61993B0452

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (TWEEDE KAMER) VAN 28 APRIL 1994. - PESQUERIA VASCO-MONTANESA SA EN COMPANIA INTERNACIONAL DE PESCA Y DERIVADOS TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - VISSERIJ - COMMUNAUTAIRE FINANCIELE BIJSTAND VOOR DE BOUW VAN VISSERSVAARTUIGEN - VERORDENING (EEG) NR. 4028/86 - NIET-ONTVANKELIJKHEID. - GEVOEGDE ZAKEN T-452/93 EN T-453/92.

Jurisprudentie 1994 bladzijde II-00229


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Beroep tot nietigverklaring ° Voor beroep vatbare handelingen ° Begrip ° Handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen ° Brief van Commissie houdende afwijzing van aanvraag om communautaire financiële bijstand

(EEG-Verdrag, art. 173)

2. Beroep tot nietigverklaring ° Termijnen ° Aanvang ° Kennisgeving ° Begrip

(EEG-Verdrag, art. 173, derde alinea)

3. Beroep tot nietigverklaring ° Bevoegdheid van gemeenschapsrechter ° Conclusies strekkende tot erkenning van recht van verzoeker ° Niet-ontvankelijkheid

(EEG-Verdrag, art. 173 en 176, eerste alinea)

4. Beroep tot schadevergoeding ° Conclusies strekkende tot schadevergoeding die verband houden met conclusies die niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat zij strekken tot erkenning van rechten van verzoeker ° Niet-ontvankelijkheid

Samenvatting


1. Maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanzienlijk wijzigen, zijn beschikkingen die vatbaar zijn voor een beroep tot nietigverklaring, ongeacht de vorm waarin zij zijn gegoten.

Dit geldt voor een nauwkeurig en ondubbelzinnig geredigeerde brief waarin de Commissie een definitief standpunt inneemt met betrekking tot de aanvraag van de verzoeker om communautaire financiële bijstand.

2. Van een beschikking is op regelmatige wijze aan de verzoeker kennis gegeven in de zin van artikel 173, derde alinea, van het Verdrag, wanneer wordt aangetoond dat hij een nauwkeurig en ondubbelzinnig geredigeerde brief heeft ontvangen, waarin de beschikking is opgenomen.

Indien het onmogelijk is, vast te stellen op welke datum de brief ontvangen is, moet worden aangenomen dat de beroepstermijn is ingegaan uiterlijk op de dag waarop een brief van de verzoeker is gedateerd, waarin naar eerstbedoelde brief wordt verwezen.

3. Een op artikel 176, eerste alinea, van het Verdrag gebaseerde vordering, die ertoe strekt dat de gemeenschapsrechter een recht van de verzoeker erkent, is niet-ontvankelijk in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 173 van het Verdrag, omdat zij buiten de grenzen van de bevoegdheid valt die de gemeenschapsrechter in dat kader is verleend.

4. Wanneer een verzoeker beroep heeft ingesteld, enerzijds strekkende tot erkenning door de gemeenschapsrechter van zijn recht op communautaire financiële bijstand, en anderzijds strekkende tot het verkrijgen van moratoire interessen over de aangevraagde bijstand bij wege van schadevergoeding, hebben de conclusies strekkende tot schadevergoeding geen autonoom karakter, zodat de niet-ontvankelijkheid van de conclusies, strekkende tot de erkenning van het recht, de niet-ontvankelijkheid van de conclusies, strekkende tot schadevergoeding, meebrengt.

Partijen


In de gevoegde zaken T-452/93 en T-453/93,

Pesquería Vasco-Montañesa SA (Pevasa), vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Bermeo (Spanje), vertegenwoordigd door M. I. Angulo Fuertes, advocaat te Biskaje, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

en

Compañía Internacional de Pesca y Derivados SA (Inpesca), vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Bermeo (Spanje), vertegenwoordigd door M. I. Angulo Fuertes, advocaat te Biskaje, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Santaolalla, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

strekkende, in de eerste plaats, tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie van 18 december 1990 en 8 november 1991, waarbij verzoeksters de financiële bijstand is geweigerd die zij op grond van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB 1986, L 376, blz. 7) hadden aangevraagd; in de tweede plaats, tot erkenning van verzoeksters' recht op die financiële bijstand en, in de derde plaats, tot veroordeling van de Commissie tot betaling van moratoire interessen,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. L. Cruz Vilaça, president, C. P. Briët, A. Kalogeropoulos, A. Saggio en J. Biancarelli, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


Wettelijk kader, feiten en procedure

1 Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof op 30 juli 1992, hebben verzoeksters ieder afzonderlijk krachtens de artikelen 173 en 174 EEG-Verdrag beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de Commissie van 18 december 1990 en 8 november 1991, waarbij zij heeft geweigerd voor de door hen ingediende projecten voor de bouw van vissersvaartuigen de communautaire financiële bijstand te verlenen die is voorzien in verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB 1986, L 376, blz. 7, hierna: "verordening nr. 4028/86").

2 Volgens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 4028/86 kan de Commissie communautaire financiële bijstand verlenen voor projecten voor materiële investeringen voor de aankoop of bouw van nieuwe vissersvaartuigen. Artikel 6, lid 2, sub a, bepaalt, dat de projecten, om voor bijstand in aanmerking te komen, onder meer moeten passen in een door de Commissie goedgekeurd meerjarig oriëntatieprogramma.

3 Ingevolge artikel 35, lid 1, sub a, van verordening nr. 4028/86 beslist de Commissie tweemaal per jaar over de aanvragen met betrekking tot projecten betreffende de bouw van vaartuigen, "waarbij de eerste beschikking uiterlijk op 30 april wordt gegeven en betrekking moet hebben op de aanvragen die uiterlijk op 31 oktober van het voorgaande jaar zijn ingediend, en de tweede beschikking uiterlijk op 31 oktober wordt gegeven en betrekking moet hebben op de aanvragen die uiterlijk op 31 maart van het lopende jaar zijn ingediend". Artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86 bepaalt, dat aanvragen om bijstand waaraan wegens een tekort aan financiële middelen geen gevolg kon worden gegeven, eenmaal worden overgedragen naar het volgende begrotingsjaar.

4 Op 29 juni 1989 ontving de Commissie een aanvraag om financiële bijstand van de Compañía Internacional de Pesca y Derivados SA (hierna: "Inpesca") voor de bouw van een vriesvaartuig voor de tonijnvisserij. Op 31 oktober 1989 ontving zij een soortgelijke aanvraag van de Pesquería Vasco-Montañesa SA (hierna: "Pevasa").

5 Op 18 december 1990 zond de Commissie Inpesca en Pevasa een identieke, als volgt luidende brief:

"Overeenkomstig artikel 35 van verordening (EEG) nr. 4028/86 van 18 december 1986 heeft u vóór 31 maart 1990 door tussenkomst van de Spaanse regering bij de Commissie een aanvraag om communautaire financiële bijstand voor de verwezenlijking van voormeld project ingediend.

Tot mijn spijt moet ik u meedelen, dat uw project niet in aanmerking kan komen voor deze financiële bijstand, omdat de beschikbare budgettaire middelen ontoereikend zijn voor de financiering van de projecten van 1990."

6 De Commissie erkent, dat zij overeenkomstig artikel 35, lid 1, sub a, van verordening nr. 4028/86 uiterlijk op 30 april 1990 over de aanvraag om bijstand had moeten beslissen. Zij verklaart evenwel, dat zij in april 1990 de toekenning van nieuwe bijstand heeft moeten opschorten, omdat een aantal Lid-Staten, waaronder het Koninkrijk Spanje, haar onvolledige of tegenstrijdige gegevens in verband met de evolutie van hun vissersvloot hadden verstrekt, terwijl zij deze gegevens nodig had om te kunnen uitmaken of de aanvragen om bijstand in de door haar goedgekeurde oriëntatieprogramma' s van elke betrokken Lid-Staat pasten.

7 Voorts heeft de Commissie verklaard dat verzoeksters' aanvragen, nadat zij in december 1990 waren afgewezen, overeenkomstig artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86 automatisch naar het begrotingsjaar 1991 zijn overgedragen.

8 Wegens de overcapaciteit van de communautaire vissersvloot besloot de Commissie in april 1991 alle beslissingen over aanvragen om communautaire bijstand voor de bouw van vissersvaartuigen op te schorten. Bij een in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1991 bekendgemaakte mededeling maakte zij evenwel bekend, dat alle aanvragen voor nieuwbouw in het kader van de voorbereidingen van de beslissingen voor de tweede ronde 1991 nogmaals zouden worden onderzocht (PB 1991, C 160, blz. 3).

9 Bij brieven van 8 november 1991 deelde de Commissie verzoeksters mee, dat hun projecten niet in aanmerking kwamen voor bijstand. De brieven luidden als volgt:

"Overeenkomstig artikel 35 van verordening (EEG) nr. 4028/86 van 18 december 1986 heeft u vóór 31 maart 1990 door tussenkomst van de Spaanse regering bij de Commissie een aanvraag om communautaire financiële bijstand voor de verwezenlijking van voormeld project ingediend.

Tot mijn spijt moet ik u meedelen, dat uw project niet in aanmerking kan komen voor deze financiële bijstand, omdat de beschikbare middelen ontoereikend zijn voor de financiering van de projecten van 1991."

10 Bij brief van 7 januari 1992 diende Pevasa bij de Commissie een aantal bezwaren tegen de mededelingen van 18 december 1990 en 8 november 1991 in. Ook verzocht zij de Commissie haar mee te delen, of haar aanvraag om bijstand naar het begrotingsjaar 1992 was overgedragen. Ingeval van definitieve afwijzing van de aanvraag wenste Pevasa in kennis te worden gesteld van de redenen voor die afwijzing; haars inziens voldeed het ingediende project namelijk aan alle voorwaarden voor communautaire financiële bijstand. Op 27 januari 1992 zond Inpesca de Commissie een identieke brief.

11 Daar deze brief onbeantwoord bleef, zond Pevasa de Commissie op 18 maart 1992 de bij artikel 175, tweede alinea, EEG-Verdrag voorgeschreven ingebrekestelling voorafgaand aan een beroep wegens niet-handelen. Op 31 maart 1992 zond Inpesca de Commissie een identieke ingebrekestelling.

12 Bij brieven van 18 mei 1992 deelde de Commissie verzoeksters in antwoord op hun brieven van 18 en 31 maart 1992 mee, dat "de mededelingen van de Commissie van 18 december 1990 en 8 november 1991 beide als zodanig gemotiveerde kennisgevingen van beschikkingen zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad". Verzoeksters ontvingen die brief op 25 mei 1992.

13 Ten slotte beantwoordde de Commissie de brieven van 7 en 27 januari 1992 bij brieven van 21 mei 1992 als volgt:

"Voor het antwoord op uw eerste vraag betreffende een eventuele overdracht van uw project naar het begrotingsjaar 1992 verwijs ik naar artikel 37, lid 1, van verordening (EEG) nr. 4028/86, dat bepaalt dat aanvragen om communautaire bijstand waaraan wegens een tekort aan financiële middelen geen gevolg kon worden gegeven, slechts eenmaal naar het volgende begrotingsjaar worden overgedragen.

Met betrekking tot uw tweede vraag merk ik op, dat volgens mededeling 91/C 331/03 van de Commissie (PB 1991, C 331, blz. 5) de lijst met projecten waarvoor financiële bijstand werd verleend, op verzoek wordt verstrekt. Aan de hand van deze lijst kunnen de betrokkenen de wettigheid onderzoeken van de beslissing van de Commissie om bij voorrang voor de in aanmerking genomen projecten communautaire financiële bijstand te verlenen, overeenkomstig de criteria van de gemeenschapsregeling, en in voorkomend geval het Hof van Justitie verzoeken die wettigheid te toetsen."

14 In die omstandigheden hebben verzoeksters ieder afzonderlijk beroep ingesteld bij het Hof, dat ter griffie is ingeschreven op 30 juli 1992.

15 Bij beschikking van 27 september 1993 heeft het Hof de zaken naar het Gerecht verwezen krachtens artikel 4 van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21).

16 Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 29 maart 1994 zijn de zaken T-452/93 en T-453/93 gevoegd.

17 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

1) ontvankelijk te verklaren, krachtens de artikelen 173 en 174 van het Verdrag, de beroepen tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie van 18 december 1990 en 8 november 1991, waarbij verzoeksters de door hen op grond van verordening nr. 4028/86 aangevraagde communautaire financiële bijstand voor de bouw van een vriesvaartuig voor de tonijnvisserij is geweigerd;

2) genoemde beschikkingen van de Commissie nietig te verklaren wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het EEG-Verdrag en van op de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregels, misbruik van bevoegdheid en inbreuk op dwingende algemene rechtsbeginselen;

3) vast te stellen dat de Commissie als maatregel welke nodig is ter uitvoering van het arrest in de zin van artikel 176, eerste alinea, EEG-Verdrag, verplicht is onmiddellijk de noodzakelijke maatregelen vast te stellen om de in het kader van voormelde projecten aangevraagde communautaire financiële bijstand van 209 266 000 PTA en van 216 286 200 PTA aan Pevasa respectievelijk aan Inpesca toe te kennen, omdat voor de financiering van deze projecten in 1990 en 1991 een post op de begroting was uitgetrokken en de weigering in de bestreden beschikkingen iedere formele en juridische grondslag ontbeert;

4) op grond van artikel 176, tweede alinea, junctis de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag, te erkennen dat verzoeksters als vergoeding voor de schade die zij ten gevolge van de bestreden beschikkingen hebben geleden, recht hebben op toekenning van interessen over deze communautaire financiële bijstand vanaf 31 oktober 1990, toen hij had moeten worden toegekend, tot de dag waarop zij deze daadwerkelijk ontvangen, zulks overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de Lid-Staten gemeen hebben;

5) de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

18 In repliek hebben verzoeksters het vierde, hierboven vermelde punt van hun conclusies geherformuleerd als volgt:

° overeenkomstig artikel 176, tweede alinea, junctis de artikelen 178 en 215 EEG-Verdrag de in het onderhavige beroep geformuleerde schadevordering toe te wijzen en bijgevolg te erkennen, dat verzoeksters recht hebben op schadevergoeding in de vorm van toekenning van de financiële bijstand, vermeerderd met moratoire interessen vanaf de datum waarop deze communautaire financiële bijstand had moeten worden toegekend.

19 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

1) de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren;

2) subsidiair, de beroepen tot nietigverklaring van de bestreden beschikkingen te verwerpen;

3) de verzoeken ertoe strekkende dat het Gerecht verzoeksters' recht op toekenning van de aangevraagde bijstand erkent, niet-ontvankelijk te verklaren en, subsidiair, te verwerpen;

4) de vorderingen betreffende de moratoire interessen niet-ontvankelijk te verklaren en, subsidiair, te verwerpen;

5) verzoeksters te verwijzen in de kosten.

20 Artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling kan nemen. Krachtens artikel 114, lid 3, van dit Reglement geschiedt de verdere behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. Het Gerecht (Tweede kamer) acht zich in casu voldoende ingelicht en is van mening, dat een mondelinge behandeling niet nodig is.

De ontvankelijkheid

Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen

21 Met betrekking tot in de eerste plaats de conclusies strekkende tot nietigverklaring betoogt de Commissie dat het beroep na afloop van de in artikel 173 EEG-Verdrag bepaalde termijn van twee maanden, vermeerderd met de termijn wegens afstand, is ingesteld. Zij stelt dat verzoeksters als adressaten van de mededelingen van 18 december 1990 en 8 november 1991 niet in redelijkheid konden betwijfelen dat deze handelingen, waarbij hun duidelijk en definitief werd meegedeeld dat hun aanvragen waren afgewezen, beschikkingen waren.

22 Verzoeksters betogen, dat de beschikkingen van de Commissie hun pas bij de brief van 18 mei 1992 formeel en definitief ter kennis zijn gebracht. Huns inziens was de termijn voor het instellen van het beroep dus eerst op de dag van ontvangst van die brief, zijnde 25 mei 1992, ingegaan.

23 De Commissie is van mening, dat Pevasa en Inpesca de in hun brieven van 7 januari 1992, respectievelijk 27 januari 1992 vermelde argumenten in het kader van een tijdig bij de gemeenschapsrechter ingesteld beroep en niet in het kader van een bij haar ingediende klacht hadden moeten aanvoeren. Haars inziens is de door verzoeksters op grond van artikel 175 van het Verdrag tot haar gerichte uitnodiging tot handelen ook bedoeld om te verbergen en te verdoezelen, dat de beroepstermijn was verstreken.

24 Verzoeksters brengen hiertegen in dat de Commissie ten aanzien van hun aanvragen geen beschikkingen heeft vastgesteld. Informatieve brieven, zoals de brieven van de Commissie van 18 december 1990 en 8 november 1991 zijn huns inziens immers geen formele beschikkingen in de zin van de artikelen 189, 190 en 191 EEG-Verdrag en kunnen deze ook niet vervangen. Volgens hen heeft de Commissie pas in haar brief van 18 mei 1992 haar standpunt bepaald.

25 Met betrekking tot in de tweede plaats het verzoek aan het Gerecht, de Commissie te gelasten de nodige maatregelen te treffen ten einde aan verzoeksters' aanvragen om financiële bijstand te voldoen, verklaren verzoeksters in hun verzoekschrift, dat zij "het Hof verzoeken met zijn arrest de bestreden beschikkingen nietig te verklaren en te verklaren, dat verzoeksters recht hebben op toekenning van de gevraagde communautaire bijstand". De Commissie is van mening, dat een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk is in het kader van een beroep tot nietigverklaring.

26 Met betrekking tot in de derde plaats het door verzoeksters ingediende verzoek tot schadevergoeding betoogt de Commissie, dat verzoeksters' schadevordering niet-ontvankelijk is, omdat zij gekoppeld is aan een verzoek dat zelf niet-ontvankelijk is, namelijk het verzoek dat het Gerecht verklaart, dat verzoeksters recht hebben op de door hen aangevraagde financiële bijstand.

27 Verzoeksters zijn van mening, dat hun schadevordering ontvankelijk is, gelet op 's Hofs rechtspraak, volgens welke het beroep tot schadevergoeding een zelfstandig rechtsmiddel is (arrest Hof van 26 februari 1986, zaak 175/84, Krohn, Jurispr. 1986, blz. 753, r.o. 32).

Beoordeling van het Gerecht

De conclusies strekkende tot nietigverklaring van de brieven van 18 december 1990 en 8 november 1991

28 Ter beoordeling van de ontvankelijkheid van de conclusies strekkende tot nietigverklaring van de bestreden handelingen, moet in de eerste plaats worden onderzocht, of het beroep strekt tot nietigverklaring van voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 173 EG-Verdrag. Immers, mochten de brieven van 18 december 1990 en 8 november 1991, waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, niet, zoals verzoeksters stellen, formele beschikkingen blijken te zijn, dan zijn de conclusies strekkende tot nietigverklaring van die handelingen niet-ontvankelijk.

29 Het is vaste rechtspraak, dat maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, beschikkingen zijn die vatbaar zijn voor een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 van het Verdrag (zie met name arrest Hof van 11 november 1981, zaak 60/81, IBM, Jurispr. 1981, blz. 2639, r.o. 9, en arrest Gerecht van 10 juli 1990, zaak T-64/89, Automec, Jurispr. 1990, blz. II-367, r.o. 42). Daarentegen is de vorm waarin deze handelingen of beschikkingen zijn gegoten, in principe van geen belang voor de vraag, of in rechte nietigverklaring ervan kan worden gevorderd (arrest IBM, reeds aangehaald, r.o. 9 en arrest Hof van 31 maart 1971, zaak 22/70, Commissie/Raad, Jurispr. 1971, blz. 263, r.o. 42).

30 Het Gerecht merkt op, dat verzoeksters bij brieven van 18 december 1990 ervan in kennis zijn gesteld, dat tijdens het begrotingsjaar 1990 wegens een tekort aan financiële middelen geen gevolg kan worden gegeven aan hun aanvragen om financiële bijstand. Overeenkomstig artikel 37 van verordening nr. 4028/86 zijn de betrokken aanvragen naar het volgende begrotingsjaar overgedragen. Bij brieven van 8 november 1991 is verzoeksters meegedeeld, dat hun aanvragen een tweede keer wegens een tekort aan financiële middelen waren afgewezen.

31 Het Gerecht is van mening, dat de brieven van 8 november 1991 in ieder geval rechtshandelingen zijn die voor verzoeksters definitieve rechtsgevolgen in het leven roepen. Immers, in deze nauwkeurig en ondubbelzinnig geredigeerde brieven heeft de Commissie met betrekking tot verzoeksters' aanvragen een definitief standpunt ingenomen, aangezien artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86 slechts voorziet in een enkele overdracht van aanvragen om communautaire bijstand waaraan wegens een tekort aan financiële middelen geen gevolg kon worden gegeven.

32 Derhalve moet worden aangenomen, dat de brieven van 8 november 1991 voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 173 EG-Verdrag zijn. Aangezien de brieven van 8 november 1991 van latere datum zijn dan die van 18 december 1990 en de Commissie haar middel van niet-ontvankelijkheid op de te late indiening van de conclusies tot nietigverklaring heeft gebaseerd, is het Gerecht van mening, dat in dit stadium geen uitspraak behoeft te worden gedaan over het rechtskarakter van de brieven van 18 december 1990.

33 In de tweede plaats moet worden onderzocht, of de procestermijnen in acht zijn genomen. Dienaangaande zij opgemerkt, dat krachtens artikel 173, derde alinea, EEG-Verdrag, dat van toepassing was op de datum waarop het verzoekschrift werd neergelegd, en dat is overgenomen in artikel 173, vijfde alinea, EG-Verdrag, een beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang het geval, van de dag van bekendmaking van de handeling, van die van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, van de dag waarop de verzoeker van de handeling heeft kennis gekregen. Krachtens artikel 42 van 's Hofs Statuut-EEG wordt die termijn verlengd met de termijn volgens afstand, zoals die in het Reglement voor de procesvoering is vastgesteld.

34 In dat verband betogen verzoeksters dat ten aanzien van de brieven van 8 november 1991, evenals ten aanzien van de brieven van 18 december 1990, geen kennisgeving heeft plaats gevonden op grond waarvan jegens hen de beroepstermijnen zijn ingegaan, en dat de beschikkingen van de Commissie betreffende hun aanvragen om financiële bijstand pas bij vorenbedoelde brieven van 18 juni 1992 te hunner kennis zijn gebracht.

35 In antwoord op dit argument volstaat het eraan te herinneren dat, zoals het Gerecht hierboven heeft opgemerkt (zie r.o. 30, 31 en 32), de ° nauwkeurig en ondubbelzinnig geredigeerde ° brieven van 8 november 1991 de definitieve beschikking van de Commissie betreffende de door verzoeksters ingediende aanvragen om bijstand bevatten. Deze brieven moeten derhalve als een regelmatige kennisgeving van de litigieuze beschikkingen in de zin van artikel 173 van het Verdrag worden beschouwd (zie beschikking Hof van 21 november 1990, zaak C-12/90, Infortec, Jurispr. 1990, blz. I-4265, r.o. 9). Ingeval de brieven van 18 december 1990 eveneens voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 173 zijn, moeten zij om dezelfde redenen als een regelmatige kennisgeving van de daarin vervatte beschikking van de Commissie worden beschouwd.

36 De precieze datum waarop verzoeksters deze brieven ontvingen, staat weliswaar niet vast, maar aangezien in de brieven van Pevasa en Inpesca aan de Commissie van 7 januari 1992, respectievelijk 27 januari 1992 uitdrukkelijk naar de bestreden handelingen wordt verwezen, volgt daaruit dat Pevasa en Inpesca uiterlijk op 7 januari 1992, respectievelijk 27 januari 1992 kennis moeten hebben gekregen van de brieven van 18 december 1990 en 8 november 1991.

37 Derhalve moet worden geconcludeerd, dat de op 30 juli 1992 ingeschreven beroepen, voor zover zij conclusies tot nietigverklaring bevatten, ruim na afloop van de in artikel 173 EEG-Verdrag bepaalde termijn van twee maanden, vermeerderd met tien dagen wegens afstand, zijn ingesteld en dat zij om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

De conclusies betreffende het verzoek aan het Gerecht, de Commissie te gelasten de nodige maatregelen voor toekenning van de aangevraagde bijstand te treffen

38 In het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 173 EG-Verdrag is de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter beperkt tot een toetsing van de wettigheid van de handeling waartegen wordt opgekomen. Indien het beroep gegrond is, wordt ingevolge artikel 174 EG-Verdrag de betwiste handeling door de gemeenschapsrechter nietig verklaard. Krachtens artikel 176 EG-Verdrag is de instelling die de vernietigde handeling heeft verricht, gehouden de maatregelen te nemen, die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht.

39 De betrokken vorderingen, die zijn gebaseerd op artikel 176, eerste alinea, EEG-Verdrag, dat is overgenomen in artikel 176, eerste alinea, EG-Verdrag, strekken ertoe, dat het Gerecht verzoeksters' recht op de aangevraagde bijstand erkent. Deze vorderingen zijn niet-ontvankelijk, op grond dat zij buiten de grenzen van de bevoegdheid vallen die het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring is verleend.

De conclusies strekkende tot toekenning van moratoire interessen

40 Opgemerkt zij, dat de conclusies van de verzoekschriften aanvankelijk ertoe strekten, dat het Gerecht zou erkennen dat verzoeksters als vergoeding voor de schade die zij ten gevolge van de bestreden beschikkingen hebben geleden, recht hebben op toekenning van interessen over de aangevraagde communautaire financiële bijstand vanaf 31 oktober 1990, toen de bijstand aan hen had moeten worden toegekend, tot de dag waarop zij deze daadwerkelijk ontvangen. In repliek hebben verzoeksters hun conclusies uitgebreid en het Gerecht verzocht te erkennen, dat zij "recht hebben op schadevergoeding in de vorm van toekenning van de financiële bijstand, vermeerderd met moratoire interessen vanaf de datum waarop deze communautaire financiële bijstand had moeten worden toegekend".

41 Ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen "nieuwe middelen (...) in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken". Het is vaste rechtspraak, dat deze bepaling in geen geval aldus kan worden uitgelegd, dat de verzoekers op grond daarvan bij de gemeenschapsrechter nieuwe conclusies mogen indienen (arrest Hof van 18 oktober 1979, zaak 125/78, Gema, Jurispr. 1979, blz. 3173, r.o. 26, en arrest Gerecht van 18 september 1992, zaak T-28/90, Asia Motor France, Jurispr. 1992, blz. II-2285, r.o. 43). Verzoeksters mochten de conclusies van het inleidend verzoekschrift dus niet in de loop van het geding uitbreiden.

42 Bijgevolg dient de toetsing van het Gerecht in casu beperkt te blijven tot de vraag, of de conclusies strekkende tot toekenning van moratoire interessen, zoals zij in het inleidend verzoekschrift geformuleerd zijn, ontvankelijk zijn.

43 Het Gerecht stelt vast, dat de vorderingen tot schadevergoeding in het onderhavige geval geen autonoom karakter hebben. De Commissie stelt terecht, dat de vorderingen tot schadevergoeding, die slechts strekken tot toekenning van moratoire interessen over de aangevraagde bijstand, ondergeschikt zijn aan verzoeksters' vorderingen op grond van artikel 176, lid 1, EEG-Verdrag, die ertoe strekken dat het Gerecht erkent dat zij recht hebben op de aangevraagde bijstand. Aangezien laatstbedoelde vorderingen niet-ontvankelijk zijn, zijn de van de hoofdvorderingen afhankelijke vorderingen tot betaling van interessen eveneens niet-ontvankelijk.

44 Uit het voorgaande volgt dat, gelijk de Commissie heeft betoogd, de beroepen in hun geheel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

45 Krachtens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij ieder in hun eigen kosten alsmede in de helft van de totale kosten van de Commissie te worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

beschikt:

1) De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard.

2) Verzoeksters worden ieder in hun eigen kosten, alsmede in de helft van de totale kosten van de Commissie verwezen.

Luxemburg, 28 april 1994.