61992J0092

ARREST VAN HET HOF VAN 20 OKTOBER 1993. - PHIL COLLINS TEGEN IMTRAT HANDELSGESELLSCHAFT MBH EN PATRICIA IM- UND EXPORT VERWALTUNGSGESELLSCHAFT MBH EN LEIF EMANUEL KRAUL TEGEN EMI ELECTROLA GMBH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: LANDGERICHT MUENCHEN I EN BUNDESGERICHTSHOF - DUITSLAND. - ARTIKEL 7 EEG-VERDRAG - AUTEURSRECHT EN VERWANTE RECHTEN. - GEVOEGDE ZAKEN C-92/92 EN C-326/92.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-05145
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00351
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00385


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Verbod - Werkingssfeer - Auteursrecht en naburige rechten - Daaronder begrepen

(EEG-Verdrag, art. 7)

2 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Verbod - Nationale wettelijke regeling die aan auteurs en kunstenaars recht verleent, verhandeling te verbieden van zonder hun toestemming vervaardigde fonogrammen van optredens buiten nationaal grondgebied - Recht onthouden aan onderdanen van andere Lid-Staten - Ontoelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 7)

3 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Verbod - Mogelijkheid voor onderdanen van andere Lid-Staten om, met beroep op dat verbod, aan nationale onderdanen voorbehouden bescherming van intellectuele eigendom te verkrijgen

(EEG-Verdrag, art. 7)

Samenvatting


4 Het auteursrecht en de naburige rechten vallen met name wegens hun gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer van goederen en diensten binnen de werkingssfeer van het Verdrag. Zij zijn onderworpen aan het algemene non-discriminatiebeginsel van artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag, zonder dat het nodig is een verband te leggen met de specifieke bepalingen van de artikelen 30, 36, 59 en 66 van het Verdrag.

5 Artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een wettelijke regeling van een Lid-Staat auteurs en uitvoerende kunstenaars uit een andere Lid-Staat en hun rechtverkrijgenden uitsluit van het door die wettelijke regeling aan de eigen onderdanen toegekende recht, de verhandeling op het nationale grondgebied te verbieden van een zonder hun toestemming vervaardigd fonogram, wanneer het optreden in het buitenland heeft plaatsgevonden.

Door immers "elke discriminatie op grond van nationaliteit" te verbieden, verlangt artikel 7 van elke Lid-Staat, dat hij personen die zich in een onder het gemeenschapsrecht vallende situatie bevinden, op volstrekt dezelfde wijze behandelt als eigen onderdanen, en verzet het zich er derhalve tegen, dat een Lid-Staat de toekenning van een uitsluitend recht afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de belanghebbende de nationaliteit van die staat bezit.

6 Artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat auteurs of uitvoerende kunstenaars uit een andere Lid-Staat, of hun rechtverkrijgenden, zich voor de nationale rechter rechtstreeks op het in die bepaling neergelegde non-discriminatiebeginsel kunnen beroepen om de aan nationale auteurs en uitvoerende kunstenaars voorbehouden bescherming te verkrijgen.

Partijen


In de gevoegde zaken C-92/92 en C-326/92,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Landgericht München I en het Bundesgerichtshof in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Phil Collins

en

Imtrat Handelsgesellschaft mbH,

en tussen

Patricia Im- und Export Verwaltungsgesellschaft mbH,

L. E. Kraul

en

EMI Electrola GmbH,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, F. G. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, R. Joliet, F. A. Schockweiler, F. Grévisse, M. Zuleeg en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: L. Hewlett

gelet op de schriftelijke opmerkingen, in zaak C-92/92 ingediend door:

- Phil Collins, vertegenwoordigd door U. Hundt-Neumann, advocaat te Hamburg,

- Imtrat, vertegenwoordigd door S. Rojahn, advocaat te München,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, bijgestaan door A. Dittrich, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigden,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins van het Treasury Solicitor Department, bijgestaan door N. Paines, Barrister, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur H. Étienne en P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

in zaak C-326/92 door:

- EMI Electrola, vertegenwoordigd door H. Ahlberg, advocaat te Hamburg,

- Patricia GmbH en Kraul, vertegenwoordigd door R. Nirk, advocaat bij het Bundesgerichtshof,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, bijgestaan door A. Dittrich, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur H. Étienne en P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Phil Collins, Imtrat, vertegenwoordigd door S. Rojahn en Kukuk, advocaten te München, Patricia GmbH en Kraul, vertegenwoordigd door D. Marquard, advocaat te Hamburg, EMI Electrola en de Commissie ter terechtzitting van 19 mei 1993,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 juni 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 4 maart 1992, ingekomen bij het Hof op 23 maart daaraanvolgend en ingeschreven onder nummer C-92/92, heeft het Landgericht München I krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag.

2 Bij beschikking van 30 april 1992, ingekomen bij het Hof op 30 juli daaraanvolgend en ingeschreven onder nummer C-326/92, heeft het Bundesgerichtshof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag eveneens twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van hetzelfde artikel.

3 De door het Landgericht München I in zaak C-92/92 gestelde vragen zijn gerezen in een geding tussen de Britse zanger en componist Phil Collins en een distributeur van fonogrammen, Imtrat Handelsgesellschaft mbH (hierna: "Imtrat"), over de verkoop in Duitsland van een compact-disc met een zonder toestemming van de zanger vervaardigde opname van een in de Verenigde Staten gegeven concert.

4 § 96, lid 1, en § 125, lid 1, van de Duitse wet op het auteursrecht van 9 september 1965 (Urheberrechtsgesetz; hierna: "UrhG") kennen aan uitvoerende kunstenaars die de Duitse nationaliteit bezitten, voor al hun optredens de door de §§ 73 tot en met 84 van die wet gewaarborgde bescherming toe, en met name het recht om de verbreiding te verbieden van zonder hun toestemming vervaardigde opnamen van die optredens, ongeacht de plaats waar het optreden heeft plaatsgevonden. Daarentegen blijkt uit § 125, leden 2 tot en met 6, UrhG betreffende buitenlandse kunstenaars, zoals uitgelegd door het Bundesgerichtshof en het Bundesverfassungsgericht, dat deze kunstenaars zich niet op § 96, lid 1, UrhG kunnen beroepen wanneer het optreden buiten Duitsland heeft plaatsgevonden.

5 Toen Phil Collins bij het Landgericht München I in kort geding een verbod op de verkoop van de betrokken compact-disc vorderde, stelde het Landgericht zich op het standpunt, dat § 125 UrhG op het geding van toepassing was, doch niet het Verdrag van Rome van 26 oktober 1961 inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties (Recueil des Traités, deel 496, nr. 7247), waarbij de Verenigde Staten, waar het optreden had plaatsgevonden, niet aangesloten is. Verder wierp het Landgericht de vraag op, of de nationale bepalingen verenigbaar zijn met het non-discriminatiebeginsel van artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag.

6 Onder die omstandigheden heeft het Landgericht München I de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Valt het auteursrecht onder het discriminatieverbod van artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag?

2) Zo ja, heeft dat als (rechtstreeks werkend) gevolg, dat een Lid-Staat die aan kunstenaars met zijn nationaliteit bescherming biedt voor al hun optredens, ongeacht de plaats waar die plaatsvinden, die bescherming ook moet bieden aan onderdanen van andere Lid-Staten, of is het verenigbaar met artikel 7, eerste alinea, om voor hen die bescherming afhankelijk te stellen van aanvullende voorwaarden (te weten § 125, leden 2 tot en met 6, van het Duitse Urheberrechtsgesetz van 9 september 1965)?"

7 In zaak C-326/92 zijn de vragen gesteld door het Bundesgerichtshof in het kader van een geding tussen EMI Electrola GmbH (hierna: "EMI Electrola") en Patricia Im- und Export Verwaltungsgesellschaft mbH (hierna: "Patricia") en haar bestuurder Kraul, betreffende de verkoop in Duitsland van fonogrammen met opnamen van optredens van de Britse zanger Cliff Richard in Groot-Brittannië in de jaren 1958 en 1959.

8 EMI Electrola is in Duitsland houdster van de uitsluitende exploitatierechten van de opnamen van die optredens. Zij stelt, dat Patricia inbreuk op haar uitsluitende rechten heeft gepleegd door zonder haar toestemming fonogrammen met die opnamen te verkopen.

9 Het Bundesgerichtshof, dat in "Revision" van de zaak kennisneemt, was van oordeel dat § 125, leden 2 tot en met 6, UrhG van toepassing is, doch in het bijzonder niet de Berner Conventie van 9 september 1886 voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, laatstelijk herzien bij de Akte van Parijs van 24 juli 1971 (OMPI, band nr. 287), die het auteursrecht stricto sensu en niet de naburige rechten van de kunstenaar betreft, en evenmin het Verdrag van Rome, dat niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast op optredens die in 1958 en 1959 hebben plaatsgevonden.

10 In zijn verwijzingsbeschikking overweegt het Bundesgerichtshof, dat bekend was met de door het Landgericht München aan het Hof gestelde vragen, dat waar een gemeenschapsregeling en, enkele deelgebieden uitgezonderd, een harmonisatie van de nationale regelingen ontbreken, het auteursrecht en de naburige rechten volgens haar niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder van artikel 7 EEG-Verdrag, vallen.

11 Onder deze omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Valt het nationale auteursrecht van een Lid-Staat onder het discriminatieverbod van artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag?

2) Zo ja, is de in een Lid-Staat geldende regeling ter bescherming van artistieke optredens (§ 125, leden 2 tot en met 6, UrhG) verenigbaar met artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag, wanneer zij aan onderdanen van een andere Lid-Staat niet dezelfde bescherming biedt als aan binnenlandse kunstenaars?"

12 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de hoofdgedingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Het voorwerp van de prejudiciële verwijzingen

13 Het Hof kan zich in het kader van artikel 177 EEG-Verdrag niet uitspreken over de uitlegging van nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, noch de verenigbaarheid hiervan met het gemeenschapsrecht beoordelen. Bijgevolg kan het Hof noch het UrhG uitleggen, noch de verenigbaarheid daarvan met het gemeenschapsrecht beoordelen. Het kan de nationale rechter enkel de uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht verschaffen, die hem in staat stellen de voor hem opgeworpen rechtsvraag op te lossen (arrest van 9 oktober 1984, gevoegde zaken 91/83 en 127/83, Heineken Brouwerijen, Jurispr. 1984, blz. 3435, r.o. 10).

14 De verwijzingsbeschikkingen vermelden de nationale wettelijke bepalingen inzake het auteursrecht, alsmede die van § 125 UrhG, inzake de rechten van uitvoerende kunstenaars, de zogenoemde "naburige rechten". Het is niet de taak van het Hof om te bepalen, of het in de hoofdgedingen om de ene dan wel om de andere van deze beide categorieën van rechten gaat. Zoals de Commissie heeft voorgesteld, moet ervan worden uitgegaan, dat de vragen betrekking hebben op de bepalingen die voor beide categorieën gelden.

15 Deze vragen verwijzen naar artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag, waarin het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is geformuleerd. Zoals in dit artikel uitdrukkelijk bepaald, geldt dat discriminatieverbod enkel binnen de werkingssfeer van het Verdrag.

16 Onder deze omstandigheden moeten de prejudiciële vragen worden begrepen als in hoofdzaak ertoe strekkende te vernemen:

- of het auteursrecht en de naburige rechten binnen de werkingssfeer van het EEG-Verdrag in de zin van artikel 7, eerste alinea, vallen, en of het algemene discriminatieverbod van dat artikel derhalve ook voor die rechten geldt;

- zo ja, of artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag zich ertegen verzet, dat een wettelijke regeling van een Lid-Staat auteurs en uitvoerende kunstenaars uit een andere Lid-Staat en hun rechtverkrijgenden uitsluit van het door die wettelijke regeling aan de eigen onderdanen toegekende recht te verbieden dat een zonder hun toestemming vervaardigd fonogram op het nationale grondgebied in de handel wordt gebracht, wanneer het optreden in het buitenland heeft plaatsgevonden;

- of auteurs en uitvoerende kunstenaars uit een andere Lid-Staat en hun rechtverkrijgenden zich voor de nationale rechter rechtstreeks op artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag kunnen beroepen om de aan de nationale auteurs en uitvoerende kunstenaars voorbehouden bescherming te verkrijgen.

De toepasselijkheid van het Verdrag op het auteursrecht en de naburige rechten

17 De Commissie, de Duitse en de Britse regering, Phil Collins en EMI Electrola betogen, dat het auteursrecht en de naburige rechten binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen, daar het in het bijzonder economische rechten zijn, die bepalend zijn voor de voorwaarden voor het exploiteren onder bezwarende titel van het werk en de optredens van kunstenaars. Dat blijkt overigens uit de arresten van het Hof, waarin de artikelen 30, 36, 59, 85 en 86 van het Verdrag op die rechten zijn toegepast, alsook uit de intensieve wetgevende activiteit binnen de Gemeenschap met betrekking tot die rechten. In de zeldzame gevallen waarin geen specifieke bepaling van het Verdrag van toepassing is, moet in ieder geval het algemene discriminatieverbod van artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag tot gelding komen.

18 Imtrat voert hier tegen aan, dat de voorwaarden waaronder auteursrecht en naburige rechten ontstaan en die niet de uitoefening, maar het bestaan van die rechten betreffen, overeenkomstig artikel 222 van het Verdrag en de vaste rechtspraak van het Hof niet binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen. Onder verwijzing naar de overwegingen van het Bundesgerichtshof betogen Patricia en Kraul in het bijzonder, dat bij gebreke van een gemeenschapsregeling of van harmonisatie het auteursrecht en de naburige rechten ten tijde van de feiten van het hoofdgeding niet door het gemeenschapsrecht werden geregeld.

19 Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht en bij gebreke van gemeenschapsbepalingen tot harmonisatie van de nationale wetgevingen, staat het aan de Lid-Staten om, met eerbiediging van de toepasselijke volkenrechtelijke overeenkomsten, de voorwaarden en modaliteiten van de bescherming van de letterkundige en artistieke eigendom te bepalen (zie, in die zin, arrest van 24 januari 1989, zaak 341/87, EMI Electrola, Jurispr. 1989, blz. 79, r.o. 11).

20 Het specifieke voorwerp van deze rechten, zoals geregeld in de nationale wetgevingen, is het waarborgen van de bescherming van de morele en economische rechten van de rechthebbenden. Door de bescherming van de morele rechten kunnen auteurs en kunstenaars zich met name verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere aantasting van het werk, die schade zou kunnen toebrengen aan hun eer of goede naam. Het auteursrecht en de naburige rechten zijn tevens economisch van aard, doordat zij de bevoegdheid verlenen om het in het verkeer brengen van het beschermde werk commercieel te exploiteren, in het bijzonder in de vorm van tegen betaling van royalty's verleende licenties (zie, in die zin, arrest van 20 januari 1981, gevoegde zaken 55/80 en 57/80, Musik-Vertrieb membran, Jurispr. 1981, blz. 147, r.o. 12).

21 Zoals het Hof in laatstgenoemd arrest overwoog (r.o. 13), vormt de commerciële exploitatie van het auteursrecht niet alleen een bron van inkomsten voor de rechthebbende, maar zij houdt tevens een vorm van toezicht in op de verhandeling door de rechthebbende, de namens hem optredende maatschappijen voor het beheer van auteursrechten en de licentiehouders. In dit opzicht levert de commerciële exploitatie van het auteursrecht dezelfde problemen op als die van een ander recht van industriële of commerciële eigendom.

22 Evenals andere rechten van industriële en commerciële eigendom kunnen de aan de eigendom van werken van letterkunde en kunst ontleende uitsluitende rechten het verkeer van goederen en diensten en de concurrentieverhoudingen binnen de Gemeenschap beïnvloeden. Daarom zijn die rechten, gelijk het Hof in vaste rechtspraak heeft verklaard, hoewel zij door het nationale recht worden beheerst, aan de vereisten van het Verdrag onderworpen en vallen zij bijgevolg binnen de werkingssfeer hiervan.

23 Zo zijn die rechten bij voorbeeld onderworpen aan de artikelen 30 en 36 van het Verdrag, inzake het vrije verkeer van goederen. Volgens de rechtspraak van het Hof zijn muziekwerken belichaamd in fonogrammen, die goederen zijn waarvan het handelsverkeer in de Gemeenschap door voornoemde bepalingen wordt beheerst (zie, in die zin, arrest Musik-Vertrieb membran, reeds aangehaald, r.o. 8).

24 Zo zijn ook de werkzaamheden van vennootschappen belast met het beheer van auteursrechten onderworpen aan de artikelen 59 en 66 van het Verdrag, inzake het vrij verrichten van diensten. Zoals het Hof opmerkte in zijn arrest van 2 maart 1983 (zaak 7/82, GVL, Jurispr. 1983, blz. 483, r.o. 38), mogen die werkzaamheden niet zo zijn geregeld, dat zij leiden tot een belemmering van het vrij verrichten van diensten en met name van het exploiteren van de rechten van uitvoerende kunstenaars, waardoor de gemeenschappelijke markt zou worden opgedeeld.

25 Ten slotte vallen de aan de eigendom van werken van letterkunde en kunst ontleende uitsluitende rechten onder de verdragsbepalingen inzake de mededinging (zie arrest van 8 juni 1971, zaak 78/70, Deutsche Grammophon, Jurispr. 1971, blz. 487).

26 Na de feiten die tot de hoofdgedingen hebben geleid, heeft de Raad overigens, juist ter voorkoming van mogelijke handelsbelemmeringen en mededingingsdistorsies, op de grondslag van de artikelen 57, lid 2, 66 en 100 A van het Verdrag, richtlijn 92/100/EEG van 19 november 1992 vastgesteld, betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 1992, L 346, blz. 61).

27 Uit het voorgaande vloeit voort, dat het auteursrecht en de naburige rechten, die met name wegens hun gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer van goederen en diensten binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen, aan het algemene non-discriminatiebeginsel van artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag zijn onderworpen, zonder dat het nodig is een verband te leggen met de specifieke bepalingen van de artikelen 30, 36, 59 en 66 van het Verdrag.

28 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat het auteursrecht en de naburige rechten binnen de werkingssfeer van het Verdrag in de zin van artikel 7, eerste alinea, vallen, en dat het in dit artikel geformuleerde algemene non-discriminatiebeginsel derhalve ook op die rechten van toepassing is.

Discriminatie in de zin van artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag

29 Imtrat en Patricia betogen, dat het onderscheid dat in de door de nationale rechterlijke instanties bedoelde zaken wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere Lid-Staten, objectief wordt gerechtvaardigd door de verschillen tussen de nationale wetgevingen en het feit dat nog niet alle Lid-Staten partij zijn bij het Verdrag van Rome. Onder die omstandigheden zou het onderscheid niet in strijd zijn met artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag.

30 Vaststaat, dat artikel 7 geen betrekking heeft op verschillen in behandeling en distorsies welke voor de aan de rechtsmacht der Gemeenschap onderworpen personen en ondernemingen kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de wettelijke regelingen der onderscheiden Lid-Staten, wanneer die regelingen op grond van objectieve criteria en ongeacht de nationaliteit der betrokkenen gelden voor al degenen op wie haar voorschriften van toepassing zijn (arrest van 13 februari 1969, zaak 14/68, Wilhelm e.a., Jurispr. 1969, blz. 1, r.o. 13).

31 Anders dan Imtrat en Patricia betogen, kunnen derhalve noch de verschillen tussen de nationale wetgevingen inzake de bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten, noch de omstandigheid dat nog niet alle Lid-Staten partij zijn bij het Verdrag van Rome, een inbreuk op het algemene non-discriminatiebeginsel van artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag rechtvaardigen.

32 Door "elke discriminatie op grond van nationaliteit" te verbieden, verlangt artikel 7 van het Verdrag integendeel, dat personen die zich in een onder het gemeenschapsrecht vallende situatie bevinden, en eigen onderdanen van de Lid-Staten volstrekt gelijk worden behandeld (arrest van 2 februari 1989, zaak 186/87, Cowan, Jurispr. 1989, blz. 195, r.o. 10). Voor zover dit beginsel van toepassing is, verzet het zich er derhalve tegen, dat een Lid-Staat de toekenning van een uitsluitend recht afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de belanghebbende de nationaliteit van die staat bezit.

33 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een wettelijke regeling van een Lid-Staat auteurs en uitvoerende kunstenaars uit een andere Lid-Staat en hun rechtverkrijgenden uitsluit van het door die wettelijke regeling aan de eigen onderdanen toegekende recht de verhandeling op het nationale grondgebied te verbieden van een zonder hun toestemming vervaardigd fonogram, wanneer het optreden in het buitenland heeft plaatsgevonden.

De werking van artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag

34 Volgens vaste rechtspraak van het Hof vloeit het in artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag neergelegde recht op gelijke behandeling rechtstreeks voort uit het gemeenschapsrecht (arrest Cowan, reeds aangehaald, r.o. 11). Derhalve kan voor de nationale rechter een beroep op dit recht worden gedaan teneinde discriminerende nationale bepalingen die de aan eigen onderdanen toegekende bescherming onthouden aan onderdanen van andere Lid-Staten, buiten toepassing te doen verklaren.

35 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat auteurs of uitvoerende kunstenaars uit een andere Lid-Staat, of hun rechtverkrijgenden, zich voor de nationale rechter rechtstreeks op het in die bepaling neergelegde non-discriminatiebeginsel kunnen beroepen om de aan de nationale auteurs en uitvoerende kunstenaars voorbehouden bescherming te verkrijgen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

36 De kosten door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Landgericht München I bij beschikking van 4 maart 1992 en door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 30 april 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Het auteursrecht en de naburige rechten vallen binnen de werkingssfeer van het Verdrag in de zin van artikel 7, eerste alinea; het in dit artikel geformuleerde algemene non-discriminatiebeginsel is derhalve ook op die rechten van toepassing.

2) Artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een wettelijke regeling van een Lid-Staat auteurs en uitvoerende kunstenaars uit een andere Lid-Staat en hun rechtverkrijgenden uitsluit van het door die wettelijke regeling aan de eigen onderdanen toegekende recht, de verhandeling op het nationale grondgebied te verbieden van een zonder hun toestemming vervaardigd fonogram, wanneer het optreden in het buitenland heeft plaatsgevonden.

3) Artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat auteurs of uitvoerende kunstenaars uit een andere Lid-Staat, of hun rechtverkrijgenden, zich voor de nationale rechter rechtstreeks op het in die bepaling neergelegde non-discriminatiebeginsel kunnen beroepen om de aan nationale auteurs en uitvoerende kunstenaars voorbehouden bescherming te verkrijgen.