61995A0224

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 27 november 1997. - Roger Tremblay, Harry Kestenberg en Syndicat des exploitants de lieux de loisirs (SELL) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Mededinging - Auteursrechten - Afwijzing van klacht - Uitvoering van arrest tot nietigverklaring - Compartimentering van markt - Motivering - Misbruik van bevoegdheid. - Zaak T-224/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde II-02215


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Beroep tot nietigverklaring - Bevoegdheid van gemeenschapsrechter - Conclusies strekkende tot verkrijging van bevel om onderzoeken in te stellen die noodzakelijk zijn om bewijs van in klacht aan de orde gestelde mededingingsregeling te leveren - Niet-ontvankelijkheid

(EG-Verdrag, art. 173 en 176)

2 Beroep tot nietigverklaring - Beroep tegen beschikking die slechts bevestiging is van vroegere beschikking - Niet-ontvankelijkheid - Begrip bevestigende beschikking - Beschikking bestemd ter vervanging van eerdere beschikking die nietig is verklaard - Gedeelte van beschikking dat redenen van eerdere beschikking herhaalt die door arrest tot nietigverklaring niet aan de orde zijn gesteld

(EG-Verdrag, art. 173)

3 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking tot toepassing van mededingingsregels

(EG-Verdrag, art. 190)

4 Mededinging - Administratieve procedure - Onderzoek van klachten - Verplichting om onderzoek in te stellen - Geen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 3)

5 Beroep tot nietigverklaring - Arrest houdende nietigverklaring - Werking - Verplichting uitvoeringsmaatregelen vast te stellen - Draagwijdte - Inaanmerkingneming van zowel rechtsoverwegingen als dictum van arrest - Uitvoering die onregelmatigheden herhaalt die tot nietigverklaring hebben geleid - Ontoelaatbaarheid - Verplichting tot heronderzoek van aspecten die door arrest niet aan de orde zijn gesteld - Geen

(EG-Verdrag, art. 173 en 176)

6 Procedure - Inleidend verzoekschrift - Vormvereisten - Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen

('s Hofs Statuut-EG, art. 19; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1)

Samenvatting


7 Conclusies in het kader van een beroep tot nietigverklaring, die strekken tot het geven van een bevel aan de Commissie om de onderzoeken in te stellen die noodzakelijk zijn om het bewijs van een in een klacht aan de orde gestelde mededingingsregeling te leveren, zijn niet-ontvankelijk. De gemeenschapsrechter kan in het kader van zijn wettigheidstoetsing immers geen bevelen tot de gemeenschapsinstellingen richten en het staat aan de instelling die de vernietigde handeling heeft verricht, op grond van artikel 176 van het Verdrag de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van een in het kader van een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest.

8 Een beschikking die slechts de bevestiging is van een vroegere beschikking, is niet voor beroep vatbaar. Een handeling die slechts een vroegere handeling bevestigt, mag belanghebbenden immers niet de mogelijkheid bieden, de discussie over de rechtsgeldigheid van die vroegere handeling opnieuw te openen.

Hieruit volgt, dat een verzoeker in het kader van een beroep tegen een beschikking bestemd om een vroegere beschikking, die door de gemeenschapsrechter slechts ten dele nietig is verklaard, te vervangen, niet ontvankelijk is om dat gedeelte van de beschikking te betwisten, dat in identieke bewoordingen de redenen herhaalt die reeds in de vorige beschikking waren opgegeven en die in het arrest tot nietigverklaring niet aan de orde zijn gesteld.

9 De door artikel 190 van het Verdrag verlangde motivering moet de redenering van de instelling waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig doen uitkomen, opdat de verzoeker de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kan kennen met het oog op de verdediging van zijn rechten en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. De Commissie is in dit verband niet verplicht, in de motivering van de beschikkingen die zij ter toepassing van de mededingingsregels geeft, haar standpunt te bepalen met betrekking tot alle argumenten die de belanghebbenden tot staving van hun verzoek aanvoeren, maar kan volstaan met een uiteenzetting te geven van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn.

10 Wanneer bij de Commissie een verzoek krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 is ingediend, is zij niet verplicht een onderzoek in te stellen, maar is zij wel gehouden, de elementen feitelijk en rechtens die haar door de klager ter kennis zijn gebracht, nauwgezet te onderzoeken, om te beoordelen of deze elementen een gedraging aan het licht brengen die de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt kan vervalsen en de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden.

11 Wanneer de gemeenschapsrechter een handeling van een instelling nietig verklaart, verplicht artikel 176 van het Verdrag deze laatste de maatregelen te nemen welke ter uitvoering van het arrest noodzakelijk zijn. Om zich naar het arrest te voegen en hieraan volledig uitvoering te geven, moet de instelling niet alleen het dictum naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar deze onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers deze rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden.

Ofschoon de betrokken instelling ingevolge artikel 176 dient te vermijden, dat aan de handeling die de nietig verklaarde handeling moet vervangen, dezelfde onregelmatigheden kleven als in het arrest tot nietigverklaring zijn vastgesteld, kan daarentegen niet worden verlangd, dat zij zich opnieuw uitspreekt over aspecten van de beschikking die in het arrest tot nietigverklaring niet aan de orde zijn gesteld.

12 Het inleidend verzoekschrift moet een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Het verzoekschrift moet daarom duidelijk laten uitkomen, op welke middelen het beroep is gebaseerd, zodat de blote opsomming daarvan niet voldoet aan de vereisten van 's Hofs Statuut en van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Partijen


In zaak T-224/95,

R. Tremblay, wonende te Vernantes (Frankrijk),

H. Kestenberg, wonende te Saint-André-Les-Vergers (Frankrijk), en

Syndicat des exploitants de lieux de loisirs (SELL), vakvereniging naar Frans recht, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door J. C. Fourgoux, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij P. Schiltz, Rue Béatrix de Bourbon 4,

verzoekers,

ondersteund door

Music User's Council of Europe (MUCE), vereniging naar Engels recht, gevestigd te Uxbridge (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door J.-L. Fourgoux, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,

en

Associazione italiana imprenditori locali da ballo (SILB), vakvereniging naar Italiaans recht, gevestigd te Rome, vertegenwoordigd door J. C. Fourgoux, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,

interveniënten,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Marenco, juridisch adviseur, en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J.-M. Belorgey, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8b,

interveniënte,

betreffende een verzoek om, in de eerste plaats, nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 13 oktober 1995 houdende afwijzing van het gedeelte van de op 4 februari 1986 door onder meer Tremblay en Kestenberg krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), ingediende klachten dat betrekking had op een verdeling, en de daaruit voortvloeiende totale compartimentering, van de markt tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten en, in de tweede plaats, een bevel aan de Commissie om de onderzoeken in te stellen die noodzakelijk zijn om de aan de orde gestelde mededingingsregeling aan te tonen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, kamerpresident, A. Kalogeropoulos en J. D. Cooke, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 29 mei 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten en het procesverloop

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

1 Op 4 februari 1986 werd de Commissie krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), door een vereniging van discotheekexploitanten genaamd BEMIM (Bureau européen des médias de l'industrie musicale), waarbij Tremblay en Kestenberg, individuele discotheekexploitanten, op dat moment waren aangesloten, verzocht, inbreuken op de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag vast te stellen. Dit verzoek betrof de Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique (hierna: "SACEM"), het Franse auteursrechtenbureau voor muziekwerken. Tussen 1979 en 1988 ontving de Commissie overigens soortgelijke klachten van andere klagers.

2 Voormelde klacht van 4 februari 1986 bevatte, zakelijk weergegeven, de volgende grieven. De eerste, ontleend aan schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, had betrekking op een vermeende verdeling - en de daaruit voortvloeiende totale compartimentering - van de markt tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten, door het sluiten van overeenkomsten van wederzijdse vertegenwoordiging (hierna ook: "wederkerigheidscontracten"), op grond waarvan het de auteursrechtenbureaus verboden is rechtstreeks te onderhandelen met op het grondgebied van een andere Lid-Staat gevestigde gebruikers. De twee andere grieven, ontleend aan schending van artikel 86 van het Verdrag, hadden betrekking op het buitensporige en discriminatoire tarief van de door SACEM verlangde royalty's respectievelijk de weigering van laatstgenoemde om Franse discotheken het gebruik van alleen het buitenlandse repertoire toe te staan.

3 Naar aanleiding van de bij haar ingediende klachten stelde de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 onderzoeken in in de vorm van verzoeken om inlichtingen.

4 Het door de Commissie ingestelde onderzoek werd tussen december 1987 en augustus 1988 opgeschort, nadat het Hof prejudiciële vragen van de Cour d'appel d'Aix-en-Provence, de Cour d'appel de Poitiers en het Tribunal de grande instance de Poitiers had ontvangen over, met name, de al dan niet verenigbaarheid met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van de hoogte van de door SACEM geïnde royalty's, de sluiting van wederkerigheidscontracten tussen nationale auteursrechtenbureaus en de omstandigheid dat SACEM uitsluitend vertegenwoordigingsovereenkomsten sloot voor haar gehele repertoire. In zijn arresten van 13 juli 1989 (zaak 395/87, Tournier, Jurispr. 1989, blz. 2521, 2580, en gevoegde zaken 110/88, 241/88 en 242/88, Lucazeau e.a., Jurispr. 1989, blz. 2811, 2834), oordeelde het Hof onder meer, dat "artikel 85 EEG-Verdrag (...) aldus [moet] worden uitgelegd, dat het iedere onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen nationale auteursrechtenbureaus in de Lid-Staten verbiedt, die ertoe strekt of ten gevolge heeft dat ieder bureau de rechtstreekse toegang tot zijn repertoire weigert aan in een andere Lid-Staat gevestigde gebruikers. Het staat aan de nationale rechter om vast te stellen, of er tussen die auteursrechtenbureaus daadwerkelijk een dergelijke onderlinge afstemming is geweest."

5 Na die arresten hervatte de Commissie haar onderzoek, waarbij zij haar aandacht in het bijzonder richtte op de verschillen tussen de door de diverse auteursrechtenbureaus in de Gemeenschap toegepaste royaltytarieven. De uitkomsten van het onderzoek van de Commissie zijn neergelegd in een rapport van 7 november 1991.

6 Op 18 december 1991 werd namens, onder andere, Tremblay, Kestenberg en BEMIM een aanmaningsbrief in de zin van artikel 175 EEG-Verdrag aan de Commissie gezonden, waarin zij deze verzochten zich over hun klachten uit te spreken.

7 Op 20 januari 1992 zond de Commissie BEMIM een mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268; hierna: "verordening nr. 99/63"). In deze brief verklaarde de Commissie, dat zij uit hoofde van het subsidiariteits- en het decentralisatiebeginsel, gelet op het ontbreken van communautair belang als gevolg van het feit dat de gevolgen van de in de klacht gehekelde gedragingen zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen, en het feit dat reeds verscheidene Franse rechters ter zake waren geadieerd, geen gunstig gevolg aan hun klacht meende te kunnen geven.

8 Op 20 maart 1992 diende verzoekers' raadsman in antwoord op de mededeling van 20 januari 1992 opmerkingen in, waarin hij de Commissie verzocht het onderzoek voort te zetten en hem een mededeling van punten van bezwaar toe te zenden.

9 Bij brief van 12 november 1992 stelde het met mededingingsaangelegenheden belaste lid van de Commissie verzoekers ervan in kennis, dat hun verzoek om vaststelling van inbreuken op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag definitief was afgewezen.

10 De beschikking van 12 november 1992 vormde het voorwerp van een op 11 januari 1993 bij het Gerecht ingesteld beroep tot nietigverklaring.

11 Bij arrest van 24 januari 1995 (zaak T-5/93, Tremblay e.a., Jurispr. 1995, blz. II-188; hierna: "arrest Tremblay I"), verklaarde het Gerecht (Tweede kamer) de beschikking van 12 november 1992 wegens schending van artikel 190 van het Verdrag nietig, voor zover daarbij verzoekers' grief betreffende de compartimentering van de markt als gevolg van het bestaan van een vermeende mededingingsregeling tussen SACEM en de auteursrechtenbureaus van de andere Lid-Staten, was afgewezen. Het verwierp het beroep voor het overige.

12 Bij op 24 maart 1995 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift stelden Tremblay, Kestenberg en het Syndicat des exploitants des lieux de loisirs (hierna: "SELL") hogere voorziening in, strekkende tot vernietiging van het arrest van het Gerecht, voor zover daarbij het beroep tegen het gedeelte van de beschikking van de Commissie van 12 november 1992 houdende afwijzing van de grieven ontleend aan schending van artikel 86 van het Verdrag, was verworpen.

13 Na het arrest Tremblay I zond de Commissie verzoekers' raadsman op 23 juni 1995 een mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63 (hierna: "brief ex artikel 6").

14 In haar brief herinnerde de Commissie er in de eerste plaats aan, dat het Gerecht bij voormeld arrest had geoordeeld, dat de motivering van de beschikking van 12 november 1992 verzoekers niet in staat had gesteld de redenen van de afwijzing van hun klacht te kennen, voor zover deze laatste verband hield met een compartimentering van de markt als gevolg van de wederkerigheidscontracten tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten.

15 In het onderdeel "juridische beoordeling" van haar brief ex artikel 6 zette de Commissie om te beginnen de antwoorden uiteen die het Hof in zijn arresten Tournier en Lucazeau e.a., reeds aangehaald, had gegeven op de vragen betreffende de opzetting door de nationale auteursrechtenbureaus van een netwerk van overeenkomsten van wederzijdse vertegenwoordiging en de door deze bureaus gevolgde praktijk van collectieve weigering om in andere Lid-Staten gevestigde gebruikers van muziekopnamen rechtstreeks toegang tot hun respectieve repertoires te verlenen.

16 De Commissie herinnerde er in dit verband aan, dat het Hof in zijn arresten had geoordeeld, dat wederkerigheidscontracten die een exclusiviteit in het leven roepen, in dier voege dat deze bureaus zich ertoe verbinden, in het buitenland gevestigde gebruikers van muziekopnamen geen rechtstreekse toegang tot hun repertoire te verlenen, onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag zouden kunnen vallen. Zij voegde hier echter aan toe, dat, aangezien de exclusiviteitsclausules in de wederkerigheidscontracten waren geschrapt zonder dat de gedragingen van de auteursrechtenbureaus, bestaande in de weigering om hun repertoire toe te vertrouwen aan een ander dan het op het betrokken grondgebied gevestigde bureau, waren gewijzigd, het Hof vervolgens had onderzocht, of deze bureaus hun exclusiviteit in feite niet door een onderling afgestemde feitelijke gedraging in stand hadden gehouden. Dienaangaande zette de Commissie uiteen, dat het Hof weliswaar had geoordeeld, dat een onderlinge afstemming van nationale auteursrechtenbureaus, ten gevolge waarvan buitenlandse gebruikers systematisch de rechtstreekse toegang tot hun repertoire wordt ontzegd, diende te worden aangemerkt als een onderling afgestemde feitelijke gedraging die de mededinging beperkt en de handel tussen Lid-Staten kan beïnvloeden, doch ook had beklemtoond, dat een dergelijke onderlinge afstemming niet kon worden verondersteld, wanneer de parallelle gedraging anders dan door een onderlinge afstemming kon worden verklaard. De Commissie merkte op, dat dit volgens het Hof "het geval [zou] kunnen zijn, wanneer de auteursrechtenbureaus van andere Lid-Staten zich bij een rechtstreekse toegang tot hun repertoire genoopt zouden zien, hun eigen beheers- en controlesysteem op een ander grondgebied op te zetten".

17 Uitgaande van deze beginselen stelde de Commissie in haar brief vervolgens, dat zij volhardde in haar standpunt dat, zelfs al moest een zeker parallellisme worden afgeleid uit de weigering van de verschillende auteursrechtenbureaus van de Gemeenschap om in te gaan op verzoeken om rechtstreekse toegang tot hun repertoire van in andere Lid-Staten gevestigde discotheken, dit parallellisme enkel moest worden toegeschreven aan de gelijke situaties waarin deze verschillende auteursrechtenbureaus zich bevinden. De Commissie verwees dienaangaande naar de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaken Tournier en Lucazeau (reeds aangehaald, Jurispr. 1989, blz. 2536), waarin deze het bijzondere karakter beklemtoonde van de markt voor auteursrechten, waarvan de bescherming, om doeltreffend te zijn, een permanent toezicht en beheer binnen elk nationaal grondgebied vereist. De Commissie merkte op, dat in het kader hiervan elk auteursrechtenbureau dat buiten zijn eigen grondgebied wenst te opereren, ter plaatse een beheerssysteem zou dienen op te zetten om in staat te zijn, met de cliënten te onderhandelen, de factoren te controleren die de berekeningsgrondslag voor de royalty's vormen, toezicht op het gebruik van zijn repertoire uit te oefenen en de nodige stappen tegen inbreuken op zijn auteursrecht te ondernemen, zulks ofschoon de bureaus hun repertoire goedkoper en beter kunnen laten beheren door een bureau dat reeds op dat andere grondgebied is gevestigd.

18 Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 31 maart 1993 (gevoegde zaken C-89/95, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85, C-126/85, C-127/85, C-128/85 en C-129/85, Ahlström Osakeyhtiö e.a., Jurispr. 1993, blz. I-1307; zogenoemd "houtslijp-arrest"), stelde de Commissie bovendien, dat de hypothese van een onderling afgestemde feitelijke gedraging niet de enig plausibele verklaring voor de gewraakte gedraging van de auteursrechtenbureaus was, aangezien deze bureaus er haars inziens geen belang bij hadden om een andere methode te gebruiken dan die van de volmacht verleend aan het op het betrokken grondgebied gevestigde bureau.

19 De Commissie leidde hieruit af, dat

"daar zij geen andere klachten heeft ontvangen en u zelf geen bewijs of concrete aanwijzingen voor een dergelijke onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft gegeven, en gelet op het feit dat de Commissie zelf geen enkele aanwijzing heeft kunnen vinden, zij deze parallelle gedraging niet kan toeschrijven aan het bestaan van een mededingingsregeling of van een onderling afgestemde feitelijke gedraging van de auteursrechtenbureaus".

20 In het onderdeel "Conclusie" van de brief van 23 juni 1995 werd het volgende gezegd:

"Onder deze omstandigheden is de Commissie van mening, dat het gedeelte van de klachten van Tremblay, Lucazeau en Kestenberg betreffende een compartimentering van de nationale markten voor muziekauteursrechten als gevolg van een mededingingsregeling tussen of een onderling afgestemde feitelijke gedraging van de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten, ongegrond is.

Overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 deelt zij u daarom mee, dat zij van plan is dit gedeelte van de klachten van Tremblay, Lucazeau en Kestenberg officieel af te wijzen."

21 Op 24 juli 1995 diende verzoekers' raadsman namens Tremblay en Kestenberg in antwoord op de mededeling van 23 juni 1995 opmerkingen in, waarin hij met name betoogde, dat de Commissie in haar brief ex artikel 6 "alleen stelde dat zij geen enkele concrete aanwijzing voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging had kunnen vinden, zonder aan te tonen dat zij naar dergelijke aanwijzingen had gezocht" en "niet aantoonde, het onderzoek te hebben hervat zoals zij dat volgens het arrest van het Gerecht had moeten doen". Verzoekers' raadsman, volgens wie sprake was van een afstemming tussen nationale auteursrechtenbureaus met het oog op de compartimentering van de markt door middel van de sluiting van wederkerigheidscontracten, alsmede van een mededingingsregeling tussen deze bureaus teneinde de prijzen op een hoog niveau te houden, stelde zich op het standpunt, dat de middelen die door de Commissie waren aangevoerd ter afwijzing van het gedeelte van de klacht betreffende het bestaan van een mededingingsregeling, derhalve niet ter zake dienend waren, en hij verzocht de Commissie om hetzij het onderzoek voort te zetten hetzij geen beslissing te nemen totdat het Hof uitspraak zou hebben gedaan in de tegen het arrest Tremblay I ingestelde hogere voorziening.

22 Bij brief van 13 oktober 1995, ondertekend door het met mededingingsaangelegenheden belaste lid van de Commissie, werden Tremblay en Kestenberg op de hoogte gesteld van de definitieve afwijzing van hun op 4 februari 1986 ingediende klachten.

23 In haar brief van 13 oktober 1995 stelt de Commissie, dat er om in haar brief ex artikel 6 van 23 juni 1995 reeds genoemde redenen onvoldoende aanleiding bestaat om gevolg te geven aan de klachten, en dat de door verzoekers in de brief van 24 juli 1995 ingediende opmerkingen geen nieuwe gegevens feitelijk of rechtens bevatten die deze conclusies kunnen wijzigen. De Commissie merkt onder meer op, dat haar in deze brief is verzocht het bewijs te leveren, niet alleen van een mededingingsregeling bestaande in een verdeling van de markt tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten door de sluiting van wederkerigheidscontracten, maar eveneens van een tweede mededingingsregeling tussen dezelfde bureaus, bedoeld om de muziekprijzen op een hoog niveau te houden.

24 Aangaande de eerste mededingingsregeling herinnert de Commissie aan de in haar brief ex artikel 6 reeds uiteengezette redenen. Ten aanzien van de tweede regeling stelt zij onder verwijzing naar het arrest Tremblay I in de eerste plaats, dat deze grief niet in de klacht was geformuleerd, maar eerst in klagers' opmerkingen van 20 maart 1992 naar aanleiding van de vorige brief ex artikel 6, van 20 januari 1992. Zij leidt hieruit af, dat zij deze grief niet behoefde te beantwoorden, en is van mening, dat het Gerecht dit gedeelte van de beschikking in zijn arrest niet heeft onderzocht. Zij beklemtoont echter, dat de door haar in punt 12 van de beschikking van 12 november 1992 reeds uiteengezette redenen nog steeds geldig zijn, te weten dat het bestaan van een mededingingsregeling of van een onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen de auteursrechtenbureaus, vertegenwoordigd in het kader van de Groupement européen des sociétés d'auteurs et de compositeurs (hierna: "GESAC"), ook al kon dit bestaan niet worden aangetoond, niet valt uit te sluiten, doch dat daaraan in geen geval precieze gevolgen op het gebied van de tarieven kunnen worden toegeschreven, daar sommige tarieven na de arresten Tournier en Lucazeau, reeds aangehaald, zijn gedaald, terwijl andere juist zijn gestegen, en er bovendien nog steeds aanmerkelijke verschillen tussen de tarieven bestaan.

Het procesverloop

25 Bij op 13 december 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

26 Bij op 28 mei 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. Bij beschikking van 2 juli 1996 heeft de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht dit verzoek ingewilligd. Na de memorie in interventie van de Franse Republiek hebben verzoekers geen opmerkingen ingediend binnen de gestelde termijn.

27 Bij op 30 mei 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoek heeft de vereniging Music User's Council of Europe (hierna: "MUCE") verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoekers. Bij op 3 juni 1996 neergelegd verzoek heeft de Associazione italiana impreditori locali da ballo (hierna: "SILB") eveneens verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoekers. Bij beschikkingen van 9 oktober 1996 heeft de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht deze verzoeken ingewilligd.

28 Bij arrest van 24 oktober 1996 heeft het Hof de door Tremblay, Kestenberg en SELL tegen het arrest Tremblay I ingestelde hogere voorziening afgewezen (zaak C-91/95 P, Tremblay e.a., Jurispr. I-5547).

29 Op 6 november 1996 heeft het Gerecht in volle samenstelling, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, besloten om de zaak, die oorspronkelijk aan de Tweede kamer in uitgebreide zitting was toegewezen, naar de Tweede kamer te verwijzen.

30 Daar interveniënten MUCE en SILB niet binnen de gestelde termijnen hun memories in interventie hebben ingediend, is de schriftelijke procedure op 21 november 1996 afgesloten.

31 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter openbare terechtzitting van 29 mei 1997 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij mondelinge vragen beantwoord.

Conclusies van partijen

32 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

- de beschikking van de Commissie van 13 oktober 1995 nietig te verklaren voor zover daarbij de klacht is afgewezen;

- de Commissie dientengevolge te gelasten, de onderzoeken in te stellen die noodzakelijk zijn om het bewijs van de mededingingsregeling te leveren;

- de Commissie in de kosten te verwijzen.

33 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen; - verzoekers in de kosten te verwijzen.

34 De Franse Republiek concludeert dat het het Gerecht behage:

- het door Tremblay, Kestenberg en SELL ingestelde beroep te verwerpen.

De conclusies strekkende tot een bevel aan de Commissie

35 In hun conclusies vorderen verzoekers, dat het Gerecht de Commissie gelast de onderzoeken in te stellen die noodzakelijk zijn om het bewijs van de vermeende mededingingsregeling te leveren.

36 Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak de gemeenschapsrechter in het kader van zijn wettigheidstoetsing geen bevelen tot de gemeenschapsinstellingen kan richten. Volgens de bewoordingen van artikel 176 van het Verdrag is de instelling die de vernietigde handeling heeft verricht, gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van een in het kader van een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest (zie arrest Hof van 24 juni 1986, zaak 53/85, Akzo Chemie, Jurispr. 1986, blz. 1965, r.o. 23, en arrest Gerecht van 13 december 1995, zaak T-109/94, Windpark Groothusen, Jurispr. 1995, blz. II-3007, r.o. 61).

37 Derhalve moeten verzoekers' conclusies strekkende tot het geven van een bevel aan de Commissie, niet-ontvankelijk worden verklaard.

De conclusies tot nietigverklaring

38 Tot staving van hun beroep voeren verzoekers drie middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van artikel 176 van het Verdrag, het tweede aan ontoereikende motivering van de bestreden beschikking en het derde aan schending van het Verdrag en misbruik van bevoegdheid.

39 Het Gerecht is van oordeel, dat het tweede middel, te weten ontoereikende motivering, eerst moet worden onderzocht alvorens wordt overgegaan tot een onderzoek van het eerste respectievelijk het derde middel.

Het middel ontleend aan ontoereikende motivering van de bestreden beschikking

Argumenten van partijen

40 Verzoekers stellen in de eerste plaats, dat de motivering van de beschikking ontoereikend is, aangezien deze niet is gebaseerd op een onderzoek dat de Commissie had moeten verrichten. De Commissie heeft in de bestreden beschikking alleen getracht een algemene juridische rechtvaardiging voor de gedraging van de auteursrechtenbureaus te geven, gebaseerd op, in de eerste plaats, het onderscheid tussen parallelle gedraging en mededingingsregeling en, in de tweede plaats, een verwijzing van de beoordeling van de afstemming naar de nationale rechterlijke instanties. Verzoekers verwijten de Commissie, zich te hebben verschuild achter het feit dat geen bewijs is overgelegd van het bestaan van een onderling afgestemde feitelijke gedraging; daarmee heeft zij klagers verplicht om deze informatie te vergaren, ofschoon zij zelf over doeltreffender middelen hiertoe beschikt en gehouden is klachten met zorg, ernst en voortvarendheid te onderzoeken.

41 Voorts zijn verzoekers van mening, dat de motivering van de beschikking ontoereikend is, omdat het onderzoek van de Commissie zich enkel uitstrekt tot een beoordeling van de bepalingen van de wederkerigheidsovereenkomsten inzake de exclusiviteit die de auteursrechtenbureaus genieten op het gebied van de toegang tot buitenlandse repertoires.

42 Aangaande de afwijzing van de grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling bedoeld om de royaltytarieven op een hoog niveau te houden, verwijten verzoekers de Commissie ten slotte, dat zij in haar beschikking de in punt 12 van haar oorspronkelijke beschikking van 12 november 1992 genoemde redenen, ondanks de door het Gerecht in het arrest Tremblay I uitgesproken nietigverklaring, exact heeft overgenomen. Deze motivering is des te ontoereikender, nu zij niet vergezeld gaat van een vergelijkend onderzoek van de door de verschillende auteursrechtenbureaus berekende tarieven. Wat het argument van de Commissie betreft, dat de betwisting van dit gedeelte van de bestreden beschikking niet-ontvankelijk is, omdat in het arrest Tremblay I de oorspronkelijke beschikking van de Commissie enkel nietig is verklaard voor zover deze een ontoereikende motivering bevatte van de afwijzing van de grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling bestemd om de markt af te schermen, voeren verzoekers aan, dat het betrokken arrest betrekking heeft op de gehele gewraakte afstemming, zonder dat onderscheid moet worden gemaakt tussen deze grief en die betreffende het bestaan van een mededingingsregeling over de royaltytarieven.

43 De Commissie stelt in de eerste plaats, dat verzoekers' middel niet-ontvankelijk is, voor zover dit betrekking heeft op het gedeelte van de beschikking waarin de grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus over de royaltytarieven wordt afgewezen. Volgens de Commissie heeft het Gerecht haar oorspronkelijke beschikking enkel nietig verklaard, voor zover daarbij de grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling over de verdeling en de compartimentering van de markt is afgewezen; dit was namelijk de enige grief die in de oorspronkelijke klacht was geformuleerd, daar de bewering van een tweede mededingingsregeling over de prijzen pas voor de eerste keer is gedaan in klagers' opmerkingen naar aanleiding van haar brief ex artikel 6 van 20 januari 1992. De Commissie leidt hieruit af, dat zij deze grief niet diende te beantwoorden en dat er, bij gebreke van een klacht, op dit punt geen beslissing is genomen.

44 Wat in de tweede plaats de afwijzing van de grief betreffende de compartimentering van de markt betreft, stelt de Commissie, dat zij in de bestreden beschikking de klacht ten gronde heeft afgewezen, omdat haars inziens de gestelde mededingingsregeling niet was aangetoond, en niet tevens, gelijk verzoekers stellen, op grond dat de beoordeling van de afstemming door de nationale rechters zou moeten geschieden. Onder verwijzing naar alle in haar brief ex artikel 6 en haar beschikking genoemde gegevens, betoogt de Commissie vervolgens, dat deze rechtens voldoende is gemotiveerd en dat zij, nu sterke aanwijzingen voor het bestaan van een mededingingsregeling ontbraken, niet gehouden was een onderzoek in te stellen. In dit verband stelt zij, dat verzoekers, in het bijzonder in hun opmerkingen van 24 juli 1995 naar aanleiding van de brief ex artikel 6, hiervoor geen enkel nieuw gegeven hebben aangevoerd en dat haar eigen conclusies bovendien werden bevestigd door die van de Franse mededingingsraad.

45 Tegen verzoekers' argument, dat de bestreden beschikking enkel een beoordeling bevat van de exclusiviteitsclausules in de wederkerigheidsovereenkomsten, voert de Commissie aan, dat zij juist de werking van het stelsel van wederzijdse vertegenwoordiging in zijn geheel heeft onderzocht.

46 De Franse Republiek stelt om te beginnen, dat verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun betwisting van het gedeelte van de bestreden beschikking houdende afwijzing van de grief betreffende een mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus over de royaltytarieven. Daar de oorspronkelijke beschikking van de Commissie op dit punt niet nietig is verklaard, heeft de Commissie klagers, die deze grief in hun opmerkingen naar aanleiding van de brief ex artikel 6 opnieuw ter sprake brachten, enkel ten overvloede geantwoord, en wel alleen om hun de redenen te bevestigen waarom deze grief niet was aanvaard. Verzoekers betwisten hoe dan ook niet de beoordeling van de Commissie ten gronde, doch wijzen er slechts ten onrechte op, dat er geen vergelijkend onderzoek is geweest van de door de auteursrechtenbureaus berekende royalty's.

47 Aangaande, in de tweede plaats, de afwijzing van de grief betreffende de compartimentering van de markt, is de Franse Republiek van mening, dat de Commissie haar beschikking naar behoren heeft gemotiveerd. De brief ex artikel 6 en de definitieve afwijzende beschikking zijn voldoende gedetailleerd en gebaseerd op duidelijke rechtspraak van het Hof. Bovendien is de conclusie van de Commissie eveneens door de Franse mededingingsraad aanvaard alsmede door de Cour de cassation in een arrest van 14 mei 1991. Onder deze omstandigheden en gelet op het feit, dat er geen begin van bewijs noch een concrete aanwijzing bestaat op grond waarvan het standpunt van de Commissie kan worden ontkracht, is de Franse Republiek van mening, dat de Commissie geen aanvullende onderzoeken behoefde in te stellen.

Oordeel van het Gerecht

48 Het Gerecht merkt op, dat verzoekers in het kader van dit middel een ontoereikende motivering van de bestreden beschikking aan de orde stellen ten aanzien van, in de eerste plaats, de afwijzing van de grief betreffende een compartimentering van de markt als gevolg van wederkerigheidsovereenkomsten tussen de auteursrechtenbureaus en, in de tweede plaats, de afwijzing van de grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen die bureaus teneinde de royaltytarieven op een hoog niveau te houden. Daar zowel de Commissie als de Franse Republiek de ontvankelijkheid van dit middel betwisten voor zover het is gericht tegen het gedeelte van de beschikking waarin deze laatste grief wordt afgewezen, moet in de eerste plaats worden onderzocht, of verzoekers op dit punt ontvankelijk zijn om de bestreden beschikking te betwisten.

49 Volgens vaste rechtspraak is een beschikking die slechts de bevestiging is van een vroegere beschikking, niet voor beroep vatbaar (arresten Hof van 15 december 1988, gevoegde zaken 166/86 en 220/86, Irish Cement, Jurispr. 1988, blz. 6473, r.o. 16, en 11 januari 1996, zaak C-480/93 P, Zunis Holding e.a., Jurispr. 1996, blz. I-1, r.o. 14). Een handeling die slechts een vroegere handeling bevestigt, mag belanghebbenden immers niet de mogelijkheid bieden, de discussie over de rechtsgeldigheid van die vroegere handeling opnieuw te openen (arrest van 22 maart 1961, gevoegde zaken 42/59 en 49/59, Snupat, Jurispr. 1961, blz. 103, blz. 147).

50 In casu moet om te beginnen worden beklemtoond, dat de Commissie de betrokken klachten reeds in een beschikking van 12 november 1992 had afgewezen (zie hiervóór, r.o. 9). In het arrest Tremblay I oordeelde het Gerecht, toen het uitspraak moest doen over de vraag, of de Commissie deze beschikking voldoende had gemotiveerd voor zover daarbij de grief werd afgewezen dat er tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige afstemming bestond, dat "in de punten 12 en 13 van de litigieuze beschikking de redenen vermeld staan waarom twee grieven die verzoekers in hun opmerkingen naar aanleiding van de $brief ex artikel 6' hadden geformuleerd, zijn afgewezen. Die grieven hadden betrekking op het bestaan van twee mededingingsregelingen: in de eerste plaats een die de in de GESAC vertegenwoordigde nationale auteursrechtenbureaus zouden zijn overeengekomen teneinde hun royalty's op het hoogst mogelijke niveau gelijk te schakelen, en in de tweede plaats een tussen SACEM en bepaalde Franse verenigingen van discotheekexploitanten" (r.o. 39 van het arrest).

51 Het Gerecht stelde echter vast, dat de motivering van de bestreden beschikking verzoekers niet in staat stelde de redenen van de afwijzing van hun klachten te kennen, voor zover hiermee bezwaar werd gemaakt tegen een compartimentering van de markt als gevolg van de tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten gesloten wederkerigheidscontracten, en leidde hieruit af, "dat de Commissie in zoverre niet [had] voldaan aan de krachtens artikel 190 van het Verdrag op haar rustende verplichting haar beschikking te motiveren" (r.o. 40). Het Gerecht verklaarde de beschikking daarom nietig, doch alleen voor zover daarbij afwijzend was beslist op de grief betreffende een compartimentering van de markt die het gevolg zou zijn van het bestaan van een mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus, waardoor aan Franse discotheken de rechtstreekse toegang tot het repertoire van die bureaus zou worden ontzegd (r.o. 49 van het arrest). Het beroep werd voor het overige verworpen.

52 Na de gedeeltelijke nietigverklaring door het Gerecht van de beschikking van 12 november 1992, hebben klagers in hun opmerkingen van 24 juli 1995 naar aanleiding van de brief ex artikel 6 van de Commissie van 23 juni 1995, niet alleen de bedoeling van de Commissie betwist om de grief betreffende een compartimentering van de markt als gevolg van de wederkerigheidsovereenkomsten af te wijzen, maar hebben zij tevens hun stelling herhaald, dat er tussen de auteursrechtenbureaus een tweede mededingingsregeling bestond "bedoeld om de muziekprijzen op een hoog niveau te houden". In de bestreden beschikking stelde de Commissie, dat zij deze door klagers opnieuw geformuleerde grief niet hoefde te beantwoorden, en verwees zij vervolgens uitdrukkelijk naar de in punt 12 van haar beschikking van 12 november 1992 uiteengezette redenen, waarbij zij erop wees, dat zij deze hoe dan ook nog steeds als geldig beschouwde. Het Gerecht stelt in dit verband vast, dat, gelijk verzoekers overigens toegeven, de bestreden beschikking in identieke bewoordingen de redenen herhaalt die reeds in de vorige beschikking waren opgegeven.

53 Aangezien het Gerecht in het arrest Tremblay I de oorspronkelijke beschikking van de Commissie wegens ontoereikende motivering nietig heeft verklaard, enkel voor zover de grief betreffende een compartimentering van de markt als gevolg van de wederkerigheidsovereenkomsten was afgewezen, doch met de overweging dat de beschikking wel de redenen bevatte voor de afwijzing van de grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling over de royaltytarieven, was de Commissie derhalve in haar nieuwe beschikking niet gehouden om opnieuw de redenen te onderzoeken waarom zij zich op het standpunt had gesteld, dat deze laatste grief niet kon worden aanvaard. Immers, ofschoon de Commissie ingevolge artikel 176 van het Verdrag dient te vermijden, dat aan de handeling die de nietig verklaarde handeling moet vervangen, dezelfde onregelmatigheden kleven als in het arrest tot nietigverklaring zijn vastgesteld (arrest Gerecht van 2 februari 1995, zaak T-106/92, Frederiksen, JurAmbt. 1995, blz. II-99, r.o. 32), kan daarentegen niet worden verlangd, dat zij zich opnieuw uitspreekt over aspecten van de beschikking die door het arrest tot nietigverklaring niet aan de orde zijn gesteld.

54 Onder deze omstandigheden vormt, gelijk de Franse Republiek terecht opmerkt, het antwoord van de Commissie in haar brief van 13 oktober 1995, voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van de grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus over de royaltytarieven, een louter bevestigende beschikking ten opzichte van haar vorige beschikking van 12 november 1992. In deze brief herinnert zij klagers immers enkel aan de in haar eerste beschikking reeds uiteengezette motivering, die zij op ondubbelzinnige wijze handhaaft en waarvan de wettigheid op dit punt door het arrest Tremblay I niet in het geding was gebracht.

55 Deze beoordeling wordt bovendien bevestigd door het feit, dat de omstandigheden en voorwaarden waaronder de Commissie de grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling over de royaltytarieven heeft afgewezen, identiek zijn aan die welke doorslaggevend zijn geweest voor de vaststelling van de beschikking van 12 november 1992. Het enige concrete gegeven dat klagers in hun brief aan de Commissie van 24 juli 1995 tot staving van deze grief aanvoerden, berustte immers op passages in verklaringen van de voorzitter van SACEM en GESAC tijdens een conferentie over het auteursrecht op 16 en 17 maart 1992, waaraan een bij het directoraat-generaal Industrie (DG III) tewerkgestelde ambtenaar van de Commissie deelnam. Gelijk verzoekers echter ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben toegegeven, moet worden vastgesteld, dat de Commissie, toen zij haar beschikking van 12 november 1992 gaf, reeds op de hoogte was van deze in rechtsoverweging 92 van het arrest Tremblay I genoemde passages, zodat dit feit ten opzichte van die waarvan de Commissie bij de vaststelling van haar oorspronkelijke beschikking op de hoogte was, in geen geval nieuw was (zie hiervoor arrest Zunis Holding, reeds aangehaald, r.o. 12).

56 Daar een beschikking die slechts de bevestiging is van een eerdere beschikking, geen voor beroep vatbare handeling is, zijn verzoekers dus niet ontvankelijk om in het kader van het onderhavige beroep het gedeelte van de bestreden beschikking te betwisten waarbij de grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen auteursrechtenbureaus over de royaltytarieven is afgewezen en om in dit verband een schending van artikel 190 van het Verdrag aan te voeren.

57 Aangaande, in de tweede plaats, de motivering van de bestreden beschikking voor zover daarbij de grief betreffende de compartimentering van de markt wordt afgewezen, herinnert het Gerecht eraan, dat volgens vaste rechtspraak de motiveringsplicht inhoudt, dat de motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig moet doen uitkomen, opdat de verzoeker de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kan kennen met het oog op de verdediging van zijn rechten en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 17 januari 1995, zaak C-360/92 P, Publishers Association, Jurispr. 1995, blz. I-23, r.o. 39; arresten Gerecht van 29 juni 1993, zaak T-7/92, Asia Motor France e.a., Jurispr. 1993, blz. II-669, r.o. 30, en 9 januari 1996, zaak T-575/93, Koelman, Jurispr. 1996, blz. II-1, r.o. 83). De Commissie is in dit verband niet verplicht, in de motivering van de beschikkingen die zij ter toepassing van de mededingingsregels geeft, haar standpunt te bepalen met betrekking tot alle argumenten die de belanghebbenden tot staving van hun verzoek aanvoeren. De Commissie kan namelijk volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (zie, met name, arrest Asia Motor France e.a., reeds aangehaald, r.o. 31).

58 Het Gerecht is van oordeel, dat verzoekers in casu een onjuiste voorstelling van de bestreden beschikking geven, met name door te stellen dat de Commissie alleen de exclusiviteitsclausules die zouden zijn opgenomen in de wederkerigheidsovereenkomsten tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten, heeft onderzocht.

59 De Commissie heeft immers, met name in haar brief ex artikel 6 waarnaar de bestreden beschikking uitdrukkelijk verwijst, een uitgebreide herhaling gegeven van de antwoorden die het Hof in de arresten Tournier en Lucazeau e.a., reeds aangehaald, had gegeven op de vraag, hoe de wederkerigheidsovereenkomsten die tussen de auteursrechtenbureaus waren gesloten aan artikel 85, lid 1, van het Verdrag moesten worden getoetst. Gelijk de Commissie in genoemde brief heeft uiteengezet (zie hiervóór r.o. 16), werd er in de beoordeling van het Hof rekening mee gehouden, dat de exclusiviteitsclausules in de wederkerigheidsovereenkomsten waren geschrapt, zonder dat een wijziging was opgetreden in de gedraging van de auteursrechtenbureaus, bestaande in de weigering om buitenlandse gebruikers rechtstreeks toegang tot hun repertoire te verlenen en om het beheer van hun repertoire in het buitenland enkel toe te vertrouwen aan het op het betrokken grondgebied gevestigde bureau.

60 De Commissie heeft er vervolgens duidelijk aan herinnerd, dat in dit verband volgens de reeds aangehaalde rechtspraak van het Hof de door klagers aangevoerde parallelle gedraging van de auteursrechtenbureaus, bij gebreke van bewijs dienaangaande, op zichzelf echter geen vermoeden kon opleveren van het bestaan van een mededingingsregeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen deze bureaus, aangezien er voor deze gedraging een plausibele verklaring bestond die in casu verband hield met het feit, dat het bij de huidige stand van het stelsel van beheer van auteursrechten niet in het belang van deze bureaus zou zijn om in andere staten gevestigde gebruikers rechtstreekse toegang tot hun repertoire te verlenen, gezien de beheers- en controlekosten die een dergelijke toegang zou meebrengen.

61 Na ten slotte in haar beschikking te hebben opgemerkt, dat klagers in hun opmerkingen van 24 juli 1995 geen nieuwe elementen feitelijk of rechtens hadden aangevoerd die wijziging brachten in de overwegingen in haar brief ex artikel 6, heeft de Commissie hieruit afgeleid, dat de door klagers gestelde gedragingen van de auteursrechtenbureaus niet betekenden, dat er een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen hen bestond. Anders dan verzoekers overigens stellen, heeft de Commissie het onderzoek van het dossier dus niet naar de nationale rechterlijke instanties terugverwezen, maar heeft zij geconcludeerd, dat er geen met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige mededingingsregeling bestond, en wel omdat de bewijzen daarvoor ontbraken.

62 Teneinde aan te tonen, dat de bestreden beschikking een motiveringsgebrek vertoont, pogen verzoekers zich bovendien te beroepen op ontoereikendheid van het onderzoek van de Commissie. Zij verwijten haar in het bijzonder, dat zij niet de haar ter beschikking staande middelen heeft gebruikt om zelf een onderzoek naar de gewraakte gedragingen in te stellen, op de enkele grond dat klagers haar geen bewijsmateriaal of concrete aanwijzingen voor het bestaan van een mededingingsregeling hadden gegeven.

63 Het Gerecht stelt evenwel vast, dat het gebrek aan bewijskracht van de door klagers aan de Commissie overgelegde gegevens niet wordt betwist door verzoekers, die in dit verband geen dwaling ten aanzien van het recht noch een beoordelingsfout hebben aangevoerd en ter terechtzitting overigens hebben erkend, dat de overgelegde gegevens "voldoende noch doorslaggevend" waren. Daar klagers echter geen bewijzen of voldoende sterke aanwijzingen hebben aangevoerd om het bestaan van een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige mededingingsregeling aan te tonen, kan de Commissie niet een gebrek aan voortvarendheid bij het onderzoek van de klacht worden verweten op de enkele grond, dat zij geen aanvullende onderzoeksmaatregelen heeft gelast. Het Gerecht herinnert er in dit verband aan, dat volgens vaste rechtspraak de Commissie, wanneer bij haar een verzoek krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 is ingediend, niet verplicht is een onderzoek in te stellen, maar wel gehouden is, de elementen feitelijk en rechtens die haar door de klager ter kennis zijn gebracht, nauwgezet te onderzoeken, om te beoordelen of deze elementen een gedraging aan het licht brengen die de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt kan vervalsen en de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden (arrest Hof van 19 oktober 1995, zaak C-19/93 P, Rendo e.a., Jurispr. 1995, blz. I-3319, r.o. 27, en arrest Gerecht van 18 september 1992, zaak T-24/90, "Automec II", Jurispr. 1992, blz. II-2223, r.o. 79).

64 Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie heeft voldaan aan de in geval van afwijzing van een klacht op haar rustende verplichting om duidelijk aan te geven waarom zij, na de elementen feitelijk en rechtens die haar door de klagers ter kennis zijn gebracht, nauwgezet te hebben onderzocht, geen aanleiding ziet om een procedure tot vaststelling van een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag in te leiden (zie beschikking Hof van 16 september 1997, zaak C-59/96 P, Koelman, Jurispr. 1997, blz. I-4809, r.o. 42, en arrest Gerecht, Koelman, reeds aangehaald, r.o. 40).

65 Uit het voorgaande volgt, dat het middel ontleend aan ontoereikende motivering van de bestreden beschikking moet worden afgewezen.

Het middel ontleend aan schending van artikel 176 van het Verdrag

Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

66 Volgens verzoekers heeft de Commissie met de vaststelling van de bestreden beschikking niet voldaan aan de krachtens artikel 176 van het Verdrag op haar rustende verplichtingen.

67 In de eerste plaats is in de bestreden beschikking geen rekening gehouden met het arrest Tremblay I, aangezien de Commissie na dit arrest geen onderzoek heeft verricht, gelijk het Gerecht haar had gevraagd. In genoemd arrest heeft het Gerecht immers zowel de ontoereikendheid van het vóór de vaststelling van de beschikking ingestelde onderzoek als de ontoereikende motivering van de beschikking willen bestraffen. Verzoekers leiden hieruit af, dat de Commissie, in antwoord op dit althans impliciete bevel tot handelen van het Gerecht, gebruik had moeten maken van alle middelen waarover zij beschikt om onderzoeken in te stellen.

68 In de tweede plaats verwijten verzoekers de Commissie, dat zij de bestreden beschikking heeft vastgesteld zonder de uitspraak van het Hof in de hogere voorziening tegen het arrest Tremblay I af te wachten, ofschoon de procedures in het kader van de hogere voorziening en van het onderhavige beroep van elkaar afhankelijk zijn.

69 Volgens de Commissie berust het argument dat zij, door niet de actieve onderzoeken in te stellen waartoe het arrest Tremblay I haar zou verplichten, de verzoeken van het Gerecht niet heeft geëerbiedigd, op onjuiste uitgangspunten, aangezien het Gerecht het gedeelte van de bestreden beschikking dat betrekking heeft op de grief betreffende de compartimentering van de markt, nietig heeft verklaard wegens schending van artikel 190 van het Verdrag en niet wegens een onjuiste rechtsopvatting. Haars inziens vertoont de bestreden beschikking, die dezelfde conclusie bevat als de beschikking van 12 november 1992, maar die dit keer, overeenkomstig de voorschriften van artikel 190 van het Verdrag, met redenen is omkleed, geen enkel gebrek.

70 Tegen het argument van verzoekers, dat de Commissie de uitspraak van het Hof in de hogere voorziening tegen het arrest Tremblay I diende af te wachten, voert de Commissie aan, dat het voorwerp van de procedure voor het Hof verschilt van dat van de onderhavige zaak, aangezien de door verzoekers ingestelde hogere voorziening slechts strekt tot de gedeeltelijke nietigverklaring van het arrest Tremblay I, en wel alleen voor zover daarin het gedeelte van de beschikking waarin de andere grieven dan die betreffende het bestaan van een mededingingsregeling waren afgewezen, niet nietig is verklaard. Haars inziens was zij dan ook gehouden, het onderzoek van het gedeelte van de klacht dat betrekking had op artikel 85 van het Verdrag te hervatten, zonder het arrest van het Hof af te wachten.

71 De Franse Republiek, interveniënte, stelt, dat het arrest Tremblay I definitief was geworden voor zover daarin de oorspronkelijke beschikking van de Commissie nietig is verklaard, aangezien tegen dit onderdeel van het arrest geen hogere voorziening is ingesteld, en dat de Commissie krachtens artikel 176 van het Verdrag derhalve verplicht was de klacht op dit punt te beantwoorden. Voorts is zij van mening dat, zo al hogere voorziening tegen het gehele arrest Tremblay I was ingesteld, de Commissie gerechtigd was een nieuwe beschikking te geven indien zij meende daartoe over voldoende gegevens te beschikken, aangezien hogere voorziening, behoudens bijzondere omstandigheden die zich in casu niet voordoen, geen opschortende werking heeft.

Oordeel van het Gerecht

72 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat wanneer het Gerecht een handeling van een instelling nietig verklaart, artikel 176 deze laatste verplicht de maatregelen te nemen welke ter uitvoering van het arrest noodzakelijk zijn. Gelijk het Hof en het Gerecht hebben geoordeeld, moet de instelling, om zich naar het arrest te voegen en hieraan volledig uitvoering te geven, niet alleen het dictum naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar deze onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (arrest Hof van 26 april 1988, gevoegde zaken 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Asteris e.a., Jurispr. 1988, blz. 2181, r.o. 27, en arrest Gerecht Frederiksen, reeds aangehaald, r.o. 31).

73 In casu beroepen verzoekers zich in de eerste plaats op miskenning van het arrest Tremblay I, dat huns inziens van de Commissie verlangde, dat zij een onderzoek zou instellen. Zowel uit het dictum als uit de rechtsoverwegingen van dit arrest volgt echter, dat het Gerecht de vorige beschikking van de Commissie, van 12 november 1992, gedeeltelijk nietig heeft verklaard wegens schending van artikel 190 van het Verdrag omdat zij verzoekers niet in staat stelde de redenen van de afwijzing van hun klachten te kennen voor zover hiermee bezwaar werd gemaakt tegen de compartimentering van de markt. Deze conclusie betekende dus geenszins, dat het Gerecht de Commissie verzocht om onderzoeken in te stellen en nog minder, dat het haar enig bevel tot handelen in die zin gaf, hetgeen het in het kader van zijn wettigheidstoetsing niet kan (zie hiervóór, r.o. 36). Daar het Gerecht in het kader van het onderhavige beroep (zie hiervóór, r.o. 64) bovendien heeft vastgesteld, dat de Commissie inmiddels heeft voldaan aan de krachtens artikel 190 van het Verdrag op haar rustende verplichting om haar beschikking met betrekking tot de grief inzake een compartimentering van de markt met redenen te omkleden, kan het argument ontleend aan miskenning van het arrest Tremblay I en, derhalve, schending van artikel 176 van het Verdrag, dus niet slagen.

74 Het argument dat de Commissie, alvorens de bestreden beschikking vast te stellen, had moeten wachten totdat het Hof uitspraak zou hebben gedaan gedaan over de hogere voorziening die verzoekers tegen het arrest Tremblay I hadden ingesteld, is naar het oordeel van het Gerecht in casu irrelevant. Deze hogere voorziening strekte immers slechts tot gedeeltelijke nietigverklaring van het arrest Tremblay I, voor zover hierbij was verworpen het beroep tegen het gedeelte van de oorspronkelijke beschikking van de Commissie dat betrekking had op de grieven betreffende schending van artikel 86 van het Verdrag (zie hiervóór, r.o. 12, en arrest Hof van 24 oktober 1996, Tremblay, reeds aangehaald). Tegen het arrest Tremblay I is echter geen hogere voorziening ingesteld voor zover hierbij nietig is verklaard het gedeelte van de beschikking van de Commissie dat betrekking had op de afwijzing van de grief betreffende een compartimentering van de markt als gevolg van een vermeende, met artikel 85 van het Verdrag strijdige mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus. Daar het arrest van het Gerecht op laatstgenoemd punt dus definitief was geworden, was de Commissie bijgevolg niet gehouden het arrest van het Hof af te wachten om ter zake een nieuwe beschikking te geven.

75 Uit een en ander volgt, dat het middel moet worden afgewezen.

Het derde middel: schending van het Verdrag en misbruik van bevoegdheid

Argumenten van partijen

76 Verzoekers zijn van mening, dat de handelwijze van de Commissie schending van het Verdrag en misbruik van bevoegdheid oplevert. Huns inziens heeft de Commissie, door er ondanks hun verzoeken willens en wetens van af te zien het dossier te onderzoeken of zich althans te beperken tot "passieve" onderzoeken, het voortbestaan van de vermeende mededingingsregeling in de hand gewerkt en dientengevolge andere doeleinden nagestreefd dan die waartoe de in het Verdrag bedoelde bevoegdheden haar zijn toegekend (arresten Hof van 8 juli 1965, gevoegde zaken 3/64 en 4/64, Chambre syndicale de la sidérurgie française e.a., Jurispr. 1965, blz. 668; 8 juni 1988, zaak 135/87, Vlachou, Jurispr. 1988, blz. 2901, en 17 januari 1992, zaak C-107/90 P, Hochbaum, Jurispr. 1992, blz. I-157). Tot staving van dit middel verwijzen verzoekers naar passages uit verklaringen van de voorzitter van SACEM en de GESAC tijdens een op 16 en 17 maart 1992 te Madrid gehouden conferentie over het auteursrecht.

77 De Commissie beklemtoont, dat een gesteld misbruik van bevoegdheid slechts in aanmerking kan worden genomen, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat de betrokken handeling uitsluitend of hoofdzakelijk is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan aangevoerd, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag voorziet om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden (arrest Hof van 5 oktober 1994, gevoegde zaken C-133/93, C-300/93 en C-362/93, Crispoltini e.a., Jurispr. 1994, blz. I-4863). De omstandigheid dat de door klagers in de loop van het onderzoek aangevoerde argumenten in de bestreden beschikking zijn afgewezen, kan overigens op zich geen misbruik van bevoegdheid opleveren (arrest Hof van 7 mei 1991, zaak C-69/89, Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069). De Commissie is van mening, dat verzoekers in casu geen enkel gegeven hebben aangevoerd ter bevestiging van hun stelling, dat er geen instructie of passief onderzoek hadden plaatsgevonden met als doel, een mededingingsregeling over de prijzen ten gunste van SACEM veilig te stellen.

78 De Franse Republiek heeft geen bijzondere opmerkingen kenbaar gemaakt.

Oordeel van het Gerecht

79 Wat in de eerste plaats de grief ontleend aan een vermeende schending van het Verdrag door de Commissie betreft, herinnert het Gerecht eraan, dat volgens artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG, dat krachtens artikel 46, eerste alinea, van dat Statuut ook op het Gerecht van toepassing is, en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, het inleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze uiteenzetting moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Het verzoekschrift moet daarom duidelijk laten uitkomen, op welke middelen het beroep is gebaseerd, zodat de blote opsomming daarvan niet voldoet aan de vereisten van het Statuut en het Reglement voor de procesvoering (arrest Gerecht van 12 januari 1995, zaak T-102/92, Viho, Jurispr. 1995, blz. II-17, r.o. 68).

80 In casu moet worden vastgesteld, dat verzoekers schending van het Verdrag door de Commissie aanvoeren, zonder expliciet te verwijzen naar de bepalingen die zij geschonden achten. In hun verzoekschrift stellen zij immers in het algemeen, dat "een ontoereikende motivering, die dikwijls een schending van het Verdrag als in casu moet verhullen, kan voortvloeien (...) uit onvoldoende onderzoek van een dossier" of zelfs dat "de handelwijze van de Commissie, naast een schending van het Verdrag, tevens misbruik van bevoegdheid oplevert".

81 Het Gerecht is van oordeel dat deze stellingen, zoals zij door verzoekers zijn geformuleerd, hem niet in staat stellen de aard en het voorwerp van het aan de Commissie gemaakte verwijt met voldoende nauwkeurigheid vast te stellen noch, a fortiori, te bepalen welke verdragsbepalingen de Commissie zou hebben geschonden. Bovendien heeft het betoog van verzoekers de Commissie niet in staat gesteld, specifieke opmerkingen over een vermeende verdragsschending te maken en haar belangen op dit punt daadwerkelijk te verdedigen.

82 In die omstandigheden moet de grief ontleend aan een vermeende schending van het Verdrag door de Commissie niet-ontvankelijk worden verklaard.

83 Aangaande de grief ontleend aan misbruik van bevoegdheid, stelt het Gerecht vast, dat verzoekers zich tot staving van hun argumenten beroepen op passages uit de notulen van een conferentie over het auteursrecht, die op 16 en 17 maart 1992 te Madrid heeft plaatsgevonden (zie hiervóór, r.o. 55). Er zij evenwel aan herinnerd, dat het Gerecht in het arrest Tremblay I reeds heeft geoordeeld, dat het uit die passages niet kon afleiden, dat de Commissie zich schuldig had gemaakt aan misbruik van bevoegdheid (zie r.o. 92 van het arrest). Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

84 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in alle onderdelen moet worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

85 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld en de Commissie zulks heeft gevorderd, dienen zij in de kosten te worden verwezen.

86 De Franse Republiek, die heeft geïntervenieerd, dient overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering evenwel haar eigen kosten te dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekers in de kosten van de procedure.

3) Verstaat dat de Franse Republiek haar eigen kosten zal dragen.