61994J0163

Arrest van het Hof van 14 december 1995. - Strafzaak tegen Lucas Emilio Sanz de Lera, Raimundo Díaz Jiménez en Figen Kapanoglu. - Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Juzgado Central de lo Penal de la Audiencia Nacional - Spanje. - Kapitaalverkeer - Derde land - Nationale vergunning voor uitvoer van bankbiljetten. - Gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-04821


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Vrij verkeer van kapitaal en vrij betalingsverkeer ° Beperkingen van kapitaalverkeer ° Nationale regeling die algemeen voor materiële uitvoer van waardepapieren voorafgaande vergunning vereist ° Ontoelaatbaarheid ° Rechtvaardiging door in artikel 73 C van Verdrag toegekende bevoegdheid ° Geen ° Mogelijkheid van particulieren zich op desbetreffende bepalingen te beroepen

(EG-Verdrag, art. 73 B, lid 1, 73 C en 73 D, lid 1, sub b)

Samenvatting


De artikelen 73 B, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag, die enerzijds beperkingen van het kapitaalverkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen verbieden, en anderzijds de Lid-Staten toestaan de nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, verzetten zich tegen een wettelijke regeling die algemeen voor de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder een voorafgaande vergunning vereist, maar staan daarentegen niet eraan in de weg, dat voor die verrichting een voorafgaande aangifte wordt vereist.

Ofschoon de door artikel 73 D, lid 1, sub b, toegestane maatregelen mede die maatregelen omvatten, welke zien op doeltreffende belastingcontroles alsmede op de bestrijding van illegale activiteiten, zoals belastingfraude, witwassen van geld, handel in verdovende middelen en terrorisme, is het vereiste van een vergunning immers niet noodzakelijk voor de verwezenlijking van deze doelstellingen, die kunnen worden bereikt met maatregelen die het vrije kapitaalverkeer minder beperken. In plaats van een vergunningsvereiste, wat erop neerkomt, dat de uitoefening van het vrij verkeer van kapitaal afhankelijk wordt gesteld van het goedvinden van de administratie, waardoor die vrijheid illusoir kan worden gemaakt, volstaat het om een geëigend aangiftesysteem in te voeren, waarbij de aard van de voorgenomen transactie en de identiteit van de aangever moeten worden vermeld, waarbij de bevoegde autoriteiten worden verplicht de aangifte snel te onderzoeken en waarbij deze in staat worden gesteld in voorkomend geval tijdig de nodige onderzoeken te verrichten om uit te maken of het gaat om een onrechtmatige kapitaalbeweging en om in geval van inbreuk op de nationale wetgeving de nodige sancties op te leggen. Dit systeem schorst de betrokken verrichting dus niet op, terwijl het de nationale autoriteiten toch in staat stelt, ter bescherming van de openbare orde een doeltreffende controle uit te oefenen om overtredingen van hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen tegen te gaan.

Een regeling die een vergunningsvereiste als algemeen beginsel stelt, valt verder niet onder artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag, dat onder bepaalde voorwaarden beperkingen van het kapitaalverkeer tussen Lid-Staten en derde landen toestaat in verband met directe investeringen, de vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. De materiële uitvoer van betaalmiddelen kan immers op zich niet als dergelijk kapitaalverkeer worden beschouwd en deze regeling is van toepassing op elke uitvoer van betaalmiddelen, daaronder begrepen uitvoer die geen verband houdt met deze verrichtingen in derde landen.

De bepalingen van artikel 73 B, lid 1, junctis de artikelen 73 C en 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag kunnen voor de nationale rechter worden ingeroepen en kunnen tot gevolg hebben, dat de daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten.

Partijen


In de gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Juzgado Central de lo Penal de la Audiencia Nacional (Spanje), in de aldaar dienende strafzaken tegen

L. E. Sanz de Lera,

R. Díaz Jiménez,

F. Kapanoglu,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 73 B, 73 C, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b, EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), C. Gulmann, J. L. Murray, P. Jann, H. Ragnemalm en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° het Ministerio Fiscal (zaak C-250/94), vertegenwoordigd door F. Orti Ponte, Fiscal de la Audiencia Nacional,

° de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. J. Navarro González, directeur-generaal Cooerdinatie juridische en institutionele aangelegenheden van de Europese Gemeenschappen, en M. Bravo-Ferrer Delgado, abogado del Estado van de dienst communautaire geschillen, als gemachtigden,

° de Belgische regering (zaken C-163/94 en C-165/94), vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, C. de Salins, onderdirecteur bij dezelfde directie, en Ph. Martinet, secretaris buitenlandse zaken bij dezelfde directie, als gemachtigden,

° de Portugese regering (zaken C-163/94 en C-165/94), vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Communautaire aangelegenheden van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J. Santos, adviseur bij het departement juridische zaken van de Bank van Portugal, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Rodríguez Galindo en H. Michard, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Bravo-Ferrer Delgado, en de Commissie, vertegenwoordigd door B. Rodríguez Galindo, ter terechtzitting van 11 juli 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 september 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikkingen van 24 mei, 26 mei en 1 juli 1994, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 16 juni, 17 juni en 13 september daaraanvolgend, heeft de Audiencia Nacional krachtens artikel 177 EG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 73 B, 73 C, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b, EG-Verdrag.

2 Die vragen zijn gerezen in drie strafzaken. Sanz de Lera (zaak C-163/94), van Spaanse nationaliteit en wonende in Spanje, werd op 27 oktober 1993 in Frankrijk aangehouden, toen hij met zijn voertuig naar Genève (Zwitserland) reed. Hoewel hij verklaarde, dat hij niets had aan te geven, doorzochten de Franse beambten zijn voertuig, waarin zij voor een bedrag van 19 600 000 PTA aan bankbiljetten ontdekten.

3 Díaz Jiménez (zaak C-165/94), van Spaanse nationaliteit en wonende in het Verenigd Koninkrijk, bevond zich op 28 oktober 1993 op de luchthaven van Madrid-Barajas, waar hij een vliegtuig naar Zuerich (Zwitserland) wou nemen om vandaar naar Londen te vliegen. Bij een veiligheidscontrole in de vertrekhal voor internationale vluchten werd in zijn handtas een bedrag van 30 250 000 PTA aan bankbiljetten aangetroffen.

4 Kapanoglu (zaak C-250/94), van Turkse nationaliteit en wonende in Spanje, werd op 10 mei 1993 in de luchthaven van Madrid-Barajas door politiebeambten aangehouden, toen zij aan boord ging van een vliegtuig naar Istanbul (Turkije) met in haar bezit een bedrag van 11 998 000 PTA aan bankbiljetten.

5 Daar bij de Spaanse autoriteiten geen vergunning voor de uitvoer van die bedragen was aangevraagd, werden deze drie verdachten voor de Spaanse strafrechter gedaagd.

6 Volgens artikel 4, lid 1, van Real Decreto nr. 1816 van 20 december 1991 betreffende de economische transacties met het buitenland, is voor de uitvoer van onder meer geldstukken, bankbiljetten en in peseta' s of vreemde valuta uitgedrukte cheques aan toonder een voorafgaande aangifte vereist wanneer het gaat om een bedrag van meer dan 1 000 000 PTA per persoon en per reis, en een voorafgaande administratieve vergunning wanneer het gaat om een bedrag van meer dan 5 000 000 PTA per persoon en per reis.

7 De tekst van artikel 4, lid 1, van dit decreet is gewijzigd bij Real Decreto nr. 42 van 15 januari 1993, doch volgens de verwijzende rechter ging het daarbij slechts om een technische verbetering.

8 De verwijzende rechter is van mening, dat moet worden onderzocht of artikel 4, lid 1, van Real Decreto nr. 1816 verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, alvorens kan worden uitgemaakt of er sprake is van de strafbare handeling bedoeld in wet nr. 40 van 10 december 1979 betreffende de regeling van de wisselcontrole, zoals gewijzigd bij organieke wet nr. 10 van 16 augustus 1983.

9 Voorts beklemtoont hij, dat anders dan in de zaken Bordessa e.a. (arrest van 23 januari 1995, gevoegde zaken C-358/93 en C-416/93, Jurispr. 1995, blz. I-361), die betrekking hadden op uitvoer van kapitaal tussen Lid-Staten, het in de onderhavige gevallen gaat om kapitaalverkeer tussen een Lid-Staat en een derde land. De verwijzende rechter vestigt evenwel de aandacht op de inwerkingtreding, per 1 januari 1994, van artikel 73 B van het Verdrag, dat eveneens ziet op het kapitaalverkeer tussen Lid-Staten en derde landen.

10 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof in genoemd arrest Bordessa e.a. voor recht heeft verklaard, dat de artikelen 1 en 4 van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB 1988, L 178, blz. 5) zich ertegen verzetten, dat voor de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder een voorafgaande vergunning wordt vereist, maar daarentegen niet eraan in de weg staan, dat voor die verrichting een voorafgaande aangifte wordt vereist.

11 In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaken geschorst en het Hof in de drie zaken de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Is een regeling van een Lid-Staat, die voor de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten en cheques aan toonder voor een bedrag van meer dan 1 000 000 PTA een voorafgaande aangifte en voor een bedrag van meer dan 5 000 000 PTA een voorafgaande administratieve vergunning vereist, waarbij op niet-naleving van die voorwaarden strafsancties staan die ook vrijheidsbeneming kunnen omvatten, verenigbaar met artikel 73 B, leden 1 en 2, junctis de artikelen 73 C, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap?

2) Zo neen, kan artikel 73 B van het Verdrag dan tegen de Spaanse Staat worden ingeroepen voor de nationale rechter, of ambtshalve door deze worden toegepast, en tot gevolg hebben dat de daarmee strijdige nationale bepalingen niet van toepassing zijn?"

12 Bij beschikking van de president van 27 juni 1994 zijn de zaken C-163/94 en C-165/94 overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest. Bij beschikking van de president van 6 juni 1995 zijn de gevoegde zaken C-163/94 en C-165/94 en zaak C-250/94 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

13 Op grond dat de feiten in deze drie zaken zich hebben voorgedaan vóór 1 november 1993, datum van inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en vóór 1 januari 1994, datum van inwerkingtreding van de bepalingen die de verwijzende rechter uitgelegd wenst te zien, vraagt de Franse regering zich af, of deze bepalingen wel van toepassing zijn op de feiten van de drie zaken. Volgens haar zijn in casu alleen de bepalingen van richtlijn 88/361 relevant.

14 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt evenwel, dat de nationale rechter het noodzakelijk achtte, het Hof om uitlegging van de artikelen 73 B tot en met 73 D van het Verdrag te verzoeken, omdat het in zijn nationale recht geldende beginsel van de terugwerkende kracht van de gunstigste strafwet tot gevolg heeft, dat de nationale bepalingen binnen de werkingssfeer waarvan de strafbare handelingen zijn gesteld, niet van toepassing zijn, indien deze bepalingen onverenigbaar met de artikelen 73 B tot en met 73 D blijken te zijn.

15 Mitsdien moeten de gestelde vragen worden beantwoord, daar het aan de nationale rechter staat, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen.

De eerste vraag

16 Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 73 B, leden 1 en 2, 73 C, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag zich verzetten tegen een regeling die voor de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder een vergunning of een voorafgaande aangifte vereist en die op niet-naleving daarvan strafsancties stelt.

17 Om te beginnen moet aangaande artikel 73 B, lid 2, van het Verdrag worden opgemerkt dat, zoals uit de verwijzingsbeschikkingen blijkt, de in geding zijnde uitvoer van bankbiljetten niet is verricht voor betalingen in het kader van het goederenverkeer of het verrichten van diensten. Bijgevolg kan deze uitvoer niet als betalingsverkeer in de zin van artikel 73 B, lid 2, worden beschouwd.

18 Derhalve moet een regeling als de in geding zijnde uitsluitend aan de artikelen 73 B, lid 1, 73 D, lid 1, sub b, en 73 C, lid 1, van het Verdrag worden getoetst.

De artikelen 73 B, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b

19 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag het kapitaalverkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen heeft vrijgemaakt. Daartoe bepaalt het, dat in het kader van de bepalingen van hoofdstuk 4, "Kapitaal en betalingsverkeer", van het Verdrag alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen verboden zijn.

20 Verder zij gepreciseerd, dat volgens artikel 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag het bepaalde in artikel 73 B, lid 1, niets afdoet aan het recht van de Lid-Staten "alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, of te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen ter informatie van de overheid of voor statistische doeleinden, dan wel maatregelen te nemen die op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn".

21 Volgens artikel 73 D, lid 3, van het Verdrag mogen deze maatregelen en procedures evenwel "geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer (...) als omschreven in artikel 73 B".

22 Blijkens het arrest Bordessa e.a. (reeds aangehaald, r.o. 21 en 22) ziet artikel 73 D, lid 1, sub b, ook op de maatregelen die nodig zijn om bepaalde overtredingen tegen te gaan en die door artikel 4, eerste alinea, van de richtlijn worden toegestaan, met name doeltreffende belastingcontroles en bestrijding van illegale activiteiten, zoals belastingfraude, witwassen van geld, handel in verdovende middelen en terrorisme.

23 Derhalve moet worden onderzocht, of het vereiste van een vergunning of een voorafgaande aangifte voor de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder noodzakelijk is om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken en of deze doelstellingen niet kunnen worden bereikt met maatregelen die het vrije kapitaalverkeer minder beperken.

24 Zoals het Hof in het arrest Bordessa e.a. (reeds aangehaald, r.o. 24) heeft vastgesteld, schort het vergunningsvereiste de uitvoer van deviezen op en stelt het deze in elk individueel geval afhankelijk van de goedkeuring van de administratie, die specifiek moet worden aangevraagd.

25 Een dergelijk vereiste komt er dus op neer, dat de uitoefening van het vrij verkeer van kapitaal afhankelijk wordt gesteld van het goedvinden van de administratie, waardoor die vrijheid illusoir kan worden gemaakt (zie arrest Bordessa e.a., reeds aangehaald, r.o. 25, en arrest van 31 januari 1984, gevoegde zaken 286/82 en 26/83, Luisi en Carbone, Jurispr. 1984, blz. 377, r.o. 34).

26 De uit dit vereiste voortvloeiende beperking van het vrije kapitaalverkeer kan evenwel worden weggewerkt zonder afbreuk te doen aan de doeltreffende verwezenlijking van de door die regeling nagestreefde doeleinden.

27 Gelijk de Commissie terecht heeft opgemerkt, volstaat het immers een geëigend aangiftesysteem in te voeren, waarbij de aard van de voorgenomen transactie en de identiteit van de aangever moeten worden vermeld, waarbij de bevoegde autoriteiten worden verplicht de aangifte snel te onderzoeken en waarbij deze in staat worden gesteld in voorkomend geval tijdig de nodige onderzoeken te verrichten om uit te maken of het gaat om een onrechtmatige kapitaalbeweging en om in geval van inbreuk op de nationale wetgeving de nodige sancties op te leggen.

28 Anders dan het vereiste van de voorafgaande vergunning, schort een dergelijk aangiftesysteem de betrokken verrichting dus niet op, terwijl het de nationale autoriteiten toch in staat stelt, ter bescherming van de openbare orde een doeltreffende controle uit te oefenen om overtredingen van hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen tegen te gaan.

29 Met betrekking tot de argumenten van de Spaanse regering, dat enkel een vergunningssysteem de mogelijkheid biedt om een overtreding als een strafbare handeling te kwalificeren en strafsancties op te leggen, zij opgemerkt, dat dergelijke overwegingen hoe dan ook niet kunnen rechtvaardigen dat met het gemeenschapsrecht onverenigbare maatregelen worden gehandhaafd.

30 Uit het voorgaande volgt, dat de artikelen 73 B, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag zich verzetten tegen een regeling die voor de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder een voorafgaande vergunning vereist, maar daarentegen niet eraan in de weg staan, dat voor een dergelijke verrichting een voorafgaande aangifte wordt vereist.

Artikel 73 C, lid 1, EG-Verdrag

31 Voorts moet worden onderzocht, of een nationale regeling als de in geding zijnde onder artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag valt. Dit artikel bepaalt: "Het bepaalde in artikel 73 B doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of gemeenschapsrecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen ° met inbegrip van investeringen in onroerende goederen °, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten."

32 In dit verband zij in de eerste plaats opgemerkt, dat een regeling als de in geding zijnde van toepassing is op de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder.

33 De materiële uitvoer van betaalmiddelen kan evenwel op zich niet worden beschouwd als kapitaalverkeer in verband met directe investeringen ° met inbegrip van investeringen in onroerende goederen °, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

34 Deze vaststelling wordt overigens bevestigd door de nomenclatuur van het kapitaalverkeer in bijlage I bij richtlijn 88/361, die de transfers van betaalmiddelen indeelt in de rubriek "In- en uitvoer van vermogenswaarden" (rubriek XII), terwijl de in artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag genoemde verrichtingen in andere rubrieken van deze nomenclatuur zijn opgenomen.

35 Bovendien is een regeling als de in geding zijnde algemeen van toepassing op elke uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder, daaronder begrepen uitvoer die geen verband houdt met directe investeringen in derde landen ° met inbegrip van investeringen in onroerende goederen °, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

36 Blijkens het voorgaande valt een nationale regeling als de onderhavige niet onder artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag.

37 Aangezien artikel 73 C van het Verdrag, onder de daarin genoemde voorwaarden en in weerwil van het in artikel 73 B, lid 1, geformuleerde verbod, een aantal beperkingen van het kapitaalverkeer tussen Lid-Staten en derde landen toestaat, hebben de Lid-Staten evenwel het recht de aard en de realiteit van de betrokken transacties of overmakingen te verifiëren, teneinde te controleren of die transfers niet worden gebruikt voor kapitaalverkeer waarop de bij artikel 73 C toegestane beperkingen juist betrekking hebben (zie in die zin arrest Luisi en Carbone, reeds aangehaald, r.o. 31 en 33).

38 Dienaangaande zij opgemerkt, dat een voorafgaande aangifte waarin nuttige gegevens over de aard van de voorgenomen verrichting en over de identiteit van de aangever zijn opgenomen, de Lid-Staten in staat stelt het daadwerkelijk gebruik van de naar derde landen uitgevoerde betaalmiddelen na te gaan zonder het geliberaliseerde kapitaalverkeer te belemmeren en aldus de naleving van eventuele krachtens artikel 73 C van het Verdrag toegestane beperkingen van het kapitaalverkeer te waarborgen.

39 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de artikelen 73 B, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag zich verzetten tegen een nationale regeling die voor de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder in de regel een voorafgaande vergunning vereist, maar daarentegen niet eraan in de weg staan, dat voor een dergelijke verrichting een voorafgaande aangifte wordt vereist. Een dergelijke regeling valt niet onder artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag.

De tweede vraag

40 Met deze vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of de bepalingen van artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag voor de nationale rechter kunnen worden ingeroepen en tot gevolg kunnen hebben, dat de daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten.

41 Om te beginnen zij opgemerkt, dat in artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag een duidelijk en onvoorwaardelijk verbod wordt geformuleerd, dat geen enkele uitvoeringsmaatregel vereist.

42 Voorts verwijst het gebruik van de woorden "in het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk" in artikel 73 B naar het gehele hoofdstuk waartoe dit artikel behoort. Deze bepaling moet derhalve in die context worden uitgelegd.

43 In dit verband zij vastgesteld, dat de toepassing van het voorbehoud van artikel 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag door de rechter kan worden getoetst, zodat de mogelijkheid dat een Lid-Staat zich daarop beroept, niet eraan in de weg staat dat de bepalingen van artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag, waarin het beginsel van het vrije verkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen is neergelegd, particulieren rechten toekennen waarop dezen zich in rechte kunnen beroepen en die door de nationale rechterlijke instanties moeten worden beschermd.

44 Wat betreft de in artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag gemaakte uitzondering betreffende de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of gemeenschapsrecht inzake het daarin genoemde kapitaalverkeer naar of uit derde landen, zij vastgesteld, dat deze uitzondering zo nauwkeurig is geformuleerd, dat zij de Lid-Staten of de communautaire wetgever geen enkele beoordelingsmarge laat met betrekking tot zowel de datum waarop de beperkingen kunnen bestaan, als de categorieën van kapitaalverkeer die kunnen worden beperkt.

45 Hierbij komt, dat de door artikel 73 C, lid 2, van het Verdrag aan de Raad toegekende bevoegdheid om maatregelen te nemen, uitsluitend betrekking heeft op de daarin genoemde categorieën van kapitaalverkeer naar of uit derde landen.

46 De vaststelling van deze maatregelen is ook geen noodzakelijke voorwaarde voor de toepassing van het in artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag geformuleerde verbod, voor zover dit betrekking heeft op beperkingen die niet onder artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag vallen.

47 Bijgevolg kan deze uitzondering niet eraan in de weg staan, dat artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag particulieren rechten toekent waarop dezen zich in rechte kunnen beroepen.

48 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de bepalingen van artikel 73 B, lid 1, junctis de artikelen 73 C en 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag voor de nationale rechter kunnen worden ingeroepen en tot gevolg kunnen hebben, dat de daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

49 De kosten door de Spaanse, de Belgische, de Franse en de Portugese regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Juzgado Central de lo Penal de la Audiencia Nacional bij beschikkingen van 24 mei, 26 mei en 1 juli 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) De artikelen 73 B, lid 1, en 73 D, lid 1, sub b, EG-Verdrag verzetten zich tegen een nationale regeling die voor de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder in de regel een voorafgaande vergunning vereist, maar staan daarentegen niet eraan in de weg, dat voor een dergelijke verrichting een voorafgaande aangifte wordt vereist. Een dergelijke regeling valt niet onder artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag.

2) De bepalingen van artikel 73 B, lid 1, junctis de artikelen 73 C en 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag kunnen voor de nationale rechter worden ingeroepen en kunnen tot gevolg hebben, dat de daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten.