61995J0351

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 april 1997. - Selma Kadiman tegen Freistaat Bayern. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bayerisches Verwaltungsgericht München - Duitsland. - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Besluit van Associatieraad - Vrij verkeer van werknemers - Gezinslid van werknemer - Verlenging van verblijfsvergunning - Voorwaarden - Samenleving in gezinsverband - Legaal wonen gedurende drie jaar - Berekening in geval van onderbrekingen. - Zaak C-351/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-02133


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Internationale overeenkomsten - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Associatieraad ingesteld bij Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Besluit inzake vrij verkeer van werknemers - Gezinshereniging - Verblijfsrecht van gezinsleden van Turks werknemer die tot legale arbeidsmarkt van Lid-Staat behoort - Vereiste van werkelijk samenwonen met migrerende werknemer - Toelaatbaarheid

(Besluit nr. 1/80 van Associatieraad EEG-Turkije, art. 7, eerste alinea)

2 Internationale overeenkomsten - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Associatieraad ingesteld bij Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Besluit inzake vrij verkeer van werknemers - Gezinshereniging - Recht, voor gezinsleden van tot legale arbeidsmarkt van Lid-Staat behorend Turks werknemer, om in die Lid-Staat in te gaan op elk arbeidsaanbod - Voorwaarde - Werkelijk samenwonen met migrerende werknemer gedurende ononderbroken periode van drie jaar - Tijdvakken die voor berekening van die periode in aanmerking moeten worden genomen - Afwezigheden van beperkte duur zonder bedoeling samenwoning op te geven - Tijdvakken zonder verblijfsvergunning die door nationale autoriteiten echter niet als illegaal verblijf zijn aangemerkt - Daaronder begrepen

(Besluit nr. 1/80 van Associatieraad EEG-Turkije, art. 7, eerste alinea)

Samenvatting


3 Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije verzet zich er in beginsel niet tegen, dat de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat verlangen, dat de in die bepaling bedoelde gezinsleden van een Turks werknemer gedurende de periode van drie jaar, bedoeld in het eerste streepje van dit artikel, bij hem wonen om in die Lid-Staat recht te hebben op verblijf.

Weliswaar is deze bepaling aldus geformuleerd, dat zij voor de periodes waarnaar zij verwijst een recht van verblijf doet ontstaan, waarop een rechtstreeks beroep kan worden gedaan ten gunste van de gezinsleden van een Turks werknemer die zelf in een Lid-Staat een recht van verblijf geniet, welke toestemming hebben gekregen zich bij hem te voegen, doch zij tast niet de bevoegdheid van de Lid-Staten aan om die gezinsleden al dan niet toegang tot hun grondgebied te verlenen en om aan hun verblijfsrecht voorwaarden te verbinden waarmee kan worden gewaarborgd, dat hun aanwezigheid in overeenstemming is met de geest en de inhoud van deze bepaling, dat wil zeggen dat deze aanwezigheid verband houdt met de gezinshereniging, waardoor de duurzame integratie van het gezin van de Turkse migrerende werknemers in de Lid-Staat van ontvangst kan worden verstrekt.

Om die reden en teneinde te vermijden, dat Turkse onderdanen door middel van een schijnhuwelijk de strengere eisen van artikel 6 van hetzelfde besluit omzeilen wanneer de immigratie onder het statuut van werknemer plaatsvindt, mag een Lid-Staat verlangen, dat de gezinshereniging, die de reden was voor hun binnenkomst op zijn grondgebied, tot uiting komt door een daadwerkelijk samenwonen in gezinsverband met de werknemer, alvorens de gezinsleden een beroep kunnen doen op de hun bij artikel 7, eerste alinea, verleende rechten.

Objectieve redenen, zoals de afstand tussen de plaats van arbeid of opleiding van de gezinsleden en de woonplaats van de werknemer, kunnen echter rechtvaardigen, dat het betrokken gezinslid gescheiden van de Turkse migrerende werknemer woont.

4 Artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije moet aldus worden uitgelegd, dat het gezinslid van een Turks werknemer, dat zich in het kader van de gezinshereniging bij hem in een Lid-Staat heeft gevoegd, in beginsel gedurende een periode van drie jaar ononderbroken met de werknemer onder één dak moet hebben gewoond, wil het in die Lid-Staat op elk arbeidsaanbod kunnen reageren.

Korte onderbrekingen van het samenwonen, die plaatsvinden zonder de bedoeling om het samenwonen in de Lid-Staat van ontvangst op te geven, moeten echter worden gelijkgesteld met periodes gedurende welke het betrokken gezinslid werkelijk met de Turkse werknemer heeft geleefd. Hiervan zal sprake zijn in geval van vakanties of familiebezoeken in het land van herkomst of in geval van een onvrijwillig verblijf van minder dan zes maanden in dat land.

Gelet op het feit, dat de rechten die door artikel 7, eerste alinea, worden toegekend, door deze bepaling aan de rechthebbenden worden verleend, ongeacht of de autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst een specifiek administratief document hebben afgegeven, moet voor de berekening van deze periode van drie jaar ook rekening worden gehouden met de periode gedurende welke de betrokkene niet in het bezit van een geldige verblijfsvergunning was, wanneer de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst niet om die reden hebben betwist dat de betrokkene legaal op het nationale grondgebied woonde, maar hem daarentegen een nieuwe verblijfsvergunning hebben verleend.

Partijen


In zaak C-351/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bayerische Verwaltungsgericht München (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

S. Kadiman

en

Freistaat Bayern

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray, P. J. G. Kapteyn, H. Ragnemalm, en R. Schintgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. B. Elmer

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- S. Kadiman, vertegenwoordigd door R. Gutmann, advocaat te Stuttgart,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins en C. Chavance, onderdirecteur respectievelijk secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,

- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack, juridisch adviseur, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van S. Kadiman, vertegenwoordigd door R. Gutmann; de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Sack, ter terechtzitting van 14 november 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 januari 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 14 juni 1995, ingekomen bij het Hof op 13 november daaraanvolgend, heeft het Bayerische Verwaltungsgericht München krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (hierna: "besluit nr. 1/80"). De Associatieraad is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara door de Turkse Republiek enerzijds en door de Lid-Staten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, is ondertekend en die namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, blz. 3685) is gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd.

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen S. Kadiman, Turks onderdaan, en de Freistaat Bayern over de weigering om haar verblijfsvergunning in Duitsland te verlengen.

3 Artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 luidt als volgt:

"1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:

- na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;

- na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze."

4 Artikel 7 van besluit nr. 1/80 bepaalt voorts:

"Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:

- hebben het recht om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste 3 jaar aldaar legaal wonen;

- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.

Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende Lid-Staat wonen, in die Lid-Staat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken Lid-Staat heeft gewerkt."

5 Deze twee bepalingen staan in hoofdstuk II (Sociale bepalingen), deel 1 (Arbeidsmarktvraagstukken en vraagstukken in verband met het vrije verkeer van werknemers), van besluit nr. 1/80.

6 Blijkens het dossier van de zaak in het hoofdgeding huwde Kadiman in 1985 op vijftienjarige leeftijd met een in Duitsland woonachtig Turks onderdaan die daar sinds 1977 legaal werkzaam is. In 1988 verkreeg haar echtgenoot een onbeperkte verblijfsvergunning in die Lid-Staat.

7 Op 17 maart 1990 kreeg Kadiman van de Duitse autoriteiten toestemming om zich in het kader van de gezinshereniging bij haar echtgenoot te voegen; zij vestigde zich daarop bij haar echtgenoot te Ruhpolding (Duitsland).

8 In juli 1990 verleenden de Duitse autoriteiten Kadiman een verblijfsvergunning die op 14 mei 1991 afliep en vervolgens tot 14 mei 1993 werd verlengd.

9 Kadiman verkreeg voorts een arbeidsvergunning om van 6 februari 1991 tot 1 februari 1992 in Ruhpolding te werken.

10 In september 1991 deelde de heer Kadiman de autoriteiten te Ruhpolding mee, dat hij sinds ongeveer vijf maanden gescheiden van zijn vrouw leefde, hij in Turkije een echtscheidingsprocedure had ingesteld en zijn echtgenote op 7 september 1991 naar haar land van herkomst was teruggekeerd.

11 Op 4 februari 1992 liet Kadiman zich te Ruhpolding op een ander adres dan haar echtgenoot inschrijven. Op 1 april van dat jaar verhuisde zij naar Bad Reichenhall (Duitsland), waar zij een nieuwe arbeidsvergunning kreeg, die oorspronkelijk geldig was voor de periode van 6 april 1992 tot en met 5 april 1995, maar waarvan de geldigheidsduur tweemaal werd gewijzigd, eerst van 30 oktober 1992 tot en met 29 oktober 1995 en vervolgens van 1 juli 1993 tot en met 30 juni 1994, omdat zij telkens van werkgever was veranderd.

12 Bij beschikking van 4 mei 1992 verkortte het Landratsamt Traunstein de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van Kadiman en gelastte het haar het Duitse grondgebied te verlaten, omdat zij niet met haar echtgenoot samenwoonde. Deze beschikking werd op 21 mei daaraanvolgend echter ingetrokken, omdat Kadiman, door haar verhuizing naar Bad Reichenhall, onder de bevoegdheid van het Landratsamt Berchtesgadener Land viel.

13 In juli 1992 deelde Kadiman laatstgenoemde autoriteit mee, dat zij thans gescheiden van haar echtgenoot leefde, omdat hij haar slecht behandelde en bedroog. Diverse pogingen om de samenwoning te hervatten waren mislukt, omdat haar echtgenoot haar had geslagen en uit de echtelijke woning had gezet. Kadiman zou overigens vanaf 7 september 1991 in Turkije hebben verbleven om daar een vakantie met haar echtgenoot door te brengen, maar haar verblijf was onvrijwillig verlengd tot 1 februari 1992, omdat haar echtgenoot, alvorens alleen naar Duitsland terug te keren, haar haar paspoort had ontfutseld en zij pas op Duits grondgebied had kunnen terugkeren, nadat zij op 22 januari 1992 een visum had gekregen.

14 Bij beschikking van 5 januari 1993 beperkte het Landratsamt Berchtesgadener Land de duur van haar verblijfsvergunning tot 26 januari daaraanvolgend en dreigde het haar met uitzetting, indien zij Duitsland niet binnen twee maanden had verlaten, op grond dat het echtpaar Kadiman niet langer onder één dak woonde.

15 Nadat de heer Kadiman zich vervolgens bereid verklaarde tot samenwoning, werd deze beschikking ingetrokken en verkreeg Kadiman op 13 mei 1993 een nieuwe verblijfsvergunning die geldig was tot 14 mei 1994.

16 Omdat de echtgenoten echter nog steeds gescheiden leefden, beperkte het Landratsamt Berchtesgadener Land op 13 oktober 1993 de duur van Kadimans verblijfsvergunning tot 19 oktober daaraanvolgend en gelastte het haar om in de maand volgende op de datum waarop de beschikking definitief zou zijn geworden, Duitsland te verlaten. Het Landratsamt motiveerde deze beschikking met het feit dat Kadiman sinds september 1991 niet meer met haar echtgenoot had samengewoond en dat zij daarom niet langer recht had op de verblijfsvergunning, die was verleend met het oog op gezinshereniging.

17 Kadiman stelde tegen deze beschikking beroep in, dat thans aanhangig is bij het Bayerische Verwaltungsgericht München. Nadien wijzigde Kadiman haar oorspronkelijke vordering en concludeerde zij, dat het deze rechterlijke instantie behage het Landratsamt Berchtesgadener Land te gelasten haar verblijfsvergunning in Duitsland te verlengen.

18 Tot staving van haar beroep stelt Kadiman, dat zij sinds 17 maart 1990 legaal in Duitsland heeft gewoond, dat zij daar steeds legale arbeid heeft verricht en dat de betrokken beschikkingen in strijd zijn met artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80.

19 Het Bayerische Verwaltungsgericht München gaat ervan uit, dat Kadiman zich voor de verlenging van haar verblijfsvergunning niet op de Duitse wettelijke regeling kan baseren. Bovendien is volgens deze rechterlijke instantie artikel 6 van besluit nr. 1/80, dat aan Turkse werknemers die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoren, een aantal autonome arbeidsrechten verleent, in casu niet van toepassing, omdat Kadiman niet gedurende ten minste één jaar legaal bij dezelfde werknemer werkzaam is geweest, gelijk dit artikel verlangt. Het beroep van Kadiman zou daarom enkel kunnen slagen op basis van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80.

20 Het Bayerische Verwaltungsgericht München stelt zich op het standpunt, dat in de eerste plaats moet worden onderzocht, of deze bepaling verlangt, dat het gezinslid van een in een Lid-Staat tewerkgestelde Turkse werknemer, aan wie toestemming is verleend om zich bij die werknemer te voegen, onafgebroken in gezinsverband met deze werknemer samenleeft, gelet op het feit dat in casu het echtpaar Kadiman sinds september 1991 niet meer onder één dak woont.

21 Deze rechterlijke instantie vraagt zich in de tweede plaats af, welke invloed de onderbrekingen van Kadimans verblijf in Duitsland heeft voor de berekening van de periode van drie jaar legaal wonen in de Lid-Staat van ontvangst, bedoeld in artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80: om in dit geval op een periode van drie jaar uit te komen, moeten immers in de eerste plaats de periodes gedurende welke Kadiman vóór en na de opschorting van de geldigheid van haar verblijfsvergunning van 26 januari tot 13 mei 1993 legaal in Duitsland verbleef, bij elkaar worden opgeteld en moet in de tweede plaats worden bepaald, of de vier maanden gedurende welke Kadiman onvrijwillig in Turkije verbleef, omdat haar paspoort haar door haar echtgenoot was ontfutseld, voor deze berekening in aanmerking mogen worden genomen.

22 Van oordeel dat voor de beslechting van het geding daarom artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80, moest worden uitgelegd, heeft het Bayerische Verwaltungsgericht München het Hof de volgende drie prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Is artikel 7, eerste volzin, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de associatie, slechts van toepassing indien de samenleving in gezinsverband nog bestaat op het moment waarop aan de overige voorwaarden wordt voldaan?

2) Is artikel 7, eerste volzin, eerste streepje, van besluit nr. 1/80, slechts van toepassing, indien iemand gedurende drie jaar ononderbroken legaal in een Lid-Staat van de Gemeenschap woont?

3) Moet bij de berekening van de periode van drie jaar legaal wonen in de zin van artikel 7, eerste volzin, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 rekening worden gehouden met een vrijwillig of gedwongen verblijf van vijf maanden in Turkije?"

23 Om te beginnen zij opgemerkt, dat de drie prejudiciële vragen betrekking hebben op de situatie van een Turks onderdaan die, als echtgenote en dus als gezinslid van een Turks migrerend werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort, toestemming heeft gekregen om zich bij hem in die staat te voegen en aldaar, met een beroep op artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80, om verlenging van haar verblijfsvergunning vraagt. De verwijzende rechter heeft namelijk vastgesteld dat de betrokkene, ofschoon zij gedurende een bepaalde periode in de betrokken Lid-Staat legaal werkzaam is geweest, zich niet kan beroepen op de rechten die artikel 6 van dit besluit verleent aan de Turkse werknemer die tot de arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort, omdat zij niet aan de voorwaarden van deze bepaling voldoet.

De eerste vraag

24 Wat de eerste vraag betreft, volgt uit de verwijzingsbeschikking dat het echtpaar Kadiman, dat sinds 1985 gehuwd is en vanaf 17 maart 1990 in Duitsland onder één dak heeft gewoond, hun samenwoning ten laatste op 4 februari 1992, de datum waarop mevrouw Kadiman zich op een ander adres dan haar man liet inschrijven, heeft beëindigd.

25 Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet worden onderzocht, of de uitdrukking "ten minste drie jaar legaal wonen" in artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 onderstelt, dat de Turkse werknemer en zijn echtgenote gedurende die gehele periode moeten hebben samengewoond, en of de nationale autoriteiten de verblijfsvergunning van laatstgenoemde mogen intrekken, wanneer niet langer sprake is van een dergelijke samenwoning.

26 Onder deze omstandigheden moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden opgevat, dat de verwijzende rechter daarmee in hoofdzaak wenst te vernemen, of artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 zich ertegen verzet, dat de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat verlangen, dat de in deze bepaling bedoelde gezinsleden van een Turks werknemer gedurende de in het eerste streepje van dit artikel vastgestelde periode van drie jaar bij hem moeten wonen, om in die Lid-Staat recht op verblijf te hebben.

27 Om te beginnen zij vastgesteld, dat artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80, evenals de artikelen 6, lid 1, en 7, tweede alinea, van dit besluit, de gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van de Lid-Staat van ontvangst behorende Turkse werknemer in duidelijke, precieze en onvoorwaardelijke bewoordingen het recht verleent om daar, onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten te verlenen voorrang, te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste drie jaar aldaar legaal wonen, alsmede het recht op vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst van hun keuze in de Lid-Staat op het grondgebied waarvan zij sedert ten minste vijf jaar legaal wonen.

28 Evenals artikel 6, lid 1 (zie in de eerste plaats arrest van 20 september 1990, zaak C-192/89, Sevince, Jurispr. 1990, blz. I-3461, r.o. 26), en artikel 7, tweede alinea (zie arrest van 5 oktober 1994, zaak C-355/93, Eroglu, Jurispr. 1994, blz. I-5113, r.o. 17), heeft artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 dus rechtstreekse werking in de Lid-Staten, zodat de Turkse onderdanen die aan de voorwaarden van dit artikel voldoen, zich rechtstreeks kunnen beroepen op de rechten die deze bepaling hun verleent.

29 Voorts impliceren de periodes van legaal wonen van een bepaalde duur, bedoeld in artikel 7, eerste alinea, noodzakelijkerwijze dat de gezinsleden van een Turks werknemer, die toestemming hebben gekregen zich in de Lid-Staat van ontvangst bij hem te voegen, gedurende die periodes een recht op verblijf hebben, aangezien de betrokkenen anders de hun geboden mogelijkheid om op het grondgebied van de Lid-Staat te wonen, wordt ontzegd. Bovendien zou de toestemming aan de betrokken gezinsleden om zich bij de Turkse werknemer op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst te voegen, zonder recht van verblijf volstrekt zinledig zijn.

30 Ook al vormen de sociale bepalingen van besluit nr. 1/80, waarvan artikel 7, eerste alinea, deel uitmaakt, een etappe verder op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers, daarbij geleid door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag, en ook al heeft het Hof daarom geoordeeld, dat het noodzakelijk is, dat de in het kader van deze bepalingen erkende beginselen zo veel mogelijk worden toegepast op Turkse werknemers die de bij dit besluit toegekende rechten genieten (zie arresten van 6 juni 1995, zaak C-434/93, Bozkurt, Jurispr. 1995, blz. I-1475, r.o. 14, 19 en 20, en 23 januari 1997, zaak C-171/95, Tetik, Jurispr. 1997, blz. I-329, r.o. 20), dit neemt niet weg, dat Turkse onderdanen bij de huidige stand van het recht niet het recht hebben zich vrij binnen de Gemeenschap te verplaatsen, doch slechts bepaalde rechten genieten in de Lid-Staat van ontvangst op het grondgebied waarvan zij wettig zijn binnengekomen en gedurende een bepaalde tijd legale arbeid hebben verricht (arrest Tetik, reeds aangehaald, r.o. 29), of, wat de gezinsleden van een Turks werknemer betreft, waar zij toestemming hebben verkregen om zich bij hem te voegen en gedurende de termijn van artikel 7, eerste alinea, beide streepjes, legaal hebben gewoond.

31 Voorts is het vaste rechtspraak (zie inzonderheid arrest van 16 december 1992, zaak C-237/91, Kus, Jurispr. 1992, blz. I-6781, r.o. 25), dat besluit nr. 1/80 niet treedt in de bevoegdheid van de Lid-Staten om zowel de toegang van Turkse onderdanen tot hun grondgebied als de voorwaarden voor hun eerste tewerkstelling te reglementeren, doch uitsluitend - in artikel 6 - de situatie van Turkse werknemers regelt die reeds legaal tot de arbeidsmarkt van de Lid-Staten behoren.

32 Insgelijks verleent dit besluit in artikel 7, eerste alinea, gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer het recht om aldaar arbeid te verrichten, nadat zij daar voor een bepaalde periode legaal hebben gewoond, zonder evenwel de bevoegdheid van deze Lid-Staat aan te tasten om de betrokkenen toestemming te verlenen om zich bij de aldaar legaal werkzame Turkse werknemer te voegen, hun verblijf te reglementeren tot het tijdstip waarop zij op elk arbeidsaanbod mogen reageren en, eventueel, hun toe te staan om onder de door hem vastgestelde voorwaarden arbeid te verrichten vóór de afloop van de oorspronkelijke periode van drie jaar, bedoeld in het eerste streepje.

33 In het bijzonder met betrekking tot het verblijf van een gezinslid gedurende deze oorspronkelijke periode van drie jaar, waar het in het hoofdgeding om gaat, volgt uit rechtsoverweging 29 van dit arrest, dat de Lid-Staat die de betrokkene toestemming heeft verleend om zijn grondgebied binnen te komen teneinde zich bij de Turkse werknemer te voegen, hem weliswaar vervolgens niet het recht kan ontzeggen om aldaar te verblijven met het oog op de gezinshereniging, doch deze Lid-Staat behoudt wel het recht om aan dit verblijfsrecht voorwaarden te verbinden waarmee gewaarborgd kan worden, dat de aanwezigheid van het gezinslid op zijn grondgebied in overeenstemming is met de strekking van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80.

34 Deze bepaling heeft tot doel, de tewerkstelling en het verblijf van de tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer te bevorderen, door te waarborgen dat hij zijn familiebanden kan behouden.

35 Vanuit dit oogpunt voorziet deze bepaling in eerste instantie in de mogelijkheid, dat de gezinsleden van een reeds tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer toestemming wordt verleend om zich bij hem te voegen teneinde daar met het oog op gezinshereniging hun woonplaats te vestigen. Teneinde de duurzame integratie van het gezin van de Turkse migrerende werknemer in de Lid-Staat van ontvangst te versterken, verleent deze bepaling die gezinsleden bovendien het recht om na een bepaalde tijd in die staat arbeid te verrichten.

36 De bij artikel 7, eerste alinea, ingevoerde regeling wil dus gunstige voorwaarden voor de gezinshereniging in de Lid-Staat van ontvangst scheppen, door eerst de aanwezigheid van de gezinsleden bij de migrerende werknemer mogelijk te maken en vervolgens hun positie daar te consolideren, door hun het recht te verlenen in die staat arbeid te verrichten.

37 Gelet op haar strekking kan deze bepaling daarom niet aldus worden uitgelegd, dat zij enkel verlangt, dat de Lid-Staat van ontvangst het gezinslid toestemming heeft verleend om zijn grondgebied binnen te komen teneinde zich bij de Turkse werknemer te voegen, zonder dat de betrokkene daar evenwel werkelijk samen met de migrerende werknemer moet blijven wonen, zolang hij zelf niet het recht van toegang tot de arbeidsmarkt heeft.

38 Een dergelijke uitlegging zou niet alleen ernstig afbreuk doen aan de door deze bepaling beoogde gezinshereniging, maar eveneens het risico inhouden, dat Turkse onderdanen de strengere eisen van artikel 6 omzeilen en, in het bijzonder door het sluiten van schijnhuwelijken, de gunstige voorwaarden van artikel 7, eerste alinea, misbruiken.

39 Terwijl artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 het genot van geleidelijk toenemende rechten van de Turkse migrerende werknemer op het gebied van de arbeid afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de betrokkene reeds tot de legale arbeidsmarkt van de betrokken Lid-Staat behoort, stelt artikel 7, eerste alinea, de rechten van de gezinsleden van de Turkse werknemer op het gebied van de arbeid immers uitsluitend afhankelijk van de periode gedurende welke zij in de Lid-Staat van ontvangst wonen. Als tegenwicht wordt in artikel 7, eerste alinea, uitdrukkelijk gepreciseerd, dat het gezinslid van de betrokken Lid-Staat toestemming moet hebben verkregen om zich aldaar bij de tot de legale arbeidsmarkt van die staat behorende Turkse werknemer te "voegen", terwijl artikel 6 de daarin aan de werknemer toegekende rechten niet afhankelijk stelt van de voorwaarden waaronder het recht van toegang en verblijf is verkregen (zie inzonderheid arrest Kus, reeds aangehaald, r.o. 21).

40 In een geval als in het onderhavige hoofdgeding, waarin een Turks onderdaan zich enkel kan beroepen op zijn hoedanigheid van gezinslid van een migrerend werknemer in de zin van artikel 7, eerste alinea, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden om zich uit eigen hoofde te kunnen beroepen op de rechten, bedoeld in artikel 6, lid 1, vereist de nuttige werking van dit artikel 7, gelijk in rechtsoverweging 37 van dit arrest is beklemtoond, dat de gezinshereniging, die de reden was voor de binnenkomst van de betrokkene op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat, gedurende een bepaalde tijd tot uiting komt door een werkelijk samenwonen in gezinsverband met de werknemer.

41 Hieruit volgt, dat besluit nr. 1/80 zich in beginsel niet ertegen verzet, dat de autoriteiten van een Lid-Staat de verlenging van de verblijfsvergunning van een gezinslid, aan wie toestemming is verleend om zich in het kader van de gezinshereniging bij de Turkse werknemer in die Lid-Staat te voegen, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokkene gedurende de periode van drie jaar, bedoeld in artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van het besluit, in gezinsverband met die werknemer samenleeft.

42 Gelijk de Commissie op overtuigende wijze heeft aangevoerd, zou dit alleen anders zijn, indien objectieve omstandigheden rechtvaardigden, dat de migrerende werknemer en het gezinslid niet onder één dak wonen in de Lid-Staat van ontvangst. Dit zou met name het geval zijn, indien de afstand tussen de woonplaats van de werknemer en de plaats van arbeid van het gezinslid of een instelling waar dit gezinslid een beroepsopleiding volgt, de betrokkene verplicht om een eigen woning te nemen.

43 In een geval als dat van verzoekster in het hoofdgeding staat het aan de nationale rechter, die als enige bevoegd is om de feiten van het bij hem aanhangige geding vast te stellen en te beoordelen, om te beslissen of er sprake is van dergelijke objectieve omstandigheden die kunnen rechtvaardigen, dat het gezinslid en de Turkse migrerende werknemer gescheiden van elkaar leven.

44 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 zich in beginsel niet ertegen verzet, dat de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat verlangen, dat de in die bepaling bedoelde gezinsleden van een Turks werknemer gedurende de periode van drie jaar, bedoeld in het eerste streepje van dit artikel, bij hem wonen om in die Lid-Staat recht van verblijf te hebben. Objectieve redenen kunnen echter rechtvaardigen, dat het betrokken gezinslid gescheiden van de Turkse migrerende werknemer woont.

De tweede en de derde vraag

45 Met de tweede en de derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd, dat het betrokken gezinslid gehouden is om gedurende drie jaar onafgebroken in de Lid-Staat van ontvangst te wonen. De verwijzende rechter wenst bovendien te vernemen, of voor de berekening van de periode van drie jaar legaal wonen in de zin van deze bepaling rekening moet worden gehouden met een onvrijwillig verblijf van de betrokkene van ongeveer vier maanden in zijn land van herkomst, alsook met de periode gedurende welke de geldigheid van zijn verblijfsvergunning in de Lid-Staat van ontvangst is opgeschort.

46 Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren, dat artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, tot doel heeft de werkelijke gezinshereniging van de Turkse werknemer en zijn gezin in de Lid-Staat van ontvangst te bevorderen, zodat de nationale autoriteiten in beginsel mogen verlangen, dat de gezinsleden gedurende de aanvankelijke periode van drie jaar met de migrerende werknemer onder één dak wonen (zie inzonderheid r.o. 37, 38, 41 en 44 van dit arrest).

47 Uit de strekking van deze bepaling volgt dus, dat het gezinslid in beginsel gedurende deze drie jaar onafgebroken bij de Turkse werknemer moet wonen.

48 Deze uitlegging belet echter niet, dat de betrokkene gedurende een redelijke termijn en om legitieme redenen buiten de gemeenschappelijke woning verblijft, bijvoorbeeld om in zijn land van herkomst vakantie te houden of familie te bezoeken. Dergelijke korte onderbrekingen van het samenleven, zonder bedoeling om het samenwonen in de Lid-Staat van ontvangst op te geven, moeten immers worden gelijkgesteld met periodes gedurende welke het betrokken gezinslid werkelijk met de Turkse werknemer heeft geleefd.

49 Dit moet zeker gelden voor een verblijf van minder dan zes maanden dat de betrokkene in zijn land van herkomst heeft doorgebracht, wanneer dit niet zijn eigen wil was.

50 Onder deze omstandigheden moet met een dergelijk tussentijds verblijf rekening worden gehouden bij de berekening van de periode van drie jaar legaal wonen in de zin van artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80.

51 Aangaande de beperking van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van het gezinslid van de Turkse werknemer in de Lid-Staat van ontvangst zij opgemerkt, dat de Lid-Staten weliswaar bevoegd blijven de voorwaarden vast te stellen waaronder dit gezinslid hun grondgebied mag binnenkomen en aldaar mag verblijven tot het tijdstip waarop het op elk arbeidsaanbod mag reageren (zie r.o. 32 en 33 van dit arrest), doch dit neemt niet weg dat de rechten die door artikel 7, eerste alinea, aan de gezinsleden van een Turks werknemer worden toegekend, hun door deze bepaling worden verleend, ongeacht of de autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst een specifiek administratief document, zoals een verblijfsvergunning, hebben afgegeven (zie naar analogie met artikel 6 van besluit nr. 1/80, arrest Bozkurt, reeds aangehaald, r.o. 29 en 30).

52 Hieraan moet worden toegevoegd, dat in een situatie als die van het onderhavige hoofdgeding, de geldigheid van de aan het gezinslid afgegeven verblijfsvergunning slechts gedurende een korte periode is opgeschort en dat deze beperking is opgeheven door de afgifte van een nieuwe verblijfsvergunning, zonder dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst om die reden betwisten dat de betrokkene legaal op het nationale grondgebied woont.

53 Onder die omstandigheden wordt de periode van drie jaar, bedoeld in artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80, niet onderbroken door de periode gedurende welke de betrokkene niet in het bezit van een verblijfsvergunning was.

54 Gelet op het voorgaande moet op de tweede en de derde prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd, dat het betrokken gezinslid in beginsel gehouden is om gedurende drie jaar onafgebroken in de Lid-Staat van ontvangst te wonen. Voor de berekening van de periode van drie jaar legaal wonen in de zin van deze bepaling moet evenwel rekening worden gehouden met een onvrijwillig verblijf van minder dan zes maanden dat de betrokkene in zijn land van herkomst heeft doorgebracht. Hetzelfde geldt voor de periode gedurende welke de betrokkene niet in het bezit van een geldige verblijfsvergunning was, wanneer de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst niet om die reden hebben betwist dat de betrokkene legaal op het nationale grondgebied woonde, maar hem daarentegen een nieuwe verblijfsvergunning hebben verleend.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

55 De kosten door de Duitse, de Franse en de Nederlandse regering, alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Bayerische Verwaltungsgericht München bij beschikking van 14 juni 1995 gestelde prejudiciële vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, verzet zich er in beginsel niet tegen, dat de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat verlangen, dat de in die bepaling bedoelde gezinsleden van een Turks werknemer gedurende de periode van drie jaar, bedoeld in het eerste streepje van dit artikel, bij hem wonen om in die Lid-Staat recht te hebben op verblijf. Objectieve redenen kunnen echter rechtvaardigen, dat het betrokken gezinslid gescheiden van de Turkse migrerende werknemer woont.

2) Artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 moet aldus worden uitgelegd, dat het betrokken gezinslid in beginsel gehouden is om gedurende drie jaar onafgebroken in de Lid-Staat van ontvangst te wonen. Voor de berekening van de periode van drie jaar legaal wonen in de zin van deze bepaling moet evenwel rekening worden gehouden met een onvrijwillig verblijf van minder dan zes maanden dat de betrokkene in zijn land van herkomst heeft doorgebracht. Hetzelfde geldt voor de periode gedurende welke de betrokkene niet in het bezit van een geldige verblijfsvergunning was, wanneer de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst niet om die reden hebben betwist dat de betrokkene legaal op het nationale grondgebied woonde, maar hem daarentegen een nieuwe verblijfsvergunning hebben verleend.