995 in Oostenrijk te koop aan. In een perscampagne wees Hartlauer erop, dat hoewel Silhouette niet aan haar leverde, zij erin was geslaagd, 21 000 Silhouette-monturen in het buitenland te kopen.
10 Daarop vorderde Silhouette in kort geding voor het Landesgericht Steyr, Hartlauer verbod op te leggen in Oostenrijk brillen of brilmonturen onder haar merk te koop aan te bieden voor zover deze niet door haarzelf of met haar toestemming in de Europese Economische Ruimte (hierna: "EER") in de handel waren gebracht. Zij stelde, dat zij haar merkrechten niet had uitgeput, daar volgens de richtlijn dergelijke rechten slechts zijn uitgeput wanneer de producten door de houder van het merk of met zijn toestemming in de EER in de handel zijn gebracht. Zij baseerde haar vordering op § 10a van het Markenschutzgesetz alsmede op de §§ 1 en 9 van het Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb (hierna: "UWG") en op § 43 van het Allgemeine Bürgerliche Gesetzbuch (hierna: "ABGB").
11 Hartlauer concludeerde tot afwijzing van de vordering, op grond dat Silhouette de monturen niet had verkocht onder de voorwaarde dat elke wederinvoer in de Gemeenschap was uitgesloten. Volgens haar is § 43 ABGB niet van toepassing. Voorts merkte zij op, dat het Markenschutzgesetz verbodsvorderingen niet toestaat en dat haar handelwijze, gezien de onduidelijke rechtssituatie, niet in strijd was met de zeden en gewoonten.
12 Silhouettes vordering werd zowel door het Landesgericht Steyr als in hoger beroep door het Oberlandesgericht Linz afgewezen. Silhouette stelde daarop beroep in "Revision" in bij het Oberste Gerichtshof.
13 Het Oberste Gerichtshof merkte om te beginnen op, dat het in de voorgelegde zaak ging om de wederinvoer van een originele waar van de merkhouder, die door deze in een derde land in de handel was gebracht. Vervolgens wees het erop, dat vóór de inwerkingtreding van § 10a van het Markenschutzgesetz de Oostenrijkse rechterlijke instanties het beginsel van internationale uitputting van het aan het merk verbonden recht toepasten (volgens dit beginsel is het recht van de houder uitgeput zodra het product dat van het merk is voorzien, in de handel is gebracht, ongeacht de plaats waar dit is geschied). Ten slotte wees het Oberste Gerichtshof erop, dat in de considerans van de Oostenrijkse wet tot omzetting van artikel 7 van de richtlijn was vermeld, dat het de bedoeling was, de oplossing van het vraagstuk van de geldigheid van het beginsel van internationale uitputting aan de rechtspraktijk over te laten.
14 In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
"1) Dient artikel 7, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1) aldus te worden uitgelegd, dat het aan het merk verbonden recht de houder toestaat een derde het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk in de handel zijn gebracht in een staat die geen overeenkomstsluitende partij is?
2) Kan de houder van het merk op de enkele grond van artikel 7, lid 1, van de richtlijn vorderen, dat de derde het merk niet meer gebruikt voor waren die onder dit merk in de handel zijn gebracht in een staat die geen overeenkomstsluitende partij is?"
De eerste vraag
15 Met de eerste vraag wenst het Oberste Gerichtshof in wezen te vernemen, of artikel 7, lid 1, van de richtlijn zich verzet tegen nationale bepalingen volgens welke het aan een merk verbonden recht is uitgeput voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.
16 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat artikel 5 van de richtlijn "de aan het merk verbonden rechten" afbakent en dat artikel 7 de regel inzake "uitputting van het aan het merk verbonden recht" bevat.
17 Volgens artikel 5, lid 1, van de richtlijn geeft het ingeschreven merk de houder een uitsluitend recht. In lid 1, sub a, wordt voorts bepaald, dat het uitsluitend recht de houder toestaat iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economisch verkeer te verbieden, onder meer wanneer dat gelijk is aan het merk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven. Volgens artikel 5, lid 3, waarin de soorten van gebruik die de houder krachtens lid 1 kan verbieden, niet uitputtend worden opgesomd, dekt deze mogelijkheid onder meer de invoer en uitvoer van waren die van het betrokken merk zijn voorzien.
18 Net als de bepalingen van artikel 6 van de richtlijn, waarin een aantal beperkingen van de aan het merk verbonden rechtsgevolgen worden geformuleerd, preciseert artikel 7, dat onder daarin bepaalde voorwaarden het aan het merk verbonden uitsluitend recht is uitgeput, zodat de houder van het merk het gebruik daarvan niet meer kan verbieden. Voor uitputting wordt allereerst als voorwaarde gesteld, dat de waren door de houder of met zijn toestemming in de handel zijn gebracht. Volgens de tekst zelf van de richtlijn is er evenwel slechts uitputting wanneer de waren in de Gemeenschap (in de EER sinds de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst) in de handel zijn gebracht.
19 Vervolgens zij vastgesteld, dat voor het Hof geenszins is betoogd, dat de richtlijn aldus kon worden uitgelegd, dat de aan het merk verbonden rechten zijn uitgeput voor waren die door de houder of met zijn toestemming in de handel zijn gebracht, ongeacht de plaats waar dit is geschied.
20 Integendeel, Hartlauer en de Zweedse regering hebben gesteld, dat de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid bood, in hun nationaal recht te bepalen dat het merkrecht niet alleen is uitgeput voor waren die in de EER in de handel zijn gebracht, doch ook voor waren die in derde landen in de handel zijn gebracht.
21 De door Hartlauer en de Zweedse regering voorgestelde uitlegging van de richtlijn onderstelt met betrekking tot de tekst van artikel 7, dat de richtlijn in navolging van de rechtspraak van het Hof inzake de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag de lidstaten enkel ertoe verplicht, te voorzien in communautaire uitputting, maar dat artikel 7 geen sluitende regeling van het probleem van de uitputting van de aan het merk verbonden rechten bevat, zodat de lidstaten de mogelijkheid hebben, regels betreffende de uitputting vast te stellen die verder gaan dan die welke uitdrukkelijk door artikel 7 van de richtlijn zijn geformuleerd.
22 Zoals zowel Silhouette, de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk als de Commissie hebben aangevoerd, is een dergelijke uitlegging evenwel in strijd met de bewoordingen van artikel 7 alsmede met de opzet en het doel van de richtlijnbepalingen inzake de rechten die het merk aan de houder verleent.
23 In dit verband zij om te beginnen opgemerkt, dat ofschoon volgens de derde overweging van de considerans van de richtlijn "het thans niet nodig lijkt de merkenwetgevingen van de lidstaten volledig aan te passen", de richtlijn niettemin een harmonisatie van de belangrijkste basisregels ter zake bevat, te weten, volgens dezelfde overweging, regels betreffende de bepalingen van nationaal recht welke het meest rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt, en deze overweging niet uitsluit dat die regels volledig worden geharmoniseerd.
24 In de eerste overweging van de considerans van de richtlijn wordt er immers aan herinnerd, dat de merkenwetgevingen in de lidstaten verschillen vertonen die het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten kunnen belemmeren en de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt kunnen vervalsen, en dat de wetgevingen van de lidstaten derhalve met het oog op de instelling en de werking van de interne markt moeten worden aangepast. In de negende overweging van de considerans wordt erop gewezen, dat het, om het vrije verkeer van waren en de vrije dienstverlening te vergemakkelijken, van fundamenteel belang is ervoor te zorgen dat ingeschreven merken in alle lidstaten dezelfde wettelijke bescherming genieten, maar dat dit de lidstaten evenwel niet het recht ontneemt om bekende merken een ruimere bescherming te verlenen.
25 Gelet op deze overwegingen van de considerans moeten de artikelen 5 en 7 van de richtlijn aldus worden uitgelegd, dat zij een volledige harmonisatie van de regels betreffende de aan het merk verbonden rechten bevatten. Deze uitlegging vindt overigens steun in het feit dat artikel 5 de lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt, een aantal door de gemeenschapswetgever specifiek aangegeven regels te handhaven of in te voeren. Volgens artikel 5, lid 2, waarnaar in de negende overweging van de considerans wordt verwezen, hebben de lidstaten het recht om bekende merken een ruimere bescherming te verlenen.
26 In die omstandigheden kan de richtlijn niet aldus worden uitgelegd, dat zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om in hun nationaal recht de uitputting van de aan het merk verbonden rechten te regelen voor waren die in derde landen in de handel zijn gebracht.
27 Deze uitlegging is bovendien de enige die ten volle spoort met het doel van de richtlijn, namelijk de werking van de interne markt te verzekeren. Een situatie waarin sommige lidstaten in internationale uitputting en andere slechts in communautaire uitputting kunnen voorzien, zou immers onvermijdelijk leiden tot belemmeringen van het vrije verkeer van goederen en van de vrije dienstverlening.
28 Tegen deze uitlegging kan niet worden aangevoerd, zoals de Zweedse regering heeft gedaan, dat aangezien de richtlijn is vastgesteld op grond van artikel 100 A EG-Verdrag, dat de procedure voor de aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de werking van de interne markt bevat, zij niet de betrekkingen tussen de lidstaten en derde landen kan regelen, zodat artikel 7 aldus moet worden uitgelegd, dat de richtlijn enkel ziet op de intracommunautaire betrekkingen.
29 Zelfs al zou artikel 100 A van het Verdrag in de door de Zweedse regering voorgestelde zin worden uitgelegd, vaststaat immers, dat artikel 7, zoals in het onderhavige arrest is opgemerkt, niet de betrekkingen tussen de lidstaten en derde landen regelt, doch bepaalt, welke de rechten de houders van merken in de Gemeenschap genieten.
30 Ten slotte zij opgemerkt, dat de bevoegde communautaire autoriteiten door het sluiten van internationale overeenkomsten ter zake, zoals dat in het kader van de EER-overeenkomst is gebeurd, de in artikel 7 bepaalde uitputting nog altijd kunnen uitbreiden tot de waren die in derde landen in de handel zijn gebracht.
31 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn, zoals gewijzigd bij de EER-overeenkomst, zich verzet tegen nationale bepalingen volgens welke het aan een merk verbonden recht is uitgeput voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.
De tweede vraag
32 Met zijn tweede vraag wenst het Oberste Gerichtshof in wezen te vernemen, of artikel 7, lid 1, van de richtlijn aldus kan worden uitgelegd, dat de houder van een merk op de enkele grond van deze bepaling kan verkrijgen dat aan een derde verbod wordt opgelegd zijn merk te gebruiken voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.
33 Het Oberste Gerichtshof heeft in zijn verwijzingsbeschikking, zoals deze bij een later schrijven is verduidelijkt, het volgende opgemerkt:
- de tweede vraag is gesteld omdat het Markenschutzgesetz niet in een verbodsvordering voorziet en ook geen met artikel 5, lid 1, sub a, van de richtlijn overeenstemmende bepaling bevat; een verbod om het merk te gebruiken kan enkel worden gevorderd wanneer er tevens sprake is van schending van § 9 UWG, waarvan de toepassing gevaar voor verwarring veronderstelt; er is evenwel geen gevaar voor verwarring wanneer het om originele producten van de merkhouder gaat;
- in het Oostenrijkse recht kan, althans volgens de huidige doctrine, de merkhouder geen enkel verbod vorderen jegens degene die merkproducten parallel invoert of wederinvoert, indien het recht om een dergelijk verbod te vorderen niet reeds uit § 10a, lid 1, Markenschutzgesetz voortvloeit; naar Oostenrijks recht rijst derhalve de vraag, of artikel 7, lid 1, van de merkenrichtlijn, dat dezelfde inhoud heeft als § 10a, lid 1, Markenschutzgesetz, voorziet in het recht om een dergelijk verbod te vorderen en of de merkhouder derhalve op de enkele grond van deze bepaling kan vorderen, dat de derde het merk niet meer gebruikt voor waren die onder dit merk buiten de EER in de handel zijn gebracht.
34 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens de opzet van de richtlijn de aan het merk verbonden rechten worden omschreven in artikel 5, terwijl artikel 7 een belangrijke precisering van deze omschrijving bevat waar het bepaalt, dat de door artikel 5 toegekende rechten de houder ervan niet toestaan het gebruik van het merk te verbieden wanneer aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden voor uitputting is voldaan.
35 Hoewel het in deze omstandigheden buiten kijf staat, dat de richtlijn de lidstaten verplicht bepalingen vast te stellen op grond waarvan de houder van een merk bij inbreuk op zijn rechten kan vorderen dat aan een derde verbod wordt opgelegd zijn merk te gebruiken, moet evenwel worden vastgesteld, dat deze verplichting voortvloeit uit artikel 5 van de richtlijn en niet uit artikel 7.
36 Gelet op deze vaststelling zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen. Er zij evenwel op gewezen, dat volgens dezelfde rechtspraak de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag te voldoen (zie, met name, arresten van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punten 6 en 8, en 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. I-3325, punten 20 en 26).
37 Mitsdien moet, onverminderd hetgeen hierboven is vastgesteld met betrekking tot de verplichting voor de verwijzende rechter om het nationale recht zo veel mogelijk conform het gemeenschapsrecht uit te leggen, op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn niet aldus kan worden uitgelegd, dat de houder van een merk op de enkele grond van deze bepaling kan verkrijgen dat aan een derde verbod wordt opgelegd zijn merk te gebruiken voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.
Kosten
38 De kosten door de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Zweedse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 15 oktober 1996 voorgelegde vragen, verklaart voor recht:
39 Artikel 7, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, verzet zich tegen nationale bepalingen volgens welke het aan een merk verbonden recht is uitgeput voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.
2) Artikel 7, lid 1, van richtlijn 89/104 kan niet aldus worden uitgelegd, dat de houder van een merk op de enkele grond van deze bepaling kan verkrijgen dat aan een derde verbod wordt opgelegd zijn merk te gebruiken voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.