61995J0025

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juli 1996. - Siegfried Otte tegen Bundesrepublik Deutschland. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hessischer Verwaltungsgerichtshof - Duitsland. - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Communautaire regeling - Materiële werkingssfeer - Uitkeringen voor werknemers van steenkoolindustrie die bepaalde leeftijdsgrens hebben overschreden en in kader van stilleggings- of rationalisatiemaatregelen zijn ontslagen (aanpassingsgeld) - Uitkering betaald als toelage - Berekeningswijze van uitkeringen - Aftrek van uit hoofde van wetgeving van andere Lid-Staat uitbetaald pensioen - Voorwaarden en beperkingen. - Zaak C-25/95.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-03745


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gemeenschapsregeling ° Materiële werkingssfeer ° Daaronder begrepen en daarvan uitgesloten prestaties ° Onderscheidingscriteria ° Aanpassingsgeld dat aan werknemers in Duitse steenkolenmijnsector wordt toegekend vanaf hun ontslag tot moment waarop zij pensioenleeftijd bereiken ° Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 4, leden 1 en 2)

Samenvatting


Artikel 4, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 moet aldus worden uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op uitkeringen als die voorzien in de Duitse richtlijnen van 1971 en 1988 betreffende de toekenning van aanpassingsgelden aan werknemers in de steenkolenmijnsector, welke door een Lid-Staat in de vorm van nationale toelagen waarop geen wettelijke aanspraak kan worden gemaakt, aan werknemers worden toegekend vanaf hun ontslag tot het moment waarop zij de pensioenleeftijd bereiken.

Deze uitkeringen, die niet voorkomen in de lijst van de in voornoemd artikel 4, lid 1, uitdrukkelijk opgesomde sociale-zekerheidsuitkeringen, vertonen immers, ten aanzien van de constitutieve elementen ervan, en in het bijzonder het doel waarop zij zijn gericht en de voorwaarden waaronder zij worden toegekend, geen kenmerken op grond waarvan een voldoende verband kan worden gelegd tussen deze uitkeringen en een van de in deze lijst opgesomde risico' s. Hoewel zij enerzijds bepaalde gelijkenissen vertonen met uitkeringen bij ouderdom wat betreft de berekeningswijze en enkele doeleinden ervan, verschillen zij daarvan, voor zover zij zijn gericht op een doelstelling die met het werkgelegenheidsbeleid samenhangt en met openbare middelen worden gefinancierd, en hoewel zij anderzijds worden toegekend aan ontslagen werknemers, verschillen zij van werkloosheidsuitkeringen voor zover de rechthebbende, afgezien van het feit dat het bedrag van het aanpassingsgeld wordt berekend volgens de bepalingen die het ouderdomspensioen regelen, zich niet als werkzoekende hoeft in te schrijven, zich niet ter beschikking van de arbeidsmarkt hoeft te houden en zich niet hoeft te onthouden van het uitoefenen van een activiteit als loontrekkende of als zelfstandige, waarvan de inkomsten een bepaald plafond overschrijden.

Partijen


In zaak C-25/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Hessische Verwaltungsgerichtshof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

S. Otte

en

Bondsrepubliek Duitsland,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 4, leden 1 en 2, 12, lid 2, en 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), alsmede van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 86),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), C. Gulmann en P. Jann, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Otte, vertegenwoordigd door H. Herbartz, advocaat te Herzogenrath,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, en H. Kreppel, bij deze dienst gedetacheerd Duits ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Otte, vertegenwoordigd door H. Herbartz, de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Kloke, Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Patakia en J. Grunwald, juridisch adviseur, als gemachtigde, ter terechtzitting van 28 maart 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 mei 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 12 januari 1995, ingekomen bij het Hof op 2 februari daaraanvolgend, heeft het Hessische Verwaltungsgerichtshof krachtens artikel 177 EG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 4, leden 1 en 2, 12, lid 2, en 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6, hierna: "verordening nr. 1408/71"), alsmede van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 86, hierna: "verordening nr. 574/72").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Otte en de Bondsrepubliek Duitsland, over het feit dat een door Otte ontvangen Nederlandse invaliditeitsuitkering is afgetrokken van door het Bundesamt fuer Wirtschaft (hierna: "Bundesamt") verstrekt aanpassingsgeld ("Anpassungsgeld").

3 Uit het dossier blijkt dat Otte, die sinds 1981 de Nederlandse nationaliteit heeft, lange tijd in de Duitse mijnsector heeft gewerkt. Geboren op 3 januari 1930, was hij in Duitsland van augustus 1948 tot en met december 1958 en van december 1979 tot en met augustus 1987 aangesloten bij het ziekte- en invaliditeitsverzekeringsstelsel voor mijnwerkers. Van januari 1959 tot en met juli 1968 was hij in Duitsland aangesloten bij het algemene stelsel van loontrekkenden en van augustus 1968 tot en met november 1979 alsmede van januari 1981 tot en met februari 1982 bij het algemene sociale-zekerheidsstelsel van Nederland.

4 Vanaf januari 1987 leed Otte aan een ziekte die hem arbeidsongeschikt maakte en ontving hij om die reden een invaliditeitspensioen van de Duitse bondskas voor mijnwerkers.

5 Na zijn ontslag in 1987 verzocht Otte op 29 februari 1988 het Bundesamt, de Richtlinien ueber die Gewaehrung von Anpassungsgeld an Arbeitnehmer des Steinkohlenbergbaus van 13 december 1971, zoals gewijzigd op 16 juni 1983 (hierna: "richtlijnen van 1971"), op hem toe te passen.

6 § 3 van de richtlijnen van 1971 luidt als volgt:

"Aanpassingsgeld kan enkel worden toegekend, wanneer de werknemer

1. door de werkgever per of na 30 juni 1971, maar vóór 1 januari 1990, is ontslagen ingevolge een stilleggings- of rationalisatiemaatregel, om redenen die hem niet aan te rekenen zijn;

2. indien hij in zijn huidige betrekking in het bedrijf tewerkgesteld zou blijven, binnen hooguit vijf jaar ° te rekenen vanaf de dag van zijn ontslag ° de voorwaarden zou vervullen voor toekenning van:

a) mijnwerkerspensioen (§ 48, lid 1, van het Reichsknappschaftsgesetz ° RKG °),

b) mijnwerkerspensioen na een tijdvak van werkloosheid (§ 48, lid 2, RKG),

c) mijnwerkerspensioen voor mijnwerkers met een zekere anciënniteit (§ 48, lid 1, punt 2, RKG),

d) mijnwerkerspensioen uit hoofde van § 48, lid 3 of 5, RKG

of

e) de compenserende uitkering voor mijnwerkers (§ 98 bis RKG);

3. in de gevallen bedoeld in punt 2, sub a, b en d, ten tijde van zijn ontslag een tijdvak van verzekering van ten minste 180 kalendermaanden heeft vervuld en

4. gedurende de twee jaren die aan zijn ontslag voorafgaan, zonder onderbreking in een Duitse steenkolenmijn heeft gewerkt, tenzij de onderbreking niet aan hem te wijten is.

Het aan het ontslag ten grondslag liggende sociaal plan van de onderneming moet met instemming van de Bondsminister van Economische zaken zijn vastgesteld. De onderneming moet van de Bondsminister van Economische zaken de bevestiging ontvangen, dat de maatregel die tot het ontslag leidt een stilleggings- of rationalisatiemaatregel in de zin van § 2, lid 2, punt 3 of 4 is."

7 In zijn verzoek om toekenning van aanpassingsgeld vermeldde Otte, dat hij met ingang van 1 maart 1988 een invaliditeitspensioen voor mijnwerkers zou ontvangen overeenkomstig het Reichsknappschaftsgesetz (Duitse wet betreffende de sociale zekerheid van de mijnwerkers, hierna: "RKG"). Hij vermeldde evenwel niet, dat hij sinds 15 januari 1988 een Nederlandse invaliditeitsuitkering ontving krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: "WAO").

8 Bij beschikking van 29 augustus 1988 stelde het Bundesamt het bedrag van het aan Otte toegekende aanpassingsgeld vast op 2 604,70 DM per maand. Overeenkomstig de richtlijnen van 1971 paste het Bundesamt per analogie de regels betreffende de mijnwerkerspensioenen toe en nam het naast de in Duitsland vervulde tijdvakken van verzekering ook de in Nederland vervulde tijdvakken van verzekering in aanmerking. Vervolgens bracht het Bundesamt het uit hoofde van het RKG ontvangen invaliditeitspensioen voor mijnwerkers in mindering op het aanpassingsgeld, waardoor dit tot 1 960,70 DM werd herleid.

9 Nadat het Bundesamt had vernomen dat Otte ook in Nederland een invaliditeitsuitkering ontving, wijzigde het op 29 mei 1989 het bedrag van het aanpassingsgeld door dit te verminderen met de Nederlandse invaliditeitsuitkering. Terzelfder tijd vorderde het van Otte de onverschuldigd betaalde bedragen terug. Deze beschikking werd gegeven krachtens de Richtlinien ueber die Gewaehrung von Anpassungsgeld an Arbeitnehmer des Steinkohlenbergbaus van 22 september 1988 (hierna: "richtlijnen van 1988"), die per 29 september 1988 de richtlijnen van 1971 hebben vervangen. De bij de richtlijnen van 1988 in § 3 van de richtlijnen van 1971 aangebrachte wijzigingen zijn voornamelijk van formele aard. Evenwel verduidelijkt een nieuw hoofdstuk 3, lid 2, thans:

"Een werknemer onder 2.1.3 kan voor het overige slechts aanpassingsgeld ontvangen, indien de onderneming van de bruinkoolwinning een werknemer van de steenkolenmijnen of van een specifieke mijnonderneming overneemt."

10 De aanspraak van Otte op aanpassingsgeld eindigde op 31 januari 1990, de maand waarin hij 60 jaar werd. Bovendien werd het Duitse invaliditeitspensioen dat hij uit hoofde van het RKG ontving, per 1 februari 1990 omgezet in een mijnwerkerspensioen.

11 Nadat hij vergeefs alle door het Bundesamt jegens hem gegeven wijzigingsbeschikkingen had aangevochten, ging Otte bij het Verwaltungsgericht Gelsenkirchen in beroep van de beschikkingen waarbij het Bundesamt de Nederlandse invaliditeitsuitkering in mindering had gebracht op het bedrag van het Duitse aanpassingsgeld en de onverschuldigd betaalde bedragen had teruggevorderd.

12 Het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main, waarnaar de zaak op verzoek van Otte was verwezen, verwierp het beroep bij vonnis van 23 januari 1992 met de overweging, dat het Bundesamt bij de berekening van het aanpassingsgeld de Nederlandse invaliditeitsuitkering terecht had gelijkgesteld met een Duits arbeidsongeschiktheidspensioen. Het aanpassingsgeld moest worden beschouwd als een soort pensioen wegens vervroegde uittreding, bedoeld om de betrokkene voortijdig in de situatie te plaatsen waarin hij zich als gepensioneerde zou bevinden. Het zou niet berusten op verworven rechten, maar een staatstoelage zijn die door het Bundesamt op discretionaire wijze kan worden toegekend. Het Verwaltungsgericht voegde hieraan toe, dat indien ten gunste van de betrokkene in het buitenland vervulde tijdvakken van verzekering in aanmerking worden genomen, zowel voor het bepalen van zijn recht op aanpassingsgeld als voor de berekening van het bedrag daarvan, de buitenlandse uitkeringen die hem op basis van die tijdvakken van verzekering worden toegekend, op hun beurt op het aanpassingsgeld in mindering moeten worden gebracht. Anders zouden de in het buitenland vervulde tijdvakken van verzekering dubbel worden vergoed.

13 Otte ging van dit vonnis in hoger beroep bij het Hessische Verwaltungsgerichtshof met het betoog, dat de door het Bundesamt toegepaste berekeningswijze in strijd is met artikel 51 EG-Verdrag. Zijns inziens is de hem toegekende uitkering lager dan de uitkering die hij als gepensioneerde zou hebben ontvangen, aangezien hij in dat geval tegelijkertijd de overeenkomstig de in de verschillende Lid-Staten vervulde tijdvakken van verzekering berekende uitkeringen zou hebben ontvangen, zonder enige vermindering.

14 Volgens de Duitse regering daarentegen heeft het Verwaltungsgericht terecht geoordeeld, dat het aanpassingsgeld een soort pensioen wegens vervroegde uittreding vormt, dat, anders dan de eigenlijke ouderdomspensioenen, niet is gebaseerd op de door de uitkeringsgerechtigde vervulde tijdvakken van premiebetaling, maar een door de staat betaalde toelage vormt die niet onder de materiële werkingssfeer van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 valt.

15 Daarop heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Moet artikel 4, leden 1 en 2 ° in het bijzonder artikel 4, lid 1, sub c ° van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en aangepast bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), aldus worden uitgelegd, dat daaronder ook vallen prestaties van een Lid-Staat, die in de vorm van nationale toelagen zonder wettelijke aanspraak (in casu overeenkomstig de richtlijnen betreffende de uitkering van aanpassingsgeld aan mijnwerkers), op aanvraag worden uitgekeerd aan oudere mijnwerkers die in het kader van een stilleggings- of rationalisatiemaatregel zijn ontslagen?

2) Zo ja, verlangt artikel 4, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/71, dat de door de Lid-Staat uitgekeerde nationale toelage overeenkomstig artikel 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 ° meer in het bijzonder overeenkomstig artikel 46, lid 2, sub b, van deze verordening ° wordt berekend?

3) Indien de door de Lid-Staat uitgekeerde nationale toelage overeenkomstig artikel 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 moet worden berekend:

Staat artikel 12, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 1408/71 toe, dat een door een andere Lid-Staat betaalde uitkering in de zin van artikel 1, sub t, van verordening (EEG) nr. 1408/71 (in casu een Nederlandse WAO -uitkering) in mindering wordt gebracht, of sluit artikel 12, lid 2, tweede zin, van verordening (EEG) nr. 1408/71 die aftrek uit?

4) Indien ingevolge artikel 12, lid 2, eerste zin, van verordening (EEG) nr. 1408/71 die aftrek toelaatbaar is:

Wordt die aftrek begrensd door artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd en aangepast bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983?"

De eerste vraag

16 Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of artikel 4, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op uitkeringen als die voorzien in de richtlijnen van 1971 en 1988, die door een Lid-Staat in de vorm van nationale toelagen waarop geen wettelijke aanspraak kan worden gemaakt, aan werknemers worden toegekend vanaf hun ontslag tot het moment waarop zij de pensioenleeftijd bereiken.

17 Om op deze vraag te antwoorden, zij opgemerkt, dat artikel 4, leden 1, 2 en 4, van verordening nr. 1408/71 het volgende bepaalt:

"1. Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a) prestaties bij ziekte en moederschap;

b) prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;

c) uitkeringen bij ouderdom;

d) uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;

e) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;

f) uitkeringen bij overlijden;

g) werkloosheidsuitkeringen;

h) gezinsbijslagen.

2. Deze verordening is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie- of bijdragebetaling berusten, alsmede op de regelingen betreffende de verplichtingen van de werkgever of de reder met betrekking tot de in lid 1 bedoelde prestaties.

(...)

4. Deze verordening is noch op de sociale en medische bijstand, noch op de regelingen betreffende prestaties aan slachtoffers van oorlogshandelingen of de gevolgen daarvan, noch op de bijzondere regelingen voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden van toepassing."

18 Uit deze bepaling blijkt duidelijk, dat verordening nr. 1408/71 van toepassing is op alle wettelijke regelingen van de Lid-Staten betreffende de sub a tot en met h van deze bepaling opgesomde takken van sociale zekerheid, terwijl de "sociale en medische bijstand" van haar werkingssfeer is uitgesloten.

19 Om te beginnen zij opgemerkt, dat het van weinig belang is, dat het aanpassingsgeld niet is vermeld in de verklaring betreffende de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, die de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig artikel 5 van deze verordening heeft gedaan.

20 De omstandigheid dat een staat een wet niet in deze verklaring heeft genoemd, leidt er immers niet toe, dat die wet ipso facto van de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten (zie arresten van 29 november 1977, zaak 35/77, Beerens, Jurispr. 1977, blz. 2249, r.o. 9; 27 januari 1981, zaak 70/80, Vigier, Jurispr. 1981, blz. 229, r.o. 15, en 18 mei 1995, zaak C-327/92, Rheinhold & Mahla, Jurispr. 1995, blz. I-1223, r.o. 18).

21 Voorts heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld, dat het onderscheid tussen prestaties die van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn uitgesloten en prestaties die daar wel onder vallen, in de eerste plaats berust op de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, en niet op het feit dat een prestatie door een nationale wetgeving al dan niet als een sociale-zekerheidsuitkering wordt aangemerkt (zie onder meer arresten van 27 maart 1985, zaak 249/83, Hoeckx, Jurispr. 1985, blz. 973, r.o. 11, en zaak 122/84, Scrivner, Jurispr. 1985, blz. 1027, r.o. 18).

22 Om onder de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 te vallen, moet een wettelijke regeling in elk geval verband houden met één van de in artikel 4, lid 1, van die verordening uitdrukkelijk opgesomde risico' s. Deze bepaling bevat een uitputtende opsomming, zodat een tak van sociale zekerheid die er niet in wordt vermeld, niet als zodanig kan worden gekwalificeerd, zelfs indien zij de rechthebbenden een wettelijk omschreven positie toekent die recht geeft op een uitkering (zie onder meer de reeds aangehaalde arresten Hoeckx, r.o. 12, en Scrivner, r.o. 19).

23 Aangezien het aanpassingsgeld niet voorkomt in de lijst van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk opgesomde sociale-zekerheidsuitkeringen, moeten de constitutieve elementen van deze uitkering, in het bijzonder het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, worden onderzocht teneinde te bepalen, of er voldoende verband kan worden gelegd tussen deze uitkering en een van de in deze lijst opgesomde risico' s.

24 Volgens Otte vormt het aanpassingsgeld dat door het Bundesamt wordt uitgekeerd aan door een Duitse onderneming in de steenkolenmijnsector ontslagen werknemers, een niet op bijdragebetaling berustend stelsel van sociale zekerheid in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1408/71 en, meer bepaald, een werkloosheidsuitkering in de zin van artikel 4, lid 1, sub g, aangezien de uitkering onlosmakelijk verbonden is met het feit dat de werknemer zijn betrekking verliest ingevolge de door de werkgever besloten stillegging of rationalisatie.

25 De Duitse regering betoogt daarentegen, dat het aanpassingsgeld geen sociale-zekerheidsuitkering in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is. Bovendien kan deze uitkering op grond van de constitutieve elementen ervan, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, niet met een werkloosheidsuitkering of een ouderdomspensioen worden gelijkgesteld. Volgens de Duitse regering vormt het aanpassingsgeld in feite een pensioen wegens vervroegde uittreding, dat het tijdvak tot de pensionering van de werknemer moet dekken en dat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof om die reden niet onder de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

26 De Commissie stelt ten slotte, dat zelfs wanneer er elementen zijn op grond waarvan het aanpassingsgeld zowel met een uitkering bij ouderdom als met een werkloosheidsuitkering kan worden vergeleken, het beslissende criterium in dit geval de wijze van berekening van de uitkering is. Voor die berekening is krachtens paragraaf of hoofdstuk 4 van de richtlijnen van 1971 en 1988 de nationale regeling betreffende het ouderdomspensioen van overeenkomstige toepassing. Het aanpassingsgeld heeft derhalve dermate nauwe banden met een uitkering bij ouderdom, dat het kan worden ingedeeld in deze tak van sociale zekerheid, die wordt vermeld in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71.

27 Zoals de advocaat-generaal in punt 28 e.v. van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit het dossier, dat het aanpassingsgeld met openbare middelen wordt gefinancierd en naar goeddunken van de bevoegde autoriteiten binnen de grenzen van de budgettaire middelen van de federale overheid en van ieder betrokken Land wordt toegekend. Deze uitkering heeft in de eerste plaats tot doel, de ingevolge een rationalisatiemaatregel ontslagen werknemers van steenkolenmijnen voldoende bestaansmiddelen te verzekeren, wanneer zij de pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt en dus nog geen recht hebben op een ouderdomspensioen. Bovendien telt het tijdvak waarin de uitkering wordt toegekend, mee bij de verwerving van pensioenrechten en de vaststelling van het bedrag van het pensioen. Het aanpassingsgeld verzekert ontslagen werknemers een bepaald inkomen, terwijl het hen tegelijkertijd aan het gebied van de werkloosheidsverzekering onttrekt, ongeacht of het gaat om een stillegging of een rationalisatie. Wanneer het een rationalisatie betreft, wordt bovendien het met het werkgelegenheidsbeleid verbonden doel van de uitkering nog versterkt, doordat zij slechts wordt toegekend aan werknemers die zijn ontslagen door een onderneming die een bruinkolenmijn exploiteert, wanneer deze onderneming ter vervanging een werknemer uit de steenkolenmijnsector aanwerft.

28 Met betrekking tot de voorwaarden waaronder het aanpassingsgeld wordt toegekend, somt paragraaf of hoofdstuk 3 van de richtlijnen van 1971 en 1988 de volgende elementen op: de betrokkene moet ten minste gedurende de twee jaren die aan het ontslag voorafgaan, in een steenkolenmijn in Duitsland hebben gewerkt; hij moet op dat moment een tijdvak van verzekering van normaal 180 maanden hebben vervuld; hij moet zijn ontslagen om redenen buiten zijn wil, ingevolge een stillegging of een door het Bondsministerie van Economische zaken goedgekeurd plan voor rationalisatie van de werkgelegenheid, en hij moet binnen vijf jaar na zijn ontslag in aanmerking komen voor een ouderdomspensioen.

29 Ten slotte volgt uit paragraaf of hoofdstuk 4 van de richtlijnen van 1971 en 1988, dat het bedrag van het aanpassingsgeld wordt vastgesteld op basis van de pensioenrechten die de werknemer op het ogenblik van zijn ontslag in het stelsel van de steenkolenmijnsector heeft verworven. De tijdvakken van bijdragebetaling aan de sociale-zekerheidsstelsels van andere Lid-Staten, en in de regel ook de tijdvakken van aansluiting bij het algemeen stelsel voor loontrekkenden van dezelfde Lid-Staat, worden eveneens in aanmerking genomen, zodat, indien een werknemer een uitkering ontvangt uit hoofde van die tijdvakken, het bedrag daarvan wordt afgetrokken van het bedrag van het aanpassingsgeld, om te vermijden dat een zelfde tijdvak van bijdragebetaling tot een dubbele uitkering leidt.

30 Derhalve moet worden vastgesteld, dat hoewel uitkeringen als de onderhavige bepaalde gelijkenissen vertonen met uitkeringen bij ouderdom wat betreft de berekeningswijze en enkele doeleinden ervan, waaronder het verzekeren van voldoende bestaansmiddelen aan personen die in een stelsel van sociale zekerheid een bepaald tijdvak van bijdragebetaling hebben vervuld, zij daarvan evenwel duidelijk verschillen door enkel andere van hun doeleinden en door de voorwaarden waaronder zij worden toegekend.

31 Uitkeringen als het aanpassingsgeld verschillen immers van uitkeringen bij ouderdom, voor zover zij zijn gericht op een doelstelling die met het werkgelegenheidsbeleid samenhangt. In geval van een rationalisatie dragen zij ertoe bij, dat werknemers die de pensioenleeftijd naderen, hun arbeidsplaats vrijmaken, een doelstelling die pas na de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 is ontstaan in de context van de economische crisis die de Gemeenschap in het algemeen en de mijnsector in het bijzonder sinds enkele jaren teisterde (zie in die zin arrest van 5 juli 1983, zaak 171/82, Valentini, Jurispr. 1983, blz. 2157, r.o. 17). Zoals reeds werd opgemerkt in rechtsoverweging 27 van het onderhavige arrest, draagt de toekenning van de uitkering in geval van stillegging bij tot vermindering van het aantal ontslagen werknemers die onder het stelsel van de werkloosheidsverzekering vallen.

32 Ook door de voorwaarden waaronder het wordt toegekend, verschilt het aanpassingsgeld van uitkeringen bij ouderdom. Het wordt immers niet gefinancierd noch verworven op basis van eigen bijdragen van de rechthebbenden en het wordt toegekend aan ontslagen werknemers die de pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt, gedurende een in de tijd beperkte periode, die voor de berekening van het ouderdomspensioen in aanmerking wordt genomen. Bovendien wordt de betaling van het aanpassingsgeld stopgezet bij het overlijden van de rechthebbende, zonder dat enig recht op diens nagelaten betrekkingen overgaat.

33 Wegens de met het werkgelegenheidsbeleid verbonden doelstelling van het aanpassingsgeld en de voorwaarden waaronder het wordt toegekend, is deze uitkering in feite veeleer vergelijkbaar met uitkeringen bij vervroegde uittreding, die nog niet onder verordening nr. 1408/71 vallen. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de Commissie aan de Raad reeds twee voorstellen voor een (EEG) verordening tot wijziging van verordening nr. 1408/71 heeft voorgelegd, in de eerste plaats, op 18 juni 1980, ten behoeve van werknemers zonder werk (PB 1980, C 169, blz. 22), en in de tweede plaats, op 12 januari 1996, ten behoeve van rechthebbenden op prestaties bij vervroegde uittreding (PB 1996, C 62, blz. 14), teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van uitkeringen als de onderhavige.

34 Bovendien zij opgemerkt dat, zoals de Duitse regering terecht heeft gesteld, gelijkstelling van het aanpassingsgeld met een uitkering waarop verordening nr. 1408/71 van toepassing is, in de meeste gevallen zou leiden tot vermindering van het bedrag van de uitkering die wordt toegekend aan de rechthebbende werknemers, die, anders dan Otte, in de regel niet de voorwaarden vervullen om tegelijkertijd een pensioen of rente in een andere Lid-Staat te ontvangen. Dit bedrag zou immers worden bepaald, hetzij door uitsluitend rekening te houden met de in Duitsland vervulde tijdvakken van bijdragebetaling, hetzij door een berekening pro rata. Een dergelijk resultaat zou niet overeenstemmen met een van de belangrijkste doelstellingen van het aanpassingsgeld, die erin bestaat ontslagen werknemers die de pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt, van voldoende bestaansmiddelen te verzekeren.

35 Het aanpassingsgeld vertoont onvoldoende samenhang met de in artikel 4, lid 1, sub c, van verordening nr. 1408/71 bedoelde uitkeringen bij ouderdom, maar er is even weinig samenhang met de in lid 1, sub g, van deze bepaling bedoelde werkloosheidsuitkeringen.

36 Dienaangaande volstaat de vaststelling dat, afgezien van het feit dat het bedrag van het aanpassingsgeld wordt berekend volgens de bepalingen die het ouderdomspensioen regelen, de rechthebbende op aanpassingsgeld zich niet als werkzoekende hoeft in te schrijven, zich niet ter beschikking van de arbeidsmarkt hoeft te houden en zich niet hoeft te onthouden van het uitoefenen van een activiteit als loontrekkende of als zelfstandige, waarvan de inkomsten een bepaald plafond overschrijden.

37 Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat dergelijke toekenningsvoorwaarden, die een gevolg zijn van de met het aanpassingsgeld beoogde doelstelling op het gebied van het werkgelegenheidsbeleid, welke doelstelling inzonderheid inhoudt, ontslagen werknemers aan het gebied van de werkloosheidsverzekering te onttrekken, duidelijk verschillen van die welke kenmerkend zijn voor een werkloosheidsuitkering in de zin van artikel 4, lid 1, sub g, van verordening nr. 1408/71.

38 Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat artikel 4, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op uitkeringen als die voorzien in de richtlijnen van 1971 en 1988, die door een Lid-Staat in de vorm van nationale toelagen waarop geen wettelijke aanspraak kan worden gemaakt, aan werknemers worden toegekend vanaf hun ontslag tot het moment waarop zij de pensioenleeftijd bereiken.

De andere vragen

39 Gezien het antwoord op de eerste vraag, hoeven de andere vragen niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

40 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Hessische Verwaltungsgerichtshof bij beschikking van 12 januari 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 4, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, moet aldus worden uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op uitkeringen als die voorzien in de Duitse richtlijnen van 1971 en 1988 betreffende de toekenning van aanpassingsgeld aan werknemers in de steenkolenmijnsector, welke door een Lid-Staat in de vorm van nationale toelagen waarop geen wettelijke aanspraak kan worden gemaakt, aan werknemers worden toegekend vanaf hun ontslag tot het moment waarop zij de pensioenleeftijd bereiken.