61993J0434

ARREST VAN HET HOF VAN 6 JUNI 1995. - AHMET BOZKURT TEGEN STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: RAAD VAN STATE - NEDERLAND. - ASSOCIATIEOVEREENKOMST EEG-TURKIJE - BESLUIT VAN ASSOCIATIERAAD - VRIJ VERKEER VAN WERKNEMERS - INTERNATIONAAL VRACHTWAGENCHAUFFEUR - BLIJVENDE ARBEIDSONGESCHIKTHEID - RECHT VAN VERBLIJF. - ZAAK C-434/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-01475


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Internationale overeenkomsten ° Associatieovereenkomst EEG-Turkije ° Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Vraag of Turks onderdaan die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkzaam is, tot legale arbeidsmarkt van Lid-Staat behoort ° Beoordeling door nationale rechter ° In aanmerking te nemen criteria

(Associatieovereenkomst EEG-Turkije; besluit nr. 1/80 van Associatieraad EEG-Turkije, art. 6, lid 1)

2. Internationale overeenkomsten ° Associatieovereenkomst EEG-Turkije ° Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Toegang van Turks onderdaan tot elke arbeid in loondienst te zijner keuze in Lid-Staat en daarbij behorend recht van verblijf ° Voorwaarden ° Voorafgaand verrichten van legale arbeid ° Begrip ° Werk als vrachtwagenchauffeur waarvoor ingevolge nationale wetgeving geen tewerkstellingsvergunning of verblijfsvergunning vereist is ° Daaronder begrepen

(Associatieovereenkomst EEG-Turkije; besluit nr. 1/80 van Associatieraad EEG-Turkije, art. 6, lid 1)

3. Internationale overeenkomsten ° Associatieovereenkomst EEG-Turkije ° Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Turks onderdaan die door arbeidsongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden ° Recht van voortgezet verblijf op grondgebied van Lid-Staat ° Uitgesloten

(Associatieovereenkomst EEG-Turkije; besluit nr. 1/80 van Associatieraad EEG-Turkije, art. 6, lid 2)

Samenvatting


1. Om te bepalen of een Turkse werknemer die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkzaam is, behoort tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad ingesteld bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, dient de nationale rechter te beoordelen, of de arbeidsverhouding van de betrokkene een voldoende nauwe aanknoping met het grondgebied van de Lid-Staat vertoont, waarbij hij met name rekening moet houden met de plaats van aanwerving, het grondgebied van waaruit de arbeid in loondienst wordt verricht, en de toepasselijke nationale wetgeving op het gebied van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.

2. Het verrichten van legale arbeid in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad ingesteld bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, onderstelt, dat de situatie van de betrokkene op de arbeidsmarkt van de Lid-Staat stabiel en niet slechts van voorlopige aard is. Dit moet worden beoordeeld in het licht van de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst, die de voorwaarden bepaalt voor het binnenkomen op het nationale grondgebied en het aldaar verrichten van arbeid. Er is sprake van dergelijke legale arbeid in het geval van een Turkse werknemer die ingevolge de betrokken nationale wetgeving voor het verrichten van zijn beroepsarbeid niet behoefde te beschikken over een tewerkstellingsvergunning of een vergunning tot verblijf van de autoriteiten van het land van ontvangst. Het verrichten van dergelijke arbeid houdt noodzakelijkerwijs in, dat de belanghebbende een recht van verblijf heeft.

3. Bij de huidige stand van de bepalingen die door de Associatieraad ingesteld bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, zijn vastgesteld voor de geleidelijke totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers tussen de Lid-Staten en Turkije, en bij gebreke van een specifieke bepaling die aan Turkse werknemers het recht verleent van voortgezet verblijf op het grondgebied van een Lid-Staat na er arbeid te hebben verricht, betreft artikel 6, lid 2, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad enkel de situatie van Turkse werknemers die werkzaam of tijdelijk arbeidsongeschikt zijn. Deze bepaling kan niet aldus worden uitgelegd, dat zij aan een Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat heeft behoord, het recht verleent van voortgezet verblijf op het grondgebied van die staat, nadat hij door een arbeidsongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden.

Partijen


In zaak C-434/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Nederlandse Raad van State, in het aldaar aanhangig geding tussen

A. Bozkurt

en

Staatssecretaris van Justitie,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 2 van besluit nr. 2/76 van 20 december 1976 en artikel 6 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad ingesteld bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, namens de Gemeenschap gesloten bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, blz. 3685),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, F. A. Schockweiler (rapporteur), P. J. G. Kapteyn en C. Gulmann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en G. Hirsch, rechters,

advocaat-generaal: M. B. Elmer

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° verzoeker in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door D. Schaap, advocaat te Rotterdam;

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. Lammers, waarnemend juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde;

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Regierungsrat bij dit ministerie, als gemachtigden;

° de Griekse regering, vertegenwoordigd door N. Mavrikas, adjunct-juridisch adviseur bij de Griekse Raad van State, en C. Sitara, gevolmachtigde bij deze Raad;

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. D. Colahan van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde;

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van A. Bozkurt, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan, adjunct-juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Duitse regering, de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos, adjunct-juridisch adviseur bij de Griekse Raad van State, als gemachtigde, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, en E. Scharpston, Barrister, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 17 januari 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 maart 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij tussenuitspraak van 24 september 1993, bij het Hof ingekomen op 4 november daaraanvolgend, heeft de Nederlandse Raad van State krachtens artikel 177 EG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 2 van besluit nr. 2/76 van 20 december 1976 en artikel 6 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad ingesteld bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, namens de Gemeenschap gesloten bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, blz. 3685; hierna: "Associatieovereenkomst").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen A. Bozkurt, van Turkse nationaliteit, en het Nederlandse Ministerie van Justitie inzake een verzoek om toekenning van een vergunning tot verblijf op Nederlands grondgebied voor onbepaalde tijd.

3 Bozkurt is ten minste sinds 21 augustus 1979 als internationaal chauffeur op routes naar het Midden-Oosten in dienst geweest van Rynart Transport BV, een te Klundert (Nederland) gevestigde rechtspersoon naar Nederlands recht. Zijn arbeidsovereenkomst was gesloten naar Nederlands recht. Tussen zijn ritten in en tijdens zijn verlofperioden verbleef hij in Nederland.

4 Voor de door Bozkurt verrichte arbeid was geen tewerkstellingsvergunning van het Ministerie van Sociale zaken vereist, daar voor de toepassing van de Wet arbeid buitenlandse werknemers van 9 november 1978 (hierna: "WABW") internationale vrachtwagenchauffeurs niet als vreemdeling worden beschouwd, zulks overeenkomstig het besluit van 25 oktober 1979 houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, van de WABW (Stb. 574).

5 Evenmin behoefde Bozkurt, die in het bezit was van een geldig visum voor meer reizen, te beschikken over een verblijfsvergunning in de zin van de artikelen 9 en 10 van de Vreemdelingenwet van 13 januari 1965 (Stb. 40) om zijn arbeid als internationaal chauffeur te kunnen verrichten en voor de perioden van verblijf in Nederland tussen zijn ritten in, welk verblijf wordt aangemerkt als "verblijf in de vrije termijn", voor de duur aangegeven in het visum. Internationale vrachtwagenchauffeurs vallen blijkens de Vreemdelingencirculaire van 1982 niet onder het algemene Nederlandse vreemdelingenbeleid.

6 In juni 1988 overkwam Bozkurt een arbeidsongeval. Zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80-100 % en hij ontvangt uit dien hoofde een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet.

7 Op 6 maart 1991 wees het hoofd van plaatselijke politie te Rotterdam een verzoek van Bozkurt om een vergunning tot verblijf voor onbepaalde duur af. Op 18 maart 1991 diende Bozkurt bij de minister van Justitie een verzoek om herziening van dit besluit in, hetwelk werd afgewezen. Op 16 juli 1991 stelde Bozkurt tegen deze afwijzing beroep in bij de Raad van State, stellende dat hij op grond van artikel 2 van besluit nr. 2/76 en artikel 6 van besluit nr. 1/80 recht had op verblijf in Nederland.

8 De besluiten nrs. 2/76 en 1/80 geven uitvoering aan artikel 12, dat staat in het laatste hoofdstuk van titel II van de Associatieovereenkomst, gewijd aan andere bepalingen van economische aard. Luidens dit artikel komen de Overeenkomstsluitende Partijen overeen, "zich te laten leiden door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap, ten einde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen".

9 Artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit nr. 2/76 bepaalt:

"a) Na drie jaar legale arbeid in een Lid-Staat van de Gemeenschap heeft de Turkse werknemer, onder voorbehoud van de aan de werknemers van de Lid-Staten der Gemeenschap te verlenen voorrang, het recht te reageren op een arbeidsaanbod dat tegen normale voorwaarden is gedaan en voor hetzelfde beroep, dezelfde bedrijfstak en hetzelfde gebied is geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat.

b) Na vijf jaar legale arbeid in een Lid-Staat van de Gemeenschap heeft de Turkse werknemer aldaar vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze."

10 Besluit nr. 1/80 bepaalt in artikel 6, lid 1:

"Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:

° na één jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

° na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;

° na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze."

11 Artikel 2, lid 1, sub c, van besluit nr. 2/76 bepaalt:

"Jaarlijkse vakanties en korte perioden van afwezigheid wegens ziekte, zwangerschap of arbeidsongeval worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid."

12 Artikel 6, lid 2, van besluit nr. 1/80 heeft een iets andere inhoud:

"Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid."

13 Van oordeel, dat de beslechting van het geschil een uitlegging van vorenbedoelde bepalingen vereiste, heeft de Raad van State het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Dient het criterium, neergelegd in 's Hofs arrest van 27 september 1989 in zaak 9/88, Lopes da Veiga, eveneens te worden gehanteerd bij beantwoording van de vraag, of de arbeid die een werknemer van Turkse nationaliteit krachtens een arbeidsovereenkomst naar Nederlands recht verricht als internationaal vrachtwagenchauffeur in dienst van een in Nederland gevestigde vennootschap naar Nederlands recht kan worden aangemerkt als (legale) arbeid in een Lid-Staat in de zin van artikel 2 van besluit nr. 2/76 en/of artikel 6 van besluit nr. 1/80 en komen daarbij mutatis mutandis dezelfde omstandigheden voor beschouwing door de nationale rechter in aanmerking?

2) Is sprake van het verrichten van legale arbeid in een Lid-Staat in de zin van artikel 2 van besluit nr. 2/76 en/of artikel 6 van besluit nr. 1/80 in het geval dat een Turkse werknemer voor het verrichten van arbeid als internationaal vrachtwagenchauffeur, vanwege de doorgaans korte perioden dat hij in Nederland verblijft tussen zijn ritten in, niet behoeft te beschikken over een tewerkstellingsvergunning of een vergunning tot verblijf, maar aan deze arbeid op grond van de Nederlandse wet en het Nederlandse beleid met betrekking tot de toelating van vreemdelingen in beginsel geen recht op ° langdurig ° verblijf kan ontlenen?

3) Indien de vragen 1 en 2 bevestigend worden beantwoord: houdt artikel 2 van besluit nr. 2/76 en/of artikel 6 van besluit nr. 1/80 in dat een werknemer van Turkse nationaliteit ten minste zo lang als hij legale arbeid in de zin van voormelde besluiten verricht, een recht van verblijf heeft?

4) Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord: behoudt de werknemer van Turkse nationaliteit dit uit artikel 2 van besluit nr. 2/76 en/of artikel 6 van besluit nr. 1/80 voortvloeiende recht van verblijf, indien hij blijvend arbeidsongeschikt wordt?"

14 Vooraf zij opgemerkt, dat besluit nr. 2/76 blijkens artikel 1 een eerste etappe is in de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers tussen de Gemeenschap en Turkije, waarvan de duur is bepaald op vier jaar, ingaande op 1 december 1976. Het bepaalde in deel 1 van hoofdstuk II, getiteld "Sociale bepalingen", van besluit nr. 1/80, waarin artikel 6 staat, is een etappe verder op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers. Deze bepalingen zijn overeenkomstig artikel 16 van het besluit van kracht sinds 1 december 1980. Vanaf deze datum komt artikel 6 van besluit nr. 1/80 derhalve in de plaats van de overeenkomstige, minder gunstige bepalingen van besluit nr. 2/76. In die omstandigheden moet voor een zinvol antwoord op de prejudiciële vragen en gelet op het tijdstip van de hiervóór weergegeven feiten, uitsluitend artikel 6 van besluit nr. 1/80 in aanmerking worden genomen.

De eerste vraag

15 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, op grond van welke criteria moet worden bepaald, of een Turkse werknemer die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkzaam is, tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort in de zin van artikel 6 van besluit nr. 1/80.

16 In het geval van een werknemer die onderdaan van een Lid-Staat was en blijvend arbeid in loondienst verrichtte op een schip varend onder de vlag van een andere Lid-Staat, in casu Nederland, verklaarde het Hof in zijn arrest van 27 september 1989 (zaak 9/88, Lopes da Veiga, Jurispr. 1989, blz. 2989, r.o. 17), dat om te beoordelen of deze arbeidsverhouding op het grondgebied van de Gemeenschap kon worden gelokaliseerd dan wel een voldoende nauwe aanknoping met dit grondgebied vertoonde voor de toepassing van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), de nationale rechter verschillende, uit het aan het Hof ter beschikking staande dossier blijkende omstandigheden in aanmerking had te nemen, namelijk dat de verzoeker in het hoofdgeding werkte op een in Nederland geregistreerd schip, in dienst van een in Nederland gevestigde rederij, dat hij in Nederland was aangeworven en de arbeidsverhouding met zijn werkgever werd beheerst door Nederlands recht, en ten slotte dat de betrokkene was verzekerd uit hoofde van het Nederlandse sociale-zekerheidsstelsel en in Nederland loonbelasting betaalde.

17 Volgens Bozkurt en de Commissie moeten in het onderhavige geval dezelfde criteria worden gehanteerd. De Commissie stelt met name, dat de toepassing van deze rechtspraak voortvloeit uit het feit, dat de Overeenkomstsluitende Partijen zich ingevolge artikel 12 van de Associatieovereenkomst hebben verbonden zich door de artikelen 48, 49 en 50 EEG-Verdrag te laten leiden teneinde onderling geleidelijk het vrij verkeer van werknemers tot stand te brengen.

18 Volgens de Nederlandse, de Duitse, de Griekse en de Britse regering daarentegen kan het arrest Lopes da Veiga, dat volgens hen de uitlegging van een fundamenteel begrip van het gemeenschapsrecht op het gebied van het vrije verkeer van werknemers betreft, niet worden aangewend voor de uitlegging van een associatieovereenkomst, die een bescheidener doel heeft en die de situatie van een onderdaan van een derde land op de arbeidsmarkt van een Lid-Staat regelt.

19 Dienaangaande moet allereerst in herinnering worden geroepen, dat de doelstelling van de Associatieraad bij de vaststelling van de sociale bepalingen van besluit nr. 1/80 was, een etappe verder te geraken op weg naar het vrije verkeer van werknemers, daarbij geleid door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag.

20 Om de eerbiediging van deze doelstelling te verzekeren, is het volstrekt noodzakelijk, dat de in het kader van deze bepalingen erkende beginselen zoveel mogelijk worden toegepast op Turkse werknemers die de bij besluit nr. 1/80 toegekende rechten genieten.

21 Daarbij moet worden opgemerkt, dat artikel 6, lid 1, enkel de toegang tot arbeid regelt van de Turkse werknemer die reeds tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort.

22 Om voor de toepassing van deze bepaling te beoordelen, of de Turkse werknemer moet worden geacht tot de arbeidsmarkt van een Lid-Staat te behoren, moet overeenkomstig het beginsel van artikel 12 van de Associatieovereenkomst en analoog aan de situatie van een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en werkzaam is op het grondgebied van een andere Lid-Staat, worden nagegaan, zoals het Hof met name in het arrest Lopes da Veiga heeft verklaard, of de arbeidsverhouding op het grondgebied van een Lid-Staat kan worden gelokaliseerd dan wel een voldoende nauwe aanknoping met dit grondgebied vertoont.

23 Het staat aan de nationale rechter te beoordelen, of de arbeidsverhouding van verzoeker in het hoofdgeding als internationaal chauffeur feitelijk een voldoende nauwe aanknoping met het Nederlandse grondgebied vertoont, waarbij hij met name rekening moet houden met de plaats van aanwerving, het grondgebied vanwaaruit de arbeid in loondienst werd verricht, en de toepasselijke nationale wetgeving op het gebied van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.

24 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat om te bepalen of een Turkse werknemer die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkzaam is, behoort tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, de nationale rechter dient te beoordelen, of de arbeidsverhouding van de betrokkene een voldoende nauwe aanknoping met het grondgebied van de Lid-Staat vertoont, waarbij hij met name rekening moet houden met de plaats van aanwerving, het grondgebied vanwaaruit de arbeid in loondienst wordt verricht, en de toepasselijke nationale wetgeving op het gebied van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.

De tweede en de derde vraag

25 Met de tweede en de derde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of er sprake is van legale arbeid in een Lid-Staat in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, in het geval van een Turkse werknemer die voor het verrichten van zijn beroepsarbeid ingevolge de betrokken nationale wetgeving niet behoefde te beschikken over een tewerkstellingsvergunning of een vergunning tot verblijf van de autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst, en zo ja, of deze werknemer een recht van verblijf heeft zolang hij legale arbeid verricht.

26 Te dezen zij er allereerst aan herinnerd, dat, gelijk het Hof heeft verklaard in zijn arrest van 20 september 1990 (zaak C-192/89, Sevince, Jurispr. 1990, blz. I-3461, r.o. 30), het legale karakter van de arbeid in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 onderstelt, dat de situatie van de betrokkene op de arbeidsmarkt van de Lid-Staat stabiel en niet slechts van voorlopige aard is.

27 Vervolgens moet worden vastgesteld, dat het legale karakter van arbeid die gedurende een zekere tijd wordt verricht, moet worden beoordeeld in het licht van de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst, die de voorwaarden bepaalt waaronder de Turkse werknemer het nationale grondgebied is binnengekomen en aldaar arbeid verricht.

28 Indien aan die voorwaarden is voldaan, houdt artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, dat aan de Turkse werknemer het recht verleent om na een bepaalde periode van legale arbeid zijn arbeid in loondienst bij dezelfde werkgever of in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze voort te zetten, of vrije toegang te hebben tot elke arbeid in loondienst te zijner keuze, noodzakelijkerwijs in, dat de belanghebbende een recht van verblijf heeft, omdat anders het recht van toegang tot de arbeidsmarkt en het verrichten van arbeid elke inhoud zouden verliezen (zie in deze zin arrest Sevince, reeds aangehaald, r.o. 29, en arrest van 16 december 1992, zaak C-237/91, Kus, Jurispr. 1992, blz. I-6781, r.o. 29 en 30).

29 Aan de erkenning van die rechten wordt door artikel 6 van besluit nr. 1/80 niet de voorwaarde gesteld, dat het legale karakter van de arbeid door de Turkse onderdaan wordt gestaafd door het bezit van een specifiek administratief document, zoals een tewerkstellingsvergunning of een verblijfsvergunning, afgegeven door de autoriteiten van het land van ontvangst.

30 Daaruit volgt, dat de rechten die door deze bepalingen worden toegekend aan Turkse werknemers die reeds tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoren, hun worden toegekend ongeacht de afgifte door de bevoegde autoriteiten van administratieve documenten, die in dit verband slechts een constatering kunnen inhouden van het bestaan van die rechten, doch niet voorwaarde ervoor kunnen zijn.

31 Mitsdien moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord, dat er sprake is van legale arbeid in een Lid-Staat in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, in het geval van een Turkse werknemer die ingevolge de betrokken nationale wetgeving voor het verrichten van zijn beroepsarbeid niet behoefde te beschikken over een tewerkstellingsvergunning of een vergunning tot verblijf van de autoriteiten van het land van ontvangst, en dat het bestaan van legale arbeid noodzakelijkerwijs inhoudt, dat de belanghebbende een recht van verblijf heeft.

De vierde vraag

32 Met deze vraag wenst de Raad van State te vernemen of een Turkse werknemer als Bozkurt, indien zou worden vastgesteld dat hij door zijn arbeid als internationaal vrachtwagenchauffeur daadwerkelijk tot de legale Nederlandse arbeidsmarkt behoort, aan artikel 6, lid 2, van besluit nr. 1/80 het recht ontleent van voortgezet verblijf op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst, nadat hij als gevolg van een arbeidsongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden.

33 Bozkurt is van mening, dat hij aan artikel 6, lid 2, tweede zin, van besluit nr. 1/80, in zoverre daarin sprake is van langdurige ziekte, een recht op voortgezet verblijf op Nederlands grondgebied kan ontlenen wegens de duur van zijn vroegere arbeid.

34 De Commissie deelt deze opvatting, waarbij zij zich baseert op de tekst van artikel 6, lid 2, eerste zin, van besluit nr. 1/80, waarin bepaalde tijdvakken van afwezigheid worden gelijkgesteld met legale arbeid. Een periode van blijvende arbeidsongeschiktheid na een arbeidsongeval moet volgens de Commissie worden gelijkgesteld met permanente legale arbeid, hetgeen een recht op verblijf voor de betrokkene inhoudt.

35 De Nederlandse, de Duitse, de Griekse en de Britse regering zijn daarentegen unaniem van mening, dat bij gebreke van een uitdrukkelijke regeling ter zake zoals artikel 48, lid 3, sub d, van het Verdrag en verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PB 1970, L 142, blz. 24), Turkse werknemers geen recht op voortgezet verblijf hebben. De gevolgen van blijvende arbeidsongeschiktheid voor het recht op verblijf van laatstgenoemden in een Lid-Staat zouden derhalve uitsluitend worden beheerst door het nationale recht van de betrokken Lid-Staat.

36 De Duitse regering voegt daaraan toe, dat gelet op het doel van besluit nr. 1/80, te weten het consolideren van de positie van reeds werkzame Turkse werknemers, het verblijfsrecht accessoir moet blijven aan het verrichten van arbeid, zodat ingeval de arbeid wordt onderbroken, het verblijfsrecht slechts kan blijven bestaan indien de onderbreking van korte duur is. Deze uitlegging zou in overeenstemming zijn met artikel 6, lid 2, van besluit nr. 1/80, dat slechts betrekking heeft op perioden van tijdelijke afwezigheid, die in beginsel niet afdoen aan de verdere deelneming van de werknemer aan het beroepsleven. Bij blijvende arbeidsongeschiktheid daarentegen is de werknemer in het geheel niet meer beschikbaar voor de arbeidsmarkt en bestaat er voor het toekennen van een recht van toegang tot de arbeidsmarkt en een daaraan accessoir verblijfsrecht geen objectief gerechtvaardigd belang. Handhaving van een verblijfsrecht in geval van blijvende arbeidsongeschiktheid zou er volgens de Duitse regering op neerkomen, dat dit recht wordt verzelfstandigd, hetgeen in strijd is met het in besluit nr. 1/80 nagestreefde doel. De opmerkingen van de Britse regering hebben dezelfde strekking.

37 Bij de huidige stand van de bepalingen die door de Associatieraad overeenkomstig het beginsel van artikel 12 van de Associatieovereenkomst zijn vastgesteld voor de geleidelijke totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers tussen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije, moet dit laatste betoog worden aanvaard.

38 Artikel 6, lid 2, regelt immers slechts de gevolgen van bepaalde onderbrekingen van de arbeid voor de toepassing van artikel 6, lid 1. Zo worden jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte gelijkgesteld met tijdvakken van arbeid, met name voor de berekening van de periode van legale arbeid die noodzakelijk is voor het verkrijgen van het recht op vrije toegang tot elke arbeid in loondienst. Tijdvakken van werkloosheid of afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van arbeid, maar worden enkel in aanmerking genomen ter verzekering van de rechten die de werknemer heeft verworven uit hoofde van vroegere arbeidstijdvakken. Deze bepalingen garanderen derhalve alleen een voortzetting van het recht op arbeid en onderstellen noodzakelijkerwijs, dat de werknemer na een eventuele tijdelijke onderbreking arbeidsgeschikt blijft.

39 Uit het voorgaande volgt, dat artikel 6 van besluit nr. 1/80 de situatie van Turkse werknemers betreft die werkzaam of tijdelijk arbeidsongeschikt zijn. Het betreft daarentegen niet de situatie van een Turks onderdaan die de arbeidsmarkt van een Lid-Staat definitief heeft verlaten, bij voorbeeld omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of, zoals in het onderhavige geval, blijvend volledig arbeidsongeschikt is geworden.

40 Bij gebreke van een specifieke bepaling die aan Turkse werknemers het recht verleent van voortgezet verblijf op het grondgebied van een Lid-Staat na er arbeid te hebben verricht, vervalt het verblijfsrecht van de Turkse onderdaan dat hem bij artikel 6 van besluit nr. 1/80 impliciet, maar noodzakelijkerwijs wordt verleend als accessoir van het verrichten van legale arbeid, indien hij volledig en blijvend arbeidsongeschikt is geworden.

41 Er zij nog op gewezen, dat voor gemeenschapsonderdanen de voorwaarden waaronder een recht op voortgezet verblijf kan worden uitgeoefend, volgens artikel 48, lid 3, sub d, van het Verdrag moesten worden vastgelegd bij een verordening van de Commissie. De krachtens artikel 48 geldende regeling kan dus niet zonder meer op Turkse werknemers worden toegepast.

42 Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat een Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat heeft behoord, aan artikel 6, lid 2, van besluit nr. 1/80 niet het recht kan ontlenen van voortgezet verblijf op het grondgebied van die staat, nadat hij door een arbeidsongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

43 De kosten door de Nederlandse, de Duitse, de Griekse en de Britse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Nederlandse Raad van State bij tussenuitspraak gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Om te bepalen of een Turkse werknemer die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkzaam is, tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad ingesteld bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, namens de Gemeenschap gesloten bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, dient de nationale rechter te beoordelen, of de arbeidsverhouding van de betrokkene een voldoende nauwe aanknoping met het grondgebied van de Lid-Staat vertoont, waarbij hij met name rekening moet houden met de plaats van aanwerving, het grondgebied vanwaaruit de arbeid in loondienst wordt verricht, en de toepasselijke nationale wetgeving op het gebied van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.

2) Er is sprake van legale arbeid in een Lid-Staat in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, in het geval van een Turkse werknemer die ingevolge de betrokken nationale wetgeving voor het verrichten van zijn beroepsarbeid niet behoefde te beschikken over een tewerkstellingsvergunning of een vergunning tot verblijf van de autoriteiten van het land van ontvangst. Het bestaan van legale arbeid houdt noodzakelijkerwijs in, dat de belanghebbende een recht van verblijf heeft.

3) Een Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat heeft behoord, kan aan artikel 6, lid 2, van besluit nr. 1/80 niet het recht ontlenen van voortgezet verblijf op het grondgebied van die staat, nadat hij door een arbeidsongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden.