61994J0206

Arrest van het Hof van 2 mei 1996. - Brennet AG tegen Vittorio Paletta. - Verzoek om een prejudiciele beslissing: Bundesarbeitsgericht - Duitsland. - Sociale zekerheid - Erkenning van arbeidsongeschiktheid. - Zaak C-206/94.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-02357


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Ziekteverzekering ° Werknemer woonachtig in andere Lid-Staat dan bevoegde staat ° Recht op verstrekkingen waarvan zijn toestand verlening nodig maakt ° Draagwijdte ° Uitkeringen in geld die zijn bestemd ter compensatie van loonderving van zieke werknemer ° Daaronder begrepen ° Uitbetaling van loon na intreden van arbeidsongeschiktheid ° Geen invloed

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 22, lid 1, sub a-ii)

2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Ziekteverzekering ° Werknemer woonachtig in andere Lid-Staat dan bevoegde staat ° Arbeidsongeschiktheid ° Verplichte erkenning ° Grenzen ° Overlegging door werkgever van bewijzen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van misbruik of bedrog van werknemer ° Toelaatbaarheid ° Vereiste van overlegging van nader bewijs door werknemer ° Ontoelaatbaarheid

(Verordening nr. 574/72 van de Raad, art. 18, leden 1 tot en met 5)

Samenvatting


1. Artikel 22, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 1408/71 moet aldus worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op een nationale wettelijke regeling volgens welke een werknemer bij arbeidsongeschiktheid recht heeft op loondoorbetaling gedurende een bepaalde periode, ook al wordt het loon eerst bepaalde tijd na het intreden van de arbeidsongeschiktheid verschuldigd.

Door als voorwaarde te stellen, dat de toestand van de zieke het "nodig" moet maken "dat onmiddellijk verstrekkingen worden verleend", vereist deze bepaling immers enerzijds, dat de medische noodzaak van een onmiddellijke verstrekking wordt vastgesteld, en doelt zij anderzijds niet alleen op "verstrekkingen in natura" die onmiddellijk nodig zijn, maar impliceert zij ook, dat de belanghebbende in een noodsituatie tevens recht kan hebben op de overeenkomstige "uitkeringen in geld", die hoofdzakelijk bestemd zijn ter compensatie van de loonderving van de zieke werknemer en bijgevolg tot doel hebben, te voorzien in zijn levensonderhoud, waarmee hij anders mogelijk in problemen zou komen.

2. De door het Hof in het arrest van 3 juni 1992 (zaak C-45/90, Paletta) gegeven uitlegging van artikel 18, leden 1 tot en met 5, van verordening nr. 574/72, dat het bevoegde orgaan, ook wanneer dit de werkgever is en niet het orgaan van sociale zekerheid, feitelijk en rechtens gebonden is aan hetgeen het orgaan van de woon- of verblijfplaats met betrekking tot het begin en de duur van de arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld, indien het de belanghebbende niet door een arts van eigen keuze heeft laten onderzoeken, waartoe het op grond van artikel 18, lid 5, gerechtigd is, houdt niet in, dat het de werkgever niet zou zijn toegestaan bewijzen over te leggen op grond waarvan de nationale rechter in voorkomend geval kan vaststellen, dat er sprake is van misbruik of bedrog in die zin, dat de werknemer, hoewel hij zich op een overeenkomstig artikel 18 vastgestelde arbeidsongeschiktheid beroept, niet ziek is geweest. Niemand kan immers in geval van misbruik of bedrog een beroep op het gemeenschapsrecht doen.

Wanneer daarentegen de werkgever omstandigheden aanvoert en bewijst, die ernstige twijfel aan de gestelde arbeidsongeschiktheid doen rijzen, verzetten de doelstellingen van artikel 18 van verordening nr. 574/72 zich ertegen, dat van de werknemer wordt verlangd, dat hij nader bewijs levert van het bestaan van de door een medische verklaring geattesteerde arbeidsongeschiktheid. Voor de werknemer die in een andere dan de bevoegde Lid-Staat arbeidsongeschikt is geworden, zou dat immers bewijsproblemen opleveren die de gemeenschapsregeling juist wil voorkomen.

Partijen


In zaak C-206/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundesarbeitsgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen

Brennet AG

en

V. Paletta,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 22, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2), in de versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), en over de uitlegging en geldigheid van artikel 18, leden 1 tot en met 5, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB 1972, L 74, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris, J.-P. Puissochet en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, P. Jann, H. Ragnemalm, L. Sevón en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Brennet AG, vertegenwoordigd door J.-H. Bauer, advocaat te Stuttgart,

° V. Paletta, vertegenwoordigd door H. Thon, advocaat te Offenbach,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,

° de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Kyriakopoulou en G. Houttuin, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, en H. Kreppel, bij deze dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Brennet AG, vertegenwoordigd door J.-H. Bauer en M. Diller, advocaten te Stuttgart; de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder; de Raad, vertegenwoordigd door S. Kyriakopoulou en G. Houttuin, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Patakia en H. Kreppel, ter terechtzitting van 14 november 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 januari 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 27 april 1994, ingekomen bij het Hof op 14 juli daaraanvolgend, heeft het Bundesarbeitsgericht krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 22, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2), in de versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6; hierna: "verordening nr. 1408/71"), en over de uitlegging en geldigheid van artikel 18, leden 1 tot en met 5, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB 1972, L 74, blz. 1).

2 Die vragen zijn gerezen in een geschil tussen V. Paletta, van Italiaanse nationaliteit, en zijn werkgeefster Brennet AG (hierna: "Brennet"), gevestigd in Duitsland, betreffende de weigering van Brennet om het loon van belanghebbende door te betalen overeenkomstig het Lohnfortzahlungsgesetz van 27 juli 1969 (BGBl. I, blz. 946; hierna: "LFZG").

3 Volgens het LFZG moet de werkgever aan de werknemer die na zijn indiensttreding door arbeidsongeschiktheid en buiten zijn schuld verhinderd is zijn arbeid te verrichten, gedurende deze arbeidsongeschiktheid zes weken lang het loon doorbetalen.

4 Blijkens het dossier meldden Paletta, zijn echtgenote en hun twee kinderen zich tijdens hun door Brennet toegekend verlof ziek voor de periode van 17 juli tot en met 12 augustus 1989, en weigerde Brennet over de zes weken na de ziekmelding hun het loon door te betalen, op grond dat zij zich niet gebonden achtte aan de in het buitenland afgegeven geneeskundige verklaringen, waarvan zij om ernstige redenen de juistheid meende in twijfel te moeten trekken.

5 In die omstandigheden stelde het Arbeitsgericht Loerrach, waaraan het geschil was voorgelegd, het Hof verscheidene prejudiciële vragen over de uitlegging van artikel 18 van verordening nr. 574/72.

6 In zijn arrest van 3 juni 1992 (zaak C-45/90, Paletta, Jurispr. 1992, blz. I-3423) verklaarde het Hof voor recht, dat artikel 18, leden 1 tot en met 4, van de verordening in die zin moet worden uitgelegd, dat het bevoegde orgaan, ook wanneer dit de werkgever is en niet het orgaan van sociale zekerheid, feitelijk en rechtens gebonden is aan hetgeen het orgaan van de woon- of verblijfplaats met betrekking tot het begin en de duur van de arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld, indien het de belanghebbende niet door een arts van eigen keuze heeft laten onderzoeken, waartoe het op grond van artikel 18, lid 5, gerechtigd is.

7 Gezien dit antwoord wees het Arbeitsgericht de vordering van Paletta en zijn gezinsleden toe. Deze uitspraak werd in hoger beroep door het Landesarbeitsgericht bevestigd.

8 Brennet stelde daarop beroep in "Revision" in bij het Bundesarbeitsgericht, dat twijfel zegt te koesteren over de draagwijdte van het aangehaalde arrest Paletta.

9 In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af, of Paletta zich met succes op artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 kan beroepen teneinde gedurende de gehele in geding zijnde periode van arbeidsongeschiktheid of gedurende een gedeelte daarvan loon doorbetaald te krijgen. Deze bepaling kent het recht op uitkeringen, waaronder doorbetaling van loon in de zin van het LFZG, immers slechts toe wanneer de toestand van de werknemer "het nodig maakt dat [dergelijke uitkeringen] onmiddellijk worden verleend". De toepasselijke Duitse wettelijke regeling, volgens welke het loon pas aan het einde van elke maand wordt uitbetaald, lijkt onmiddellijke verlening van de litigieuze uitkeringen uit te sluiten.

10 In de tweede plaats merkt de nationale rechter op, dat arbeidsongeschiktheidsverklaringen in de praktijk niet altijd met de werkelijkheid overeenkomen, met name wanneer zij te kwader trouw zijn opgesteld of verkregen. Hiervan uitgaande heeft het Bundesarbeitsgericht een rechtspraak ontwikkeld volgens welke de werkgever in geval van misbruik de juistheid van een medische verklaring kan aanvechten. Daartoe dient hij omstandigheden aan te voeren en te bewijzen die aanleiding geven tot ernstige twijfel aan de arbeidsongeschiktheid. Het staat dan aan de werknemer, nader bewijs te leveren van het bestaan van de arbeidsongeschiktheid.

11 Volgens de verwijzende rechter maakt 's Hofs uitspraak in de eerdere zaak Paletta het echter niet mogelijk een voldoende duidelijk antwoord te geven op de vraag, of en in hoeverre de nationale rechter bij de toepassing van artikel 18 van verordening nr. 574/72 rekening kan houden met misbruik door de belanghebbende.

12 Dienaangaande wijst hij erop, dat de mogelijkheid voor de werkgever om het bewijs te leveren van feiten waaruit met zekerheid of voldoende waarschijnlijkheid kan worden afgeleid, dat er geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid, niet onverenigbaar is met de doelstellingen van de betrokken verordeningen. Uitsluiting van een dergelijke mogelijkheid zou daarentegen de in het buitenland ziek geworden werknemer bevoordelen ten opzichte van de werknemer die in Duitsland ziek wordt. Dit zou juridisch bezwaren oproepen, omdat verordening nr. 1408/71 volgens haar considerans tot doel heeft, te waarborgen dat alle onderdanen van de Lid-Staten gelijke behandeling genieten ten opzichte van de verschillende nationale wetgevingen, en dat de werknemers en hun rechtsopvolgers in het genot komen van sociale-zekerheidsuitkeringen, ongeacht hun plaats van tewerkstelling of woonplaats.

13 In de derde plaats vraagt het Bundesarbeitsgericht zich af, of artikel 18 van verordening nr. 574/72, indien het aldus moest worden uitgelegd dat het bewijs van misbruik voor de nationale rechter is uitgesloten, niet in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. Het met artikel 18 nagestreefde doel vereist immers niet, dat een werkgever elke mogelijkheid tot het leveren van bewijs van het bestaan van misbruik wordt ontnomen, en het bewijs van dergelijk misbruik doet geenszins af aan het vrij verkeer van werknemers, doch maakt het mogelijk te verhinderen, dat de aanvrager door bedrieglijk handelen uitkeringen verkrijgt waarop hij geen recht heeft.

14 In verband met een en ander heeft het Bundesarbeitsgericht besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

"1) Is wegens het vereiste dat het nodig is dat verstrekkingen onmiddellijk worden verleend, verordening (EEG) nr. 1408/71 ingevolge artikel 22, lid 1, niet meer van toepassing op de loondoorbetaling door de werkgever, wanneer de uitkering volgens het toepasselijke Duitse recht eerst betrekkelijk lang (drie weken) na het intreden van de arbeidsongeschiktheid verschuldigd wordt?

2) Betekent de door het Hof in het arrest van 3 juni 1992 in zaak C-45/90 gegeven uitlegging van artikel 18, leden 1 tot en met 4 en lid 5, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972, dat het de werkgever niet is toegestaan, bewijs te leveren van feiten waaruit blijkt dat er sprake is van misbruik en waaruit met zekerheid of voldoende waarschijnlijkheid kan worden afgeleid, dat er geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid?

3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is artikel 18 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 dan in strijd met het evenredigheidsbeginsel (artikel 3 B, derde alinea, EG-Verdrag)?"

De eerste prejudiciële vraag

15 Met deze vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of artikel 22, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op een nationale wettelijke regeling volgens welke een werknemer bij arbeidsongeschiktheid recht heeft op loondoorbetaling gedurende een bepaalde periode, ook al wordt het loon eerst betrekkelijk lang na het intreden van de arbeidsongeschiktheid verschuldigd.

16 Krachtens artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1408/71 heeft de werknemer die voldoet aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties bij ziekte en moederschap, en

"a) wiens toestand het nodig maakt dat onmiddellijk verstrekkingen worden verleend gedurende het verblijf op het grondgebied van een andere Lid-Staat,

(...)

recht op:

i) verstrekkingen, welke voor rekening van het bevoegde orgaan door het orgaan van de woon- of verblijfplaats worden verleend, volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, alsof deze werknemer bij laatstbedoeld orgaan was aangesloten; het tijdvak gedurende hetwelk de verstrekkingen worden verleend, wordt evenwel bepaald door de wettelijke regeling van de bevoegde Staat;

ii) uitkeringen, welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Na overeenstemming tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woon- of verblijfplaats kunnen deze uitkeringen evenwel door laatstbedoeld orgaan voor rekening van het eerstbedoelde worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde Staat."

17 Volgens Brennet kan op artikel 18 van verordening nr. 574/72, dat ingevolge artikel 24 van deze verordening van toepassing is in geval van arbeidsongeschiktheid tijdens een verblijf in een andere dan de bevoegde Lid-Staat, enkel een beroep worden gedaan, indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 22, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 1408/71. Zo niet, dan wordt de verlening van uitkeringen uitsluitend beheerst door het recht van de bevoegde Lid-Staat, in casu het Duitse recht.

18 Door in artikel 22 de termen "onmiddellijk" en "nodig" op te nemen, heeft de gemeenschapswetgever ° aldus Brennet ° de toepassing van de aldaar omschreven regeling tot noodsituaties willen beperken. Volgens de Duitse wettelijke regeling ontstaat het recht op loondoorbetaling evenwel niet bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid, maar op het tijdstip waarop in het kader van de arbeidsverhouding het loon opeisbaar wordt, te weten aan het einde van elke maand. Derhalve bestond er voor Paletta geen onmiddellijke noodzaak uitkeringen te ontvangen, aangezien hij eerst op 31 augustus 1989, dat wil zeggen 24 dagen na het tijdstip waarop hij arbeidsongeschikt werd, aanspraak op loon kon maken.

19 Deze uitlegging van artikel 22, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 1408/71 kan niet worden aanvaard.

20 Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, vereist deze bepaling, door als voorwaarde te stellen, dat de toestand van de zieke het "nodig" moet maken "dat onmiddellijk verstrekkingen worden verleend", dat de medische noodzaak van een onmiddellijke verstrekking wordt vastgesteld. Deze voorwaarde doelt weliswaar ontegenzeglijk op verstrekkingen "in natura" die onmiddellijk nodig zijn, maar impliceert ook, dat de belanghebbende in een dergelijke noodsituatie tevens recht kan hebben op de overeenkomstige "uitkeringen in geld", die volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 30 juni 1966, zaak 61/65, Vaassen-Goebbels, Jurispr. 1966, blz. 257) hoofdzakelijk bestemd zijn ter compensatie van de loonderving van de zieke werknemer en bijgevolg tot doel hebben, te voorzien in zijn levensonderhoud, waarmee hij anders mogelijk in problemen zou komen.

21 Voorts zou het standpunt van Brennet tot gevolg hebben, dat enkel werknemers die ziek worden tegen de dag waarop het loon wordt uitbetaald, baat kunnen hebben bij de regeling van artikel 22. Een dergelijke uitlegging, die geen rekening houdt met de behoeften van de zieke, zou onverenigbaar zijn met de doelstellingen van de in geding zijnde bepaling.

22 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 22, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op een nationale wettelijke regeling volgens welke een werknemer bij arbeidsongeschiktheid recht heeft op loondoorbetaling gedurende een bepaalde periode, ook al wordt het loon eerst betrekkelijk lang na het intreden van de arbeidsongeschiktheid verschuldigd.

De tweede prejudiciële vraag

23 In zijn eerdere arrest Paletta heeft het Hof artikel 18, leden 1 tot en met 4, van verordening nr. 574/72 uitgelegd zonder specifiek aandacht te geven aan het geval van misbruik of bedrieglijk gebruik van deze bepaling.

24 Met betrekking tot de vraag of de nationale rechter in geval van misbruik door de belanghebbende dat wat overeenkomstig artikel 18 van verordening nr. 574/72 met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid is vastgesteld, in twijfel mag trekken, zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof de belanghebbenden in geval van misbruik of bedrog geen beroep op het gemeenschapsrecht kunnen doen (zie met name, voor het vrij verrichten van diensten, arresten van 3 december 1974, zaak 33/74, Van Binsbergen, Jurispr. 1974, blz. 1299, r.o. 13, en 5 oktober 1994, zaak C-23/93, TV10, Jurispr. 1994, blz. 4795, r.o. 21; voor het vrij verkeer van goederen, arrest van 10 januari 1985, zaak 229/83, Leclerc, Jurispr. 1985, blz. 1, r.o. 27; voor het vrij verkeer van werknemers, arrest van 21 juni 1988, zaak 39/86, Lair, Jurispr. 1988, blz. 3161, r.o. 43; voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid, arrest van 3 maart 1993, zaak C-8/92, General Milk Products, Jurispr. 1993, blz. I-779, r.o. 21).

25 Derhalve kunnen de nationale rechterlijke instanties weliswaar op basis van objectieve gegevens rekening houden met misbruik of bedrog door de belanghebbende en hem in voorkomend geval de toepassing ontzeggen van de bepalingen van gemeenschapsrecht waarop hij een beroep heeft gedaan, doch zij dienen bij de beoordeling van dergelijk misbruik of bedrog de door de betrokken bepalingen nagestreefde doelstellingen in aanmerking te nemen.

26 De toepassing van de door de nationale rechter vermelde rechtspraak, volgens welke het aan de werknemer staat nader bewijs te leveren van het bestaan van de door een medische verklaring geattesteerde arbeidsongeschiktheid, wanneer de werkgever omstandigheden aanvoert en bewijst die ernstige twijfel aan de gestelde arbeidsongeschiktheid doen rijzen, is evenwel niet verenigbaar met de doelstellingen van artikel 18 van verordening nr. 574/72. Voor de werknemer die in een andere dan de bevoegde Lid-Staat arbeidsongeschikt is geworden, zou dat immers bewijsproblemen opleveren die de gemeenschapsregeling juist wil voorkomen.

27 Daarentegen staat deze bepaling er niet aan in de weg, dat de werkgever bewijzen kan overleggen op grond waarvan de nationale rechter in voorkomend geval kan vaststellen, dat er sprake is van misbruik of bedrog in die zin, dat de werknemer, ofschoon hij zich op een overeenkomstig artikel 18 van verordening nr. 574/72 vastgestelde arbeidsongeschiktheid beroept, niet ziek is geweest.

28 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de door het Hof in zijn eerdere arrest Paletta gegeven uitlegging van artikel 18, leden 1 tot en met 5, van verordening nr. 574/72 niet inhoudt, dat het de werkgever niet zou zijn toegestaan bewijzen over te leggen op grond waarvan de nationale rechter in voorkomend geval kan vaststellen, dat er sprake is van misbruik of bedrog in die zin, dat de werknemer, hoewel hij zich op een overeenkomstig voornoemd artikel 18 vastgestelde arbeidsongeschiktheid beroept, niet ziek is geweest.

29 Gezien het antwoord op de tweede prejudiciële vraag, behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

30 De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Bundesarbeitsgericht bij beschikking van 27 april 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 22, lid 1, sub a-ii, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, moet aldus worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op een nationale wettelijke regeling volgens welke een werknemer bij arbeidsongeschiktheid recht heeft op loondoorbetaling gedurende een bepaalde periode, ook al wordt het loon eerst betrekkelijk lang na het intreden van de arbeidsongeschiktheid verschuldigd.

2) De door het Hof in het arrest van 3 juni 1992 (zaak C-45/90, Paletta, Jurispr. 1992, blz. I-3423) gegeven uitlegging van artikel 18, leden 1 tot en met 5, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, houdt niet in, dat het de werkgever niet zou zijn toegestaan, bewijzen over te leggen op grond waarvan de nationale rechter in voorkomend geval kan vaststellen, dat er sprake is van misbruik of bedrog in die zin, dat de werknemer, hoewel hij zich op een overeenkomstig voornoemd artikel 18 vastgestelde arbeidsongeschiktheid beroept, niet ziek is geweest.