61992A0114

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (TWEEDE KAMER) VAN 24 JANUARI 1995. - BUREAU EUROPEEN DES MEDIAS DE L'INDUSTRIE MUSICALE TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - AUTEURSRECHTEN - VERORDENING NR. 17 - AFWIJZING VAN KLACHT - VERPLICHTINGEN TER ZAKE VAN ONDERZOEK VAN KLACHTEN - COMMUNAUTAIR BELANG. - ZAAK T-114/92.

Jurisprudentie 1995 bladzijde II-00147


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Beroep tot nietigverklaring ° Natuurlijke of rechtspersonen ° Belang bij verzoek aan Commissie om inbreuk op communautaire mededingingsregels vast te stellen ° Procesbelang ingeval van weigering van Commissie ° Ondernemersvereniging die handelt ter behartiging van algemene belangen van categorie van marktdeelnemers ° Ontvankelijkheid ° Voorwaarden

(EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea; verordening nr. 17 van de Raad, art. 3, lid 2, sub b)

2. Handelingen van de instellingen ° Motivering ° Verplichting ° Draagwijdte ° Beschikking tot toepassing van mededingingsregels

(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 17 van de Raad, art. 3)

3. Mededinging ° Administratieve procedure ° Onderzoek van klachten ° Verplichting van Commissie, bij wege van beschikking uitspraak te doen over bestaan van inbreuk ° Geen

(EG-Verdrag, art. 85 en 86)

4. Mededinging ° Administratieve procedure ° Onderzoek van klachten ° Inaanmerkingneming van communautair belang van onderzoek van zaak ° Rechterlijke toetsing ° Grenzen

(EG-Verdrag, art. 85 en 86)

5. Mededinging ° Administratieve procedure ° Onderzoek van klachten ° Inaanmerkingneming van communautair belang van onderzoek van zaak ° Beoordelingscriteria

(EG-Verdrag, art. 85 en 86)

Samenvatting


1. Natuurlijke en rechtspersonen, die krachtens artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 gerechtigd zijn de Commissie te verzoeken een inbreuk op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag vast te stellen, beschikken ter bescherming van hun wettige belangen over een beroepsmogelijkheid wanneer hun verzoek geheel of gedeeltelijke wordt afgewezen. Een ondernemersvereniging moet dus worden geacht voldoende belang te hebben bij het instellen van een beroep voor het Gerecht tegen de beschikking van de Commissie, waarbij haar verzoek wordt afgewezen, voorzover zij een wettig belang bij de instelling van dit beroep had.

Een ondernemersvereniging heeft een dergelijk wettig belang, ook al wordt zij als onderneming die op de betrokken markt actief is, niet rechtstreeks geraakt, zodra zij gerechtigd is de belangen van haar leden te vertegenwoordigen en het gewraakte gedrag de belangen van de leden kan schaden.

2. De motivering van een bezwarende beschikking moet de adressaat ervan in staat stellen om te weten waarom de maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter om zijn toetsing te verrichten. De Commissie is evenwel niet verplicht, in de motivering van de beschikkingen die zij geeft om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die de belanghebbenden inroepen tot staving van hun verzoek om een inbreuk op deze regels vast te stellen, doch zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en de rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn.

Een beschikking waarbij de Commissie een op drie grieven gebaseerde klacht afwijst, is niet overeenkomstig de vereisten van artikel 190 van het Verdrag met redenen omkleed, indien daarin twee van de drie grieven worden behandeld, doch niet wordt vermeld waarom de klacht ten aanzien van de derde grief is afgewezen.

3. De artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag brengen rechtstreekse gevolgen teweeg in de betrekkingen tussen particulieren en doen voor de justitiabelen rechtstreeks rechten ontstaan, die de nationale rechter dient te handhaven. Gelet op deze gedeelde bevoegdheid van de Commissie en de nationale rechter, en gezien de bescherming die de justitiabelen hierdoor voor de nationale rechter genieten, verleent artikel 3 van verordening nr. 17 de indiener van een in die bepaling bedoeld verzoek geen recht op een beschikking van de Commissie in de zin van artikel 189 van het Verdrag betreffende het al dan niet bestaan van een inbreuk op de eerder genoemde bepalingen van het Verdrag. Dit ligt anders wanneer het voorwerp van de klacht tot de exclusieve bevoegdheden van de Commissie behoort, zoals de intrekking van een uit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag verleende vrijstelling.

4. Wanneer de Commissie een krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 ingediend verzoek om vaststelling van een inbreuk wegens ontbreken van communautair belang afwijst, is de door de gemeenschapsrechter uit te oefenen wettigheidstoetsing erop gericht na te gaan, of het litigieuze besluit niet op kennelijk onjuiste feitelijke gegevens berust, dan wel onwettig is wegens verkeerde toepassing van het recht, kennelijke beoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid.

5. De Commissie heeft het recht een klacht af te wijzen, wanneer zij hetzij vóór een onderzoek te hebben ingeleid, hetzij na onderzoeksmaatregelen te hebben genomen, vaststelt dat het communautaire belang van de zaak niet zodanig is, dat de voortzetting van het onderzoek van de zaak gerechtvaardigd is. Ter beoordeling van dit belang moet zij rekening houden met de omstandigheden van het specifieke geval en in het bijzonder met de feitelijke en juridische elementen die aan haar zijn voorgelegd. Zij dient in het bijzonder een afweging te maken tussen het belang van de gestelde inbreuk voor de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag uit te oefenen. De omstandigheid dat de vraag, of een mededingingsregeling of een praktijk verenigbaar is met de artikelen 85 of 86 van het Verdrag, reeds aan een nationale rechter of een nationale mededingingsautoriteit is voorgelegd, is een element dat de Commissie bij de beoordeling van het communautaire belang van de zaak in aanmerking mag nemen.

In het bijzonder wanneer de gevolgen van de in een klacht gestelde inbreuken zich hoofdzakelijk op het grondgebied van slechts één Lid-Staat doen gevoelen, en wanneer door de klager geschillen betreffende deze inbreuken bij bevoegde nationale rechterlijke en administratieve autoriteiten aanhangig zijn gemaakt, heeft de Commissie het recht de klacht wegens ontbreken van communautair belang af te wijzen, mits de rechten van de klager afdoende kunnen worden beschermd door de nationale instanties, hetgeen onderstelt dat zij in staat zijn zich de feitelijke elementen te verschaffen om uit te maken of de betrokken praktijken een inbreuk op de genoemde verdragsbepalingen opleveren.

Partijen


In zaak T-114/92,

Bureau européen des médias de l' industrie musicale (BEMIM), vereniging naar Frans recht, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door M. Gautreau, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van R. Reichling, advocaat aldaar, Boulevard Royal 11,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij haar gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 20 oktober 1992 tot afwijzing van het verzoek betreffende het gedrag van de Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique, dat verzoeker heeft ingediend krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. L. Cruz Vilaça, president, C. P. Briët, A. Kalogeropoulos, D. P. M. Barrington en A. Saggio, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 18 mei 1994,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 Op 4 februari 1986 diende verzoeker, een vereniging van discotheekexploitanten, bij de Commissie een verzoek in als bedoeld in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"). Dat verzoek strekte ertoe te doen vaststellen, dat de Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique (hierna: "SACEM"), het Franse auteursrechtenbureau voor muziekwerken, inbreuk maakte op de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag. Tussen 1979 en 1988 is bij de Commissie een groot aantal soortgelijke klachten ingediend.

2 De door verzoeker ingediende klacht bevatte, zakelijk weergegeven, de volgende grieven:

° de maatschappijen voor het beheer van muziekauteursrechten van de verschillende Lid-Staten maken zich schuldig aan marktverdeling door het sluiten van overeenkomsten van wederzijdse vertegenwoordiging, op grond waarvan het de auteursrechtenbureaus verboden is rechtstreeks te onderhandelen met op het grondgebied van een andere Lid-Staat gevestigde gebruikers;

° het door SACEM toegepaste royaltytarief van 8,25 % van de omzet is buitensporig vergeleken met de door discotheken in andere Lid-Staten betaalde tarieven; dit tarief, dat een misbruik vormt en discriminatoir is, wordt niet gebruikt om de vertegenwoordigde auteursrechtenbureaus, met name die uit het buitenland, te betalen, doch komt uitsluitend ten goede aan SACEM, die aan de door haar vertegenwoordigde bureaus slechts zeer geringe bedragen overmaakt;

° SACEM weigert toegang te verlenen tot uitsluitend haar buitenlandse repertoire; elke gebruiker is dus verplicht haar gehele repertoire, zowel het Franse als het buitenlandse, te verwerven.

3 Naar aanleiding van de bij haar ingediende klachten begon de Commissie een onderzoek in de vorm van verzoeken om inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17.

4 Het onderzoek werd opgeschort nadat de Cour d' Appel d' Aix-en-Provence, de Cour d' Appel de Poitiers en het Tribunal de grande instance de Poitiers tussen december 1987 en augustus 1988 aan het Hof prejudiciële vragen hadden voorgelegd over, met name, de al dan niet verenigbaarheid met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van de hoogte van de door SACEM geïnde royalty' s, de sluiting van wederkerigheidscontracten tussen nationale auteursrechtenbureaus en de omstandigheid dat de tussen SACEM en de Franse discotheken gesloten uitvoeringsovereenkomsten een algemeen karakter hebben, waardoor zij het gehele repertoire bestrijken. In zijn arresten van 13 juli 1989 (zaak 395/87, Tournier, Jurispr. 1989, blz. 2521, 2580, en gevoegde zaken 110/88, 241/88 en 242/88, Lucazeau e.a., Jurispr. 1989, blz. 2811, 2834) besliste het Hof onder meer, dat "artikel 85 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het iedere onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen nationale auteursrechtenbureaus in de Lid-Staten verbiedt, die ertoe strekt of ten gevolge heeft dat ieder bureau de rechtstreekse toegang tot zijn repertoire weigert aan in een andere Lid-Staat gevestigde gebruikers", en dat "artikel 86 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een nationaal auteursrechtenbureau met een machtspositie op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt onbillijke contractuele voorwaarden oplegt wanneer de royalty' s die het aan discotheken in rekening brengt, aanzienlijk hoger zijn dan die welke in andere Lid-Staten worden verlangd, voor zover de vergelijking van de tariefniveaus op homogene grondslag heeft plaatsgevonden. Dit zou anders zijn, indien het betrokken bureau dat onderscheid kan rechtvaardigen op basis van objectieve en relevante verschillen tussen het beheer van de auteursrechten in de betrokken Lid-Staat en het beheer ervan in de andere Lid-Staten."

5 Na die arresten hervatte de Commissie haar onderzoek, waarbij zij haar aandacht in het bijzonder richtte op de verschillen tussen de door de diverse auteursrechtenbureaus in de Gemeenschap toegepaste royaltytarieven. Om tot een uniforme vergelijkingsgrondslag te komen, ging zij uit van vijf fictieve standaarddiscotheken. Vervolgens richtte zij overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen tot de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten, waarbij zij die bureaus verzocht aan te geven, welk royaltytarief zij ° zowel vóór als na de arresten van het Hof ° aan die verschillende soorten discotheken in rekening zouden brengen.

6 De uitkomsten van het onderzoek van de Commissie werden neergelegd in een rapport van 7 november 1991. In dit rapport wordt allereerst herinnerd aan de door het Hof in zijn twee arresten Tournier en Lucazeau e.a. (reeds aangehaald) geformuleerde oplossingen en gewezen op de moeilijkheden die verband houden met een vergelijking van de in de verschillende Lid-Staten toegepaste royaltytarieven op basis van standaarddiscotheken. Vervolgens wordt opgemerkt, dat in de periode vóór 1 januari 1990 de door SACEM gehanteerde tarieven aanzienlijk afweken van die welke in rekening werden gebracht door de andere auteursrechtenbureaus, met uitzondering van het Italiaanse. In het rapport worden vraagtekens geplaatst bij de twee verklaringen die SACEM heeft gegeven om dat verschil te rechtvaardigen, namelijk dat in Frankrijk van oudsher zeer hoge auteursrechtelijke vergoedingen worden betaald en een zeer strenge controle wordt uitgeoefend op de werken die ten gehore worden gebracht, teneinde te bepalen aan wie royalty' s verschuldigd zijn. Uit het rapport blijkt ook, dat in de periode na 1 januari 1990 de in Frankrijk en Italië geïnde royalty' s nog steeds aanzienlijk veel hoger waren dan die welke in de andere Lid-Staten in rekening werden gebracht. In het rapport wordt tot slot onderzocht, of SACEM sommige Franse discotheken anders behandelt dan andere en daardoor wellicht inbreuk maakt op artikel 86 van het Verdrag, en vastgesteld dat er verschillen bestaan tussen de toegepaste royaltytarieven en tussen de voorwaarden waaronder kortingen worden verleend.

7 Op 18 december 1991 zond verzoeker de Commissie een aanmaningsbrief in de zin van artikel 175 EEG-Verdrag, waarin hij haar verzocht zich over zijn klacht uit te spreken.

8 Op 20 januari 1992 zond de Commissie verzoeker een mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268; hierna: "verordening nr. 99/63"), waarbij zij hem in kennis stelde van haar voornemen zijn klacht af te wijzen. Bij die mededeling was een afschrift van het rapport van 7 november 1991 gevoegd.

9 In het onderdeel "beoordeling rechtens" van haar brief van 20 januari 1992 voert de Commissie onder meer aan, dat "in het huidige stadium van het onderzoek niet kan worden vastgesteld, dat ten aanzien van de hoogte van de thans door SACEM gehanteerde tarieven aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 is voldaan". Het onderdeel "conclusies" van genoemde brief luidt als volgt:

"Concluderend heb ik de eer u overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63 van de Commissie met deze brief mee te delen, dat de Commissie uit hoofde van het subsidiariteits- en het decentralisatiebeginsel, gelet op het ontbreken van communautair belang als gevolg van het feit dat de gevolgen van de in uw klacht gehekelde gedragingen zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen, en het feit dat reeds verscheidene Franse rechters ter zake zijn geadieerd, meent geen gunstig gevolg te kunnen geven aan uw klacht.

De Commissie zal de Franse rechterlijke en administratieve autoriteiten die haar daarom hebben verzocht, een afschrift doen toekomen van het door haar diensten opgestelde rapport waarin de in de Gemeenschap toegepaste royaltytarieven met elkaar worden vergeleken en waarin wordt onderzocht, in hoeverre de gebruikers op de Franse markt ongelijk worden behandeld."

10 Op 20 maart 1992 diende verzoeker in antwoord op de mededeling van 20 januari 1992 zijn opmerkingen in. Hij verzocht de Commissie het onderzoek voort te zetten en aan SACEM een mededeling van punten van bezwaar toe te zenden.

11 Bij brief van 20 oktober 1992 stelde het met mededingingsaangelegenheden belaste lid van de Commissie verzoeker in kennis van de definitieve afwijzing van zijn klacht.

12 In de punten 1 tot en met 3 van die brief wordt de tussen de Commissie en klager gevoerde briefwisseling in herinnering gebracht en in punt 4 wordt gepreciseerd, dat de brief het definitieve besluit van de Commissie bevat. In punt 5 wordt gezegd, dat de Commissie om de reeds in haar brief van 20 januari 1992 uiteengezette redenen niet van plan is gevolg te geven aan de klacht.

13 In de punten 6 tot en met 13 van haar brief gaat de Commissie in op de voornaamste argumenten die verzoeker in zijn opmerkingen in antwoord op de brief van 20 januari 1992 heeft aangevoerd. Na nog eens te hebben bevestigd, dat de zaak geen bijzonder belang heeft voor de werking van de gemeenschappelijke markt en dat er dus onvoldoende communautair belang is om het onderzoek te vervolgen, brengt de Commissie onder verwijzing naar, onder meer, het arrest van het Gerecht van 18 september 1992 (zaak T-24/90, Automec, Jurispr. 1992, blz. II-2223, r.o. 88; hierna: "Automec II") in herinnering, dat ter rechtvaardiging van een besluit om een klacht te seponeren, een beroep kan worden gedaan op de omstandigheid dat de nationale rechter reeds ter zake is geadieerd. In antwoord op verzoekers argument, dat zij hiermee een onjuist beroep op het subsidiariteitsbeginsel doet, beklemtoont de Commissie, dat een en ander niet wil zeggen, dat zij in een dergelijk geval afziet van elk optreden tegen inbreuken op de mededingingsregels, doch dat het enkel erom gaat te bepalen, welke van de ter zake bevoegde autoriteiten het beste in staat is de in geding zijnde vragen op te lossen. Zij herinnert eraan, dat alleen de nationale rechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen en dat zij die rechter in het rapport van 7 november 1991 de informatie heeft verstrekt die nodig is om de tarieven van de verschillende nationale auteursrechtenbureaus met elkaar te kunnen vergelijken. De mogelijkheid voor de nationale rechter om dat rapport te gebruiken als bewijsmiddel, wordt volgens de Commissie niet beperkt door haar verplichting het beginsel van bescherming van het zakengeheim te eerbiedigen, daar het in de door haar tot de verschillende nationale auteursrechtenbureaus gerichte verzoeken niet ging om het niveau van de door hen toegepaste tarieven, die naar hun aard openbaar zijn, doch om een vergelijking van het praktische resultaat van de toepassing van die tarieven op vijf soorten discotheken. In antwoord op verzoekers kritiek, dat zij geen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de periode vóór 1 januari 1990, betoogt de Commissie, dat zij niet verplicht is een onderzoek in te stellen naar eventuele in het verleden begane inbreuken op de mededingingsregels, aangezien een dergelijk onderzoek primair ten doel zou hebben, de toekenning van schadevergoeding door de nationale rechter te vergemakkelijken. In antwoord op de door verzoeker aangevoerde argumenten met betrekking tot het bestaan van een mededingingsregeling tussen de verschillende nationale auteursrechtenbureaus, betoogt de Commissie, dat het bestaan van een dergelijke mededingingsregeling, ofschoon zij over geen enkele serieuze aanwijzing dienaangaande beschikt, weliswaar niet valt uit te sluiten, doch dat daaraan geen precieze gevolgen op het gebied van de tarieven kunnen worden toegeschreven, daar sommige tarieven na de arresten Tournier en Lucazeau e.a. (reeds aangehaald) zijn gedaald, terwijl andere juist zijn gestegen. Wat ten slotte verzoekers opmerkingen inzake het bestaan van een mededingingsregeling tussen SACEM en bepaalde verenigingen van discotheekexploitanten betreft, is de Commissie van mening, dat zo een dergelijke regeling bestond, de gevolgen ervan hoe dan ook beperkt zouden zijn tot het Franse grondgebied.

14 In punt 14 van de brief stelt de Commissie verzoeker ervan in kennis, dat het door hem krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 ingediende verzoek "wordt afgewezen en naar de nationale rechter wordt verwezen".

Contentieuze procedure en conclusies van partijen

15 In deze omstandigheden heeft verzoeker bij op 24 december 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.

16 De schriftelijke procedure heeft een normaal verloop gehad en is op 16 juni 1993 afgesloten.

17 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Op verzoek van het Gerecht heeft verweerster bepaalde documenten overgelegd en enkele schriftelijke vragen beantwoord.

18 Ter terechtzitting van 18 mei 1994 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij de mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord.

19 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

° te verklaren,

° dat verzoeker terecht vraagt om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 20 oktober 1992, aangezien de Commissie over de in haar onderzoeksrapport van 7 november 1991 verzamelde feitelijke gegevens geen uitspraak heeft gedaan, gelet op de uit de artikelen 85 en 86 van het Verdrag voortvloeiende beginselen, zoals uitgelegd door de arresten Tournier en Lucazeau e.a. (reeds aangehaald);

° dat de contractuele praktijken van SACEM een uitvloeisel zijn van de totale compartimentering van de bestaande nationale markten op het gebied van de verlening van auteursrechten voor muziekwerken;

° dat het communautaire belang, dat voortvloeit uit de richtsnoeren die zijn af te leiden uit de arresten van het Hof, vereist dat de wederkerigheidscontracten die alle auteursrechtenbureaus in Europa verbinden, worden onderzocht, alsook de contracten betreffende het geheel of gedeeltelijk ter beschikking stellen aan ondernemingen die muziek verspreiden, van beschermd repertoire dat zij vragen te mogen gebruiken om aan hun klanten ten gehore te brengen; dat de diensten van de Commissie daartoe een rapport zullen moeten opstellen op grond waarvan standaardovereenkomsten kunnen worden opgesteld die de belangen van de auteursrechthebbenden en de ondernemingen die de werken exploiteren, waarborgen en de vrije toegang van Franse discotheken tot het auteursrechtenbureau van hun keuze verzekeren;

° verzoeker vrij te stellen van de kosten die op hem zouden kunnen vallen in geval van niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van zijn beroep.

20 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen;

° verzoeker in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Beknopte uiteenzetting van de argumenten van partijen

21 De Commissie plaatst in de eerste plaats vraagtekens bij het procesbelang van verzoeker. Zij is namelijk van mening, dat niet verzoeker, een ondernemersvereniging, door de litigieuze beschikking zou kunnen worden geschaad, doch de bij verzoeker aangesloten leden, de discotheekexploitanten.

22 De Commissie is in de tweede plaats van mening dat, nog afgezien van de vraag of verzoeker wel belang heeft bij de procedure, het beroep hoe dan ook slechts ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 24 juni 1986 (zaak 53/85, AKZO Chemie, Jurispr. 1986, blz. 1965) en het arrest van het Gerecht van 18 november 1992 (zaak T-16/91, Rendo e.a., Jurispr. 1992, blz. II-2417) stelt zij, dat de gemeenschapsrechter in het kader van de wettigheidstoetsing krachtens artikel 173 EG-Verdrag niet bevoegd is bevelen te geven, zodat het onderdeel van het petitum, waarin het Gerecht wordt verzocht de Commissie te gelasten, een rapport op te stellen "op grond waarvan standaardovereenkomsten kunnen worden opgesteld die de belangen van de auteursrechthebbenden en de ondernemingen die de werken exploiteren, waarborgen en de vrije toegang van Franse discotheken tot het auteursrechtenbureau van hun keuze verzekeren", niet-ontvankelijk is.

23 Het eerste door de Commissie aangevoerde argument kan volgens verzoeker niet slagen, daar de Commissie verzoeker gedurende de gehele administratieve procedure heeft beschouwd als de organisatie die alle bij haar aangesloten leden in hun betrekkingen met SACEM vertegenwoordigt. Verzoeker voegt hieraan nog toe, dat hij evenals andere verenigingen van discotheekexploitanten voldoet aan de voorwaarden om partij te worden bij een akkoord met SACEM, zodat hij er een rechtstreeks belang bij heeft, dat de verschillende door SACEM toegepaste tarieven niet in strijd zijn met artikel 86.

24 Tegen het tweede argument brengt verzoeker in, dat het Gerecht, wanneer het de Commissie zou verzoeken het betrokken rapport op te stellen, in feite niet meer zou doen dan het communautaire belang van verzoekers klacht onderzoeken. Het zou hierbij niet gaan om een tot de Commissie gericht bevel, maar om een wijze van toepassing van het arrest.

Oordeel van het Gerecht

Het procesbelang van verzoeker

25 Op 4 februari 1986 diende verzoeker, een vereniging van discotheekexploitanten, overeenkomstig artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 bij de Commissie een verzoek in, strekkende tot vaststelling van een inbreuk op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag. Volgens genoemde bepaling zijn tot het indienen van een dergelijk verzoek gerechtigd, "natuurlijke of rechtspersonen die aantonen hierbij een redelijk belang te hebben".

26 Met betrekking tot de vraag, of verzoeker belang heeft bij het instellen van een beroep tegen het besluit tot afwijzing van zijn klacht, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht natuurlijke en rechtspersonen die gerechtigd zijn een verzoek krachtens artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 in te dienen, ter bescherming van hun wettige belangen over een beroepsmogelijkheid beschikken wanneer hun verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen (arresten Hof van 25 oktober 1977, zaak 26/76, Metro, Jurispr. 1977, blz. 1875, r.o. 13, en 11 oktober 1983, zaak 210/81, Demo-Studio Schmidt, Jurispr. 1983, blz. 3045, r.o. 14 en arrest Gerecht van 18 mei 1994, zaak T-37/92, BEUC en NCC, Jurispr. 1994, blz. II-285, r.o. 36).

27 Hieruit volgt, dat zo verzoeker in casu een redelijk belang erbij had, bij de Commissie een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 in te dienen, hij moet worden geacht voldoende belang te hebben bij het instellen van een beroep tegen de beschikking waarbij de Commissie zijn verzoek heeft afgewezen.

28 Naar het oordeel van het Gerecht kan een ondernemersvereniging een redelijk belang bij de indiening van een klacht doen gelden, ook al wordt zij als onderneming die op de betrokken markt actief is, niet rechtstreeks door het gewraakte gedrag geraakt, op voorwaarde evenwel dat zij gerechtigd is de belangen van haar leden te vertegenwoordigen en dat het gewraakte gedrag de belangen van die leden kan schaden. De mogelijkheid voor ondernemingsverenigingen om namens alle bij hen aangesloten leden een klacht in te dienen, levert de Commissie overigens bepaalde procedurele voordelen op, voor zover hierdoor het gevaar dat zij telkens een groot aantal individuele klachten die gericht zijn tegen hetzelfde gedrag, in ontvangst dient te nemen, wordt verminderd.

29 In casu heeft verzoeker volgens zijn statuten onder meer ten doel, "de schepping van de toonkunst te bevorderen door de verspreiding ervan onder het publiek" (artikel II). Die statuten bepalen met zoveel woorden (artikel III, sub 7), dat verzoeker "de belangen van zijn leden vertegenwoordigt, zowel bij de overheid en de regering als in rechte". Bovendien blijkt uit het dossier, dat de in verzoekers klacht gehekelde gedragingen alle van dien aard zijn, dat zij de belangen van de bij verzoeker aangesloten discotheken kunnen schaden.

30 In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat verzoeker er een redelijk belang bij had, bij de Commissie een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 in te dienen. Derhalve heeft hij, zoals uit bovenaangehaalde rechtspraak blijkt, belang bij het instellen van een beroep tegen de beschikking waarbij de Commissie zijn verzoek heeft afgewezen.

De ontvankelijkheid van de verschillende conclusies van het verzoekschrift

31 In zijn petitum vordert verzoeker allereerst nietigverklaring van de in de brief van 20 oktober 1992 vervatte beschikking van de Commissie. Vervolgens vraagt hij het Gerecht, verschillende algemene vaststellingen te doen en de Commissie te gelasten, een nieuw rapport op te stellen.

32 Met betrekking tot de gevorderde nietigverklaring van de in de brief van 20 oktober 1992 vervatte beschikking moet worden opgemerkt, dat de Commissie in die brief, na kennis te hebben genomen van de opmerkingen die verzoeker naar aanleiding van de hem toegezonden mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 had ingediend, verzoekers klacht heeft afgewezen. Het betreft hier een definitieve beslissing, die deel uitmaakt van de derde fase van de procedure van onderzoek klachten, zoals door het Gerecht geanalyseerd in zijn arrest van 10 juli 1990 (zaak T-64/89, Automec, Jurispr. 1990, blz. II-367, r.o. 47; hierna: "Automec I"), en waartegen beroep kan worden ingesteld.

33 Wat de overige conclusies van het verzoekschrift betreft, zij eraan herinnerd dat de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag beperkt is tot een toetsing van de wettigheid van de bestreden handeling. Indien het beroep gegrond is, verklaart de rechter de bestreden handeling overeenkomstig artikel 174 EG-Verdrag nietig. Ingevolge artikel 176 EG-Verdrag staat het aan de instelling waarvan de nietigverklaarde handeling afkomstig is ° en niet aan de gemeenschapsrechter ° om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest.

34 De onderdelen van het petitum waarin het Gerecht wordt verzocht, bepaalde algemene vaststellingen te doen en een bevel te richten tot de Commissie, zijn bijgevolg niet-ontvankelijk, daar het Gerecht met die vaststellingen en dat bevel de bevoegdheid waarover het in het kader van een beroep tot nietigverklaring beschikt, te buiten zou gaan.

35 Uit al het voorgaande volgt, dat het beroep slechts ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 20 oktober 1992 houdende afwijzing van verzoekers klacht. Het beroep dient voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Ten gronde

36 Tot staving van zijn beroep voert verzoeker in wezen drie middelen aan, te weten: 1) artikel 190 EG-Verdrag is geschonden doordat de litigieuze beschikking ontoereikend is gemotiveerd; 2) artikel 3 van verordening nr. 17 is geschonden doordat de Commissie heeft nagelaten de in haar rapport van 7 november 1991 beschreven tariefpraktijken van SACEM te kwalificeren, en 3) de litigieuze beschikking is nietig wegens een rechtsdwaling en een kennelijke beoordelingsfout.

Het middel schending van artikel 190 van het Verdrag

Beknopte uiteenzetting van de argumenten van partijen

37 Verzoeker betoogt in de eerste plaats, dat de Commissie zich niet heeft uitgesproken over de grief betreffende de tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten gesloten overeenkomsten van wederzijdse vertegenwoordiging, waardoor aan Franse discotheken de rechtstreekse toegang tot het repertoire van de auteursrechtenbureaus van de andere Lid-Staten zou worden ontzegd. Daardoor heeft de Commissie, die zich enkel heeft beziggehouden met de problemen in verband met artikel 86 van het Verdrag, de afwijzing van het door verzoeker ingediende verzoek onvoldoende gemotiveerd, voor zover dit verzoek betrekking had op schending van artikel 85 van het Verdrag. Bovendien, zo vervolgt verzoeker, hebben de verschillende nationale auteursrechtenbureaus die zijn verenigd in de Groupement européen des sociétés d' auteurs et de compositeurs (hierna: "GESAC"), onderling afgesproken de royaltytarieven in de verschillende Lid-Staten te verhogen, teneinde die tarieven op Europees niveau zoveel mogelijk gelijk te schakelen.

38 Verzoeker betoogt in de tweede plaats, dat de Commissie ook is voorbijgegaan aan de grief betreffende de ongelijke behandeling van de discotheken door SACEM. Ofschoon SACEM na de reeds genoemde arresten Tournier en Lucazeau e.a. de structuur van haar tarieven heeft gewijzigd, is er nog steeds sprake van discriminatie. Aan de bij verzoeker aangesloten discotheken brengt SACEM momenteel een tarief gelijk aan 6,05 % van hun inkomsten in rekening, terwijl discotheken die lid zijn van verenigingen die een voorkeursbehandeling genieten, slechts een tarief gelijk aan 4,63 % van hun inkomsten betalen.

39 De Commissie brengt hiertegen in, dat zij de klachten naar behoren en voortvarend heeft onderzocht, overeenkomstig de door het Gerecht in zijn arrest Automec II geformuleerde beginselen. Zij is van mening, dat de beschikking voldoende gemotiveerd is om belanghebbenden in staat te stellen voor hun rechten op te komen, en om het Gerecht in staat te stellen zijn toetsing te verrichten, zodat aan de dienaangaande in de rechtspraak van het Hof en van het Gerecht geformuleerde vereisten is voldaan (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, zaak T-1/89, Rhône-Poulenc, Jurispr. 1991, blz. II-867). Voorts herinnert zij eraan, dat zij volgens vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht niet verplicht is haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die belanghebbenden tot staving van hun verzoek inroepen, doch kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arrest Hof van 17 januari 1984, gevoegde zaken 43/82 en 63/82, VBVB en VBBB, Jurispr. 1984, blz. 19, en arrest Gerecht van 24 januari 1992, zaak T-44/90, La Cinq, Jurispr. 1992, blz. II-1).

40 Met betrekking tot de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag en, in het bijzonder, de omstandigheid dat Franse discotheken geen rechtstreekse toegang hebben tot het repertoire van de auteursrechtenbureaus van de andere Lid-Staten, is de Commissie van mening, dat haar bij ontbreken van serieuze aanwijzingen voor een inbreuk niet kan worden verweten, geen onderzoeksmaatregelen te hebben genomen. Ten aanzien van de discriminatie waaraan SACEM zich schuldig zou maken bij de toekenning van het preferentieel tarief en van bepaalde kortingen, merkt de Commissie op, dat deze kwestie is behandeld in het rapport van 7 november 1991, dat in combinatie met de litigieuze beschikking moet worden gelezen.

Oordeel van het Gerecht

41 Volgens vaste rechtspraak moet de motivering van een bezwarend besluit de betrokkene in staat stellen om te weten waarom de maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beslissing al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter in staat stellen om zijn toetsing te verrichten (arresten Gerecht, La Cinq, reeds aangehaald, r.o. 42, en van 29 juni 1993, zaak T-7/92, Asia Motor France e.a., Jurispr. 1993, blz. II-669, r.o. 30). De Commissie is niet verplicht, in de motivering van de beschikkingen die zij geeft om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die belanghebbenden tot staving van hun verzoek inroepen, doch kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arresten Hof van 14 juli 1972, zaak 55/69, Cassella, Jurispr. 1972, blz. 887, r.o. 22, en zaak 56/69, Hoechst, Jurispr. 1972, blz. 927, r.o. 22, en arrest VBVB en VBBB, reeds aangehaald, r.o. 22; arresten Gerecht, La Cinq, reeds aangehaald, r.o. 41, en Asia Motor France e.a., reeds aangehaald, r.o. 31).

42 Er zij aan herinnerd, dat in de door verzoeker ingediende klacht in wezen drie grieven waren geformuleerd. De eerste had betrekking op een verdeling van de markt ° en de daaruit voortvloeiende totale compartimentering ° tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten door de sluiting van overeenkomsten van wederzijdse vertegenwoordiging. Aangezien de in die grief gehekelde beperkingen van de mededinging een gevolg zouden zijn van het bestaan van een overeenkomst tussen ondernemingen, is het Gerecht van mening dat, behoudens enige aanwijzing van het tegendeel, de grief moet worden geacht gebaseerd te zijn op een schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. De tweede en de derde grief hadden betrekking op, respectievelijk, het buitensporige en discriminatoire karakter van het door SACEM toegepaste royaltytarief en de weigering van SACEM om Franse discotheken toegang te verlenen tot uitsluitend het buitenlandse repertoire. Deze laatste twee grieven moeten volgens het Gerecht, bij ontbreken van enige aanwijzing dat de gehekelde praktijken een uitvloeisel zouden zijn van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging, worden geacht gebaseerd te zijn op een schending van artikel 86 van het Verdrag.

43 Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat verzoekers klacht in de brief van 20 oktober 1992 in haar geheel is afgewezen. Punt 14 van de litigieuze beschikking bepaalt namelijk, zonder enig onderscheid te maken tussen de grieven die op een schending van artikel 85 en die welke op een schending van artikel 86 gebaseerd zijn: "om de hierboven uiteengezette redenen deel ik u mee, dat het verzoek dat u overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17/62 bij de Commissie heeft ingediend, wordt afgewezen en naar de nationale rechter wordt verwezen".

44 In de beschikking van 20 oktober 1992 wordt de afwijzing van de klacht hoofdzakelijk gebaseerd op de gronden die waren aangegeven in de door de Commissie op 20 januari 1992 aan verzoeker toegezonden mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 (hierna: "brief ex artikel 6"). In punt 5 van de bestreden beschikking staat namelijk te lezen: "Om de in haar brief van 20 januari 1992 uiteengezette redenen is de Commissie van mening, dat er onvoldoende gronden zijn om gevolg te geven aan uw verzoek een inbreuk vast te stellen. De door uzelf op 20 maart 1992 ingediende opmerkingen bevatten namelijk geen nieuwe feitelijke of juridische elementen die van dien aard zijn, dat zij het door de Commissie in haar brief van 20 januari 1992 gegeven oordeel en de aldaar uiteengezette conclusies kunnen wijzigen."

45 Bij de beoordeling, of de bestreden beschikking genoegzaam is gemotiveerd, moet derhalve rekening worden gehouden met zowel de in de brief van 20 oktober 1992 als de in de "brief ex artikel 6" genoemde redenen.

46 Het eerste onderdeel van verzoekers middel komt erop neer, dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd voor zover het de afwijzing van de eerste in de klacht geformuleerde grief betreft, die betrekking heeft op de compartimentering van de markt als gevolg van het bestaan van een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige mededingingsregeling tussen de verschillende nationale auteursrechtenbureaus.

47 Noch de "brief ex artikel 6" van de Commissie, noch het bij die brief gevoegde rapport van 7 november 1991 bevat, zoals verzoeker betoogt, enige aanwijzing waaruit blijkt, dat de Commissie verzoekers grief betreffende schending van artikel 85, lid 1, heeft onderzocht. Die brief en dat rapport laten integendeel zien, dat de Commissie uitsluitend de grieven betreffende schending van artikel 86 heeft onderzocht. In haar "brief ex artikel 6" verklaart de Commissie namelijk, dat "zij zich bij haar onderzoek meer in het bijzonder heeft gericht op de vergelijking van de hoogte van de royalty' s in de EEG" (punt I, E). Zij constateert, dat "in het huidige stadium van het onderzoek niet kan worden vastgesteld, dat ten aanzien van de hoogte van de thans door SACEM gehanteerde tarieven aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 is voldaan" (punt II). In het onderdeel "conclusies" van haar "brief ex artikel 6" stelt de Commissie, dat zij voornemens is de klacht af te wijzen, "gelet op het ontbreken van communautair belang als gevolg van het feit dat de gevolgen van de in uw klacht gehekelde gedragingen zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen, en het feit dat reeds verscheidene Franse rechters ter zake zijn geadieerd" (punt III). Dat de gevolgen zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen, is volgens de Commissie een uitvloeisel van het feit, dat "de gevolgen van de gestelde misbruiken zich in hoofdzaak slechts op het grondgebied van één enkele Lid-Staat doen gevoelen, ja zelfs op een gedeelte van dat grondgebied" (punt II). Ook het rapport van de Commissie, dat was gevoegd bij de "brief ex artikel 6" en dat is getiteld "Toepasselijkheid van artikel 86 EEG-Verdrag op het royaltysysteem dat SACEM ten aanzien van de Franse discotheken toepast", gaat nergens in op de grief betreffende schending van artikel 85, lid 1, door de verschillende nationale auteursrechtenbureaus.

48 In punt 6 van haar brief van 20 oktober 1992 herhaalt de Commissie de reeds in haar "brief ex artikel 6" gedane vaststelling, dat "het zwaartepunt van de gestelde inbreuk in Frankrijk ligt, dat de gevolgen ervan in de andere Lid-Staten slechts zeer beperkt kunnen zijn en dat deze zaak bijgevolg geen bijzonder belang voor de werking van de gemeenschappelijke markt heeft, zodat het communautaire belang niet vereist, dat de Commissie de klachten in behandeling neemt, doch verlangt dat zij worden verwezen naar de Franse rechterlijke en administratieve autoriteiten". Ter rechtvaardiging van die verwijzing naar de nationale rechter beroept de Commissie zich in punt 7 van de beschikking op de conclusie van de in de zaken Automec II en Asia Motor France e.a. (beide reeds aangehaald) als advocaat-generaal aangewezen rechter Edward, en op het arrest Automec II. Vervolgens gaat zij in op de opmerkingen die verzoeker heeft gemaakt naar aanleiding van de hem toegezonden "brief ex artikel 6", waarop zij concludeert dat die opmerkingen de vaststelling in punt 6 van de bestreden beschikking niet kunnen ontzenuwen (punten 8 tot en met 13).

49 Naar het oordeel van het Gerecht kan punt 6 van de brief van 20 oktober 1992, waarin de voornaamste redenen voor de definitieve afwijzing van de klacht worden genoemd, redelijkerwijs geen betrekking hebben op verzoekers grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten. Aan de vaststelling door de Commissie, dat het zwaartepunt van de inbreuk in Frankrijk ligt, kan immers alleen dan een redelijke betekenis worden toegekend, wanneer men ze in verband brengt met de in de klacht geformuleerde grieven die zijn ontleend aan schending van artikel 86 van het Verdrag en betrekking hebben op, in het bijzonder, het buitensporige en discriminatoire karakter van het door SACEM toegepaste royaltytarief en de weigering van SACEM om toegang te verlenen tot uitsluitend haar buitenlandse repertoire.

50 De enige punten van de bestreden beschikking die betrekking hebben op de grief betreffende schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, zijn de punten 12 en 13, die luiden als volgt:

"12. Met betrekking tot de (door verzoekers raadsman) op bladzijde 12 van (zijn) brief van 20.3.1992 gehekelde mededingingsregeling die tussen SACEM en de andere auteursrechtenbureaus in de Gemeenschap zou bestaan, stelt de Commissie vast, dat het bestaan van een dergelijke regeling, waarvoor zij geen enkele serieuze aanwijzing heeft kunnen verkrijgen, of althans van een onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen al die bureaus, in het bijzonder in het kader van de GESAC, weliswaar niet valt uit te sluiten, doch dat daaraan geen precieze gevolgen op het gebied van de tarieven kunnen worden toegeschreven, waarvan sommige na de arresten van het Hof van Justitie van 13 juli 1989 zijn gedaald en andere zijn gestegen, en die, zoals alle klagers met klem betogen, onderling nog steeds aanzienlijke verschillen vertonen. Mocht de Commissie echter in het bezit worden gesteld van duidelijke bewijzen van het bestaan en de gevolgen van die mededingingsregeling, dan zou zij volledig bereid zijn deze in aanmerking te nemen.

13. Met betrekking tot de op bladzijde 13 van de brief (van verzoekers raadsman) van 20.3.1992 gehekelde mededingingsregeling die tussen SACEM en bepaalde verenigingen van discotheekexploitanten zou bestaan, is de Commissie van mening, dat een dergelijke regeling slechts binnen het Franse grondgebied gevolgen zou kunnen teweegbrengen ten gunste van sommige discotheekexploitanten en ten nadele van andere, zodat het, gelet op de beginselen van samenwerking en taakverdeling tussen de Commissie en de Lid-Staten, aan de nationale autoriteiten staat om zich daarover uit te spreken, te meer daar die autoriteiten, ofschoon het juist is dat de Commissie te zamen met hen bevoegd is de communautaire mededingingsregels toe te passen, als enigen gerechtigd zijn schadevergoeding toe te kennen. Bovendien wil de Commissie eraan herinneren, dat een eventuele standpuntbepaling harerzijds met betrekking tot die mededingingsregeling in geen geval de beoordelingsvrijheid van de nationale rechter zou kunnen beperken."

51 Het Gerecht is van oordeel, dat in de punten 12 en 13 van de litigieuze beschikking de redenen vermeld staan waarom twee andere grieven, die verzoeker niet in zijn klacht, maar in zijn opmerkingen naar aanleiding van de "brief ex artikel 6" had geformuleerd, zijn afgewezen. Die grieven hadden betrekking op het bestaan van twee mededingingsregelingen: in de eerste plaats een die de in de GESAC vertegenwoordigde nationale auteursrechtenbureaus zouden zijn overeengekomen teneinde hun royalty' s op het hoogst mogelijke niveau gelijk te schakelen, en in de tweede plaats een tussen SACEM en bepaalde Franse verenigingen van discotheekexploitanten. In de punten 12 en 13 van de bestreden beschikking wordt daarentegen geen enkele motivering gegeven voor de afwijzing van de in de klacht geformuleerde grief betreffende de compartimentering van de markt.

52 In deze omstandigheden stelt de motivering van de bestreden beschikking verzoeker niet in staat de redenen van de afwijzing van zijn klacht te kennen, voor zover hiermee bezwaar werd gemaakt tegen de compartimentering van de markt als gevolg van de tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten gesloten wederkerigheidscontracten. Hieruit volgt, dat de Commissie in zoverre niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 190 van het Verdrag op haar rustende verplichting haar beschikking te motiveren. Het eerste onderdeel van dit middel is derhalve gegrond.

53 Met het tweede onderdeel van het middel betoogt verzoeker, dat de Commissie ook heeft nagelaten de grief betreffende ongelijke behandeling van de discotheken door SACEM te onderzoeken.

54 Dienaangaande stelt het Gerecht vast, dat in het rapport van 7 november 1991, dat was gevoegd bij de "brief ex artikel 6" en een integrerend bestanddeel daarvan vormt, niet enkel een vergelijking wordt gemaakt tussen de door SACEM toegepaste tarieven en die welke door de andere auteursrechtenbureaus worden gehanteerd, maar ook uitvoerig wordt ingegaan op de ongelijke behandeling van de discotheken door SACEM waar het gaat om de toekenning van het preferentieel tarief en van de overeengekomen kortingen. In deze omstandigheden kan verzoeker niet staande houden, dat de Commissie niet is ingegaan op zijn grief betreffende ongelijke behandeling van de discotheken door SACEM.

55 Bovendien worden de in de klacht geformuleerde grieven die betrekking hebben op artikel 86 ° waaronder die betreffende ongelijke behandeling van de discotheken door SACEM °, in de bestreden beschikking afgewezen wegens ontbreken van communautair belang.

56 Hieruit volgt, dat de bestreden beschikking genoegzaam is gemotiveerd voor zover het de afwijzing van de grief betreffende het discriminatoire karakter van de door SACEM opgelegde royalty' s betreft. Mitsdien moet het tweede onderdeel van het middel worden afgewezen.

57 Uit al het voorgaande volgt, dat de litigieuze beschikking nietig moet worden verklaard voor zover daarbij afwijzend is beslist op verzoekers grief betreffende de compartimentering van de markt, die het gevolg zou zijn van het bestaan van een mededingingsregeling tussen SACEM en de auteursrechtenbureaus van de andere Lid-Staten, waardoor aan Franse discotheken de rechtstreekse toegang tot het repertoire van die bureaus zou worden ontzegd.

Het middel schending van artikel 3 van verordening nr. 17

Argumenten van partijen

58 Verzoeker betoogt, dat de Commissie heeft nagelaten de tariefpraktijken van SACEM, zoals deze naar voren komen uit haar onderzoeksrapport van 7 november 1991, te kwalificeren en dat zij hierdoor onwettig heeft gehandeld, daar die praktijken blijkens de reeds genoemde arresten Tournier en Lucazeau e.a. rechtstreeks onder de werkingssfeer van artikel 86 van het Verdrag vallen.

59 Verzoeker merkt bovendien op, dat de vaststelling door de Commissie in haar "brief ex artikel 6", dat "in het huidige stadium van het onderzoek niet kan worden vastgesteld, dat ten aanzien van de hoogte van de thans door SACEM gehanteerde tarieven aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 is voldaan", de nationale rechterlijke instanties op een dwaalspoor heeft gebracht. Door na te laten de in geding zijnde tariefpraktijken te kwalificeren, heeft de Commissie volgens verzoeker willens en wetens ertoe bijgedragen, dat er bij de Franse rechterlijke instanties verwarring bleef bestaan: dezen zouden de afwijzing van verzoekers klacht door de Commissie dikwijls hebben gezien als een goedkeuring door de Commissie van de tarieven van SACEM. Tot staving van zijn stelling heeft verzoeker verscheidene uitspraken van Franse rechters die bedoelde vaststelling in de "brief ex artikel 6" van de Commissie aldus hebben opgevat, in het dossier gevoegd. Volgens verzoeker mocht de Commissie als hoedster van de communautaire rechtsorde niet lijdzaam toezien, hoe die nationale rechterlijke instanties haar brief verkeerd uitlegden.

60 De Commissie voert aan, dat zij er na haar onderzoek de voorkeur aan gaf, het aan de Franse autoriteiten zelf over te laten om op basis van het door haar opgestelde rapport te beslissen, welke conclusies in het kader van de bij hen aanhangige gedingen aan dat onderzoek moesten worden verbonden. Zij herinnert eraan, dat zij niet bij uitsluiting bevoegd is tot toepassing van de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag, die voor de justitiabelen rechtstreeks rechten doen ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven. Het gevaar, dat deze verdragsartikelen door de onderscheiden nationale rechterlijke instanties op uiteenlopende wijzen worden toegepast, is volgens de Commissie inherent aan het feit, dat particulieren zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen. Bovendien, zo vervolgt zij, hebben de hoogste rechterlijke instanties van de Lid-Staten tot taak, de eenheid en samenhang van de op bedoelde bepalingen betrekking hebbende rechtspraak te verzekeren, zo nodig door het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Ten aanzien van het niet kwalificeren van de tariefpraktijken merkt de Commissie op, dat de toepassing van artikel 86 door de nationale rechterlijke instanties niet, zoals verzoeker lijkt te beweren, hiertoe beperkt kan zijn, dat aan eerder door de Commissie gegeven juridische kwalificaties consequenties worden verbonden voor de beslissing in de bij hen aanhangige gedingen. Die rechterlijke instanties hebben volgens de Commissie integendeel tot taak, als gewone communautaire rechter zelf te bepalen, of het gedrag van een onderneming met een machtspositie een misbruik in de zin van artikel 86 van het Verdrag oplevert (arrest van 10 juli 1990, zaak T-51/89, Tetra Pak, Jurispr. 1990, blz. II-309, r.o. 42).

61 De Commissie merkt tot slot op, dat de Franse Raad voor de mededinging in een advies van mei 1993 te kennen heeft gegeven, dat de door SACEM toegepaste tarieven, zowel vóór als na de op 1 januari 1990 doorgevoerde verlaging, aanzienlijk veel hoger zijn dan die welke in rekening worden gebracht door de andere nationale auteursrechtenbureaus in de zin van de reeds genoemde arresten Tournier en Lucazeau e.a., zonder dat de hoogte ervan wordt gerechtvaardigd door objectieve en relevante verschillen tussen het beheer van de auteursrechten in Frankrijk en het beheer ervan in de andere Lid-Staten.

Oordeel van het Gerecht

62 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag rechtstreekse gevolgen teweegbrengen in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechtstreeks rechten doen ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven (arresten Hof van 30 januari 1974, zaak 127/73, BRT, Jurispr. 1974, blz. 51, r.o. 16; 10 juli 1980, zaak 37/79, Lauder, Jurispr. 1980, blz. 2481, r.o. 13, en 28 februari 1991, zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, r.o. 45 en arrest Gerecht, Tetra Pak, reeds aangehaald, r.o. 42). Gelet op deze gedeelde bevoegdheid van de Commissie en de nationale rechter, en gezien de bescherming die de justitiabelen hierdoor voor de nationale rechter genieten, is het vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht, dat artikel 3 van verordening nr. 17 de indiener van een in die bepaling bedoeld verzoek geen recht geeft op een beschikking van de Commissie in de zin van artikel 189 EG-Verdrag betreffende het al dan niet bestaan van een inbreuk op artikel 85 en/of artikel 86 van het Verdrag (arrest Hof van 18 oktober 1979, zaak 125/78, GEMA, Jurispr. 1979, blz. 3173, r.o. 17; arresten Gerecht, Rendo e.a., reeds aangehaald, r.o. 98, en Automec II, reeds aangehaald, r.o. 75 en 76). Dit ligt anders wanneer het voorwerp van de klacht tot de exclusieve bevoegdheden van de Commissie behoort, zoals de intrekking van een uit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag verleende vrijstelling (arresten Automec II en Rendo e.a., beide reeds aangehaald, r.o. 75 resp. 99).

63 Met het onderhavige middel tracht verzoeker aan te tonen, dat de litigieuze beschikking onwettig is omdat de Commissie in casu een beschikking had moeten geven waarin werd vastgesteld, dat de tariefpraktijken van SACEM een schending van artikel 86 van het Verdrag opleverden. Uit bovenaangehaalde rechtspraak volgt evenwel, dat verzoeker geen recht had op een dergelijke beschikking, zelfs indien de Commissie ervan overtuigd was geraakt, dat de betrokken praktijken een inbreuk op artikel 86 van het Verdrag vormden.

64 De omstandigheid dat verscheidene nationale rechterlijke instanties door een vaststelling in de "brief ex artikel 6" van de Commissie ° die overigens volgens vaste rechtspraak (zie onder meer arrest Automec I, reeds aangehaald, r.o. 46) slechts het karakter van een voorbereidende handeling heeft en niet meer dan een voorlopige beoordeling van de gewraakte feiten bevat ° op een dwaalspoor zouden zijn gebracht, doet niets af aan die discretionaire bevoegdheid van de Commissie.

65 Het Gerecht is bovendien van mening, dat zelfs indien het door de Commissie in een "brief ex artikel 6" gegeven oordeel op een rechtsdwaling berust, deze omstandigheid de positie van de justitiabelen voor de nationale rechter niet kan aantasten. Daar de bevoegdheid tot toepassing van de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag zowel aan de Commissie als aan de nationale rechter toekomt (arresten Delimitis en Automec II, beide reeds aangehaald, r.o. 44 en 45 resp. r.o. 90), is de nationale rechter immers niet gebonden aan een oordeel van de Commissie over de eventuele toepasselijkheid van deze bepalingen op een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Mocht een dergelijk oordeel van de Commissie bij de nationale rechter twijfels doen rijzen over de toepasselijkheid van artikel 85, lid 1, en/of artikel 86, dan heeft deze bovendien de mogelijkheid het Hof overeenkomstig artikel 177 van het Verdrag om een prejudiciële beslissing te verzoeken.

66 Uit het voorgaande volgt, dat dit middel moet worden afgewezen.

Het middel ontleend aan een rechtsdwaling en een kennelijke beoordelingsfout

Beknopte uiteenzetting van de argumenten van partijen

67 Volgens verzoeker is de bestreden beschikking nietig wegens een rechtsdwaling en een kennelijke beoordelingsfout.

68 Verzoeker betoogt in de eerste plaats, dat de vaststelling door de Commissie in haar "brief ex artikel 6", dat "in het huidige stadium van het onderzoek niet kan worden vastgesteld, dat ten aanzien van de hoogte van de thans door SACEM gehanteerde tarieven aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 is voldaan", op een rechtsdwaling berust. Volgens verzoeker heeft de Commissie dit standpunt in haar beschikking van 20 oktober 1992 gehandhaafd. Verzoeker is van mening, dat uit het rapport van 7 november 1991 duidelijk blijkt, dat de door SACEM voor en na 1990 toegepaste tarieven aanzienlijk veel hoger zijn dan die welke in de andere Lid-Staten in rekening worden gebracht. Gezien de reeds genoemde arresten Tournier en Lucazeau e.a. had de Commissie moeten vaststellen, dat ten aanzien van SACEM aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 van het Verdrag was voldaan. Bovendien blijkt uit het onderzoeksrapport van de Commissie, dat SACEM discriminatoire tariefpraktijken bezigt, die eveneens onder het verbod van artikel 86 vallen.

69 Verzoeker stelt in de tweede plaats, dat de beoordeling door de Commissie van het communautaire belang moet worden geacht kennelijk onjuist te zijn. In casu gaat het volgens verzoeker om een zaak die, anders dan de zaak Automec II, door de Commissie in onderzoek is genomen. In deze omstandigheden kon de Commissie verzoekers klacht niet meer wegens ontbreken van communautair belang afwijzen. De enkele lezing van de reeds genoemde arresten Tournier en Lucazeau e.a. volstaat om vast te stellen, dat het communautaire belang wordt geraakt door hetzij het zelfstandige gedrag van een nationaal auteursrechtenbureau, hetzij het parallelle gedrag van de andere in Europa gevestigde auteursrechtenbureaus. Bovendien viel de verwijzing naar de nationale rechter in casu niet te rechtvaardigen, daar de Franse rechters, anders dan de ambtenaren van de Commissie, niet bevoegd zijn tot voortzetting van een onderzoek waarvan de implicaties zich uitstrekken tot alle Lid-Staten van de Gemeenschap.

70 Tegen het eerste onderdeel van dit middel brengt de Commissie in, dat zij de afwijzing van de klacht niet heeft gebaseerd op het feit, dat SACEM geen inbreuk zou hebben begaan, doch op het ontbreken van communautair belang en op de omstandigheid dat verscheidene Franse rechterlijke instanties ter zake van verwante zaken waren geadieerd. Zij voegt hieraan nog toe, dat de gewraakte zin in haar "brief ex artikel 6" niet kan worden beschouwd als een standpuntbepaling harerzijds ter zake van de aan de gedragingen van SACEM te geven kwalificatie, en merkt op dat in het onderdeel "conclusies" van de brief ter rechtvaardiging van de afwijzing van de klacht en de verwijzing van de zaak naar de nationale rechter enkel een beroep wordt gedaan op het ontbreken van communautair belang en op het feit, dat bij verscheidene Franse rechterlijke instanties verwante zaken aanhangig waren gemaakt. Die verwijzing naar de nationale rechter zou hoe dan ook zinloos zijn geweest, indien de Commissie definitief had geconcludeerd dat er geen sprake was van misbruik.

71 Ten aanzien van het tweede onderdeel van dit middel merkt de Commissie op, dat haar bevoegdheid om, binnen de in het arrest Automec II aangegeven grenzen, een klacht wegens ontbreken van communautair belang af te wijzen, per definitie enkel kan worden uitgeoefend in gevallen waarin de mededingingsregels van het Verdrag van toepassing zijn, daar zij anders niet bevoegd zou zijn te handelen. Zij is van mening, dat een vermoeden van het bestaan van een inbreuk haar niet belet, de klacht wegens ontbreken van communautair belang af te wijzen en de zaak naar de nationale rechter te verwijzen. Zij voegt hieraan nog toe, dat ook al hebben de gewraakte gedragingen van SACEM een communautair karakter, in zover zij onder de mededingingsregels van het Verdrag kunnen vallen, deze vaststelling niets afdoet aan haar bevoegdheid de klacht wegens ontbreken van communautair belang af te wijzen. Het zwaartepunt van de gestelde inbreuk ligt volgens de Commissie hoofdzakelijk in Frankrijk, waardoor het communautaire belang van de zaak wordt gerelativeerd. Bovendien is er sprake van een nogal paradoxale uitlegging van het arrest Automec II, wanneer men erkent dat de Commissie een klacht zonder voorafgaand onderzoek kan afwijzen, en haar in casu verwijt, geen beschikking te hebben gegeven waarin een inbreuk wordt vastgesteld, onder het voorwendsel dat de zaak langdurig is onderzocht. De Commissie wijst vervolgens de stelling van de hand, dat de nationale rechter niet in staat is de feiten van het geding in het licht van de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag te beoordelen. Zij is juist van mening, dat de nationale rechter dank zij het door haar opgestelde rapport beter is toegerust voor de taak die de rechtstreekse toepasselijkheid van die bepalingen voor hem meebrengt.

Oordeel van het Gerecht

72 Wanneer de Commissie een krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 ingediend verzoek om vaststelling van een inbreuk wegens ontbreken van communautair belang afwijst, is de door het Gerecht uit te oefenen wettigheidstoetsing erop gericht na te gaan, of het litigieuze besluit niet op kennelijk onjuiste feitelijke gegevens berust, dan wel onwettig is wegens verkeerde toepassing van het recht, kennelijke beoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid (arrest Automec II, reeds aangehaald, r.o. 80).

73 Bij het onderzoek van het eerste middel, volgens hetwelk de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, is gebleken, dat de beschikking nietig moet worden verklaard voor zover daarbij verzoekers grief betreffende de compartimentering van de markt is afgewezen. Derhalve moet het onderhavige middel uitsluitend worden onderzocht in verband met de twee andere in de klacht geformuleerde grieven, die betrekking hebben op, respectievelijk, het buitensporige en discriminatoire karakter van het door SACEM toegepaste royaltytarief en de weigering van SACEM om Franse discotheken toegang te verlenen tot uitsluitend haar buitenlandse repertoire.

74 Met betrekking tot het eerste onderdeel van dit middel, volgens hetwelk de beschikking van de Commissie op een rechtsdwaling berust, zij eraan herinnerd, dat de Commissie in haar "brief ex artikel 6" had geconstateerd, dat "in het huidige stadium van het onderzoek niet kan worden vastgesteld, dat ten aanzien van de hoogte van de thans door SACEM gehanteerde tarieven aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 is voldaan", en dat zij in de litigieuze beschikking het in die brief "gegeven oordeel en de aldaar uiteengezette conclusies" heeft gehandhaafd (punt 5 van de beschikking).

75 Ter beoordeling van de wettigheid van de bestreden beschikking moet derhalve worden onderzocht, of de in de "brief ex artikel 6" gedane ° en in punt 5 van de bestreden beschikking stilzwijgend herhaalde ° vaststelling noodzakelijk is ter onderbouwing van de conclusie, dat verzoekers klacht moet worden afgewezen en de zaak moet worden verwezen naar de nationale rechter (zie onder meer arrest Gerecht van 17 september 1992, zaak T-138/89, NBV en NVB, Jurispr. 1992, blz. II-2181, r.o. 31).

76 Blijkens de conclusies van de "brief ex artikel 6" (zie hiervoor, r.o. 9) was de Commissie van plan verzoekers klacht af te wijzen, op grond dat de bij haar aangebrachte zaak onvoldoende communautair belang had als gevolg van het feit dat "de gevolgen van de gehekelde gedragingen zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen", en het feit dat "reeds verscheidene Franse rechters ter zake zijn geadieerd". In deze omstandigheden is het Gerecht van mening, dat in de "brief ex artikel 6" ter rechtvaardiging van de afwijzing van de klacht niet werd aangevoerd, dat er geen sprake was van een inbreuk op artikel 86.

77 Ook in de brief van 20 oktober 1992 wees de Commissie verzoekers klacht niet af na te hebben vastgesteld, dat er geen inbreuk was gemaakt op de mededingingsregels van het Verdrag, doch rechtvaardigde zij de definitieve afwijzing van de klacht ° in punt 6 van de bestreden beschikking ° door te overwegen, dat "het zwaartepunt van de gestelde inbreuk in Frankrijk ligt, dat de gevolgen ervan in de andere Lid-Staten slechts zeer beperkt kunnen zijn en dat deze zaak bijgevolg geen bijzonder belang voor de werking van de gemeenschappelijke markt heeft, zodat het communautaire belang niet vereist, dat de Commissie de klachten in behandeling neemt, doch verlangt dat zij worden verwezen naar de Franse rechterlijke en administratieve autoriteiten". In punt 8 van de bestreden beschikking betoogt de Commissie dan ook, dat "waar het zwaartepunt van het dossier duidelijk in Frankrijk ligt (...) en waar er een bevoegde nationale autoriteit is, die inmiddels dank zij het werk van de Commissie in het bezit is van de informatie die nodig is om de door het HvJEG verlangde vergelijking te kunnen maken, alles erop wijst, dat het op de weg van deze autoriteit ligt om zo nodig tegen inbreuken op de mededingingsregels op te treden. Bovendien zijn in casu reeds bij tal van Franse rechterlijke instanties zaken aanhangig gemaakt door BEMIM en door discotheken die zich in die zaken hebben gevoegd. Enkele van die rechterlijke instanties hebben reeds uitspraak gedaan over de bij hen ingediende klachten. De Commissie is derhalve niet gehouden die klachten zelf ten gronde te onderzoeken, en dus al helemaal niet verplicht ze met prioriteit te behandelen, zolang er in Frankrijk, zoals gezegd, een administratieve autoriteit bestaat die gerechtigd is ter zake uitspraak te doen. Het gaat in casu dus om een klassiek geval van toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, wat niet neerkomt op een soort tekortschieten van de communautaire autoriteiten, doch op een eenvoudige overdracht van bevoegdheid naar het nationale niveau."

78 Uit het voorgaande volgt, dat de conclusie van de Commissie, dat de zaak onvoldoende communautair belang had ° de enige reden waarom de klacht werd afgewezen °, geenszins gebaseerd was op het ontbreken van een inbreuk op artikel 86 van het Verdrag. Dit betekent, dat ook al had de Commissie, zoals verzoeker beweert, gedwaald ten aanzien van het recht door te overwegen, dat "in het huidige stadium van het onderzoek niet kan worden vastgesteld, dat ten aanzien van de hoogte van de thans door SACEM gehanteerde tarieven aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 is voldaan", deze rechtsdwaling niet zou kunnen afdoen aan de wettigheid van de litigieuze beschikking.

79 Bijgevolg is het eerste onderdeel van dit middel niet ter zake dienend, zodat het moet worden afgewezen.

80 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel, volgens hetwelk aan de bestreden beschikking een kennelijke beoordelingsfout ten grondslag ligt, zij eraan herinnerd, dat uit de door het Gerecht in het arrest Automec II geformuleerde beginselen volgt, dat de Commissie het recht heeft een klacht af te wijzen, wanneer zij vaststelt dat het communautaire belang van een zaak niet zodanig is, dat de voortzetting van het onderzoek van de zaak gerechtvaardigd is (r.o. 85). Ter beoordeling van het communautaire belang van de voortzetting van het onderzoek van een zaak, zo preciseerde het Gerecht in dat arrest, moet de Commissie rekening houden met de omstandigheden van het specifieke geval en in het bijzonder met de feitelijke en juridische elementen die zijn aangevoerd in de bij haar ingediende klacht. Zij dient in het bijzonder een afweging te maken tussen het belang van de gestelde inbreuk voor de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 85 en 86 uit te oefenen (r.o. 86). De omstandigheid dat de vraag, of een mededingingsregeling of een praktijk verenigbaar is met de artikelen 85 of 86 van het Verdrag, reeds aan een nationale rechter of een nationale mededingingsautoriteit is voorgelegd, is een element dat de Commissie bij de beoordeling van het communautaire belang van de zaak in aanmerking mag nemen.

81 Verzoeker merkt terecht op, dat de Commissie in de zaak Automec II de klacht wegens ontbreken van communautair belang had afgewezen zonder dat zij tot onderzoeksmaatregelen was overgegaan. Het Gerecht is evenwel van mening, dat de Commissie een klacht wegens ontbreken van voldoende communautair belang kan seponeren, niet alleen voordat zij met het onderzoek van de zaak is begonnen, maar ook nadat zij onderzoeksmaatregelen heeft genomen, indien zij in dit stadium van de procedure tot deze vaststelling komt. Een andere conclusie zou erop neerkomen, dat de Commissie, telkens wanneer zij na de indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 een onderzoek is gestart, een beslissing dient te nemen over het al dan niet bestaan van een inbreuk op artikel 85 en/of 86 van het Verdrag. Een dergelijke uitlegging nu zou niet alleen op gespannen voet staan met de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17, volgens welke de Commissie een beschikking "kan" geven waarbij het bestaan van de gestelde inbreuk wordt vastgesteld, maar ook met de in rechtsoverweging 62 van dit arrest aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht, volgens welke de indiener van een klacht geen recht heeft op een beschikking van de Commissie in de zin van artikel 189 van het Verdrag.

82 In casu blijkt uit de punten 6 en 8 van de bestreden beschikking, dat de Commissie, na de zaak in onderzoek te hebben genomen, tot de conclusie kwam, dat er onvoldoende belang was om de behandeling van de zaak voort te zetten, daar het zwaartepunt van de gestelde inbreuk in Frankrijk lag en reeds aan verscheidene Franse rechterlijke instanties en aan de Franse Raad voor de mededinging verwante zaken waren voorgelegd.

83 Wat de omstandigheid betreft, dat de gevolgen van de gewraakte praktijken, te weten het buitensporige en discriminatoire karakter van het door SACEM toegepaste royaltytarief en de weigering van SACEM om Franse discotheken toegang te verlenen tot uitsluitend haar buitenlandse repertoire, zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen, is het Gerecht van mening, dat het feit dat een gedraging of praktijk de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden, in de zin van artikel 86 van het Verdrag, op zichzelf niet de mogelijkheid uitsluit, dat de gevolgen van dat gedrag zich hoofdzakelijk op het grondgebied van één enkele Lid-Staat doen gevoelen. In casu blijkt uit het dossier, dat alleen Franse discotheken het slachtoffer zijn geweest van het beweerde misbruik van SACEM en dat de gevolgen van de gewraakte praktijken, voor zover deze de handel tussen Lid-Staten ongunstig konden beïnvloeden, zich enkel in de grensstreken hebben doen gevoelen. Hoe dan ook moet worden vastgesteld, dat verzoeker, die in zijn klacht uitdrukkelijk heeft gesteld, dat de praktijken van SACEM hebben geleid tot "discriminatie, in het bijzonder tussen de discotheken aan weerszijden van de grens tussen Frankrijk en een andere Lid-Staat (België, Luxemburg, Duitsland, Italië)", niets heeft aangevoerd waaruit blijkt, dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door te overwegen, dat "het zwaartepunt van de gestelde inbreuk in Frankrijk ligt".

84 Bovendien staat vast, dat aan verscheidene Franse rechterlijke instanties, in gedingen tussen SACEM en bepaalde bij verzoeker aangesloten leden, en aan de Franse Raad voor de mededinging de vraag is voorgelegd, of de in de klacht gehekelde praktijken zich verdragen met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag.

85 Derhalve moet worden nagegaan, of de Commissie, gezien deze feitelijke context, het communautaire belang van de voortzetting van het onderzoek van de zaak in casu niet kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

86 Het Gerecht is van mening, dat wanneer de gevolgen van de in een klacht gestelde inbreuken zich hoofdzakelijk op het grondgebied van slechts één Lid-Staat doen gevoelen, en wanneer bevoegde rechterlijke en administratieve autoriteiten van die staat reeds zijn geadieerd voor geschillen tussen de klager ° of, indien de klager, zoals in casu, een ondernemersvereniging is, bepaalde bij de klager aangesloten leden ° en degene tegen wie de klacht is gericht, de Commissie het recht heeft de klacht af te wijzen op grond dat er niet sprake is van een zodanig communautair belang, dat de voortzetting van het onderzoek van de zaak gerechtvaardigd is, op voorwaarde evenwel dat de rechten van de klager of van de bij hem aangesloten leden op bevredigende wijze kunnen worden gehandhaafd, in het bijzonder door de nationale rechter (arrest Automec II, r.o. 89 tot en met 96).

87 Volgens verzoeker viel de verwijzing van de zaak naar de nationale rechter in casu niet te rechtvaardigen, daar de Franse rechter niet over de noodzakelijke bevoegdheden beschikt om een onderzoek van een dergelijke omvang voort te zetten.

88 Dienaangaande is het Gerecht in de eerste plaats van mening, dat de omstandigheid dat de nationale rechter moeilijkheden zou kunnen ondervinden bij de uitlegging van artikel 85 of artikel 86 van het Verdrag, gezien de door artikel 177 van het Verdrag geboden mogelijkheid niet een element is waarmee de Commissie rekening dient te houden bij de beoordeling van het communautaire belang van de voortzetting van het onderzoek van een zaak. Hieraan zij nog toegevoegd, dat dit verdragsartikel, door te bepalen dat nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden zijn het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken wanneer voor hen een vraag over de uitlegging van bepalingen van het Verdrag wordt opgeworpen, in het bijzonder beoogt de uniforme toepassing van die bepalingen te waarborgen. Het Gerecht is echter van mening, dat de rechten van een klager niet kunnen worden geacht afdoende te worden beschermd voor de nationale rechter, wanneer die rechter, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, redelijkerwijs niet in staat is zich de feitelijke elementen te verschaffen die nodig zijn om uit te maken, of de in de klacht gehekelde praktijken een inbreuk op genoemde verdragsbepalingen opleveren.

89 Wat de in casu aangevoerde grief betreft, dat het door SACEM toegepaste royaltytarief een misbruik oplevert, zij eraan herinnerd, dat de Commissie overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen heeft gericht tot de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten en in aansluiting op die maatregel een op 7 november 1991 gedateerd rapport heeft opgesteld, waarin zij de door de betrokken bureaus gehanteerde tariefniveaus op uniforme grondslag met elkaar heeft vergeleken. De enige op de individuele auteursrechtenbureaus van de Lid-Staten betrekking hebbende gegevens die in het rapport zijn overgenomen, in het bijzonder het niveau van de door die bureaus toegepaste royalty' s, zijn gegevens die voor een ieder toegankelijk zijn. In deze omstandigheden is het Gerecht van mening, dat uit geen enkel element van het dossier blijkt, dat aan de mededeling van dit rapport aan en het gebruik ervan door de nationale rechterlijke instanties beperkingen zouden zijn gesteld uit hoofde van vereisten verband houdend met de eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het zakengeheim.

90 Gezien het dictum van de reeds genoemde arresten Tournier en Lucazeau e.a. is het Gerecht van mening, dat de feitelijke elementen die zijn weergegeven in het rapport van 7 november 1991, waarin de door de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten toegepaste tariefniveaus op homogene grondslag met elkaar worden vergeleken, de Franse rechterlijke instanties in staat moeten stellen te bepalen, of het niveau van de door SACEM opgelegde royalty' s zodanig is, dat het een misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag oplevert.

91 Met betrekking tot de grief, dat de toepassing van die royaltytarieven een discriminatoir karakter heeft, zij eraan herinnerd, dat de Commissie in haar rapport van 7 november 1991 ook de op die grief betrekking hebbende feiten heeft onderzocht en het aan de nationale rechter heeft overgelaten, die feiten te kwalificeren.

92 Met betrekking ten slotte tot de grief inzake de weigering van SACEM om de Franse discotheken toegang te verlenen tot uitsluitend haar buitenlandse repertoire, stelt het Gerecht vast, dat verzoeker geen enkel concreet argument heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de bekwaamheid van de Franse rechter om zich de feitelijke elementen te verschaffen die nodig zijn om uit te maken, of deze praktijk van SACEM ° een in Frankrijk gevestigde Franse onderneming ° een inbreuk op artikel 86 van het Verdrag oplevert.

93 Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel, dat verzoeker geen enkel concreet element heeft aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat zijn rechten en die van zijn leden niet op bevredigende wijze kunnen worden gehandhaafd door de Franse rechter. Derhalve was het in casu gerechtvaardigd verzoekers klacht wegens ontbreken van communautair belang af te wijzen op basis van de enkele vaststelling, dat het zwaartepunt van de gestelde inbreuken in Frankrijk lag en dat de Franse rechter ter zake was geadieerd. Hieruit volgt, dat het tweede onderdeel van het middel moet worden afgewezen, zonder dat in casu nog behoeft te worden onderzocht, of het adiëren van de Franse Raad voor de mededinging op zichzelf een element zou zijn geweest dat de afwijzing van de klacht door de Commissie had kunnen rechtvaardigen.

94 Uit al het voorgaande volgt, dat bij het onderzoek van de litigieuze beschikking door het Gerecht niet is gebleken van een dwaling ten aanzien van het recht, noch van een kennelijke beoordelingsfout. Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

95 Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen zal kosten dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Daar verzoeker en de Commissie op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld, dient de Commissie haar eigen kosten en de helft van verzoekers kosten te dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

rechtdoende:

1) De beschikking van de Commissie van 20 oktober 1992 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij verzoekers grief betreffende de compartimentering van de markt als gevolg van het bestaan van een mededingingsregeling tussen de Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique en de auteursrechtenbureaus van de andere Lid-Staten is afgewezen.

2) Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3) De Commissie zal haar eigen kosten en de helft van verzoekers kosten dragen. Verzoeker zal de andere helft van zijn kosten dragen.