61994A0327

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998. - SCA Holding Ltd tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Toerekenbaarheid van onrechtmatige gedraging - Geldboete - Motivering - Verzachtende omstandigheden. - Zaak T-327/94.

Jurisprudentie 1998 bladzijde II-01373


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Mededinging - Gemeenschapsregels - Inbreuken - Toerekening - Overdracht van bedrijfsonderdeel - Rechtspersoon verantwoordelijk voor exploitatie van onderneming ten tijde van inbreuk

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

2 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking tot toepassing van mededingingsregels - Beschikking die tot meer dan één onderneming is gericht - Aanwijzing van onderneming die voor inbreuk aansprakelijk is

(EG-Verdrag, art. 190)

3 Mededinging - Mededingingsregelingen - Verbod - Mededingingsregelingen die effect blijven hebben na hun formele beëindiging - Toepassing van artikel 85 van Verdrag

(EG-Verdrag, art. 85)

4 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Verzachtende omstandigheden - Uitvoering van doeltreffend conformeringsprogramma om aan communautaire mededingingsregels te voldoen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

5 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Verzachtende omstandigheden - Gedrag dat afwijkt van binnen mededingingsregeling overeengekomen gedrag - Beoordeling

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

6 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Houding van onderneming tijdens administratieve procedure - Onwettigheid van verlagingen van geldboeten voor ondernemingen die door Commissie gestelde feiten niet uitdrukkelijk hebben erkend - Onmogelijkheid voor onderneming om zich op beginsel van gelijke behandeling te beroepen om onwettige verlaging te verkrijgen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

7 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte en duur van inbreuken - Beoordelingsfactoren - Mogelijkheid om niveau van geldboeten te verhogen ter versterking van preventieve werking

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

8 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Totale omzet van betrokken onderneming - Omzet behaald met goederen waarop inbreuk betrekking heeft - Inaanmerkingneming van beide omzetten - Grenzen - Toepassing van aangehouden percentage van geldboete op referentieomzet die identiek is voor bij zelfde inbreuk betrokken ondernemingen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

9 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking waarbij aan meerdere ondernemingen geldboete wordt opgelegd wegens inbreuk op mededingingsregels

(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

Samenvatting


10 Wanneer een inbreuk op de mededingingsregels vaststaat, moet de rechtspersoon die verantwoordelijk was voor de exploitatie van de onderneming op het ogenblik waarop de inbreuk is gepleegd, aansprakelijk worden gesteld voor het onrechtmatige gedrag van deze onderneming. Zolang deze rechtspersoon bestaat, volgt de aansprakelijkheid voor het onrechtmatige gedrag van de onderneming deze rechtspersoon, zelfs indien de materiële en menselijke factoren met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, na de periode van de inbreuk aan derden zijn overgedragen.

11 De motivering van een bezwarende beschikking moet een doeltreffende wettigheidstoetsing mogelijk maken en aan de betrokkene de noodzakelijke gegevens verschaffen om uit te maken of de beschikking al dan niet gegrond is. Of een dergelijke motivering toereikend is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de inhoud van de handeling, de aard van de aangevoerde motieven en het mogelijk belang dat de adressaten bij een verklaring kunnen hebben. Om aan deze vereisten te voldoen, dient een toereikende motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig te doen uitkomen.

Wanneer een beschikking tot toepassing van de artikelen 85 of 86 van het Verdrag meer dan één adressaat heeft en het een probleem is aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, moet deze beschikking een toereikende motivering bevatten ten aanzien van ieder van deze adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn. Wanneer een onderneming in het kader van de administratieve procedure voor de Commissie verschillende redenen heeft aangevoerd waarom de gestelde inbreuk haars inziens niet aan haar kan worden toegerekend, moet de beschikking voor een toereikende motivering ten aanzien van deze onderneming derhalve een omstandige uiteenzetting bevatten van de redenen die kunnen rechtvaardigen dat de inbreuk aan deze onderneming wordt toegerekend.

12 Het mededingingsstelsel van de artikelen 85 en volgende van het Verdrag is meer geïnteresseerd in de economische gevolgen van overeenkomsten - en van iedere vergelijkbare vorm van onderlinge afstemming of coördinatie - dan in de rechtsvorm ervan. Bij mededingingsregelingen die niet meer van kracht zijn, volstaat het voor de toepasselijkheid van artikel 85 derhalve, dat zij effect blijven hebben na hun formele beëindiging.

13 Bij de vaststelling van het bedrag van de voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels op te leggen geldboete moet de zwaarte van de inbreuken worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld. Een van de factoren die als verzachtende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen, is in het bijzonder de invoering van een conformeringsprogramma om te voldoen aan de communautaire mededingingsregels. Indien een dergelijk programma ondoeltreffend is gebleken, behoeft de Commissie het evenwel niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen.

14 Het feit dat een onderneming waarvan de deelneming aan een onderlinge afstemming van prijzen met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, is niet noodzakelijkerwijze een omstandigheid die bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen. Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer zelfstandig marktbeleid voert, kan namelijk gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken.

15 Bij de vaststelling van het bedrag van de voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels op te leggen geldboete is een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken.

Een onderneming die uitdrukkelijk verklaart, dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, kan als een onderneming worden beschouwd die heeft bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en het bestraffen van inbreuken op de communautaire mededingingsregels. In haar beschikkingen houdende vaststelling van een inbreuk op deze regels, mag de Commissie een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen. Een dergelijk gedrag kan derhalve een verlaging van de geldboete rechtvaardigen.

Dit is niet het geval wanneer een onderneming in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de daarin door de Commissie gestelde feiten ontkent, geen enkel antwoord geeft of enkel verklaart geen standpunt in te nemen met betrekking tot de door de Commissie gestelde feiten. Door een dergelijke houding tijdens de administratieve procedure draagt de onderneming namelijk niet bij tot een verlichting van de taak van de Commissie.

Aangezien een verlaging van de geldboete slechts als rechtmatig kan worden beschouwd, wanneer de betrokken onderneming uitdrukkelijk heeft verklaard, dat zij de gestelde feiten niet ontkent, kan een onderneming die zulks niet heeft gedaan, geen aanspraak op een verlaging wegens medewerking tijdens de administratieve procedure maken, omdat zelfs indien de Commissie een onrechtmatig criterium heeft toegepast door de geldboeten te verlagen die zijn opgelegd aan ondernemingen die evenmin een dergelijke uitdrukkelijke verklaring hadden afgelegd, de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren.

16 Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels moet rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. De zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.

Bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten mag de Commissie rekening houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken op de communautaire mededingingsregels worden gemaakt en mag zij derhalve het niveau van de geldboeten verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren.

Verder kan de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening houden met de pogingen die door de betrokken ondernemingen in het werk zijn gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen.

Ten slotte kan de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in het bijzonder rekening houden met de lange duur en het evidente karakter van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie.

17 Bij de vaststelling van het bedrag van de voor inbreuken op de communautaire mededingingsregels op te leggen geldboeten kunnen, al naar gelang het geval, onder meer factoren ter beoordeling van de zwaarte zijn: de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking had, alsmede de omvang en de economische macht van de onderneming en derhalve de invloed die deze op de markt kon uitoefenen. Daaruit volgt enerzijds, dat bij de vaststelling van de geldboete rekening mag worden gehouden met zowel de totale omzet van de onderneming, die een - zij het approximatieve en onvolledige - aanwijzing van de omvang en economische macht vormt, als met het deel van de omzet, dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een aanwijzing kan geven omtrent de omvang van de inbreuk. Anderzijds volgt daaruit, dat aan de ene, noch aan de andere omzet een belang mag worden toegekend, dat in geen verhouding staat tot de overige beoordelingsfactoren, en dat de vaststelling van een passende geldboete derhalve niet de resultante kan zijn van eenvoudige berekening op basis van de totale omzet.

Aangezien voor de bepaling van de relaties tussen de op te leggen geldboeten dient te worden uitgegaan van de omzet van de bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, mag de Commissie de hoogte van de aan elk van deze ondernemingen op te leggen geldboete vaststellen door het aangehouden boetepercentage toe te passen op een referentieomzet die identiek is voor de betrokken ondernemingen, zodat de verkregen cijfers zo veel mogelijk vergelijkbaar zijn.

18 De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld.

Bij een beschikking waarbij aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.

Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen.

Ten slotte moet de motivering van de beschikking in de beschikking zelf voorkomen en kunnen latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking worden genomen.

Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

Partijen


In zaak T-327/94,

SCA Holding Ltd, vennootschap naar het recht van Engeland en Wales, gevestigd te Aylesford (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door G. Scasselati-Sforzolini advocaat te Bologna, en L. Garzaniti, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Elvinger, Hoss & Preussen, advocaten aldaar, Côte d'Eich 15,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Curall en R. Lyal, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni 1997-8 juli 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: "beschikking"). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag.

2 De beschikking heeft betrekking op het product karton. Drie typen karton, die worden aangeduid als karton van de kwaliteiten "GC", "GD" en "SBS", worden in de beschikking vermeld.

3 Karton van de kwaliteit GD (hierna: "GD-karton") is karton dat van binnen grijs is (gerecycleerd papier) en gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van andere dan levensmiddelen.

4 Karton van de kwaliteit GC (hierna: "GC-karton") is karton met een witte buitenlaag, dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van levensmiddelen. GC-karton is van betere kwaliteit dan GD-karton. In de door de beschikking bestreken periode bestond tussen deze beide producten in het algemeen een prijsverschil van ongeveer 30 %. In geringere omvang wordt GC-karton van hoge kwaliteit ook gebruikt voor grafische doeleinden.

5 De afkorting SBS wordt gebruikt voor geheel wit karton (hierna: "SBS-karton"). De prijs van dit product is ongeveer 20 % hoger dan die van GC-karton. Het wordt gebruikt voor de verpakking van levensmiddelen, cosmetische producten, farmaceutische producten en sigaretten, doch voornamelijk voor grafische doeleinden.

6 Bij schrijven van 22 november 1990 diende de British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt (hierna: "BPIF"), bij de Commissie een informele klacht in. Daarin stelde zij, dat de kartonproducenten die in het Verenigd Koninkrijk leverden, een reeks gelijktijdige en uniforme prijsstijgingen hadden doorgevoerd, en verzocht zij de Commissie, te onderzoeken of eventueel inbreuk werd gemaakt op de communautaire mededingingsregels. Om ervoor te zorgen dat haar initiatief publiciteit kreeg, bracht de BPIF een perscommuniqué uit. Over de inhoud van dit communiqué is in de gespecialiseerde vakpers bericht in een nieuwsbrief van december 1990.

7 Op 12 december 1990 diende ook de Fédération française du cartonnage bij de Commissie een informele klacht in, waarin in soortgelijke bewoordingen als in de klacht van de BPIF beschuldigingen werden geuit betreffende de Franse kartonmarkt.

8 Op 23 en 24 april 1991 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 13, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), tegelijkertijd en onaangekondigd verificaties uit bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton.

9 Na die verificaties zond de Commissie uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen en om overlegging van documenten aan alle producenten tot wie de beschikking is gericht.

10 Op basis van het in het kader van die verificaties en verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

11 Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord. Van 7 tot en met 9 juni 1993 werd een hoorzitting gehouden, tijdens welke deze laatsten werden gehoord.

12 Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

"Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard-the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek $De Eendracht' NV (handelende onder de naam $BPB de Eendracht'), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

- in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

- in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

- in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

- in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

- regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

- voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

- gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

- een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

- in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

- ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

(...)

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

xvi) SCA Holding Limited, een geldboete van 2 200 000 ECU;

(...)"

13 Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam "Product Group Paperboard" (hierna: "PG Paperboard"), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

14 In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten "Presidents Working Group" (hierna: "PWG") opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

15 De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

16 De PWG bracht verslag uit aan de "President Conference" (hierna: "PC"), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

17 Eind 1987 werd het "Joint Marketing Committee" (hierna: "JMC") opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

18 Het "Economic Committee" (hierna: "EC") ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

19 Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

20 Reed Paper & Board Limited (hierna: "Reed P & B") was gedurende de gehele duur van de inbreuk eigenaar van de kartonfabriek Colthrop Mill (hierna: "Colthrop").

21 Tot juli 1988 was Reed P & B een dochteronderneming van Reed International plc. In juli 1988 is via een "management buy-out" van de groep Reed International de onderneming Reedpack Ltd (hierna: "Reedpack") opgericht en werd door deze laatste Reed P & B overgenomen.

22 In juli 1990 verwierf de Zweedse groep Svenska Cellulosa Aktiebolag (hierna: "SCA") Reedpack en bijgevolg Reed P & B en verschillende fabrieken waaronder Colthrop. Reed P & B veranderde haar naam op 1 februari 1991 eerst in SCA Aylesford Ltd (hierna: "SCA Aylesford") en vervolgens een tweede keer op 4 februari 1992 in SCA Holding Ltd (hierna: "SCA Holding").

23 In mei 1991 is Colthrop overgedragen aan de Field Group Ltd, welke haar op haar beurt in oktober 1991 verkocht aan Mayr-Melnhof AG. Op de datum van deze laatste transactie was Colthrop reeds verzelfstandigd tot een vennootschap, genaamd Colthrop Board Mill Ltd.

24 Volgens de beschikking was Reed P & B bij de onderhavige inbreuk betrokken, in het bijzonder door een aantal vergaderingen van het JMC en de PC bij te wonen. Aangezien SCA Holding slechts een andere naam voor SCA Aylesford en Reed P & B was en zij bijgevolg één zelfde eenheid was, heeft de Commissie zich bovendien op het standpunt gesteld, dat de beschikking tot SCA diende te worden gericht (punten 155 e.v. van de considerans van de beschikking).

Procesverloop

25 Bij op 12 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster onderhavig beroep ingesteld.

26 Zestien van de achttien andere ondernemingen die aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, hebben eveneens beroep ingesteld tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94).

27 Verzoekster in zaak T-301/94, Laakmann Karton GmbH, heeft haar beroep bij op 10 juni 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief ingetrokken en bij beschikking van 18 juli 1996, Laakmann Karton/Commissie (T-301/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

28 Vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, hebben eveneens beroep tegen de beschikking ingesteld (gevoegde zaken T-339/94, T-340/94, T-341/94 en T-342/94).

29 Ten slotte is beroep ingesteld door de vereniging CEPI-Cartonboard, tot wie de beschikking niet is gericht. Bij op 8 januari 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft zij haar beroep evenwel ingetrokken en bij beschikking van 6 maart 1997, CEPI-Cartonboard/Commissie (T-312/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

30 Bij brief van 5 februari 1997 heeft het Gerecht partijen verzocht, aanwezig te zijn bij een informele bijeenkomst, vooral om hun opmerkingen in te dienen betreffende de eventuele voeging van de zaken T-295/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94 voor de mondelinge behandeling. Tijdens deze bijeenkomst, die plaatshad op 29 april 1997, hebben partijen met een dergelijke voeging ingestemd.

31 Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de vorengenoemde zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en heeft hij een door verzoekster in zaak T-334/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling ingewilligd.

32 Bij beschikking van 20 juni 1997 heeft hij een door verzoekster in zaak T-337/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling van een in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegd document ingewilligd.

33 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen, waarbij het partijen heeft verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

34 De partijen in de in punt 30 vermelde zaken zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord tijdens de terechtzitting die heeft plaatsgevonden van 25 juni tot en met 8 juli 1997.

Conclusies van partijen

35 Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

- artikel 1 en/of artikel 3 van de beschikking nietig te verklaren, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster;

- subsidiair, de in artikel 3 aan verzoekster opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

- de Commissie te verwijzen in de kosten.

36 De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid van enige middelen

37 Tijdens de informele bijeenkomst van 29 april 1997 is de ondernemingen die beroep hebben ingesteld tegen de beschikking, verzocht om voor het geval van een eventuele voeging van de zaken voor de mondelinge behandeling de mogelijkheid te onderzoeken om voor meerdere partijen gemeenschappelijke pleidooien te houden. Beklemtoond werd daarbij, dat dergelijke gemeenschappelijke pleidooien slechts zouden kunnen worden gehouden door verzoekende partijen die in hun inleidend verzoekschrift inderdaad middelen hadden aangevoerd betreffende de thema's waarover gemeenschappelijk diende te worden gepleit.

38 Bij namens alle betrokken ondernemingen neergelegd faxbericht van 14 mei 1997 hebben zij meegedeeld, te hebben besloten om in het kader van gemeenschappelijke pleidooien zes onderwerpen te behandelen, waaronder in het bijzonder de navolgende:

a) de beschrijving van de markt en het ontbreken van gevolgen van het kartel;

b) het begrip "één enkele inbreuk" en het vereiste bewijsniveau,

c) de bewering betreffende een onderlinge afstemming over de beheersing van de hoeveelheden.

39 Bij op 23 juni 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd faxbericht deelde verzoekster mee, dat zij aan alle gemeenschappelijke pleidooien zou deelnemen. Daarbij erkende zij, dat zij geen middelen betreffende de drie bovengenoemde onderwerpen had geldend gemaakt, doch stelde zij, dat deze omstandigheid haar niet zou mogen beletten om zich bij de betrokken gemeenschappelijke pleidooien aan te sluiten. Zij beweerde, in een betoog dat zij vervolgens ter terechtzitting heeft herhaald, dat zij in haar verzoekschrift het bestaan zelf van de verschillende aspecten van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk, noch de beoordeling van de Commissie omtrent de gevolgen van deze inbreuk had kunnen betwisten, omdat degenen die werden geacht haar in het kader van het beweerde kartel te hebben vertegenwoordigd, niet meer bij haar in dienst waren. Bijgevolg had zij pas op het tijdstip waarop zij van de inhoud van de betrokken gemeenschappelijke pleidooien op de hoogte werd gesteld, kennis gekregen van de feitelijke omstandigheden op grond waarvan zij de desbetreffende middelen kon aanvoeren.

40 Dit betoog kan niet worden aanvaard.

41 Volgens artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op juridische of feitelijke omstandigheden waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. In casu dient evenwel te worden vastgesteld, dat niets verzoekster heeft belet om de in de beschikking vervatte beweringen van juridische en feitelijke aard in haar verzoekschrift te betwisten, en dat zij geen enkele specifieke feitelijke of juridische omstandigheid heeft aangevoerd waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, op grond waarvan nieuwe middelen zouden worden mogen voorgedragen.

42 Bijgevolg moeten de middelen die verzoekster voor het eerst in haar faxbericht van 23 juni 1997 heeft aangevoerd, niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

De vordering tot nietigverklaring van de artikelen 1 en 3 van de beschikking

A - Het middel, dat SCA Holding niet de juiste adressaat van de beschikking zou zijn

Argumenten van partijen

43 Verzoekster betoogt, dat zij niet aansprakelijk had moeten worden gesteld voor de gedraging van Colthrop, en dat zij derhalve niet de juiste adressaat van de beschikking is.

44 In de eerste plaats beklemtoont zij, dat na de overdracht van Colthrop in mei 1991 en nadat Reed P & B de naam van de vennootschap had gewijzigd in SCA Aylesford en vervolgens in SCA Holding, de activiteiten van de SCA-groep in het Verenigd Koninkrijk zijn geherstructureerd, als gevolg waarvan verzoekster SCA Holding een houdstermaatschappij is geworden.

45 In de tweede plaats had Colthrop als de bij de procedure "betrokken onderneming" moeten worden beschouwd. Zij was en is nog steeds "een economische eenheid met rechtspersoonlijkheid", die als "een afzonderlijk winstcentrum" bij de inbreuk was betrokken [punten 97-102 van de considerans van beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1), hierna "beschikking polypropyleen"], of een "georganiseerde vereniging van menselijk en materieel potentieel, teneinde duurzaam een bepaald economisch doel na te streven" [mededeling 90/C 203/06 van de Commissie inzake verrichtingen met het karakter van een concentratie of samenwerking in de zin van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, PB 1990, C 203, blz. 10].

46 Om aan te tonen dat Colthrop een zelfstandige positie had waardoor zij inbreuk op het mededingingsrecht kon maken, voert verzoekster in een gedetailleerd betoog een aantal argumenten aan, en wel, zakelijk weergegeven: a) Colthrop is de enige eenheid die binnen de groepen waaraan zij in de loop van de betrokken periode toebehoorde, actief was in de bedrijfstak karton, b) de organisatiestructuur van Colthrop droeg bij tot haar zelfstandigheid, en c) Colthrop gedroeg zich tegenover derden als een zelfstandige eenheid. Verzoekster voegt daaraan toe, dat Colthrop later een vennootschap is geworden, Colthrop Board Mill Ltd, die dezelfde activa, hetzelfde personeel en dezelfde "general manager" (Dalgleish) had. Ten slotte verklaart zij, dat de bedrijfsbanden tussen Colthrop en Reed P & B nooit zo eng waren als de Commissie beweert.

47 De zelfstandigheid van Colthrop was in geen enkel opzicht aangetast door de overname van Reedpack door de SCA-groep. Een aantal van de activa van Reedpack, waaronder Colthrop, was van geen enkel belang voor SCA, hetgeen verklaart, waarom zij reeds in mei 1991 is doorverkocht. Gedurende de periode waarin Colthrop in handen was van SCA, heeft deze laatste ook niet deelgenomen aan het bestuur van Colthrop.

48 In de derde plaats had de beschikking, omdat Colthrop als de betrokken onderneming dient te worden beschouwd, tot Colthrop Board Mill Ltd, als opvolgster van deze onderneming, moeten worden gericht. Verzoekster herinnert eraan, dat voor de materiële regels van het communautaire mededingingsrecht het begrip "onderneming" bepalend is en de rechtspersoonlijkheid slechts van belang kan zijn, voor zover om praktische redenen, verband houdend met een gemakkelijker tenuitvoerlegging, de mededeling van de punten van bezwaar en de beschikking worden gericht tot en de geldboete wordt opgelegd aan een eenheid met rechtspersoonlijkheid. Ofschoon verzoekster erkent dat, omdat Colthrop destijds nog geen vennootschap was, de Commissie de mogelijkheid had om een juridische eenheid aan te wijzen die voor de tenuitvoerlegging van de beschikking aansprakelijk kan worden gesteld voor de inbreuk, beklemtoont zij evenwel, dat in onderhavige zaak een probleem van opvolging rijst, aangezien de betrokken onderneming Colthrop na de inbreuk, doch voor de mededeling van de punten van bezwaar een vennootschap met eigen rechtspersoonlijkheid is geworden, en zij economisch en functioneel haar eigen opvolgster is.

49 In een dergelijke situatie had zij het probleem van de opvolging moeten behandelen door de betrokken onderneming te traceren via de verschillende overdrachten en reorganisaties die zij heeft doorgemaakt, indien er geen bewijs is dat de vroegere eigenaar rechtstreeks bij de inbreuk betrokken was. Deze redenering ligt impliciet besloten in het arrest van het Gerecht van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie (T-6/89, Jurispr. blz. II-1623, punt 55) en in de beschikking polypropyleen (wat de oplegging van de geldboete aan Statoil betreft), namelijk dat de onderneming die feitelijk bij het kartel betrokken was, niet onbeboet dient te blijven.

50 In de vierde plaats had de beschikking, zelfs indien Colthrop niet de bij de inbreuk betrokken onderneming was, niet tot verzoekster moeten worden gericht. In beschikking 84/388/EEG van de Commissie van 23 juli 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.988 - Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector vlakglas in de Benelux-landen) (PB L 212, blz. 13) had de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat een moedermaatschappij die twee ondernemingen had overgenomen, niet de tijd had gehad om tussen de datum van verwerving en het einde van de inbreuk (vijf maanden) de onderneming volledig onder haar controle te brengen. Om dezelfde redenen had de Commissie de beschikking niet tot verzoekster mogen richten.

51 Subsidiair stelt verzoekster, dat de Commissie zich heeft vergist toen zij als haar mening gaf, dat Reed P & B de onderneming was, omdat zij na haar verwerving door SCA was gereorganiseerd en slechts een "tussenonderneming" was zonder enige autonomie op het gebied van haar commerciële beleid en zonder controle over haar activa. De Commissie had dus moeten onderzoeken, of de aansprakelijkheid voor de activiteiten van Colthrop op de uiteindelijke moedermaatschappij rustte, die herhaaldelijk is gewijzigd. Verzoekster verbindt daaraan de conclusie, dat de Commissie in elk geval de aansprakelijkheid had moeten verdelen over Reed International plc, Reedpack en SCA, doch wat deze laatste betreft enkel voor de periode van juli tot november 1990.

52 Ten slotte heeft de Commissie zich volgens verzoekster ten onrechte op het standpunt gesteld, dat Reed P & B en SCA Holding dezelfde onderneming zijn, omdat SCA Holding, die een van de zes papierfabrieken die oorspronkelijk in handen waren van Reed P & B slechts indirect (via een dochteronderneming) controleert, niet als dezelfde onderneming kan worden beschouwd als Reed P & B. Het enige bewijs op basis waarvan de Commissie vaststelt dat Reed P & B en SCA Holding dezelfde onderneming zijn, is het feit dat zij hetzelfde adres en registratienummer hebben. Een onderneming kan evenwel niet op basis van dergelijke zuiver formele factoren worden gedetermineerd.

53 De Commissie is van mening, dat verzoeksters argumenten ongefundeerd zijn, omdat de beschikking is gericht tot de onderneming en de vennootschap die de inbreuk hebben gepleegd. Wanneer een inbreuk op de communautaire mededingingsregels is vastgesteld, moet de rechtspersoon worden geïdentificeerd die daarvoor aansprakelijk is, omdat een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, enkel tot die rechtspersoon kan worden gericht. In casu was Reed P & B de rechtspersoon die verantwoordelijk was voor de inbreuk, en was zij daarvoor derhalve aansprakelijk.

54 Reed P & B had als betrokken onderneming karton geproduceerd in haar kartonfabriek Colthrop, die gedurende de gehele periode van de inbreuk, dus ook na de verwerving van Reed P & B door de SCA-groep, slechts een actief was dat toebehoorde aan Reed P & B, vervolgens aan SCA-Aylesford en ten slotte aan SCA Holding.

55 In dit verband beklemtoont de Commissie, dat twee personen die de besprekingen binnen de PC en het JMC bijwoonden, aan deze besprekingen hebben deelgenomen als vertegenwoordigers van Reed P & B en niet van de kartonfabriek Colthrop.

56 Verder was Reed P & B na de verwerving van een deel van de Reedpack-groep, waaronder Reed P & B, door de SCA-groep, hetzelfde product op dezelfde plaats blijven produceren met hetzelfde personeel, waarbij een aantal personeelsleden van SCA werd binnengehaald op het niveau van de directie en de raad van bestuur. Nadien had Reed P & B slechts haar naam gewijzigd in SCA Aylesford Ltd (februari 1991) en vervolgens in SCA Holding Ltd (4 februari 1992), doch zij handelde altijd als dezelfde vennootschap, SCA Holding, die hetzelfde adres en hetzelfde registratienummer had als Reed P & B en SCA Aylesford.

57 De Commissie merkt op, dat de verkoop van de activa, bestaande in de papierfabriek Colthrop, en haar latere verzelfstandiging als vennootschap, niets afdoet aan het feit dat Reed P & B als de onderneming en de vennootschap moet worden beschouwd die de inbreuk heeft gepleegd. Zoals in punt 156 van de considerans van de beschikking wordt aangegeven, moet onderscheid worden gemaakt tussen rechtspersonen en loutere activa, een onderscheid dat door het Gerecht is bevestigd in het arrest Enichem Anic/Commissie (reeds aangehaald, punten 236-240).

58 De Commissie concludeert dat, anders dan SCA Holding verklaart, in deze zaak geen probleem van opvolging rijst.

59 Zelfs indien de Commissie zich tot de nieuwe eigenaar van de papierfabriek had kunnen richten, betekent die stellig niet, dat zij niet kon beslissen om zich tot Reed P & B, thans SCA Holding, te richten. Ingeval Colthrop als de betrokken onderneming kan worden beschouwd, houdt dit enkel in, dat de Commissie een keuze had wat de adressaat van de beschikking betreft (zie arrest Gerecht van 1 april 1993, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T-65/89, Jurispr. blz. II-389, bevestigd door arrest Hof van 6 april 1995, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865).

60 Ten slotte zijn de beweringen van SCA Holding betreffende de autonomie van Colthrop niet relevant, waar deze beweringen in geen enkel opzicht door de feiten worden bevestigd.

Beoordeling door het Gerecht

61 Vaststaat, dat Colthrop de fabriek was waarin karton werd geproduceerd, en dat deze fabriek eigendom was van de vennootschap Reed P & B, vervolgens van SCA Aylesford Ltd en ten slotte van SCA Holding gedurende de hele periode van de inbreuk.

62 Vervolgens moet worden vastgesteld, dat Reed P & B, SCA Aylesford Ltd en SCA Holding (verzoekster) de achtereenvolgende vennootschappelijke namen van een en dezelfde rechtspersoon zijn.

63 De omstandigheden van de onderhavige zaak doen derhalve geen enkel probleem van opvolging rijzen. Uit de rechtspraak van het Gerecht (arrest Enichem Anic/Commissie, reeds aangehaald, punten 236-238) blijkt namelijk, dat de rechtspersoon die verantwoordelijk was voor de exploitatie van de onderneming op het ogenblik waarop de inbreuk is gepleegd, aansprakelijk moet worden gesteld voor het onrechtmatige gedrag van deze onderneming. Zolang deze rechtspersoon bestaat, volgt de aansprakelijkheid voor het onrechtmatige gedrag van de onderneming deze rechtspersoon, zelfs indien de materiële en menselijke factoren met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, na de periode van de inbreuk aan derden zijn overgedragen.

64 Bijgevolg heeft de Commissie de beschikking terecht gericht tot de rechtspersoon die gedurende de periode van de inbreuk aansprakelijk was voor de vastgestelde mededingingsverstorende gedragingen en die is blijven bestaan tot de vaststelling van de beschikking.

65 Gesteld al dat Colthrop als een onderneming in de zin van artikel 85 van het Verdrag kan worden beschouwd en dat deze onderneming op de dag waarop de beschikking is gegeven, in handen was van de rechtspersoon Colthrop Board Mill Ltd, kunnen verzoeksters conclusies derhalve hooguit aantonen dat de Commissie kon kiezen tot wie zij de beschikking zou richten. De door de Commissie gemaakte keuze kan onder dergelijke omstandigheden dus niet rechtsgeldig worden aangetast.

66 Bovendien kwam Reed P & B voor op de lijst van de leden van de PG Paperboard.

67 Volgens punt 143 van de considerans van de beschikking heeft de Commissie de beschikking in beginsel geadresseerd aan de entiteit die in de ledenlijsten van de PG Paperboard werd vermeld, met de volgende uitzonderingen:

"1) wanneer meer dan één onderneming in een groep aan de inbreuk [had deelgenomen]

of

2) indien er uitdrukkelijk bewijs [bestond] dat de moederonderneming van de groep bij de deelneming van de dochteronderneming aan het kartel betrokken [was],

[in welke gevallen] de beschikking tot de groep is gericht (vertegenwoordigd door de moederonderneming)".

68 Aangezien de Commissie niet van mening was, dat aan een van deze beide voorwaarden voor een uitzondering op het in punt 143 vermelde beginsel was voldaan, heeft zij geldig kunnen beslissen om de beschikking niet tot de achtereenvolgende moedermaatschappijen van de vennootschap Reed P & B/SCA Aylesford/SCA Holding te richten.

69 Het onderhavige middel moet derhalve worden afgewezen.

B - Het middel: ontoereikende of onjuiste motivering voor de aanwijzing van Reed P & B als de betrokken onderneming en SCA Holding als de adressaat van de beschikking

Argumenten van partijen

70 Verzoekster herinnert eraan, dat het Gerecht in het arrest van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie (T-38/92, Jurispr. blz. II-211, punt 26) heeft geoordeeld, dat een beschikking krachtens de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, die meer dan één adressaat heeft en waarbij het een probleem is aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, duidelijk moet worden gemotiveerd ten aanzien van alle adressaten en in het bijzonder ten aanzien van diegenen die de last van de geldboeten moeten dragen.

71 De onderhavige zaak vertoont haars inziens analogie met de zaak waarin dit arrest is gewezen, omdat de verzoekster in die zaak tijdens de procedure voor de Commissie heftig had betwist, de juiste adressaat van de beschikking te zijn. In dat geval had de Commissie beslist om niet de activa aan de oorsprong van de inbreuk te volgen, doch de rechtspersoon aansprakelijk te stellen die deze activa op een bepaald moment rechtstreeks in handen had. De keuze van de adressaat was uitsluitend op opportuniteitsoverwegingen gebaseerd.

72 Bovendien heeft de Commissie voor de vaststelling dat Reed P & B de betrokken onderneming was, naar verzoeksters mening enkel in aanmerking genomen, dat zij in de ledenlijst van de PG Paperboard werd vermeld. Een dergelijke motivering voldoet evenwel niet aan de vereisten van een behoorlijke motivering.

73 Met betrekking tot de vergelijking die de Commissie in punt 155 van de considerans van de beschikking trekt met de situatie van MoDo/Iggesund, beklemtoont verzoekster, dat Colthrop geen deel meer uitmaakt van de SCA groep, waartoe zij slechts enkele maanden heeft behoord, terwijl Iggesund nog steeds, en wel sedert 1989, tot de MoDo-groep behoort. Deze beide situaties zijn derhalve, anders dan in de beschikking te kennen wordt gegeven, in geen enkel opzicht vergelijkbaar.

74 De beschikking is volgens haar eveneens ontoereikend gemotiveerd wat de verklaring betreft, dat SCA Holding economisch de opvolgster van Reed P & B is. Dienaangaande baseert de Commissie zich enkel op het feit, dat SCA Holding thans de aandelen van twee vennootschappen in handen heeft, waaraan een gedeelte van de activa van Reed P & B is overgedragen. Bovendien is volgens het arrest van het Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie (40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663) de continuïteit die in aanmerking moet worden genomen, de continuïteit tussen de betrokken onderneming en haar opvolgster: in casu Colthrop Board Mill Ltd.

75 Verzoekster merkt op, dat een moederonderneming of een groep die wordt geacht bij de inbreuk betrokken te zijn, en die een dochteronderneming aan een andere onderneming overdraagt, voor deze dochteronderneming aansprakelijk is voor de periode voorafgaand aan de datum van overdracht. De beschikking bevat evenwel geen enkele motivering om te verklaren waarom zij niet overeenkomstig deze redenering is gericht tot Reed International, de laatste eigenaar van Colthrop tot juli 1988.

76 Ten slotte merkt verzoekster op, dat de Commissie volgens punt 143 van de considerans van de beschikking heeft besloten de beschikking te richten tot de in de ledenlijsten van de PG Paperboard vermelde entiteit, behalve "indien er uitdrukkelijk bewijs [bestond] dat de moederonderneming van de groep bij de deelneming van de dochteronderneming aan het kartel betrokken was", in welk laatste geval de beschikking tot de moederonderneming is gericht. Hoewel de Commissie geen procedure heeft ingeleid tegen SCA, heeft zij zonder uitdrukkelijk bewijs voortdurend gesteld, dat SCA betrokken was bij het beheer van Colthrop. Volgens verzoekster had de Commissie, indien zij van mening was dat SCA betrokken was bij het beheer van Colthrop, dit probleem in de beschikking nader moeten onderzoeken teneinde de betrokken onderneming nauwkeurig te bepalen.

77 Volgens de Commissie heeft zij in de punten 155 tot en met 157 van de considerans van de beschikking omstandig uiteengezet, waarom SCA de juiste adressaat van de beschikking was. Zij beklemtoont, dat de voornaamste motivering in de beschikking was, dat SCA Holding louter de nieuwe naam van Reed P & B is.

Beoordeling door het Gerecht

78 Het is vaste rechtspraak, dat de motivering van een bezwarende beschikking een doeltreffende wettigheidstoetsing mogelijk moet maken en aan de betrokkene de noodzakelijke gegevens moet verschaffen om uit te maken of de beschikking al dan niet gegrond is. Of een dergelijke motivering toereikend is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de inhoud van de handeling, de aard van de aangevoerde motieven en het mogelijk belang dat de adressaten bij een verklaring kunnen hebben. Om aan deze vereisten te voldoen, dient een toereikende motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig te doen uitkomen. Wanneer, zoals in casu, een beschikking tot toepassing van de artikelen 85 of 86 van het Verdrag meer dan één adressaat heeft en het een probleem is aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, moet deze beschikking een toereikende motivering bevatten ten aanzien van ieder van deze adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn (zie in het bijzonder AWS Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 26).

79 In casu staat vast, dat verzoekster in het kader van de administratieve procedure voor de Commissie verschillende redenen heeft aangevoerd, waarom de gestelde inbreuk haars inziens niet aan haar kon worden toegerekend.

80 Voor een toereikende motivering ten aanzien van verzoekster moet de bestreden beschikking derhalve een omstandige uiteenzetting bevatten van de redenen die kunnen rechtvaardigen dat de inbreuk aan verzoekster wordt toegerekend.

81 Aangezien verzoeksters klachten meer in het bijzonder de punten 155 tot en met 157 van de considerans van de beschikking betreffen, dient te worden onderzocht, of deze punten een toereikende motivering bevatten.

82 Volgens punt 155, eerste alinea, levert "de verwerving door de Zweedse bosbouwproductengroep SCA van Reedpack PLC, de uiteindelijke eigenaar van de Colthrop Board Mill, bij de in punt 143 omschreven benadering geen bijzonder probleem op" (zie punt 67 supra).

83 In punt 155, tweede alinea, merkt de Commissie op, dat Reed P & B in de ledenlijst van de PG Paperboard als lid wordt vermeld.

84 Vervolgens verklaart zij in punt 156, eerste alinea:

"Er bestaat een duidelijke continuïteit tussen Reed Paper & Board (UK) Ltd, SCA Aylesford Ltd, en SCA Holding Ltd: zij zijn eenzelfde onderneming onder verschillende namen. Het feit dat de Colthrop-fabriek in mei 1991 werd verkocht, liet SCA Holding Ltd voortbestaan. De aansprakelijkheid voor de betrokkenheid van SCA Holding Ltd gaat niet over met de Colthrop-fabriek die slechts een van haar activa was."

85 Tot staving van haar verklaring verwijst zij (in hetzelfde punt van de considerans) naar het arrest Enichem Anic/Commissie (reeds aangehaald, punten 236-240), een verwijzing die de onduidelijkheid omtrent de gevolgde benadering blijkt te kunnen wegnemen.

86 Gelet op deze vermeldingen in de beschikking, is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie toereikend heeft uiteengezet, op grond van welke redenen zij de beschikking tot verzoekster heeft gericht.

87 In de punten 155 tot en met 157 van de considerans van de beschikking worden de voornaamste bezwaren van verzoekster betreffende de identiteit van de onderneming die aansprakelijk is voor de inbreuk, alsmede de antwoorden van de Commissie op deze bezwaren in herinnering gebracht.

88 Deze punten tonen duidelijk aan, dat de Commissie de door verzoekster gedurende de administratieve procedure aangevoerde argumenten heeft onderzocht en beoordeeld.

89 Wat deze argumenten betreft, kan derhalve niet worden betwist, dat er sprake is van een toereikende motivering.

90 Voor zover ten slotte met verzoeksters argumenten die in de punten 73 tot en met 76 zijn vermeld, enkel de juistheid van de redenen op grond waarvan de Commissie de beschikking tot haar heeft gericht, wordt betwist, vallen deze argumenten buiten het kader van de toetsing van dit middel. Zij zijn derhalve niet relevant.

91 Dit middel dient derhalve te worden afgewezen.

C - Het middel: vergissing betreffende de duur van de inbreuk

Argumenten van partijen

92 Verzoekster stelt, dat elke deelneming van Colthrop aan de vergaderingen van de verschillende organen van de PG Paperboard en de werkzaamheden daarvan eind november 1990 is beëindigd, toen SCA zich realiseerde, dat binnen dit orgaan mogelijk inbreuk werd gemaakt op het communautaire mededingingsrecht (zie eveneens punt 157, eerste alinea, laatste zin, van de considerans van de beschikking). De Commissie diende dus haar verklaring te bewijzen, dat de inbreuk na dit tijdstip nog steeds effect sorteerde (arrest Enichem Anic/Commissie, reeds aangehaald, punten 90-100). Deze instelling heeft evenwel niet het minste bewijs voor deze verklaring geleverd en voert slechts onbevestigde speculaties aan.

93 Verzoekster is het in het bijzonder niet eens met de verklaring van de Commissie, dat Colthrop een prijsverhoging heeft toegepast waartoe in oktober 1990 is besloten, en waaraan tussen januari en april 1991 uitvoering diende te worden gegeven. Zij stelt, dat de werkelijke prijzen van Colthrop begin 1991 niet het bedrag of het tijdschema van deze verhoging hebben gevolgd. Eind oktober 1990 had Colthrop een verhoging van 40 UKL per ton aangekondigd, die eind januari 1991 zou ingaan. In feite is deze verhoging voor de grootste afnemers uitgesteld tot 1 maart of 1 april 1991. Colthrop had dus eenzijdig en zelfstandig de datum van inwerkingtreding van de prijsverhoging gewijzigd. Overigens was deze verhoging gerechtvaardigd door een verhoging van de kosten en een verbetering van het product.

94 De Commissie is van mening, dat zij zich ter bepaling van de duur van de gepleegde inbreuk terecht op het standpunt heeft gesteld, dat deze effect bleef sorteren tot aan het einde van het kartel als geheel.

Beoordeling door het Gerecht

95 Het mededingingsstelsel van de artikelen 85 en volgende van het Verdrag is meer geïnteresseerd in de economische gevolgen van overeenkomsten - en van iedere vergelijkbare vorm van onderlinge afstemming of coördinatie - dan in de rechtsvorm ervan. Bij kartels die niet meer van kracht zijn, volstaat het voor de toepasselijkheid van artikel 85 derhalve, dat zij effect blijven hebben na hun formele beëindiging (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 3 juli 1985, Binon, 243/83, Jurispr. blz. 2015, punt 17).

96 In casu betwist verzoekster niet haar betrokkenheid bij het kartel in de maand oktober 1990, toen de laatste onderling afgestemde prijsverhoging is aangekondigd, inclusief door verzoekster (zie tabel 4 in bijlage bij de beschikking).

97 Aangaande de feitelijke toepassing van deze verhoging, die per januari 1991 in werking zou treden, heeft verzoekster bij brief van 23 januari 1991 de volgende inlichtingen verstrekt aan de afdeling juridische zaken van de moedermaatschappij van de SCA-groep:

"Wij hebben een prijsverhoging van 40 UKL/ton per eind januari 1991 aangekondigd. Deze verhoging stuitte op sterke weerstand en wij vrezen dat zij enige tijd zal moeten worden uitgesteld of sterk zal moeten worden verlaagd. Thans weten wij, dat de meeste afnemers het nieuwe tarief met ingang van de voorziene datum zullen betalen, terwijl enkele grote afnemers de toepassing van dit tarief zullen uitstellen tot 1 maart of 1 april. De huidige situatie is evenwel beter dan wij onlangs nog hadden voorzien."

98 Aldus blijkt duidelijk, dat zij heeft geprobeerd ervoor te zorgen dat de in de maand oktober 1990 aangekondigde onderling afgestemde prijsverhoging inderdaad op de overeengekomen datum werd toegepast. Aangezien verzoekster op de markt heeft gehandeld overeenkomstig het overeengekomen gedrag, bleef het kartel wat haar betreft dus effect hebben na de maand november 1990, sinds welke maand zij de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard niet meer bijwoonde.

99 Het tussen de ondernemingen overeengekomen niveau van de catalogusprijzen gold nog in de maand april 1991, gedurende welke maand personeelsleden van de Commissie overeenkomstig artikel 14 van verordening nr. 17 verificaties hebben verricht in de lokalen van verschillende ondernemingen, zodat de maand april 1991 terecht als einde van de door verzoekster gepleegde inbreuk is aangehouden.

100 Gelet op het voorgaande, dient het middel te worden afgewezen.

De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

A - Het middel, dat de Commissie ten onrechte geen rekening zou hebben gehouden met een aantal bijzondere omstandigheden

101 Verzoekster voert een reeks van omstandigheden aan, die volgens haar bij de vaststelling van het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete als verzachtende omstandigheden in aanmerking hadden moeten worden genomen. In casu dient elk van deze omstandigheden afzonderlijk te worden onderzocht.

De klacht dat Colthrop slechts een zeer gering onderdeel uitmaakte van de door SCA-groep overgenomenen activiteiten van Reedpack en niet echt in de SCA-groep is geïntegreerd

102 Verzoekster betoogt, dat Colthrop slechts een zeer gering onderdeel uitmaakte van de door de SCA-groep overgenomen activiteiten van Reedpack, omdat haar verkopen slechts 2,3 % van de omzet van Reedpack bedroegen. Bovendien was de SCA-groep van plan, Colthrop door te verkopen, hetgeen zij inderdaad heeft gedaan in 1991. Geen enkele vertegenwoordiger van de groep had deze onderneming voor de overname van Reedpack ook maar bezocht. Ten slotte was het wegens de slechte resultaten van Colthrop zeer moeilijk, haar voor een redelijke prijs te verkopen.

103 Deze omstandigheden zijn haars inziens relevant ter illustratie van twee criteria die de Commissie, naar zij in punt 169 van de considerans van de beschikking stelt, in aanmerking heeft genomen, te weten de omvang van de betrokken onderneming en de door elke onderneming gespeelde rol. Zij tonen de geringe omvang van Colthrop aan, alsmede dat SCA en verzoekster niet geïnteresseerd waren in of betrokken waren bij de kartonactiviteiten.

104 Het Gerecht merkt evenwel op, dat de vastgestelde onrechtmatige gedraging terecht aan verzoekster is toegerekend.

105 Wat de geringe omvang van Colthrop betreft, zij eraan herinnerd, dat de opgelegde geldboete is berekend op basis van de omzet die verzoekster in 1990 via de Colthropfabriek heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete heeft de Commissie derhalve rekening gehouden met verzoeksters economische macht op de relevante markt.

106 Wat het argument betreft, dat de kartonactiviteiten en in het bijzonder de Colthrop-fabriek van geen enkel belang waren voor de SCA-groep, volstaat de vaststelling, dat de Commissie inderdaad heeft aangetoond, dat verzoeksters opzettelijk inbreuk heeft gepleegd op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Aangezien verder de beschikking niet was gericht tot de SCA-groep en haar daarin niet als moedermaatschappij van verzoekster een betrokkenheid bij de vastgestelde inbreuk ten laste wordt gelegd, is de vraag of de kartonactiviteiten wel of niet van belang waren voor de SCA-groep, niet relevant.

107 De door verzoekster aangevoerde klacht kan derhalve niet worden aanvaard.

De klacht, dat de SCA-groep niet betrokken was bij het beheer van Colthrop en de gestelde inbreuken

108 Verzoekster herhaalt de argumenten die zij in het kader van het eerste middel heeft aangevoerd om aan te tonen dat SCA op generlei wijze betrokken was bij het beheer van Colthrop. Het feit dat de moedermaatschappij hierin niet betrokken was, had in aanmerking moeten worden genomen, omdat de last van de geldboete op deze maatschappij zou drukken, aangezien verzoekster slechts een eenvoudige holdingmaatschappij was.

109 Dit betoog kan niet worden aanvaard. Aangezien het onrechtmatige gedrag terecht aan verzoekster is toegerekend, is de vraag of de SCA-groep betrokken was bij het beheer van Colthrop en of de uiteindelijke moedermaatschappij van de groep op de hoogte was van het onrechtmatige gedrag, niet relevant voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

110 Derhalve dient de onderhavige klacht te worden afgewezen.

De klacht, dat in november 1990 een einde is gemaakt aan de door Colthrop gepleegde inbreuk

111 Verzoekster verklaart nog eens, dat de deelneming van Colthrop aan de vergaderingen van de verschillende organen van de PG Paperboard in november 1990 is beëindigd (zie punten 92 e.v. supra). Bijgevolg had Colthrop zich niet behoeven "te distantiëren" van de begin 1991 door het kartel aangekondigde prijsverhoging, omdat zij op deze datum niet meer daarbij betrokken was.

112 Dienaangaande volstaat het, eraan te herinneren, dat terecht is overwogen dat verzoekster tot april 1991 aan de vastgestelde inbreuk heeft deelgenomen (zie punten 95 e.v. supra).

113 Deze klacht dient derhalve te worden afgewezen.

De klacht, dat geen rekening is gehouden met het feit dat de SCA-groep een strikt beleid voert ter voorkoming van inbreuken op het gemeenschapsrecht

114 Verzoekster merkt op, dat SCA sedert 1988 een strikt beleid ter voorkoming van inbreuken op het gemeenschapsrecht heeft gevoerd, waarbij in de belangrijkste vestigingen van de groep in Europa meerdere informatiebijeenkomsten zijn gehouden om dit beleid aan het personeel uit te leggen. Onder deze omstandigheden kan verzoekster niet aansprakelijk worden gesteld voor het gedrag dat ten laste wordt gelegd aan een andere onderneming die zich duidelijk distantieert van de inspanningen van SCA om zich te conformeren aan de communautaire mededingingsregels.

115 De Commissie stelt in het bijzonder, dat het onderhavige conformeringsprogramma ondoeltreffend is gebleken, omdat niets is ondernomen om te voorkomen dat de inbreuk zou voortduren.

116 Er zij aan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54). Een van de factoren die als verzachtende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen, is in het bijzonder de invoering van een conformeringsprogramma (zie ter zake arrest Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie, T-77/92, Jurispr. blz. II-549, punt 93).

117 Ofschoon verzoekster verklaart, dat zij onmiddellijk nadat zij zich als gevolg van de klacht van de BPIF bewust werd van de mogelijke inbreuk op de communautaire mededingingsregels, de vergaderingen van de PG Paperboard niet meer heeft bijgewoond (zie punt 163, tweede alinea, van de considerans van de beschikking), heeft de Commissie in casu niettemin terecht vastgesteld, dat de inbreuk bleef voortduren tot april 1991 (zie punten 95 e.v. supra).

118 Derhalve moet worden vastgesteld, dat het conformeringsprogramma ondoeltreffend is gebleken en dat de Commissie onder deze omstandigheden het niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking behoefde te nemen.

119 Verzoeksters klacht dient derhalve te worden afgewezen.

De klacht, dat geen rekening is gehouden met het feit dat Colthrop slechts een zeer ondergeschikt lid van de PG Paperboard was

- Argumenten van partijen

120 Verzoekster beroept zich op de navolgende omstandigheden:

- Colthrop was niet een van de "kopstukken" en haar omvang was te gering om door hen als belangrijk te worden beschouwd;

- Colthrop was een kleine producent die enkel GD-karton produceerde, en de Commissie erkent, dat de heimelijke verstandhouding voor deze kwaliteit minder succes had;

- Colthrop heeft nooit de vergaderingen van de PWG bijgewoond;

- Colthrop wordt slechts zeer zelden genoemd in de documenten waarop de Commissie zich beroept;

- Colthrop was geen lid van de Paper Agents Association, die op nationaal niveau uitvoering zou hebben gegeven aan de inbreuken (punten 94-99 van de considerans van de beschikking);

- anders dan de andere producenten heeft Colthrop geen enkele vergadering van de PG Paperboard bijgewoond, nadat eind november 1990 publiciteit was gegeven aan de neergelegde klacht;

- Colthrop behoort niet tot de ondernemingen die ervan worden beschuldigd dat zij hebben deelgenomen aan het systeem van de beheersing van de hoeveelheden.

121 Verzoekster voegt daaraan toe, dat de Commissie heeft besloten om de beschikking niet te richten tot een aantal ondernemingen die (in termen van kartonverkopen in de Gemeenschap) veel belangrijker zijn dan Colthrop, en die in het kartel misschien niet minder belangrijk zijn dan Colthrop. Onder deze omstandigheden kan het niet uitgesloten worden geacht, dat de Commissie is beïnvloed door het feit dat Colthrop op het tijdstip waarop de inbreuk werd ontdekt, deel uitmaakte van de SCA-groep.

122 Ten slotte beklemtoont verzoekster, dat zij de betrokkenheid van Colthrop bij een met artikel 85 van het Verdrag strijdig gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak nooit heeft ontkend. Zij verlangt enkel, dat de Commissie de door haarzelf vermelde criteria tot vaststelling van het bedrag van de geldboete toepast.

123 De Commissie brengt in herinnering, dat zij heeft vastgesteld, dat alle adressaten van de beschikking hebben deelgenomen aan één enkele inbreuk, bestaande in een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging, een afspraak over marktaandelen, onderling afgestemde gedragingen tot beheersing van het aanbod en een uitwisseling van commerciële informatie ter ondersteuning van deze maatregelen (zie punten 116 e.v. van de considerans van de beschikking). Alle adressaten van de beschikking hadden deze inbreuk in haar geheel gepleegd, hetgeen de opgelegde geldboeten had gerechtvaardigd. Verzoekster kan geen verlaging van haar geldboete vorderen, op grond dat zij geen maatregelen zou hebben genomen om haar eigen productie te beperken. Weliswaar hebben enkel de grote producenten die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, deze beperking toegepast, doch zij hebben dit gedaan ten behoeve van alle ondernemingen die bij de inbreuk betrokken waren. Verzoekster kan derhalve geen verlaging van de geldboete vorderen, op grond dat zij een "marginale deelneemster" aan het kartel was.

124 Bovendien had Reed P & B vaak de vergaderingen van het kartel bijgewoond. Evenwel is nooit verklaard, dat zij de vergaderingen van de PWG had bijgewoond. Aangezien zij in het bijzonder de vergaderingen van het JMC bijwoonde en de overeengekomen prijzen toepaste, kon zij niet als een marginale deelneemster worden beschouwd en dus niet in aanmerking komen voor een verlaging van de geldboete. Er waren geen marginale deelnemers, doch enkel gewone deelnemers en "kopstukken".

- Beoordeling door het Gerecht

125 Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die aan elk van de adressaten van de beschikking is opgelegd, heeft de Commissie onder meer rekening gehouden met de rol die elk van hen in de heimelijke samenwerkingsregelingen heeft gespeeld (punt 169, eerste alinea, eerste streepje, van de considerans van de beschikking). In punt 170 van de considerans verklaart zij, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de "kopstukken" van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als "gewone leden" daarvan zijn beschouwd. In haar memories voor het Gerecht, alsmede in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat de geldboeten zijn berekend op basis van de omzet die elke adressaat van de beschikking in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, en dat vervolgens basispercentages van 9 en 7,5 % van deze omzet zijn gehanteerd om het bedrag van de geldboete vast te stellen die diende te worden opgelegd aan de "kopstukken", respectievelijk de "gewone leden" van het kartel.

126 Deze gegevens worden bevestigd door een tabel betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten, die de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft overgelegd.

127 Verzoekster verklaart, Colthrops betrokkenheid bij het in artikel 1 van de beschikking beschreven gemeenschappelijk beleid ter beperking van de mededinging niet te ontkennen. Ook betwist zij niet de beschrijving in de beschikking van de rol van elk van de organen van de PG Paperboard.

128 Dienaangaande blijkt uit de beschikking, dat de PWG het orgaan was waarbinnen de voornaamste besluiten met een mededingingsverstorend doel zijn genomen. Hoewel volgens de Commissie alle in artikel 1 van de beschikking genoemde ondernemingen moeten worden geacht, aan alle in deze bepaling vermelde bestanddelen van de inbreuk te hebben deelgenomen, blijkt uit de beschikking bovendien, dat de heimelijke verstandhouding tot handhaving van de marktaandelen van de voornaamste producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd, slechts betrekking had op de marktaandelen van de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond (punten 51-60 van de considerans van de beschikking). Ten slotte erkent de Commissie, dat bij de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand "met het oog op de handhaving van het prijspeil de voornaamste producenten de last van de vermindering van de productie op zich schijnen te hebben genomen" (punt 71, tweede alinea, van de considerans van de beschikking).

129 Op grond van deze gegevens, kan verzoeksters klacht dat de Commissie haar rol in het kartel niet correct heeft beoordeeld, niet worden aanvaard.

130 In de eerste plaats is verzoekster niet als een van de "kopstukken" van het kartel beschouwd. De Commissie heeft dus rekening gehouden met het feit, dat verzoekster niet de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond. Bovendien heeft zij de zwaarte van de door de "kopstukken", respectievelijk de "gewone leden" van het kartel gepleegde inbreuk juist beoordeeld, door voor de vaststelling van het bedrag van de aan deze beide categorieën van ondernemingen opgelegde geldboeten basispercentages van 9 en 7,5 % van de relevante omzet aan te houden.

131 In de tweede plaats wordt in de beschikking verklaard, dat de ondernemingen die niet de vergaderingen van de PG bijwoonden, van de tijdens deze vergaderingen genomen besluiten op de hoogte zijn gesteld tijdens de vergaderingen van het JMC en dat dit orgaan het belangrijkste kader was waarin zowel de door de PWG genomen besluiten worden voorbereid, als gedetailleerde besprekingen werden gevoerd over de tenuitvoerlegging van deze besluiten (zie in het bijzonder punten 44-48 van de considerans van de beschikking). Aangezien verzoekster de in de beschikking vervatte beschrijving van de taken van het JMC, noch de deelneming van Colthrop aan de verschillende bestanddelen van die inbreuk betwist en zij een van de regelmatigste deelnemers van de vergaderingen van het JMC was (zie tabel 4 in bijlage bij de beschikking), kan zij niet stellen, dat de Commissie haar rol in het kartel als minder belangrijk had moeten beschouwen dan die van de andere ondernemingen die als "gewone leden" zijn aangemerkt.

132 Het feit dat verzoekster na november 1990 geen vergaderingen van de verschillende organen van de PG Paperboard heeft bijgewoond, doet niets af aan deze vaststelling, aangezien de inbreuk heeft voortgeduurd tot april 1991 (zie punten 95 e.v. supra).

133 In de derde plaats is noodzakelijkerwijze rekening gehouden met het belang van elke onderneming in de bedrijfstak karton, omdat de in deze bedrijfstak behaalde omzet als referentieomzet is aangehouden voor de vaststelling van het bedrag van de aan elk van de adressaten van de beschikking opgelegde geldboete. Verzoekster verklaart derhalve ten onrechte, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de geringe omvang en het ondergeschikte belang van Colthrop in de bedrijfstak.

134 Wat ten slotte het feit betreft dat Colthrop slechts GD-karton heeft geproduceerd, moet worden vastgesteld, dat verzoekster niet betwist dat de inbreuk betrekking had op zowel GC-karton en SBS-karton, als GD-karton, en dat haar individuele gedrag niet heeft bijgedragen tot een afzwakking van de mededingingsverstorende gevolgen van de inbreuk (zie eveneens punten 143 e.v. infra). Bijgevolg heeft de Commissie het feit dat de heimelijke verstandhouding misschien minder succes had voor de enige kwaliteit karton die door Colthrop werd geproduceerd, terecht niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen.

135 Op grond van de voorgaande overwegingen dient deze klacht te worden afgewezen.

De klacht, dat geen rekening is gehouden met het feit dat de prijzen van Colthrop niet correspondeerden met de aangekondigde prijzen van het kartel

- Argumenten van partijen

136 Verzoekster stelt, dat zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar (blz. 15-20) heeft aangetoond, dat het prijsbeleid van Colthrop in het algemeen geen relatie vertoonde met de kennelijke prijzen van het kartel. Een overzicht van de ontwikkeling van haar aangekondigde prijzen en de jegens een representatieve steekproef van acht afnemers toegepaste prijzen toont haars inziens aan, dat voor drie van hen de prijzen slechts met 10 tot 15 % waren verhoogd, terwijl de gemiddelde adviesprijs van Colthrop met bijna 30 % en de gemiddelde prijs van het kartel met meer dan 35 % was verhoogd. Bovendien waren de voor een van haar afnemers toegepaste prijzen zelfs gedaald. Ten slotte hadden de prijzen met betrekking tot de vier overige afnemers de adviesprijzen van Colthrop, noch de aangekondigde prijzen van het kartel gevolgd.

137 Zelfs de door Colthrop aangekondigde prijzen lijken volgens verzoekster de aangekondigde prijzen van het kartel niet te hebben gevolgd. Enige prijsverhogingen van het kartel zijn door Colthrop niet gevolgd, aangezien deze verhogingen niet de GD-kwaliteit, noch de markt van het Verenigd Koninkrijk betroffen. Bovendien vielen de prijsverhogingen van Colthrop niet samen met het tijdschema of met het niveau van de verhogingen van de andere producenten. Ten slotte waren zij gerechtvaardigd door stijgingen van de werkelijke kosten.

138 Verzoekster beklemtoont, dat zij haar betrokkenheid bij een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag niet betwist. Zij betoogt evenwel, dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit, dat Colthrop de prijsbesluiten van het kartel niet had uitgevoerd. Daaruit blijkt, dat Colthrops gedrag geen nadelig gevolg had voor de mededinging, noch voor haar afnemers. In haar repliek herinnert verzoekster eraan, dat de Commissie als grond voor het hogere bedrag van de geldboete, vergeleken met de beschikking polypropyleen, opgeeft, dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen. Dit argument gaat evenwel niet op voor Colthrop, wier inbreuk minder zwaar was.

139 De Commissie is van oordeel, dat verzoekster slechts het bestaande onderscheid tussen basisprijs en feitelijk toegepaste prijs aantoont, en beklemtoont dat het kartel zich bezig hield met de basisprijzen. Verder verwijst zij naar de punten 89, 101 en 102 van de considerans van de beschikking.

140 Verzoeksters aankondigingen van prijsverhogingen kwamen volgens de Commissie overeen met de bij diverse gelegenheden afgesproken prijzen (zie tabellen in bijlage bij de beschikking, betreffende de prijsverhogingsinitiatieven). Verzoeksters argumenten zijn niet in tegenspraak met het feit dat de grondslag voor de aan de afnemers in rekening gebrachte prijzen de prijslijst was waarin de afgesproken prijs voorkwam. Ten slotte heeft geen van de andere producenten zich beklaagd over het feit dat verzoekster niet de afgesproken prijs toepaste, terwijl er aanwijzingen in deze zin bestaan met betrekking tot op zijn minst een andere deelnemer aan het kartel (punt 59 van de considerans van de beschikking).

- Beoordeling door het Gerecht

141 Verzoekster betwist niet de betrokkenheid van Colthrop bij de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen. Dit onrechtmatige gedrag is terecht aan haar toegerekend. Ook betwist verzoekster niet de beoordeling, door de Commissie, van de algemene gevolgen van deze heimelijk verstandhouding op de markt (zie in het bijzonder punten 100-102, 135-137 van de considerans van de beschikking)

142 Het feit dat een onderneming waarvan de deelneming aan een onderlinge afstemming van prijzen met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, is niet noodzakelijkerwijze een omstandigheid die bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen. Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer zelfstandig marktbeleid voert, kan gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken.

143 In casu zijn de door verzoekster aangevoerde omstandigheden niet van dien aard, dat kan worden gesteld dat door haar werkelijke marktgedrag de mededingingsverstorende effecten van de vastgestelde inbreuk konden worden verhinderd. In het bijzonder legt verzoekster tot staving van deze klacht tabellen over met vergelijkingen tussen de door Stora aangekondigde prijzen, de door verzoekster aangekondigde prijzen, alsmede de transactieprijzen van verzoekster. De tabellen betreffende verzoeksters transactieprijzen betreffen slechts acht door haar zelf gekozen afnemers, zonder dat wordt vermeld welke hoeveelheid aan elk van hen is geleverd. Bovendien laten zij voor elke betrokken afnemer sterke fluctuaties van de transactieprijzen zien, die soms veel hoger zijn dan de zowel door verzoekster als door Stora aangekondigde prijzen. Ten slotte erkent de Commissie in de beschikking, dat de transactieprijzen niet altijd identiek waren aan de aangekondigde prijzen. Zij merkt in het bijzonder op: "Zelfs al bleven alle producenten standvastig op het punt van de invoering van de volledige verhoging, dan nog betekende de mogelijkheid voor de afnemers om over te schakelen op een goedkopere kwaliteit of categorie dat een leverende producent enige concessies zou moeten doen aan zijn traditionele afnemers wat het tijdschema betreft of aanvullende stimulansen zou moeten geven in de vorm van tonnage-aftrekken of kortingen voor grote orders om de afnemer de volledige basisprijsverhoging te doen aanvaarden. De doorwerking van een prijsverhoging zou derhalve onvermijdelijk enige tijd vergen" (punt 101, vijfde alinea, van de considerans).

144 Uit de tabellen waarop verzoekster zich beroept, blijkt derhalve niet, dat haar transactieprijzen sterk afweken van die van de andere deelnemers aan de vastgestelde inbreuk.

145 Bovendien zij beklemtoond, dat verzoekster niet stelt, dat op haar druk is uitgeoefend door de andere ondernemingen die betrokken waren bij het kartel. Evenmin stelt zij, dat zij zich in het openbaar heeft gedistantieerd van de besluiten betreffende de prijsverhogingen die zijn genomen tijdens de door haar bijgewoonde vergaderingen.

146 Onder deze omstandigheden heeft de Commissie verzoeksters marktgedrag, dat beweerdelijk afweek van het binnen de PG Paperboard afgesproken gedrag, terecht niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen.

147 Verzoeksters klacht dient derhalve te worden afgewezen.

B - Het middel dat de Commissie de voor de vaststelling van de geldboeten gehanteerde criteria niet of discriminerend zou hebben toegepast op SCA Holding/Colthrop

Argumenten van partijen

148 Verzoekster herinnert eraan, dat uit de details die tijdens een persconferentie op 13 juli 1994 zijn verstrekt door het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid, blijkt, dat de Commissie het bedrag van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die de kern van de door de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar tegen hen ingebrachte feiten niet hebben ontkend, met een derde heeft verlaagd.

149 Het middel valt uiteen in twee onderdelen.

150 In het eerste onderdeel betoogt verzoekster, dat haar geldboete niet is verlaagd, ofschoon zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de door de Commissie tegen Colthrop ingebrachte feiten niet heeft ontkend (zie punt 172 van de considerans van de beschikking). Het feit dat zij wordt gediscrimineerd is niet gerechtvaardigd, te meer waar zij niet op de hoogte was van de inbreuk en niet over gegevens beschikte op basis waarvan zij de door de Commissie ingebrachte feiten kon betwisten.

151 Het feit dat zij op grond van juridische overwegingen heeft betwist, de juiste adressaat van de beschikking te zijn, doet niet af aan het feit dat zij de kern van de door de Commissie ingebrachte feiten niet heeft ontkend. Op grond hiervan had de Commissie tijd kunnen winnen, hetgeen kennelijk het voornaamste criterium was dat voor een verlaging van de geldboeten werd gebruikt.

152 In het tweede onderdeel van het middel stelt verzoekster, dat de Commissie verklaart te hebben overwogen, dat enkele producenten, hoewel zij reeds lid waren van de PG Paperboard, geen actieve rol in het kartel hadden gespeeld vóór de oprichting van het JMC eind 1987 of begin 1988. Aangezien Colthrop nooit een actieve rol in de PG Paperboard had gespeeld, had de Commissie haar als een van deze ondernemingen moeten beschouwen.

153 Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel verklaart de Commissie, dat verzoekster niets heeft erkend en zich ertoe heeft bepaald, haar aansprakelijkheid te betwisten, hetgeen zij niet als hulp beschouwde. Enkel de hulp bij de samenstelling van haar dossier, het bekennen van onrechtmatige gedragingen en tijdwinst verdienden te worden beloond. Bijgevolg verdient de betwisting van de hoedanigheid van adressaat geen enkele beloning, hetgeen wordt geïllustreerd door het feit dat de Commissie in de punten 154 tot en met 157 van de considerans van de beschikking gedetailleerd heeft moeten uiteenzetten, waarom verzoekster de juiste adressaat van de beschikking was.

154 De Commissie antwoordt niet op het tweede onderdeel van het middel.

Beoordeling door het Gerecht

155 Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel zij opgemerkt, dat verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar verklaart:

"SCA Holding wordt in haar verweer benadeeld, omdat niemand in de groep ook maar iets afweet van de activiteiten van de PG Paperboard, noch van de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette gedraging. Bovendien is SCA nooit actief geweest in de bedrijfstak karton en weet zij ook niets van deze bedrijfstak. Bijgevolg kan - en zal - SCA Holding zich niet uitspreken over het bestaan of de omvang van de beweerde inbreuk" (blz. 2).

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0327.1

156 Terecht heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat verzoekster, door aldus te antwoorden, zich niet op een wijze heeft gedragen die een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure rechtvaardigt. Een verlaging om die reden is namelijk slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (zie arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-12/89, Jurispr. blz. II-1021, punt 393).

157 Een onderneming die uitdrukkelijk verklaart, dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, kan als een onderneming worden beschouwd die heeft bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en het bestraffen van inbreuken op de communautaire mededingingsregels. In haar beschikkingen houdende vaststelling van een inbreuk op deze regels, mag de Commissie een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen. Een dergelijk gedrag kan derhalve een verlaging van de geldboete rechtvaardigen.

158 Dit is niet het geval wanneer een onderneming in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de daarin door de Commissie gestelde feiten ontkent, geen enkel antwoord geeft of, zoals verzoekster, enkel verklaart geen standpunt in te nemen met betrekking tot de door de Commissie gestelde feiten. Door een dergelijke houding tijdens de administratieve procedure draagt de onderneming namelijk niet bij tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en bestraffen van de inbreuken op de communautaire mededingingsregels.

159 Wanneer de Commissie in punt 172, eerste alinea, van de considerans van de beschikking verklaart, dat zij het bedrag van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de door de Commissie tegen hen ingebrachte feiten niet hebben ontkend, met een derde heeft verlaagd, moet dan ook worden vastgesteld, dat deze verlagingen van de geldboeten slechts als rechtmatig kunnen worden beschouwd, wanneer de betrokken ondernemingen uitdrukkelijk hebben verklaard, dat zij deze feiten niet ontkennen.

160 Gesteld al dat de Commissie een onrechtmatig criterium heeft toegepast door de geldboeten te verlagen die zijn opgelegd aan ondernemingen die niet uitdrukkelijk hadden verklaard dat zij de gestelde feiten niet ontkenden, moet eraan worden herinnerd, dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, Jurispr. blz. 2225, punt 14). Voor zover verzoeksters betoog er juist toe strekt, dat wordt erkend dat zij recht heeft op een onrechtmatige verlaging van de geldboete, kan het eerste onderdeel van het middel bijgevolg niet worden aanvaard.

161 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel blijkt uit punt 162 van de considerans van de beschikking, dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat enkele producenten, hoewel zij reeds lid waren van de PG Paperboard, geen actieve rol in het kartel schenen te hebben gespeeld vóór de oprichting van het JMC eind 1987 of begin 1988, en dat deze producenten als ondernemingen moesten worden beschouwd, die pas later bij de inbreuk betrokken waren.

162 Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster vanaf medio 1986 deelgenomen aan de vastgestelde inbreuk. Voor zover zij dit uitgangspunt niet betwist, vormt het feit dat Colthrop vóór de oprichting van het JMC eind 1987 of begin 1988 geen actieve rol in de PG Paperboard heeft gespeeld, geen grond om verzoekster op dezelfde wijze te behandelen als de producenten waarvan wordt aangenomen dat zij later aan de vastgestelde inbreuk begonnen deel te nemen.

163 Bijgevolg kan het tweede onderdeel van het middel evenmin worden aanvaard.

164 Bijgevolg dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.

C - Het middel, dat de aan verzoekster opgelegde geldboete onredelijk hoog zou zijn in absolute cijfers en onevenredig, gelet op haar onschuldigheid en de doelstellingen van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

Argumenten van partijen

165 Dit middel valt uiteen in drie onderdelen.

166 In het eerste onderdeel stelt verzoekster, dat de opgelegde geldboete - 7,5 % van de totale omzet van Colthrop op de relevante markt en 9 %, indien de interne verkopen in mindering worden gebracht - veel hoger is dan de geldboeten die zijn opgelegd in gevallen die vergelijkbaar zijn uit het oogpunt van de identiteit van de vennootschap, de omvang van haar activiteiten en de mate van betrokkenheid bij de inbreuk. Zij betoogt dat het gemiddelde niveau van de geldboeten die zijn opgelegd bij de beschikking polypropyleen, 4 % van de verkopen van het betrokken product door de adressaten in West-Europa bedroeg.

167 In het tweede onderdeel van het middel herinnert verzoekster eraan, dat het Gerecht in het arrest Parker Pen/Commissie (reeds aangehaald, punt 94) heeft geoordeeld, dat het bedrag van de geldboeten moet worden berekend op basis van de totale omzet van de onderneming, die een aanwijzing van haar omvang en economische macht vormt, alsmede op basis van de omzet op de relevante markt, die een aanwijzing vormt voor de omvang van de inbreuk. Aangezien de opgelegde geldboete is vastgesteld zonder rekening te houden met de totale omzet van Colthrop, heeft de Commissie niet in aanmerking genomen, dat Colthrop in het referentiejaar buiten de relevante markt geen omzet had behaald. Bijgevolg heeft zij geen rekening gehouden met de geringe omvang en economische macht van Colthrop. De opgelegde geldboete is dus onevenredig ten opzichte van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die een hoge omzet buiten de relevante markt behalen. Een dergelijk resultaat is in strijd met de eisen die door het Gerecht zijn gesteld in het arrest Parker Pen/Commissie (reeds aangehaald).

168 In het derde onderdeel van het middel herinnert verzoekster eraan, dat het algemene doel van de geldboeten is: de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren en herhaling van inbreuken te voorkomen (arresten Hof van 15 juli 1970, Boehringer Mannheim/Commissie, 45/69, Jurispr. blz. 769, 805, en 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825). Onder verwijzing naar haar argumenten tot staving van het middel dat zij niet de juiste adressaat van de beschikking is, stelt zij, dat in casu de geldboete wordt opgelegd aan een onschuldige toeschouwer, en dat de Commissie dus geen van de doelstellingen van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bereikt.

169 De Commissie herinnert eraan, dat bij gebreke van individuele verzachtende omstandigheden de geldboete moet worden vastgesteld met inachtneming van de criteria die van toepassing zijn op de inbreuk in haar geheel (punten 167-169 van de considerans van de beschikking). Deze criteria zijn relevant en in de beschikking voldoende toegelicht. In het bijzonder zijn zij vergelijkbaar of identiek met die welke het Hof en het Gerecht herhaaldelijk hebben bevestigd (arresten van het Gerecht betreffende de beschikking polypropyleen, in het bijzonder het arrest van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T-1/89, Jurispr. blz. II-867). De voor de inbreuk in haar geheel aangehouden criteria moeten op de omzet van elke adressaat worden toegepast.

170 In casu werd het algemeen hogere niveau van de geldboeten gerechtvaardigd door de zwaarte en de duur van de inbreuk. Op dit punt vergelijkt de Commissie de beschikking met de beschikking polypropyleen, waarin het gemiddelde niveau van de geldboete 4 % en de standaardgeldboete 4 à 5 % bedroeg. Het in casu enigszins hogere niveau van de geldboete wordt gerechtvaardigd door het feit dat de inbreuk, anders dan in de situatie welke wordt vastgesteld in de beschikking polypropyleen, plaats vond in een periode waarin de bedrijfstak als geheel rendabel was en het feit dat het kartel zijn doelstellingen ruimschoots had bereikt. De Commissie voegt daaraan toe, dat het Gerecht lijkt te hebben geoordeeld, dat de in de beschikking polypropyleen opgelegde geldboeten nog hoger hadden mogen zijn, omdat het heeft erkend, dat de zwaarte van de inbreuk de geldboeten ten volle rechtvaardigde (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Atochem/Commissie, T-3/89, Jurispr. blz. II-1177, punt 226).

171 Zij beklemtoont, dat de ondernemingen tot wie de onderhavige beschikking is gericht, niet uit de beschikking polypropyleen, die in augustus 1986 is gepubliceerd, de conclusie hebben getrokken dat zij verplicht waren de wet te eerbiedigen. Deze ondernemingen hadden integendeel maatregelen genomen om hun handelingen te verhelen en alternatieve verklaringen verzonnen voor hetgeen op de markt werd vastgesteld.

172 Verzoekster is een geldboete opgelegd, omdat het Reed P & B was die de inbreuk pleegde welke zelfs na het op het toneel verschijnen van de SCA-groep bleef voortduren. Bijgevolg kon zij niet als een onschuldige toeschouwer worden beschouwd.

173 Ten slotte beklemtoont de Commissie, dat bij een onderneming van geringe omvang de absolute geldboete laag is.

Beoordeling door het Gerecht

174 Om te beginnen dienen het eerste en het tweede onderdeel van het middel tezamen te worden onderzocht.

175 Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 kan de Commissie bij beschikking aan ondernemingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste 1 miljoen ECU of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete moet rekening worden gehouden met zowel de zwaarte, als de duur van de inbreuk. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt, dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

176 Factoren ter beoordeling van de zwaarte kunnen onder meer zijn: de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking had, alsmede de omvang en de economische macht van de onderneming en derhalve de invloed die deze op de markt kon uitoefenen. Daaruit volgt enerzijds, dat bij de vaststelling van de geldboete rekening mag worden gehouden met zowel de totale omzet van de onderneming, die een - zij het approximatieve en onvolledige - aanwijzing van de omvang en economische macht vormt, als met het deel van de omzet, dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een aanwijzing kan geven omtrent de omvang van de inbreuk. Anderzijds volgt daaruit, dat aan de ene, noch aan de andere omzet een belang mag worden toegekend, dat in geen verhouding staat tot de overige beoordelingsfactoren, en dat de vaststelling van een passende geldboete derhalve niet de resultante kan zijn van eenvoudige berekening op basis van de totale omzet (zie arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 120 en 121).

177 In casu heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

"- heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

- het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

- de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

- de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

- het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

- er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men $volgde' enzovoort);

- het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen."

178 Bovendien herinnert het Gerecht eraan, dat basisniveaus van 9 en 7,5 % zijn toegepast ter vaststelling van het bedrag van de geldboete die diende te worden opgelegd aan de "kopstukken", respectievelijk de "gewone leden" van het kartel (zie punt 125 supra).

179 In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 105-108, en ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 385).

180 In de tweede plaats heeft de Commissie terecht gesteld, dat wegens de bijzondere omstandigheden van het concrete geval geen rechtstreekse vergelijking kan worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de onderhavige beschikking en het niveau dat is gehanteerd in de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, in het bijzonder in de beschikking polypropyleen, die door de Commissie zelf als de beschikking wordt beschouwd die het best te vergelijken is met de onderhavige. Anders dan in de zaak waarin de beschikking polypropyleen is gegeven, is in casu bij het bepalen van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemene verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen. Bovendien blijkt uit de uitgebreide pogingen die in het werk zijn gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, dat de betrokken ondernemingen zich volledig bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedragingen. Derhalve heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking kunnen nemen, omdat zij een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk vormden, waardoor deze inbreuk werd gekwalificeerd ten opzichte van de voordien door de Commissie vastgestelde inbreuken.

181 In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van de beschikking polypropyleen.

182 Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen.

183 In deze context dient verzoeksters argument te worden afgewezen, dat geen rekening kon worden gehouden met de omvang en de economische macht van Colthrop, omdat de door deze laatste in 1990 behaalde totale omzet dezelfde was als de omzet die gedurende ditzelfde jaar is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap.

184 Enerzijds heeft de Commissie namelijk met de bovengenoemde factoren ter beoordeling van de zwaarte rekening gehouden. Anderzijds is de Commissie niet verplicht om ter beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de relatie tussen de totale omzet van de onderneming en de omzet die is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, in aanmerking te nemen (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 121, en beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

185 Aangezien voor de bepaling van de relaties tussen de op te leggen geldboeten dient te worden uitgegaan van de omzet van de bij een zelfde inbreuk betrokken ondernemingen, mag de Commissie de hoogte van de aan elk van deze ondernemingen op te leggen geldboete vaststellen door het aangehouden boetepercentage toe te passen op een referentieomzet die identiek is voor de betrokken ondernemingen, zodat de verkregen cijfers zoveel mogelijk vergelijkbaar zijn.

186 Het eerste en het tweede onderdeel van het middel dienen derhalve te worden afgewezen.

187 Het derde onderdeel van het middel, dat is gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster een "onschuldig toeschouwer" zou zijn, dient eveneens te worden afgewezen. Dienaangaande volstaat de opmerking, dat het Gerecht heeft vastgesteld, dat de Commissie de beschikking terecht tot verzoekster heeft gericht.

188 Bijgevolg dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.

D - Het middel, dat het opleggen van een geldboete aan verzoekster in strijd zou zijn met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, alsmede met het algemene billijkheidsbeginsel

189 Verzoekster stelt dat de Commissie, door haar een geldboete op te leggen, in strijd heeft gehandeld met de bepalingen van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, alsmede met het algemene billijkheidsbeginsel. Tot staving van deze stelling verwijst zij voornamelijk naar de argumenten die zij heeft aangevoerd in het kader van het middel dat zij niet de juiste adressaat van de beschikking was. Zij verbindt daaraan de conclusie, dat haar een geldboete is opgelegd, zonder dat zij onrechtmatig heeft gehandeld.

190 Enerzijds zij vastgesteld, dat de beschikking terecht tot verzoekster is gericht, en anderzijds, dat verzoekster het aan haar toegerekende onrechtmatige gedrag niet betwist. Bijgevolg kan verzoekster niet met recht stellen, dat haar een geldboete is opgelegd, zonder dat zij onrechtmatig heeft gehandeld.

191 Daaruit volgt, dat dit middel eveneens dient te worden afgewezen.

E - Het middel: schending van de verplichting tot motivering van de geldboeten

Argumenten van partijen

192 Verzoekster herinnert eraan, dat zij van een aantal wezenlijke aspecten van de motieven en de door de Commissie voor de vaststelling van de geldboeten toegepaste criteria slechts kennis heeft gekregen door een opname van de persconferentie die op de dag van de vaststelling van de beschikking is gegeven door het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid. Ofschoon in de rechtspraak niet van de Commissie wordt geëist, dat zij de precieze berekeningen voor de aan elke onderneming opgelegde geldboete openbaar maakt, betekent zulks niet dat de redenering dienaangaande niet transparant behoeft te zijn.

193 Aangezien de uitgevoerde berekeningen en het in de onderhavige zaak toegepaste "verlagingsbeleid" bekend zijn gemaakt aan de pers, hadden deze verklaringen eveneens in de beschikking moeten voorkomen. Verzoekster had namelijk haar argumenten betreffende de discriminatie niet geldend kunnen maken, indien zij niet via niet-officiële bronnen had vernomen, dat er een opname van de persconferentie bestond.

194 De Commissie herinnert eraan, dat de motivering van de onderhavige beschikking op het punt van de geldboeten even gedetailleerd is als die welke is bevestigd in andere zaken, in het bijzonder in de zogenoemde zaken "polypropyleen"-arresten (zie bijvoorbeeld arrest Rhône-Poulenc/Commissie, reeds aangehaald). Zoals verzoekster zelf toegeeft, is de Commissie niet verplicht, het bedrag van de geldboete op basis van een mathematische formule vast te stellen, aangezien een dergelijke benadering de ondernemingen in staat zou stellen om van te voren te beoordelen of het plegen van een inbreuk voordelig zal uitvallen (zie arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr. blz. II-1439).

Beoordeling door het Gerecht

195 Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).

196 Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

197 Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin, arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

198 In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de "kopstukken" van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als "gewone leden" daarvan zijn beschouwd. Ten slotte geeft zij in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en Stora opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen, waaronder verzoekster, eveneens in aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.

199 Zoals reeds is opgemerkt, heeft de Commissie tijdens de procedure voor het Gerecht aanvullende gegevens verstrekt betreffende de in onderhavig geval toegepaste wijze van berekening van de geldboeten (zie punt 125 supra). Zij heeft gepreciseerd, dat zij rekening had gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure, en dat het bedrag van de geldboete van twee van deze ondernemingen met twee derde was verlaagd, terwijl dat van andere met een derde was verlaagd.

200 Overigens blijkt uit een door haar verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.

201 In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als "gewone leden" werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en Stora enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.

202 In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264).

203 In de tweede plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifieke gegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentieomzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.

204 Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die bekend waren gemaakt tijdens een persconferentie op de dag zelf waarop deze beschikking is aanvaard. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald, punt 136).

205 Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffende vergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel van een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142), en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie), en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

206 Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

207 In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 205 supra en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure elke relevante inlichting betreffende de wijze van berekening van de geldboete te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een inbreuk op de motiveringsverplichting te worden beschouwd die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt.

208 Bijgevolg kan dit middel niet worden aanvaard.

209 Gelet op al het voorgaande, dient het beroep te worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

210 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekster in de kosten.