61994O0097

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF VAN 5 MEI 1994. - ECKHARD SCHULZ TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - HOGERE VOORZIENING - KORT GEDING - ONTVANKELIJKHEID - ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP IN DE HOOFDZAAK. - ZAAK C-97/94 PR

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-01701


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


++++

Kort geding ° Voorwaarden voor ontvankelijkheid ° Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak ° Niet-ontvankelijkheid van beroep tot nietigverklaring van weigering van Commissie om niet-nakomingsprocedure in te leiden ° Niet-ontvankelijkheid van verzoek in kort geding ° Afwijzing van hogere voorziening

(EEG-Verdrag, art. 169, 173, 185 en 186)

Samenvatting


Wanneer de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak wordt opgeworpen, staat het aan de rechter in kort geding om het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen op grond waarvan op het eerste gezicht met een zekere waarschijnlijkheid tot de ontvankelijkheid van het beroep kan worden geconcludeerd. De rechter in kort geding heeft dan ook terecht een verzoek in kort geding, naar aanleiding van een beroep tot nietigverklaring van een weigering van de Commissie om tegen een Lid-Staat een niet-nakomingsprocedure in te leiden, niet-ontvankelijk verklaard. De hogere voorziening tegen deze beslissing van de rechter in kort geding moet mitsdien worden afgewezen.

Partijen


in zaak C-97/94 P R,

E. Schulz, wonende te Castrop-Rauxel (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door H. Herrmann, D. Lorbacher, J. Kleine-Cosack en P. Schoeneberger, advocaten te Duisburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. van der Steen, advocaat aldaar, Rue Glesener 35,

requirant,

betreffende hogere voorziening tegen de op 4 maart 1994 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) gegeven beschikking in zaak T-5/94 R, en strekkende tot nietigverklaring van deze beschikking,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Schmidt en E. Traversa, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 21 maart 1994, heeft E. Schulz krachtens artikel 50 van het Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van 4 maart 1994 in zaak T-5/94 R (Schulz/Commissie), waarbij zijn verzoek in kort geding om voorlopige maatregelen strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf die hij thans in Duitsland uitzit, is afgewezen.

2 Op 11 april 1994 heeft de Commissie opmerkingen ingediend strekkende tot afwijzing van de hogere voorziening.

3 Blijkens de bestreden beschikking liggen aan de zaak de volgende feiten ten grondslag.

4 Bij in kracht van gewijsde getreden vonnis van 23 juli 1992 heeft het Landgericht Dortmund (Bondsrepubliek Duitsland) requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 2 maanden wegens fraude inzake omzetbelasting. Met de tenuitvoerlegging van de straf is een aanvang gemaakt einde november 1993.

5 De veroordeling is gebaseerd op artikel 14, lid 3, van het Umsatzsteuergesetz (wet inzake omzetbelasting).

6 Van mening dat deze nationale bepaling onverenigbaar is met de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: eenvormige grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: "Zesde richtlijn"), nodigde requirant bij brief van 7 september 1993 de Commissie uit, tegen de Bondsrepubliek Duitsland de procedure van artikel 169 EEG-Verdrag in te leiden, op grond dat zij de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen.

7 Bij brief van 19 oktober 1993 antwoordde de Commissie hem, dat de betrokken nationale bepaling haars inziens verenigbaar was met artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn, en dat er dus geen gronden aanwezig waren om de procedure van artikel 169 EEG-Verdrag in te leiden.

8 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 17 december 1993, verzocht requirant het Hof het besluit van de Commissie om geen beroep wegens niet-nakoming in te stellen tegen de Bondsrepubliek Duitsland, nietig te verklaren en de Commissie te veroordelen om een dergelijke procedure in te leiden. Omdat dit beroep ingevolge besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21), tot de bevoegdheid van het Gerecht behoorde, zond de griffie van het Hof de zaak naar deze instantie door (zaak T-5/94), na requirant te hebben gevraagd of hij daarmee instemde.

9 Bij op 26 januari 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte verzocht requirant het Gerecht, bij wege van voorlopige maatregel de opschorting van de tenuitvoerlegging te gelasten van de straf die hij thans uitzit, tot de definitieve uitspraak ten gronde (zaak T-5/94 R).

10 In hogere voorziening verzoekt requirant om nietigverklaring wegens schending van het gemeenschapsrecht, van de bestreden beschikking van 4 maart 1994, waarbij dit verzoek om voorlopige maatregelen niet-ontvankelijk is verklaard.

11 Volgens requirant is de Commissie ingevolge artikel 169 EEG-Verdrag in beginsel verplicht beroep in te stellen, wanneer een Lid-Staat zijn uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen niet nakomt. Haar discretionaire bevoegdheid betreft enkel het tijdstip en de voorwaarden van instelling van het beroep. Een particulier die rechtstreeks en individueel geraakt is, kan tegen de Commissie beroep tot nietigverklaring instellen krachtens artikel 173 EEG-Verdrag, dan wel beroep wegens nalaten krachtens artikel 175 EEG-Verdrag, indien zij weigert of nalaat beroep wegens niet-nakoming in te stellen. In casu zou de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland kunnen dwingen het gemeenschapsrecht toe te passen en dus de rechterlijke instanties ertoe te brengen een nieuwe beslissing te nemen over het strafbaar karakter van de handelwijze van requirant. Diens verzoek in het hoofdgeding zou dus ontvankelijk en gegrond zijn. Dit zou tevens tot gevolg hebben, dat zijn verzoek in kort geding strekkende tot het nemen van voorlopige maatregelen, ontvankelijk is.

12 In de bestreden beschikking heeft het Gerecht eraan herinnerd, dat wanneer de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep wordt opgeworpen, het aan de rechter in kort geding staat om het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen op grond waarvan op het eerste gezicht met een zekere waarschijnlijkheid tot de ontvankelijkheid van het beroep kan worden geconcludeerd.

13 Het Gerecht heeft er in dit verband op gewezen, dat particulieren niet kunnen opkomen tegen een weigering van de Commissie om tegen een Lid-Staat een niet-nakomingsprocedure in te leiden. Het Gerecht kon niet met een zekere waarschijnlijkheid de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak vaststellen, en heeft het verzoek in kort geding dus niet-ontvankelijk verklaard.

14 Met deze motivering heeft het Gerecht het gemeenschapsrecht dus niet geschonden, doch integendeel correct toegepast, overeenkomstig vaste rechtspraak over de voorwaarden waaronder beroep wegens niet-nakoming kan worden ingesteld.

15 De hogere voorziening moet mitsdien worden afgewezen.

Dictum


DE PRESIDENT VAN HET HOF

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 5 mei 1994.