61993J0068

ARREST VAN HET HOF VAN 7 MAART 1995. - FIONA SHEVILL, IXORA TRADING INC., CHEQUEPOINT SARL EN CHEQUEPOINT INTERNATIONAL LTD TEGEN PRESSE ALLIANCE SA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HOUSE OF LORDS - VERENIGD KONINKRIJK. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - ARTIKEL 5, SUB 3 - PLAATS WAAR HET SCHADEBRENGENDE FEIT ZICH HEEFT VOORGEDAAN - BELEDIGING DOOR MIDDEL VAN ARTIKEL IN DE PERS. - ZAAK C-68/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-00415


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Bijzondere bevoegdheden ° Bevoegdheid "ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad" ° Plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan ° Grensoverschrijdende belediging door middel van pers ° Keuzerecht van verzoeker ° Gerecht van plaats van vestiging van uitgever van publikatie ° Bevoegdheid voor volledige schade ° Gerechten van plaatsen van verspreiding in elke Verdragsluitende Staat waar gelaedeerde in goede naam is aangetast ° Bevoegdheid beperkt tot in staat van aangezocht gerecht veroorzaakte schade

(EEG-Executieverdrag, art. 5, sub 3)

2. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Bijzondere bevoegdheden ° Bevoegdheid "ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad" ° Belediging ° Beoordeling van betrokken feit als schadebrengend feit en voorwaarden voor bewijs van gestelde schade ° Toepassing van collisieregels van recht van aangezocht gerecht ° Grenzen

(EEG-Executieverdrag, art. 5, sub 3)

Samenvatting


1. De uitdrukking "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan", die wordt gebezigd in artikel 5, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, moet in geval van belediging door middel van een in verschillende Verdragsluitende Staten verspreid artikel in de pers aldus worden uitgelegd dat de gelaedeerde tegen de uitgever een rechtsvordering tot schadevergoeding kan instellen voor ofwel de gerechten van de Verdragsluitende Staat van de plaats van vestiging van de uitgever van de beledigende publikatie, die bevoegd zijn de vordering betreffende de volledige schade als gevolg van de belediging toe te wijzen, ofwel de gerechten van elke Verdragsluitende Staat waar de publikatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, welke gerechten enkel bevoegd zijn kennis te nemen van de geschillen betreffende de in de staat van het geadieerde gerecht veroorzaakte schade.

2. De voorwaarden op basis waarvan moet worden beoordeeld of het betrokken feit als een schadebrengend feit is aan te merken, en de voorwaarden voor het bewijs van het bestaan en de omvang van de schade die door de verzoeker in een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gesteld, worden niet door het Executieverdrag geregeld, maar worden bepaald door toepassing van het materiële recht dat door de conflictenregels van het nationale recht van de op grond van het Executieverdrag aangezochte rechter wordt aangewezen, mits deze toepassing geen afbreuk doet aan het nuttig effect van dit verdrag. De omstandigheid dat het op het geschil in het hoofdgeding toepasselijke nationale recht in geval van belediging een vermoeden van schade kent, op grond waarvan de verzoeker niet het bestaan en de omvang van de schade behoeft te bewijzen, kan dus niet in de weg staan aan de toepassing van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag.

Partijen


In zaak C-68/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het House of Lords, in het aldaar aanhangige geding tussen

F. Shevill,

Ixora Trading Inc.,

Chequepoint SARL,

Chequepoint International Ltd

en

Presse Alliance SA,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, sub 3, van genoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1 en ° gewijzigde tekst ° blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1982, L 388, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, F. A. Schockweiler (rapporteur), P. J. G. Kapteyn en C. Gulmann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en G. Hirsch, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon, vervolgens P. Léger

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° F. Shevill, Ixora Trading Inc., Chequepoint SARL en Chequepoint International Ltd, vertegenwoordigd door H. M. Boggis-Rolfe, Barrister, geïnstrueerd door P. Carter-Ruck & Partners, Solicitors,

° Presse Alliance SA, vertegenwoordigd door M. Tugendhat, QC, geïnstrueerd door D. J. Freeman & Co., Solicitors,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. D. Colahan, van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door A. Briggs, Barrister,

° de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. J. Navarro González, directeur-generaal Cooerdinatie juridische en institutionele aangelegenheden van de Europese Gemeenschappen, en M. Bravo-Ferrer Delgado, abogado del Estado, als gemachtigden,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door H. Renie, adjunct-hoofdsecretaris buitenlandse zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord, door de Zesde kamer van het Hof, de mondelinge opmerkingen van F. Shevill, Ixora Trading Inc., Chequepoint SARL en Chequepoint International Ltd, vertegenwoordigd door H. M. Boggis-Rolfe; Presse Alliance SA, vertegenwoordigd door M. Tugendhat; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner, van het Treasury Solicitor' s Department, bijgestaan door A. Briggs, Barrister; de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Pirrung, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Bravo-Ferrer Delgado, en de Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan, ter terechtzitting van 21 april 1994,

gehoord, door de Zesde kamer van het Hof, de conclusie van advocaat-generaal Darmon ter terechtzitting van 14 juli 1994,

gezien de beschikking van de Zesde kamer van 5 oktober 1994, waarbij de zaak naar het Hof wordt verwezen,

gezien de beschikking tot heropening van de mondelinge behandeling van 10 oktober 1994,

gehoord de mondelinge opmerkingen van F. Shevill, Ixora Trading Inc., Chequepoint SARL en Chequepoint International Ltd, vertegenwoordigd door H. M. Boggis-Rolfe; Presse Alliance SA, vertegenwoordigd door M. Tugendhat; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner, bijgestaan door A. Briggs; de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Klippstein, rechter, als gemachtigde; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Bravo-Ferrer Delgado, en de Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan, ter terechtzitting van 22 november 1994,

gehoord de conclusie van advocaat-generaal P. Léger ter terechtzitting van 10 januari 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 1 maart 1993, ingekomen bij het Hof op 15 maart daaraanvolgend, heeft het House of Lords krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1 en ° gewijzigde tekst ° blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1982, L 388, blz. 1, hierna: het "Executieverdrag"), zeven prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geschil tussen F. Shevill, van Britse nationaliteit en wonende in North Yorkshire in Engeland, de vennootschappen Chequepoint SARL, Ixora Trading Inc. en Chequepoint International Ltd enerzijds en Presse Alliance SA, een vennootschap naar Frans recht die te Parijs is gevestigd anderzijds, betreffende de bepaling van de gerechten die bevoegd zijn kennis te nemen van een rechtsvordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de publikatie van een beledigend artikel in de pers.

3 Blijkens het dossier publiceerde Presse Alliance SA, uitgever van het dagblad "France-Soir", op 23 september 1989 een artikel over een inval door de narcoticabrigade van de Franse politie in een van de door Chequepoint SARL in Parijs geëxploiteerde wisselkantoren. In dit artikel, dat was gebaseerd op inlichtingen van het persbureau France Presse, werden de vennootschap "Chequepoint" en "een jonge vrouw, Fiona Shevill-Avril" met name genoemd.

4 Chequepoint SARL, een vennootschap naar Frans recht die te Parijs is gevestigd, exploiteert sedert 1988 wisselkantoren in Frankrijk. Er is niet gesteld, dat zij ook een vestiging in Engeland of Wales heeft.

5 F. Shevill was in de zomer van 1989 gedurende drie maanden als tijdelijk medewerkster in dienst bij Chequepoint SARL te Parijs. Op 26 september 1989 is zij naar Engeland teruggekeerd.

6 Ixora Trading Inc., die niet een vennootschap naar Engels recht is, exploiteert sedert 1974 wisselkantoren onder de naam "Chequepoint" in Engeland.

7 Chequepoint International Ltd, een houdstermaatschappij naar Belgisch recht die te Brussel is gevestigd, controleert Chequepoint SARL en Ixora Trading Inc.

8 Van mening dat het hierboven genoemd artikel beledigend was, voorzover daarin werd gesuggereerd dat zij deel uitmaakten van een netwerk van handelaars in verdovende middelen, waarvoor zij geld hadden witgewassen, daagden Shevill, Chequepoint SARL, Ixora Trading Inc. en Chequepoint International Ltd op 17 oktober 1989 Presse Alliance SA wegens belediging voor de High Court of England and Wales, en vorderden zij schadevergoeding met betrekking tot de exemplaren van France-Soir die zowel in Frankrijk als in andere Europese landen waren verspreid, met inbegrip van de exemplaren die in Engeland en Wales waren verkocht. Later wijzigden verzoeksters hun vordering en trokken zij elke verwijzing naar de buiten Engeland en Wales verkochte exemplaren in. Aangezien het Engelse recht in geval van belediging een vermoeden van schade kent, hebben verzoeksters niet behoeven te bewijzen, dat als gevolg van de publikatie van het gewraakte artikel schade was geleden.

9 Het staat vast dat "France-Soir" voornamelijk in Frankrijk wordt verspreid; in het Verenigd Koninkrijk is de verspreiding, die door onafhankelijke distributeurs wordt verzorgd, zeer gering. In Frankrijk zijn van het gewraakte nummer van "France-Soir" naar schatting meer dan 237 000 exemplaren verkocht, en in andere Europese landen bijna 15 500, waarvan 230 in Engeland en Wales (5 in Yorkshire).

10 Op 23 november 1989 publiceerde "France-Soir" een tekst, waarin het zijn excuses aanbood en verklaarde dat het niet had willen suggereren, dat een van de eigenaars van de Chequepoint-wisselkantoren of mevrouw Shevill betrokken was geweest bij handel in verdovende middelen of witwasserij.

11 Bij exceptie van 7 december 1989 betwistte Presse Alliance SA de bevoegdheid van de High Court of England and Wales om kennis te nemen van het geschil, op grond dat zich geen schadebrengend feit in de zin van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag had voorgedaan in Engeland.

12 Deze exceptie werd verworpen bij beschikking van 10 april 1990. Het daartegen ingestelde beroep werd verworpen bij beschikking van 14 mei 1990.

13 Op 12 maart 1991 verwierp de Court of Appeal het door Presse Alliance SA tegen laatstgenoemde beschikking ingestelde beroep, maar hield hij de uitspraak omtrent de vordering van Chequepoint International Ltd aan.

14 Presse Alliance SA stelde tegen deze uitspraak beroep in bij het House of Lords.

15 Presse Alliance SA betoogde, zakelijk weergegeven, dat volgens artikel 2 van het Executieverdrag de Franse rechterlijke instanties bevoegd waren van het geschil kennis te nemen, en de Engelse rechter niet bevoegd was op grond van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag, aangezien de "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan", als bedoeld in die bepaling, in Frankrijk was gelegen en zich in Engeland geen schadebrengend feit had voorgedaan.

16 Van oordeel dat het geschil vragen deed rijzen omtrent de uitlegging van het Executieverdrag, heeft het House of Lords bij beschikking van 1 maart 1993 besloten de behandeling van de zaak te schorsen totdat het Hof bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak heeft gedaan op de volgende vragen:

"1) Is in het geval van belediging door middel van een kranteartikel 'de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan' in de zin van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag

a) de plaats waar de krant is gedrukt en in het verkeer gebracht; of

b) de plaats of plaatsen waar de krant door particulieren is gelezen; of

c) de plaats of plaatsen waar de eiser een grote faam geniet?

2) Indien en voor zover het antwoord op de eerste vraag het antwoord sub b is, kan het bestaan van een 'schadebrengend feit' dan slechts worden aangenomen wanneer één of meer lezers de eisende partij kende(n) [of althans van zijn bestaan afwist(en)] en begre(e)p(en) dat met de beledigende aantijgingen op hem werd gedoeld?

3) Indien en voor zover in meer dan één land schade is geleden (omdat de krant behalve in de Lid-Staat waar zij is gedrukt en in het verkeer gebracht, nog in ten minste één andere Lid-Staat is verspreid), is er dan sprake van een afzonderlijk schadebrengend feit (of afzonderlijke schadebrengende feiten) in elke Lid-Staat waar de krant is verspreid, zodat elk van die Lid-Staten krachtens artikel 5, sub 3, rechtsmacht bezit, en zo ja, hoeveel schade moet het feit hebben veroorzaakt of welk percentage van de totale schade moet het vertegenwoordigen?

4) Indien niet is aangetoond dat daadwerkelijk schade is veroorzaakt, kan het begrip 'schadebrengend feit' dan aldus worden opgevat, dat het ook feiten omvat ter zake waarvan naar nationaal recht een rechtsvordering kan worden ingesteld zonder dat het bestaan van schade behoeft te worden bewezen?

5) Moet de nationale rechter voor de beantwoording van de vraag, of (of waar) zich een 'schadebrengend feit' in de zin van artikel 5, sub 3, heeft voorgedaan, ook andere dan zijn eigen regels in aanmerking nemen, en zo ja, welke andere regels of welke andere bepalingen van materieel recht, procesrecht of bewijsrecht?

6) Indien de nationale rechter in een zaak ter zake van belediging tot de conclusie komt, dat er binnen zijn rechtsgebied materiaal is gepubliceerd (of openbaar gemaakt) waardoor de goede naam van de betrokkene moet worden geacht ° in elk geval enigermate ° te zijn aangetast, is het voor de aanvaarding van rechtsmacht dan relevant, dat rechters van andere Lid-Staten met betrekking tot vergelijkbaar materiaal eventueel tot een andere conclusie kunnen komen?

7) Indien een rechter heeft te beslissen of hij krachtens artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag bevoegd is uitspraak te doen in een zaak, welke voorwaarden dient hij dan te stellen aan het door de eisende partij te leveren bewijs

a) in het algemeen, en

b) met betrekking tot kwesties die (indien hij zich bevoegd verklaart) bij de behandeling van de zaak ten gronde niet opnieuw worden onderzocht?"

De eerste, de tweede, de derde en de zesde vraag

17 Met zijn eerste, tweede, derde en zesde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter het Hof in wezen om een uitlegging van het in artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag gebezigde begrip "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" om te bepalen welke gerechten bevoegd zijn uitspraak te doen met betrekking tot een rechtsvordering tot vergoeding van schade die de gelaedeerde heeft geleden als gevolg van de verspreiding van een beledigend artikel in de pers in meerdere Verdragsluitende Staten.

18 Voor de beantwoording van deze vragen dient er eerst aan te worden herinnerd dat in afwijking van de algemene regel in artikel 2 van het Executieverdrag, volgens welke de gerechten van de staat van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, in artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag wordt bepaald:

"De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, kan in een andere Verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

(...)

3) ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.

(...)"

19 Het is vaste rechtspraak (zie arresten van 30 november 1976, zaak 21/76, Bier, Jurispr. 1976, blz. 1735, r.o. 11, en 11 januari 1990, zaak C-220/88, Dumez France en Tracoba, Jurispr. 1990, blz. I-49, r.o. 17) dat deze regel van bijzondere bevoegdheid die ter keuze van de verzoeker staat, berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en een andere rechter dan die van de staat van de woonplaats van de verweerder, zodat de bevoegdheid van deze rechter wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting.

20 Vervolgens dient te worden benadrukt, dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Bier (r.o. 24 en 25) voor recht heeft verklaard, dat ingeval de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de uitdrukking "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag aldus moet worden verstaan dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld, zodat de verweerder ter keuze van de verzoeker kan worden opgeroepen voor de rechter hetzij van de plaats waar de schade is ingetreden, hetzij van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt.

21 In dat arrest heeft het Hof zich namelijk op het standpunt gesteld (r.o. 15 en 17), dat de plaats van de veroorzakende gebeurtenis niet minder dan de plaats van intreden van de schade, al naar het geval, van betekenis kan zijn als aanknopingspunt voor de rechterlijke bevoegdheid, daar elk van deze aanknopingspunten naar gelang van de omstandigheden een bijzonder nuttig uitgangspunt kan vormen voor de bewijslevering en de procesvoering.

22 Het Hof voegde daaraan toe (r.o. 20), dat de aanwijzing van alleen de plaats van de veroorzakende gebeurtenis in tal van gevallen zou leiden tot een versmelting van de bevoegdheden, voorzien in de artikelen 2 en 5, sub 3, van het Executieverdrag, dusdanig dat het nuttig effect van laatstgenoemde bepaling daarbij verloren zou gaan.

23 Hetgeen hier is vastgesteld met betrekking tot materiële schade moet eveneens, op dezelfde gronden, gelden voor andere dan vermogensschade, in het bijzonder voor de schade als gevolg van de aantasting van de eer en goede naam van een natuurlijk persoon of rechtspersoon door een beledigende publikatie.

24 In het geval van belediging door middel van een op het grondgebied van meerdere Lid-Staten verspreid artikel in de pers, kan de plaats van de veroorzakende gebeurtenis enkel de plaats zijn, waar de uitgever van de betrokken publikatie is gevestigd, voor zover dit de plaats is waar het schadebrengende feit zijn oorsprong vindt en vanwaar de belediging is geuit en in omloop is gebracht.

25 Het gerecht van de plaats waar de uitgever van de beledigende publicatie is gevestigd, moet daarom bevoegd zijn kennis te nemen van de vordering tot vergoeding van de volledige schade die door de onrechtmatige daad is veroorzaakt.

26 Dit gerecht is in de regel echter ook het forum dat in beginsel uit hoofde van artikel 2, eerste alinea, van het Executieverdrag bevoegd is.

27 Zoals het Hof heeft beslist in het arrest Bier (reeds aangehaald), moet de verzoeker daarom de mogelijkheid worden toegekend om zijn rechtsvordering ook op de plaats van het intreden van de schade in te stellen, omdat artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag anders zinledig zou worden.

28 De plaats van het intreden van de schade is de plaats waar het feit dat de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de laedens teweegbrengt, de schadelijke gevolgen voor de gelaedeerde heeft voortgebracht.

29 In een situatie waarin de belediging door middel van de pers een internationaal karakter heeft, manifesteert de aantasting van de eer, de goede naam of het aanzien van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon zich op de plaatsen waar de publikatie wordt verspreid, wanneer de gelaedeerde daar bekend is.

30 Daaruit volgt, dat de gerechten van elke Verdragsluitende Staat waar de beledigende publikatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt dat zijn goede naam is aangetast, bevoegd zijn om kennis te nemen van de geschillen betreffende schade die in deze staat aan de goede naam van de gelaedeerde is toegebracht.

31 Overeenkomstig het vereiste van een goede rechtsbedeling immers, dat aan de regel van bijzondere bevoegdheid van artikel 5, sub 3, ten grondslag ligt, verkeert het gerecht van elke Verdragsluitende Staat waar de beledigende publikatie is verspreid en de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, wat de relatieve bevoegdheid betreft, in de beste positie om te beoordelen of de goede naam van de gelaedeerde in die staat is aangetast en de omvang van de desbetreffende schade te bepalen.

32 Aan het feit dat verscheidene aspecten van eenzelfde geschil door verschillende gerechten worden beoordeeld, kleven weliswaar bezwaren, doch de verzoeker heeft altijd de mogelijkheid om zijn vordering in haar geheel voor het gerecht van ofwel de woonplaats van de verweerder, ofwel de plaats van vestiging van de uitgever van de beledigende publikatie te brengen.

33 Gelet op een en ander, dient op de eerste, de tweede, de derde en de zesde vraag van het House of Lords te worden geantwoord, dat de in artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag gebezigde uitdrukking "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan", in geval van belediging door middel van een in verschillende Verdragsluitende Staten verspreid artikel in de pers, aldus moet worden uitgelegd dat de gelaedeerde tegen de uitgever een rechtsvordering tot schadevergoeding kan instellen voor ofwel de gerechten van de Verdragsluitende Staat van de plaats van vestiging van de uitgever van de beledigende publikatie, die bevoegd zijn de vordering betreffende de volledige schade als gevolg van de belediging toe te wijzen, ofwel de gerechten van elke Verdragsluitende Staat waar de publikatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, welke gerechten enkel bevoegd zijn kennis te nemen van de geschillen betreffende de in de staat van het geadieerde gerecht toegebrachte schade.

De vierde, de vijfde en de zevende vraag

34 Met zijn vierde, vijfde en zevende vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of hij, om zich bevoegd te verklaren als forum van de plaats waar de schade is ingetreden, overeenkomstig artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag, zoals uitgelegd door het Hof, gehouden is andere specifieke regels te eerbiedigen dan die welke in zijn eigen nationale recht zijn vastgesteld met betrekking tot de voorwaarden op basis waarvan moet worden beoordeeld of het betrokken feit als een schadebrengend feit is aan te merken, en de voorwaarden voor het bewijs van het bestaan en de omvang van de schade die door het slachtoffer van de belediging wordt gesteld.

35 Voor een antwoord op die vragen is allereerst van belang, dat het Executieverdrag niet tot doel heeft het materiële en formele recht van de diverse Verdragsluitende Staten één te maken, maar de rechterlijke bevoegdheid voor de beslechting van civiele- en handelsrechtelijke geschillen tussen de Verdragsluitende Staten te verdelen en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken (arrest van 15 mei 1990, zaak C-365/88, Hagen, Jurispr. 1990, blz. I-1845, r.o. 17).

36 Het is overigens vaste rechtspraak, dat voor de regels van procesrecht te rade moet worden gegaan bij de nationale regels die door de geadieerde rechter moeten worden toegepast, mits de toepassing van die regels geen afbreuk doet aan het nuttig effect van het Executieverdrag (idem, r.o. 19 en 20).

37 Op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, wordt in het Executieverdrag enkel bepaald, welke gerecht(en) met inachtneming van de plaats of de plaatsen waar zich een feit heeft voorgedaan dat als schadebrengend wordt beschouwd, bevoegd is (zijn) om van het geschil kennis te nemen.

38 Daarentegen wordt daarin niet gepreciseerd, onder welke voorwaarden het feit dat de schade teweegbrengt, ten aanzien van de gelaedeerde als een schadebrengend feit kan worden beschouwd, en evenmin welke bewijzen de verzoeker voor het aangezochte gerecht moet leveren om het in staat te stellen, de gegrondheid van zijn rechtsvordering te beoordelen.

39 Deze vragen dienen uitsluitend te worden uitgemaakt door de aangezochte nationale rechter, die daarbij het materiële recht toepast dat door de conflictenregels van zijn nationale recht wordt aangewezen, mits deze toepassing geen afbreuk doet aan het nuttig effect van het Executieverdrag.

40 De omstandigheid dat het op het geschil in het hoofdgeding toepasselijke nationale recht in geval van belediging een vermoeden van schade kent, op grond waarvan de verzoeker niet het bestaan en de omvang van de schade behoeft te bewijzen, kan dus niet in de weg staan aan de toepassing van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag teneinde te bepalen welke gerechten relatief bevoegd zijn om kennis te nemen van de rechtsvordering tot vergoeding van de schade als gevolg van grensoverschrijdende belediging door middel van de pers.

41 Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de voorwaarden op basis waarvan moet worden beoordeeld of het betrokken feit als een schadebrengend feit is aan te merken, en de voorwaarden voor het bewijs van het bestaan en de omvang van de schade die door het slachtoffer van de belediging wordt gesteld, niet door het Executieverdrag worden geregeld, maar worden beheerst door het materiële recht dat door de conflictenregels van het nationale recht van de aangezochte rechter wordt aangewezen, mits deze toepassing geen afbreuk doet aan het nuttig effect van het Executieverdrag.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

42 De kosten door de Britse, de Duitse, de Franse en de Spaanse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het House of Lords bij beschikking van 1 maart 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) De uitdrukking "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan", die wordt gebezigd in artikel 5, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanië en Noord-Ierland en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, moet in geval van belediging door middel van een in verschillende Verdragsluitende Staten verspreid artikel in de pers aldus worden uitgelegd dat de gelaedeerde tegen de uitgever een rechtsvordering tot schadevergoeding kan instellen voor ofwel de gerechten van de Verdragsluitende Staat van de plaats van vestiging van de uitgever van de beledigende publikatie, die bevoegd zijn de vordering betreffende de volledige schade als gevolg van de belediging toe te wijzen, ofwel de gerechten van elke Verdragsluitende Staat waar de publikatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, welke gerechten enkel bevoegd zijn kennis te nemen van de geschillen betreffende de in de staat van het geadieerde gerecht veroorzaakte schade.

2) De voorwaarden op basis waarvan moet worden beoordeeld of het betrokken feit als een schadebrengend feit is aan te merken, en de voorwaarden voor het bewijs van het bestaan en de omvang van de schade die door het slachtoffer van de belediging wordt gesteld, worden niet door het Executieverdrag geregeld, maar worden beheerst door het materiële recht dat door de conflictenregels van het nationale recht van de aangezochte rechter wordt aangewezen, mits deze toepassing geen afbreuk doet aan het nuttig effect van het Executieverdrag.