61994J0039

Arrest van het Hof van 11 juli 1996. - Syndicat français de l'Express international (SFEI) en anderen tegen La Poste en anderen. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de commerce de Paris - Frankrijk. - Staatssteun - Bevoegdheid van nationale rechterlijke instanties in geval van gelijktijdige voorlegging aan Commissie - Begrip staatssteun - Gevolgen van schending van artikel 93, lid 3, laatste volzin, EG-Verdrag. - Zaak C-39/94.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-03547


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Prejudiciële vragen ° Voorlegging aan Hof ° Overeenstemming van verwijzingsbeschikking met regels van nationaal recht betreffende rechterlijke organisatie en procesvoering ° Toetsing niet aan Hof

(EG-Verdrag, art. 177)

2. Steunmaatregelen van de Staten ° Voorgenomen steunmaatregelen ° Toekenning van steun in strijd met in artikel 93, lid 3, van Verdrag neergelegd verbod ° Verplichtingen van nationale rechter in geval van gelijktijdige voorlegging aan Commissie ° Volledige bescherming van rechten van justitiabelen ° Mogelijkheid om Commissie te raadplegen of Hof prejudiciële vraag voor te leggen

(EG-Verdrag, art. 5, 92, 93, leden 2 en 3, en 177)

3. Steunmaatregelen van de Staten ° Begrip ° Logistieke en commerciële steun van openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die activiteit uitoefenen die openstaat voor vrije mededinging ° Daaronder begrepen ° Voorwaarde ° Vergoeding lager dan die welke onder normale marktvoorwaarden zou worden verlangd

(EG-Verdrag, art. 92)

4. Steunmaatregelen van de Staten ° Voorgenomen steunmaatregelen ° Toekenning van steun in strijd met in artikel 93, lid 3, van Verdrag neergelegd verbod ° Verplichtingen van nationale rechter bij wie vordering tot terugbetaling is ingesteld

(EG-Verdrag, art. 93, lid 3)

5. Steunmaatregelen van de Staten ° Voorgenomen steunmaatregelen ° Toekenning van steun in strijd met in artikel 93, lid 3, van Verdrag neergelegd verbod ° Aansprakelijkheid van steunontvanger ° Geen grondslag in gemeenschapsrecht ° Eventuele toepassing van nationaal recht

(EG-Verdrag, art. 93, lid 3)

Samenvatting


1. In het kader van de procedure van artikel 177 van het Verdrag, staat het niet aan het Hof te onderzoeken of de verwijzingsbeschikking is vastgesteld met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang. Het Hof dient zich te houden aan de door een rechterlijke instantie van een Lid-Staat gegeven verwijzingsbeschikking, zolang deze niet in het kader van de eventueel in het nationale recht bestaande rechtsmiddelen is ingetrokken.

2. Een nationale rechterlijke instantie die zich heeft uit te spreken over een verzoek om de consequenties te trekken uit de schending van artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag, is, wanneer de zaak tegelijkertijd ook is voorgelegd aan de Commissie en deze zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag of de betrokken overheidsmaatregelen steunmaatregelen van de staat zijn, niet verplicht zich onbevoegd te verklaren of de uitspraak aan te houden totdat de Commissie haar standpunt heeft bepaald over de kwalificatie van de betrokken maatregelen.

Het feit dat de Commissie krachtens artikel 93, lid 3, een voorafgaande onderzoeksprocedure, dan wel ingevolge artikel 93, lid 2, de contradictoire onderzoeksprocedure heeft geopend, kan de nationale rechterlijke instanties namelijk niet ontheffen van hun verplichting om bij schending van de voorafgaandelijke aanmeldingsplicht de rechten der justitiabelen te beschermen. Elke andere uitlegging zou de miskenning door de Lid-Staten van het betrokken verbod in de hand werken. Nu de Commissie, zolang zij wat de grond van de zaak betreft geen eindbeslissing heeft genomen, slechts de opschorting van verdere steun kan gelasten, zou de nuttige werking van artikel 93, lid 3, van het Verdrag worden uitgehold indien de voorlegging van de zaak aan de Commissie voor de nationale rechterlijke instanties een beletsel zou vormen om alle consequenties te trekken uit de schending van deze bepaling.

In dit verband kan een nationale rechter, teneinde te kunnen uitmaken of een steunmaatregel van de staat, die is ingevoerd zonder rekening te houden met de in artikel 93, lid 3, bedoelde procedure van voorafgaand onderzoek, al dan niet daaraan diende te worden onderworpen, zich genoodzaakt zien het begrip steunmaatregel in artikel 92 van het Verdrag uit te leggen en toe te passen. In geval van twijfel kan hij de Commissie om opheldering verzoeken. Ingevolge het uit artikel 5 van het Verdrag voortvloeiend beginsel van loyale samenwerking dient de Commissie zo spoedig mogelijk te antwoorden. Bovendien kan of moet de nationale rechter ingevolge artikel 177, tweede en derde alinea, van het Verdrag, het Hof een prejudiciële vraag voorleggen over de uitlegging van artikel 92 van het Verdrag. In geval van raadpleging van de Commissie of prejudiciële verwijzing naar het Hof kan hij voorlopige maatregelen gelasten ter bescherming van de belangen van de partijen in afwachting van zijn definitieve uitspraak.

3. Het begrip steun in de zin van artikel 92 van het Verdrag omvat niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor ° zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn ° van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden.

Hieruit volgt, dat het verlenen van logistieke en commerciële steun door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag kan worden aangemerkt indien de ontvangen financiële tegenprestatie lager is dan die welke onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd. Wat deze voorwaarde betreft, staat het aan de nationale rechter om uit te maken wat de normale vergoeding voor de betrokken prestaties is. Een dergelijke beoordeling noopt tot een economische analyse, rekening houdend met alle factoren die een onderneming onder normale marktvoorwaarden in aanmerking had moeten nemen bij de vaststelling van de vergoeding voor de verstrekte diensten.

4. Gelet op het belang voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt van de eerbiediging van de procedure van voorafgaand toezicht op de voorgenomen steunmaatregelen van de staat als bedoeld in artikel 93, lid 3, van het Verdrag, moet de nationale rechter in beginsel een verzoek om teruggave van steun toewijzen indien hij vaststelt dat de steunmaatregelen niet bij de Commissie zijn aangemeld, behoudens wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin de teruggave niet aangewezen is. Elke andere uitlegging zou de miskenning door de Lid-Staten van het verbod van tenuitvoerlegging van steunvoornemens in de hand werken. Zouden de nationale rechterlijke instanties dus enkel de opschorting van verdere betalingen kunnen gelasten, dan zou de reeds toegekende steun blijven bestaan tot de eindbeslissing van de Commissie waarbij de onverenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt wordt vastgesteld en de teruggave ervan wordt gelast.

5. De steunontvanger die niet nagaat of de steun overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie is aangemeld, kan niet uitsluitend op basis van het gemeenschapsrecht aansprakelijk worden gesteld. Het door artikel 93 van het Verdrag georganiseerde systeem van toezicht op en onderzoek van staatssteun legt de steunontvanger namelijk geen specifieke verplichting op.

Indien evenwel volgens de regels van het nationale recht inzake niet-contractuele aansprakelijkheid een handelaar die onrechtmatige steun heeft aanvaard waardoor aan andere handelaren schade kan worden veroorzaakt, in bepaalde omstandigheden daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, kan het discriminatieverbod de nationale rechter ertoe nopen de begunstigde van in strijd met voormelde verdragsbepaling betaalde staatssteun aansprakelijk te stellen.

Partijen


In zaak C-39/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunal de commerce de Paris, in het aldaar aanhangig geding tussen

Syndicat français de l' Express international (SFEI) e.a.

en

La Poste e.a.,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris, J.-P. Puissochet en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. Gulmann (rapporteur), J. L. Murray, P. Jann en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Syndicat français de l' Express international e.a., vertegenwoordigd door E. Morgan de Rivery, advocaat te Parijs,

° TAT SA, vertegenwoordigd door V. Bouaziz Torron en D. Berlin, advocaten te Parijs,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-M. Belorgey, chef de mission bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. de Salins, onderdirecteur bij deze directie, als gemachtigden,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Regierungsrat bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,

° de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. José Navarro González, directeur-generaal Communautaire juridische en institutionele cooerdinatie, en G. Calvo Díaz, abogado del Estado, van de juridische dienst van de Staat, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Nolin en B. Smulders, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Syndicat français de l' Express international e.a., vertegenwoordigd door E. Morgan de Rivery en J. Derenne, advocaten te Parijs, Société française de messagerie internationale, vertegenwoordigd door M. Bosque, advocaat te Seine-Saint-Denis, de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder en B. Kloke, de Spaanse regering, vertegenwoordigd door G. Calvo Díaz, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Nolin en B. Smulders, ter terechtzitting van 24 oktober 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 december 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 5 januari 1994, ingekomen bij het Hof op 31 januari daaraanvolgend, heeft het Tribunal de commerce de Paris krachtens artikel 177 EG-Verdrag verschillende vragen gesteld betreffende de uitlegging van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Syndicat français de l' Express international (hierna: "SFEI") en vijf daarvan deel uitmakende ondernemingen, DHL International, Service Crie-LFAL, May Courier International, Federal Express en Express Transports Communications, enerzijds, en Société française de messagerie internationale (hierna: "SFMI"), Chronopost, La Poste, Holding des filiales de La Poste, Sofipost (hierna: "Sofipost"), Société de transport aérien transrégional (hierna: "TAT") en TAT Express, anderzijds. Dit geding betreft de logistieke en commerciële steun die La Poste verleent aan SFMI en aan Chronopost in het kader van hun expressekoerierdienst.

3 De expressekoerierdienst is een gepersonaliseerde dienst voor spoedbestelling van documenten en pakketten. Deze dienst is afgestemd op de behoeften van zakenmensen, voor wie de overhandiging aan de bestemmeling binnen een gegarandeerde termijn van wezenlijk belang is. In Frankrijk staat deze sector open voor de vrije mededinging, anders dan de gewone koerierdienst waarvoor La Poste een monopolie heeft.

4 Ter verbetering van haar positie op de markt voor expressekoerierdiensten, hebben de Franse posterijen hun afdeling die in die sector actief was, Postadex, gemoderniseerd; de betrokken dienst heet voortaan EMS Chronopost. Einde 1985 hebben de posterijen het beheer en de ontwikkeling ervan toevertrouwd aan een speciaal daarvoor opgerichte privaatrechtelijke vennootschap, SFMI. Het kapitaal van deze vennootschap was toen voor 66 % in handen van Sofipost, zelf voor 100 % een dochteronderneming van La Poste. De resterende 34 % van het kapitaal zijn ingebracht door TAT.

5 Tijdens de eerste maanden van 1986 heeft La Poste de klanten van de dienst Postadex opgeroepen om een beroep te doen op de dienst EMS Chronopost. Daarop is in een richtlijn van 19 augustus 1986 van het Ministerie van Posterijen en Telecommunicatie (Bulletin officiel des PTT 1986, blz. 311 e.v.) gepreciseerd welke de regels zijn voor de exploitatie en de commerciële activiteiten van de dienst EMS Chronopost. Deze dienst wordt geëxploiteerd door SFMI, hoofdzakelijk gebruik makend van de infrastructuur van La Poste, aangevuld met die van TAT Express, een vennootschap die zich bezighoudt met expressevervoersdiensten, en dochteronderneming van TAT. La Poste verleent SFMI bijstand, in die zin dat zij haar postkantoren alsmede een deel van haar personeel ter beschikking stelt voor het ophalen, sorteren, vervoeren en uitdelen van de zendingen aan de klanten (hierna: "logistieke steun"), en anderzijds in de vorm van reclame, klantenwerving en adviezen aan haar cliënteel (hierna: "commerciële steun").

6 SFMI maakte een snelle start en kende een aanzienlijke groei. Het eerste jaar, in 1986, bedroeg haar omzet 200 miljoen FF, in 1988 720 miljoen FF, in 1989 1,03 miljard FF, en in 1991 1,34 miljard FF.

7 Op 1 januari 1991, werd La Poste, voordien een nationale overheidsdienst, een zelfstandige publiekrechtelijke rechtspersoon. Bij wet nr. 90-568 van 2 juli 1990 betreffende de organisatie van de openbare dienst van post en telecommunicatie, werd haar uitdrukkelijk machtiging verleend om naast opdrachten van openbaar nut, activiteiten te ontwikkelen op gebieden waar ook particuliere ondernemers toegang toe hebben.

8 In 1992 is de structuur van de activiteit in de sector expressekoerierdiensten gewijzigd ten gevolge van de oprichting door La Poste en de Duitse, de Nederlandse, de Canadese en de Zweedse posterijen enerzijds, en TNT, een besteldienst van Australische oorsprong, anderzijds, van een gemeenschappelijke onderneming voor internationale koerierdiensten, GNEW (door de Commissie op 2 december 1991 toegelaten concentratie, PB 1991, C 322, blz. 19). De nationale dienst werd toevertrouwd aan een nieuwe vennootschap, Chronopost, voor 66 % in handen van Sofipost en voor 34 % van TAT. De internationale activiteiten werden overgelaten aan SFMI, voortaan gecontroleerd door GNEW France, de Franse dochteronderneming van de gemeenschappelijke onderneming. In het kader van deze nieuwe structuur verzamelt en verdeelt Chronopost voor rekening van SFMI de internationale zendingen die aan GNEW zijn toevertrouwd. Tot 1 januari 1995 verzekerde La Poste de exclusieve toegang tot haar net aan GNEW-SFMI en kon Chronopost niet met SFMI concurreren.

9 Van mening dat de voorwaarden waaronder La Poste logistieke en commerciële steun verschafte aan SFMI, met de gemeenschappelijke markt strijdige steunmaatregelen van de staat waren die de gelijkheid van de mededinging verstoorden, heeft SFEI op 21 december 1990 een klacht ingediend bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen en bij de Franse Conseil de la concurrence. Het heeft daarbij met name aangevoerd, dat de medewerking van de posterijen de voorwaarden creëerde waaronder SFMI veel lagere tarieven kon toepassen dan haar concurrenten.

10 Op 10 maart 1992 heeft de Commissie de door SFEI ingevolge artikel 92 van het Verdrag ingediende klacht afgewezen. Daarop hebben SFMI en drie daarvan deel uitmakende ondernemingen bij verzoekschrift van 16 mei 1992 beroep tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld bij het Hof (zaak C-222/92). Nadat de Commissie haar beschikking had ingetrokken teneinde, "rekening houdend met sommige elementen van dit verzoekschrift (...), bijkomende elementen aan het dossier toe te voegen", heeft het Hof bij beschikking van 18 november 1992 de zaak doorgehaald.

11 Sedertdien zet de Commissie het onderzoek van het dossier voort; zij heeft daarbij twee maal inlichtingen gevraagd aan de Franse autoriteiten. Zij heeft evenwel niet definitief uitspraak gedaan en zelfs geen standpunt ingenomen over de vraag of de betrokken maatregelen steunmaatregelen van de staat zijn in de zin van artikel 92 van het Verdrag.

12 Onder deze omstandigheden hebben SFEI en de vijf voormelde vennootschappen op 16 juni 1993 bij het Tribunal de commerce de Paris een vordering ingeleid tegen SFMI, Chronopost, La Poste, Sofipost, TAT en TAT Express. Dit beroep strekte ertoe te doen vaststellen, dat de door La Poste aan SFMI en Chronopost verleende logistieke en commerciële steun een steunmaatregel van de staat was, die in strijd met artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag niet vooraf bij de Commissie was aangemeld. De vordering strekte er dus enerzijds toe, La Poste te doen gelasten onmiddellijk het verstrekken van bedoelde staatssteun te doen staken, en anderzijds SFMI en Chronopost te doen gelasten de sedert hun oprichting onrechtmatig ontvangen staatssteun volledig aan La Poste te doen teruggeven, te weten een bedrag van 2 139 miljoen FF voor de periode van 1986 tot en met 1991. Bovendien vorderden verzoekers in het hoofdgeding van verweerders een schadevergoeding van 216 miljoen FF.

13 Uit de door SFEI bij de nationale rechter ingediende conclusies volgt, dat de gestelde logistieke steun hierin bestaat, dat SFMI de beschikking krijgt over de infrastructuur van de posterijen, omvattende 300 000 personen, 73 000 dagelijkse ronden van postboden, 16 835 gebouwen, 50 000 voertuigen, 300 spoorwagons en 22 vliegtuigen, tegen een abnormaal lage vergoeding, en dat inzake inklaring bij de douane een voorkeursbehandeling wordt toegepast alsmede uitzonderlijk gunstige betalingsvoorwaarden ten opzichte van La Poste. La Poste staat voorts ook in voor commerciële steun aan SFMI en Chronopost. Enerzijds hebben zij toegang tot de cliënteel van La Poste. Anderzijds profiteren zij van haar promotie- en reclamecampagnes. Volgens SFEI komt de steun overeen met het verschil tussen de voor deze bijstand betaalde vergoeding en de marktprijs ervan.

14 Verweerders in het hoofdgeding hebben met name aangevoerd, dat de zaak tot de bevoegdheid van de Commissie dan wel van de Franse Conseil d' État behoort. Verzoekers hebben hiertegen ingebracht, dat zij niet de nietigverklaring van administratieve handelingen verlangen, maar dat zij enkel een overheidsonderneming het verwijt maken mee te werken aan de ontwikkeling van commerciële vennootschappen in strijd met de mededingingsregels waaraan deze zijn onderworpen.

15 Gelet op deze omstandigheden feitelijk en rechtens, heeft het Tribunal de commerce de Paris bij vonnis alvorens recht te doen, besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een antwoord te verzoeken op de volgende acht vragen:

"1) Moeten maatregelen van een Lid-Staat, die onder meer bestaan in financiële steun van het Ministerie van Economische zaken en Financiën en van het Ministerie van Posterijen en Telecommunicatie, in de vorm van commerciële en logistieke steun zonder de normale financiële tegenprestatie voor hun technische, commerciële of financiële dienstverlening, aan een vennootschap die expressebestellingen verricht, worden beschouwd als staatssteun die de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen en die het handelsverkeer tussen Lid-Staten ongunstig beïnvloedt in de zin van artikel 92 van het Verdrag?

2) Zo ja, vormt de terugvordering van de in strijd met het verbod van artikel 93, lid 3, laatste volzin, reeds verleende financiële steun, naast de onmiddellijke stopzetting van de betrokken steun, niet het enige middel om de doeltreffendheid van een dergelijk verbod te garanderen?

3) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is een onderneming die dergelijke steun ontvangt, op grond van het gemeenschapsrecht, en met name op grond van het beginsel van de voorrang daarvan, verplicht zorgvuldigheid te betrachten, door voordat zij de betrokken steun ontvangt onder meer na te gaan of de procedure inzake de toekenning van steun ten opzichte van artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag regelmatig is verlopen?

4) Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: moet de schade van de met de steunontvangende onderneming concurrerende ondernemingen, die is ontstaan doordat eerstbedoelde onderneming niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, ter compensatie van de schending van genoemde gemeenschapsrechtelijke bepalingen eveneens worden vergoed volgens de geldende nationale regels?

5) Moet volgens het geldende gemeenschapsrecht een nationale rechter, die is verzocht overeenkomstig zijn nationale recht de civielrechtelijke consequenties te verbinden aan een steunmaatregel van een staat die is ingesteld zonder inachtneming van de voorafgaande toetsingsprocedure van artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag, zich onbevoegd verklaren, indien bij de Commissie een klacht is ingediend om de onverenigbaarheid van bedoelde maatregel met de gemeenschappelijke markt te doen vaststellen, en dit zelfs indien de Commissie nog geen eindbeslissing heeft gegeven en zich er zelfs niet over heeft uitgesproken of de betrokken maatregelen al dan niet als staatssteun zijn te beschouwen?

6) Of is de nationale rechter die zich in die situatie bevoegd heeft verklaard, verplicht de behandeling van de zaak te schorsen totdat de Commissie heeft beslist of de betrokken maatregelen al dan niet steunmaatregelen van de staat zijn?

7) Wordt de in de vragen 5 en 6 bedoelde situatie beïnvloed door het feit dat de Commissie zich nog steeds niet heeft uitgesproken, hoewel zij meer dan twee jaar geleden op de hoogte is gebracht en de verzoekende partij voor de nationale rechter heeft aangetoond, dat de voor haar nadelige gevolgen van de schending van artikel 93, lid 3, laatste volzin, dringend moeten worden beëindigd?

8) Of kan integendeel in omstandigheden als uiteengezet in de vragen 5 tot en met 7 hierboven, uit het arrest van het Hof van 21 november 1991 (zaak C-354/90, in het bijzonder r.o. 14) worden afgeleid dat de nationale rechter, die zich bevoegd verklaart en gevolg geeft aan het verzoek uitspraak te doen op grond van artikel 93, lid 3, laatste volzin, niets anders doet dan in afwachting van de eindbeslissing van de Commissie de rechten van de justitiabelen beschermen tegenover een miskenning door de nationale autoriteiten van het verbod van artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag?"

16 Op 4 februari 1994 hebben La Poste en Sofipost SFEI in kort geding gedagvaard voor de eerste voorzitter van de Cour d' appel de Paris, met het verzoek hun toelating te verlenen om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis alvorens recht te doen van 5 januari 1994. Dit verzoek is bij beschikking van 24 maart 1994 afgewezen.

De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

17 TAT en SFMI stellen, dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn wegens onbevoegdheid van de verwijzende rechter, ontbreken van een uiteenzetting van de feitelijke en juridische context van de zaak in de verwijzingsbeschikking, schending van het principe van de contradictoire behandeling, en ten slotte misbruik van procedure.

18 Zij voeren in de eerste plaats aan, dat het hoofdgeding er in de eerste plaats toe strekt te weten, of de Franse Republiek artikel 93, lid 3, van het Verdrag heeft geschonden door de maatregelen ten gunste van SFMI en Chronopost niet ter kennis van de Commissie te brengen, en, zo ja, welke gevolgen daaruit voortvloeien. In Frankrijk zijn evenwel alleen de administratieve rechtbanken bevoegd om toe te zien op de regelmatigheid van administratieve handelingen betreffende de toekenning van een steunmaatregel. Bovendien zijn de burgerlijke rechtbanken onbevoegd om de terugbetaling te gelasten van een steunmaatregel of om de staat tot schadevergoeding te veroordelen. Het Tribunal de commerce de Paris was dus kennelijk onbevoegd, zodat de gestelde vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geding.

19 In de tweede plaats bevat de verwijzingsbeschikking geen bijzonderheden over de aard van de logistieke en commerciële steun van La Poste aan SFMI en Chronopost. Bovendien is alleen gesteld, doch niet bewezen, dat de tegenprestatie voor deze steun abnormaal laag is. In die omstandigheden is het voor de partijen die zulks wensen, nagenoeg onmogelijk om bij het Hof relevante opmerkingen in te dienen, en kan het Hof geen nuttig antwoord geven op de hem voorgelegde vragen.

20 In de derde plaats zijn voor de verwijzende rechter alleen bevoegdheidskwesties aan de orde geweest, en is deze er niettemin van uitgegaan dat bepaalde feitelijke elementen vaststaan. Zou het Hof zich dus uitspreken over de prejudiciële vraag, dan zou het zich daarbij baseren op onjuiste beweringen en het recht van verweer van verweerders in het hoofdgeding schenden.

21 In de vierde plaats is de prejudiciële verwijzingsprocedure misbruikt om de belemmering te omzeilen die voor verzoekers in het hoofdgeding voortvloeit uit de traagheid van de Commissie bij het nemen van haar beslissing. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter namelijk niet alleen te vernemen, of de betrokken maatregelen een steunmaatregel vormen in de zin van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, doch bovendien ook of die maatregelen verenigbaar zijn met het Verdrag, wat tot de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie behoort. Het staat aan verzoekers in het hoofdgeding tegen de Commissie een beroep wegens nalaten in te stellen, dan wel een beroep tot nietigverklaring van het besluit houdende weigering om overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het Verdrag de procedure van het contradictoir onderzoek in te leiden.

22 De Franse regering van haar kant betwist alleen de ontvankelijkheid van de eerste vraag. Zoals deze vraag is geformuleerd, doet zij de indruk ontstaan dat de nationale rechter reeds tot de conclusie is gekomen dat SFMI en Chronopost voordelen hebben genoten zonder normale tegenprestatie, en dus staatssteun hebben ontvangen. Het vonnis van de verwijzende rechter bevat evenwel niet de overwegingen feitelijk of rechtens op grond waarvan het Tribunal de commerce de Paris tot deze conclusie is gekomen. De niet-ontvankelijkheid blijkt ten overvloede uit de buitengewone complexiteit van de litigieuze feitenkwesties.

23 Deze middelen en argumenten kunnen niet worden aanvaard.

24 Wat de gestelde onbevoegdheid van de verwijzende rechter betreft, zij eraan herinnerd, dat het niet aan het Hof staat te onderzoeken of de verwijzingsbeschikking is vastgesteld met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang. Het Hof dient zich te houden aan de door een rechterlijke instantie van een Lid-Staat gegeven verwijzingsbeschikking, zolang deze niet in het kader van de eventueel in het nationale recht bestaande rechtsmiddelen is ingetrokken (arresten Hof van 20 oktober 1993, zaak C-10/92, Balocchi, Jurispr. 1993, blz. I-5105, r.o. 16 en 17, en 14 januari 1982, zaak 65/81, Reina, Jurispr. 1982, blz. 33, r.o. 7 en 8).

25 Wat de argumenten betreft die zijn ontleend aan het ontbreken van een uiteenzetting van de feitelijke en juridische context van het geding in de verwijzingsbeschikking, de schending van het beginsel van de contradictoire behandeling en het misbruik van procedure, zij vooraf opgemerkt, dat deze alleen de eerste vraag betreffen.

26 De verwijzingsbeschikking zet namelijk in bijzonderheden uiteen welke maatregelen verzoekers in het hoofdgeding vorderen voor het geval dat de nationale rechter de schending zou vaststellen van artikel 93, lid 3, laatste volzin, alsmede de standpunten van partijen in het hoofdgeding over de bevoegdheid van de verwijzende rechter in het licht van de omstandigheid dat de zaak tegelijkertijd ook aan de Commissie is voorgelegd. Enerzijds hebben de vragen 2 tot en met 4 namelijk precies betrekking op de gevolgen die een nationale rechter kan verbinden aan het ontbreken van voorafgaande kennisgeving van voorgenomen steunmaatregelen van de staat. Anderzijds betreffen de vragen 5 tot en met 8 de bevoegdheid van de verwijzende rechter in geval van gelijktijdige voorlegging aan de Commissie.

27 Hoewel de verwijzingsbeschikking slechts een zeer summiere uiteenzetting bevat van de feitelijke en juridische context van de eerste vraag, is zulks in casu niet van dien aard, dat het de niet-ontvankelijkheid ervan teweeg zou brengen. Op basis van deze summiere uiteenzetting kan de eerste vraag namelijk aldus worden begrepen, dat het Hof enkel wordt gevraagd, of het zonder normale tegenprestatie ter beschikking stellen van logistieke en commerciële steun door een openbare onderneming ten behoeve van haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een aan de vrije mededinging onderworpen activiteit uitoefenen, al dan niet een steunmaatregel van de staat is in de zin van artikel 92 van het Verdrag.

28 Uit voorgaande overwegingen volgt overigens, dat ook het argument ontleend aan een beweerd misbruik van procedure, moet worden verworpen. De eerste vraag van de verwijzende rechter strekt er niet toe, het Hof te verzoeken zich op een terrein te begeven dat tot de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie behoort, door zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met de gemeenschappelijke markt. Deze vraag beperkt zich tot een verzoek om preciseringen over de toepasselijkheid van artikel 92, lid 1, van het Verdrag op maatregelen zoals die welke thans in geding zijn, teneinde de consequenties te kunnen trekken uit een eventuele schending van het verbod van artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag, op de onmiddellijke tenuitvoerlegging van voorgenomen steunmaatregelen.

29 Mitsdien moet nader worden ingegaan op de gestelde vragen.

30 Alvorens in te gaan op de vragen 1 tot en met 4, betreffende het begrip staatssteun, en de in geval van schending van artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag, te gelasten maatregelen, moet worden geantwoord op de vragen 5 tot en met 8, die ertoe strekken te vernemen of de nationale rechter bevoegd is en de behandeling kan voortzetten, hoewel de zaak gelijktijdig ook aan de Commissie is voorgelegd.

De vragen 5 tot 8

31 Met zijn vragen 5 tot 8 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, welke houding hij dient aan te nemen wanneer hem wordt verzocht de consequenties te trekken uit de schending van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, nu de zaak gelijktijdig ook is voorgelegd aan de Commissie, die nog geen beslissing heeft genomen over de vraag of de betrokken overheidsmaatregelen steunmaatregelen van de staat zijn. Meer in het bijzonder stelt de nationale rechter de vraag aan de orde, of hij zich onbevoegd dient te verklaren (vraag 5), of in ieder geval zijn uitspraak dient op te schorten tot de Commissie een standpunt heeft ingenomen over de kwalificatie van de betrokken maatregelen (vraag 6), dan wel of hij zich integendeel bevoegd dient te verklaren en in geval van schending van artikel 93, lid 3, van het Verdrag door de staat, de rechten van de justitiabelen dient te beschermen door de vordering toe te wijzen (vraag 8). Ten slotte wenst de verwijzende rechter nog te vernemen, of de omstandigheid dat de zaak meer dan twee jaar geleden aan de Commissie is voorgelegd, en dat verzoekers in het hoofdgeding het bewijs van de spoedeisendheid hebben geleverd, een weerslag kan hebben op het antwoord dat op de voorgaande vraag moet worden gegeven (vraag 7).

32 Volgens TAT moet de nationale rechter, wanneer de zaak is voorgelegd aan de Commissie en deze nog moet beslissen of de betrokken maatregelen staatssteun zijn, zich onbevoegd verklaren, omdat anders het gevaar bestaat dat zijn beslissing afwijkt van die van de Commissie. Zou de Commissie later namelijk beslissen, dat de maatregelen geen staatssteun zijn, dan verliest de nationale procedure strekkende tot terugvordering van de steun krachtens artikel 93, lid 3, elke rechtsgrondslag. Subsidiair stelt TAT, dat de nationale rechter de behandeling van de zaak dient te schorsen tot de Commissie beslist of het om steunmaatregelen gaat. Ten slotte voert zij nog aan dat, indien het inderdaad om steunmaatregelen gaat, ervan is uit te gaan dat het bestaan van de steun te maken heeft met het abnormaal lang tijdsverloop tot een beslissing van de Commissie, zodat teruggave niet mogelijk is maar de steun alleen kan worden ingetrokken of gewijzigd voor de toekomst.

33 Deze argumenten kunnen niet slagen.

34 In dit verband zij herinnerd aan het door het Verdrag ingevoerde controlestelsel ter zake van staatssteun en de respectieve opdrachten waarmee in het kader van de toepassing daarvan de Commissie en de nationale rechterlijke instanties zijn belast.

35 Artikel 92, lid 1, van het Verdrag bepaalt: "Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig beïnvloedt."

36 Dit principieel verbod van staatssteun is absoluut noch onvoorwaardelijk, aangezien met name artikel 92, lid 3, de Commissie een ruime beoordelingsvrijheid laat om in afwijking van het algemene verbod van voornoemd lid 1 steunmaatregelen toe te staan. In die gevallen rijzen bij de vraag of een steunmaatregel van een staat al dan niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, problemen die nopen tot het in aanmerking nemen en afwegen van ingewikkelde economische feiten en omstandigheden, die aan snelle verandering onderhevig kunnen zijn (arrest "Boussac", arrest van 14 februari 1990, zaak C-301/87, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-307, r.o. 15).

37 Op deze grond is in artikel 93 van het Verdrag voorzien in een bijzondere procedure voor het voortdurend onderzoek van en toezicht op steunmaatregelen door de Commissie. Wat nieuwe steunmaatregelen betreft die de Lid-Staten voornemens zouden zijn in te voeren, is in een voorafgaande procedure voorzien zonder welke geen enkele steunmaatregel als regelmatig kan worden beschouwd. Ingevolge artikel 93, lid 3, eerste volzin, van het Verdrag, dient elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen aan de Commissie te worden medegedeeld alvorens het tot uitvoering wordt gebracht.

38 De Commissie onderwerpt de voorgenomen steunmaatregelen aan een eerste onderzoek. Blijkt daarbij dat een voorgenomen maatregel onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, dan opent zij onverwijld de in artikel 93, lid 2, voorziene procedure van het contradictoir onderzoek. Blijkens artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag, kan de Lid-Staat zolang de preliminaire fase niet voltooid is, de voorgenomen maatregel niet tot uitvoering brengen. Wordt de procedure van het contradictoir onderzoek geopend, dan blijft dit verbod gelden tot de vaststelling van de beschikking van de Commissie over de verenigbaarheid van de voorgenomen steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt (arrest van 30 juni 1992, zaak C-47/91, Italië/Commissie, Jurispr. 1992, blz. I-4145, r.o. 24). Heeft de Commissie evenwel niet binnen twee maanden vanaf de kennisgeving gereageerd, dan kan de betrokken Lid-Staat de voorgenomen steunmaatregel tot uitvoering brengen na de Commissie daarvan in kennis te hebben gesteld (arrest van 11 december 1973, zaak 120/73, Lorenz, Jurispr. 1973, blz. 1471, r.o. 4).

39 Wat nu het optreden van de nationale rechter betreft, dit berust op de rechtstreekse werking van het verbod van artikel 93, lid 3, laatste volzin, op de tenuitvoerlegging van voorgenomen steunmaatregelen. Het Hof heeft in dit verband gepreciseerd, dat de rechtstreekse werking van het in dit artikel neergelegde verbod tot tenuitvoerlegging zich uitstrekt tot iedere steunmaatregel die zonder kennisgeving tot uitvoering is gebracht, en dat wanneer zodanige kennisgeving wel heeft plaatsgehad, dit verbod geldt tijdens de inleidende fase en wel, indien de Commissie de contradictoire procedure inleidt, tot aan de eindbeslissing (arresten van 11 december 1973, Lorenz, reeds aangehaald, r.o. 8, en 21 november 1991, zaak C-354/90, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, Jurispr. 1991, blz. I-5505, r.o. 11, hierna: "arrest FNCE").

40 De nationale rechterlijke instanties dienen de justitiabelen te waarborgen, dat overeenkomstig hun nationale recht, uit een schending van artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag, alle consequenties zullen worden getrokken, zowel wat betreft de geldigheid van handelingen tot uitvoering van de betrokken steunmaatregelen, als wat de terugvordering betreft van in strijd met deze bepaling of met eventuele voorlopige maatregelen verleende financiële steun (arrest FNCE, reeds aangehaald, r.o. 12).

41 In het kader van het toezicht op de naleving door de Lid-Staten van de ingevolge de artikelen 92 en 93 van het Verdrag op hen rustende verplichtingen, vervullen de nationale rechterlijke instanties en de Commissie aanvullende en onderscheiden taken.

42 Wanneer de nationale rechterlijke instanties de consequenties trekken uit een schending van artikel 93, lid 3, laatste volzin, kunnen zij zich niet uitspreken over de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, welke beoordeling uitsluitend tot de bevoegdheid van de Commissie behoort, onder toezicht van het Hof (arrest FNCE, reeds aangehaald, r.o. 14).

43 De Commissie van haar kant kan, anders dan de nationale rechterlijke instanties, niet de teruggave van staatssteun gelasten op de enkele grond dat de maatregel niet overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag is aangemeld (arrest Boussac, reeds aangehaald, r.o. 19-22; arrest van 21 maart 1990, zaak C-142/87, België/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-959, r.o. 15-20; arrest FNCE, reeds aangehaald, r.o. 13). Eerst moet de Commissie, na de betrokken Lid-Staat de gelegenheid te hebben geboden zijn opmerkingen te maken, hem bij voorlopige beschikking gelasten, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek van de steunmaatregel, de betaling van de steun onmiddellijk op te schorten en de Commissie, binnen de door haar vastgestelde termijn, alle documenten, inlichtingen en gegevens te verschaffen die nodig zijn om de steunmaatregel te onderzoeken op zijn verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt. Alleen wanneer de Lid-Staat, in weerwil van de aanmaning van de Commissie, nalaat de gevraagde inlichtingen mee te delen, is de Commissie bevoegd de procedure te beëindigen en op basis van de te harer beschikking staande gegevens vast te stellen, of de steunmaatregel al dan niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, en eventueel de terugvordering van de reeds betaalde steun te gelasten (arrest Boussac, reeds aangehaald, r.o. 19 en 22).

44 In deze omstandigheden kan het feit dat de Commissie krachtens artikel 93, lid 3, een voorafgaande onderzoeksprocedure, dan wel ingevolge artikel 93, lid 2, de contradictoire onderzoeksprocedure heeft geopend, de nationale rechterlijke instanties niet ontheffen van hun verplichting om bij schending van de voorafgaandelijke aanmeldingsplicht de rechten der justitiabelen te beschermen.

45 Elke andere uitlegging zou de miskenning door de Lid-Staten van het verbod op de tenuitvoerlegging van voorgenomen steunmaatregelen in de hand werken. Nu de Commissie, zolang zij wat de grond van de zaak betreft geen eindbeslissing heeft genomen, slechts de opschorting van verdere steun kan gelasten, zou de nuttige werking van artikel 93, lid 3, van het Verdrag worden uitgehold indien de voorlegging van de zaak aan de Commissie voor de nationale rechterlijke instanties een beletsel zou vormen om alle consequenties te trekken uit de schending van deze bepaling.

46 Evenmin kan worden aanvaard, dat de vertraging waarmee de Commissie haar voorafgaand onderzoek heeft afgesloten, tot gevolg kan hebben dat een in strijd met artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag toegekende nieuwe steunmaatregel wordt omgevormd tot een bestaande steunregeling, die slechts voor de toekomst kan worden ingetrokken.

47 Wel heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer een Lid-Staat een voorgenomen steunregeling ter kennis van de Commissie brengt, deze binnen een termijn van twee maanden dient te beslissen of al dan niet de procedure van artikel 93, lid 2, wordt ingeleid. Stelt de Commissie niet binnen deze termijn haar standpunt vast, dan kan de Lid-Staat de voorgenomen maatregel tot uitvoering brengen na de Commissie daarvan op de hoogte te hebben gebracht. In dat geval wordt de steunmaatregel beschouwd als een bestaande steunregeling die onderworpen is aan het bij artikel 93, leden 1 en 2, voorgeschreven toezicht (arrest Lorenz, reeds aangehaald, r.o. 4 en 5).

48 Deze rechtspraak is evenwel gebaseerd op de noodzaak rekening te houden met het rechtmatig belang van de betrokken Lid-Staat om snel over de rechtssituatie te worden geïnformeerd. Dit element ontbreekt wanneer de Lid-Staat voorgenomen steunmaatregelen tot uitvoering heeft gebracht zonder ze vooraf bij de Commissie aan te melden. Had hij twijfels over de vraag of de voorgenomen maatregelen al dan niet als staatssteun waren aan te merken, dan kon hij zijn belangen vrijwaren door de voorgenomen maatregelen ter kennis te brengen van de Commissie, die in dat geval verplicht was binnen twee maanden haar standpunt te bepalen.

49 Ten slotte zij erop gewezen, dat een nationale rechter, teneinde te kunnen uitmaken of een steunmaatregel van de staat, die is ingevoerd zonder rekening te houden met de in artikel 93, lid 3, bedoelde procedure van voorafgaand onderzoek, al dan niet daaraan diende te worden onderworpen, zich genoodzaakt kan zien het begrip steunmaatregel in artikel 92 van het Verdrag uit te leggen (arresten van 22 maart 1977, zaak 78/76, Steinike & Weinlig, Jurispr. 1977, blz. 595, r.o. 14, en 30 november 1993, zaak C-189/91, Kirsammer-Hack, Jurispr. 1993, blz. I-6185, r.o. 14).

50 De nationale rechterlijke instantie die twijfels heeft over de kwalificatie van de betrokken maatregelen als staatssteun, kan de Commissie om opheldering ter zake verzoeken. In haar bekendmaking van 23 november 1995 betreffende samenwerking tussen nationale rechterlijke instanties en de Commissie op het gebied van steunmaatregelen van de staten (PB 1995, C 312, blz. 8), heeft de Commissie de nationale rechterlijke instanties uitdrukkelijk aangemoedigd met haar contact op te nemen wanneer zij met moeilijkheden worden geconfronteerd bij de toepassing van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, en heeft zij gepreciseerd welk soort inlichtingen zij kan verstrekken. In dit verband zij erop gewezen, dat ingevolge het uit artikel 5 van het Verdrag voortvloeiend beginsel van loyale samenwerking tussen de gemeenschapsinstellingen en de Lid-Staten (beschikking Hof van 13 juli 1990, zaak C-2/88 Imm., Zwartveld e.a., Jurispr. 1990, blz. I-3365, r.o. 17 en 18), de Commissie zo spoedig mogelijk dient te antwoorden op de verzoeken van de nationale rechterlijke instanties.

51 Bovendien kan of moet de nationale rechter ingevolge artikel 177, tweede en derde alinea, van het Verdrag, het Hof een prejudiciële vraag voorleggen over de uitlegging van artikel 92 van het Verdrag.

52 Wanneer te verwachten is dat enige tijd zal verlopen vóór de definitieve uitspraak van de nationale rechterlijke instantie, kan deze, indien zij dit noodzakelijk acht, voorlopige maatregelen gelasten, zoals de opschorting van de betrokken maatregelen ter bescherming van de belangen van partijen.

53 Mitsdien moet op de vragen 5 tot en met 8 worden geantwoord, dat een nationale rechterlijke instantie die zich heeft uit te spreken over een verzoek om de consequenties te trekken uit de schending van artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag, wanneer de zaak tegelijkertijd ook is voorgelegd aan de Commissie en deze zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag of de betrokken overheidsmaatregelen steunmaatregelen van de staat zijn, niet verplicht is zich onbevoegd te verklaren of de uitspraak aan te houden totdat de Commissie haar standpunt heeft bepaald over de kwalificatie van de betrokken maatregelen. Om uit te maken of deze maatregelen bij de Commissie moesten worden aangemeld, kan de nationale rechterlijke instantie zich genoopt zien het begrip steun uit te leggen en toe te passen. In geval van twijfel kan zij de Commissie om opheldering verzoeken. Bovendien kan of moet zij ingevolge artikel 177, tweede en derde alinea, van het Verdrag het Hof een prejudiciële vraag voorleggen. In geval van raadpleging van de Commissie of prejudiciële verwijzing naar het Hof, dient zij te onderzoeken of voorlopige maatregelen moeten worden gelast teneinde de belangen van partijen te beschermen in afwachting van haar definitieve uitspraak.

De eerste vraag

54 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de verlening van logistieke en commerciële steun, zonder de normale tegenprestatie, door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92 van het Verdrag kan vormen.

55 Vooraf zij erop gewezen, dat de betrokken maatregelen nooit bij de Commissie zijn aangemeld, omdat de Franse regering van mening was dat zij niet als staatssteun waren aan te merken, en dat bovendien de Commissie, bij wie in 1990 een klacht werd ingediend, nog steeds niet in staat is, na de intrekking in 1992 van een eerste afwijzende beschikking, zich uit te spreken over de kwalificatie van de door La Poste aan SFMI en Chronopost verleende logistieke en commerciële steun.

56 Eveneens zij erop gewezen, dat de Franse regering en de Commissie het erover eens zijn, dat de eerste vraag, zoals zij is gesteld, bevestigend moet worden beantwoord. Bovendien wijzen zij er beiden op, dat de strekking van het begrip normale tegenprestatie een grondig en ingewikkeld economisch onderzoek noodzakelijk maakt van de kosten die met de betrokken prestaties gepaard gaan, en dat de verwijzingsbeschikking ter zake onvoldoende inlichtingen bevat.

57 Terecht is gesteld, dat het verstrekken van logistieke en commerciële steun, zonder normale tegenprestatie, door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag.

58 Deze bepaling strekt er namelijk toe te voorkomen dat het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig wordt beïnvloed door tegemoetkomingen van overheidswege die ° in verschillende vormen ° de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties vervalsen of dreigen te vervalsen (arresten van 15 maart 1994, zaak C-387/92, Banco Exterior de España, Jurispr. 1994, blz. I-877, r.o. 12, en 2 juli 1974, zaak 173/73, Italië/Commissie, Jurispr. 1974, blz. 709, r.o. 26). Het begrip steun omvat dus niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten, die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor ° zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn ° van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (arrest Banco Exterior de España, reeds aangehaald, r.o. 13).

59 Uit een en ander volgt, dat de levering van goederen of diensten tegen een voordeeltarief een steunmaatregel van de staat kan vormen (arresten van 2 februari 1988, gevoegde zaken 67/85, 68/85 en 70/85, Van der Kooy e.a., Jurispr. 1988, blz. 219, r.o. 28, en 29 februari 1996, zaak C-56/93, België/Commissie, Jurispr. 1996, blz. I-723, r.o. 10).

60 Om te beoordelen of een overheidsmaatregel als steun is aan te merken, moet dus worden vastgesteld of de begunstigde onderneming een economisch voordeel ontvangt dat zij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen.

61 In het kader van dit onderzoek, staat het aan de nationale rechter om uit te maken wat de normale vergoeding voor de betrokken prestaties is. Een dergelijke beoordeling noopt tot een economische analyse, rekening houdend met alle factoren die een onderneming onder normale marktvoorwaarden in aanmerking had moeten nemen bij de vaststelling van de vergoeding voor de verstrekte diensten.

62 Gelet op een en ander, dient op de eerste vraag te worden geantwoord, dat het verlenen van logistieke en commerciële steun door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag kan worden aangemerkt indien de ontvangen financiële tegenprestatie lager is dan die welke onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd.

De tweede vraag

63 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een nationale rechterlijke instantie die wordt verzocht de teruggave van steun te gelasten, aan dit verzoek gevolg dient te geven indien zij vaststelt dat de steunmaatregelen niet bij de Commissie zijn aangemeld.

64 Volgens de Spaanse regering kan de schending van de aanmeldingsplicht van artikel 93, lid 3, alleen aanleiding geven tot voorlopige maatregelen die niet strenger kunnen zijn dan de opschorting van de betaling van de steun. De terugbetaling kan eerst worden gelast nadat de onverenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt is vastgesteld. Zou de nationale rechter de terugbetaling gelasten, dan zou hij vooruitlopen op het onderzoek van de grond van de zaak.

65 TAT, de Spaanse, de Franse en de Duitse regering voeren eveneens aan, dat de nationale rechterlijke instanties nooit verplicht zijn de teruggave te gelasten. Het ware namelijk paradoxaal indien de schending van het vormvoorschrift van artikel 93, lid 3, van het Verdrag noodzakelijkerwijs de teruggave van de steun zou meebrengen, terwijl de Commissie niet verplicht is de teruggave te gelasten wanneer zij de onverenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt vaststelt.

66 Het Hof kan zich bij deze zienswijzen niet aansluiten.

67 Vooreerst zij erop gewezen, dat de opdracht van een nationale rechterlijke instantie die zich heeft uit te spreken over een verzoek gebaseerd op de laatste volzin van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, verder reikt dan die van een rechter die een voorlopige beslissing neemt. De nationale rechter dient met zijn einduitspraak in een dergelijke zaak de bescherming te verzekeren tegen de gevolgen van de onrechtmatige tenuitvoerlegging van steunmaatregelen. Bovendien kan zijn beslissing niet opnieuw ter discussie worden gesteld door de Commissie. Een eindbeslissing van de Commissie betreffende de verenigbaarheid van een steunmaatregel, heeft namelijk niet tot gevolg dat de ongeldigheid van de tenuitvoerlegging van die maatregel achteraf wordt gedekt (zie arrest FNCE, reeds aangehaald, r.o. 16).

68 Bovendien volgt uit het arrest FNCE (reeds aangehaald, r.o. 12), dat de vaststelling dat een steunmaatregel in strijd met artikel 93, lid 3, laatste volzin, is toegekend, in beginsel moet leiden tot de teruggave ervan overeenkomstig de interne procedureregels.

69 Elke andere uitlegging zou de miskenning door de Lid-Staten van het verbod van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, in de hand werken. Zouden de nationale rechterlijke instanties dus enkel de opschorting van verdere betalingen kunnen gelasten, dan zou de reeds toegekende steun blijven bestaan tot de eindbeslissing van de Commissie waarbij de onverenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt wordt vastgesteld en de teruggave ervan wordt gelast.

70 Gelet op het belang voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt van de eerbiediging van de procedure van voorafgaand toezicht op de voorgenomen steunmaatregelen van de staat, moeten de nationale rechterlijke instanties in beginsel een verzoek om teruggave van in strijd met artikel 93, lid 3, van het Verdrag betaalde steun toewijzen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 73-77 van zijn conclusie uiteenzet, kunnen zich evenwel uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het niet aangewezen is de terugbetaling van de steun te gelasten.

71 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de nationale rechterlijke instantie het verzoek om teruggave van steun dient toe te wijzen indien zij vaststelt dat de steunmaatregelen niet bij de Commissie zijn aangemeld, behoudens wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin de teruggave niet aangewezen is.

De derde en de vierde vraag

72 Met zijn derde en vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de steunontvanger die niet nagaat of de steunmaatregel overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie is aangemeld, ingevolge het gemeenschapsrecht aansprakelijk kan worden gesteld.

73 Vastgesteld moet worden, dat het door artikel 93 van het Verdrag georganiseerde systeem van toezicht op en onderzoek van staatssteun, geen specifieke verplichting oplegt aan de steunontvanger. De in artikel 93, lid 3, neergelegde aanmeldingsplicht en het voorafgaandelijk verbod op de tenuitvoerlegging van voorgenomen steunmaatregelen, zijn gericht tot de Lid-Staat. Bovendien is ook de beslissing waarbij de Commissie de onverenigbaarheid van een steunmaatregel vaststelt en de Lid-Staat uitnodigt de maatregel binnen de door haar vastgestelde termijn op te heffen, tot de Lid-Staat gericht.

74 In die omstandigheden biedt het gemeenschapsrecht geen toereikende rechtsgrondslag om de steunontvanger die niet heeft nagegaan of de steun naar behoren bij de Commissie was aangemeld, aansprakelijk te stellen.

75 Dit staat evenwel niet in de weg aan de eventuele toepassing van het nationale recht inzake niet-contractuele aansprakelijkheid. Indien naar nationaal recht een handelaar die onrechtmatige steun heeft aanvaard waardoor aan andere handelaren schade kan worden veroorzaakt, in bepaalde omstandigheden daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, kan het discriminatieverbod de nationale rechter ertoe nopen de begunstigde van in strijd met artikel 93, lid 3, van het Verdrag betaalde staatssteun aansprakelijk te stellen.

76 Gelet op een en ander, moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord, dat de steunontvanger die niet nagaat of de steun overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie is aangemeld, niet uitsluitend op basis van het gemeenschapsrecht aansprakelijk kan worden gesteld.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

77 De kosten door de Franse, de Duitse en de Spaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Tribunal de commerce de Paris bij vonnis van 5 januari 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Een nationale rechterlijke instantie die zich heeft uit te spreken over een verzoek om de consequenties te trekken uit de schending van artikel 93, lid 3, laatste volzin, EG-Verdrag, is, wanneer de zaak tegelijkertijd ook is voorgelegd aan de Commissie en deze zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag of de betrokken overheidsmaatregelen steunmaatregelen van de staat zijn, niet verplicht zich onbevoegd te verklaren of de uitspraak aan te houden totdat de Commissie haar standpunt heeft bepaald over de kwalificatie van de betrokken maatregelen. Om uit te maken of deze maatregelen bij de Commissie moesten worden aangemeld, kan de nationale rechterlijke instantie zich genoopt zien het begrip steun uit te leggen en toe te passen. In geval van twijfel kan zij de Commissie om opheldering verzoeken. Bovendien kan of moet zij ingevolge artikel 177, tweede en derde alinea, EG-Verdrag het Hof een prejudiciële vraag voorleggen. In geval van raadpleging van de Commissie of prejudiciële verwijzing naar het Hof, dient zij te onderzoeken of voorlopige maatregelen moeten worden gelast teneinde de belangen van partijen te beschermen in afwachting van haar definitieve uitspraak.

2) Het verlenen van logistieke en commerciële steun door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, kan als staatssteun in de zin van artikel 92 EG-Verdrag worden aangemerkt indien de ontvangen financiële tegenprestatie lager is dan die welke onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd.

3) De nationale rechterlijke instantie dient het verzoek om teruggave van steun toe te wijzen indien zij vaststelt dat de steunmaatregelen niet bij de Commissie zijn aangemeld, behoudens wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin de teruggave niet aangewezen is.

4) De steunontvanger die niet nagaat of de steun overeenkomstig artikel 93, lid 3, EG-Verdrag bij de Commissie is aangemeld, kan niet uitsluitend op basis van het gemeenschapsrecht aansprakelijk worden gesteld.