61991J0030

ARREST VAN HET HOF VAN 9 JUNI 1992. - JEAN LESTELLE TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - HOGERE VOORZIENING - AMBTENAAR - PENSIOEN - VERGOEDING BIJ BEEINDIGING VAN DE DIENST - VERPLICHT DAN WEL FACULTATIEF KARAKTER VAN BIJDRAGEN AAN PENSIOENSTELSEL. - ZAAK C-30/91 P.

Jurisprudentie 1992 bladzijde I-03755


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Ambtenaren ° Beëindiging van dienst ° Uittreding ° Bijdragen aan pensioenstelsel

(Personeelsstatuut EGKS, art. 34; verordening nr. 3518/85 van de Raad, art. 4, lid 7, en 5, lid 1)

2. Hogere voorziening ° Middelen ° Schending van gemeenschapsrecht door rechtsoverwegingen van arrest ° Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd ° Afwijzing

Samenvatting


1. Overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling moeten alle ambtenaren die een salaris of vergoeding ten laste van de Europese Gemeenschappen ontvangen en nog niet zijn gepensioneerd, gelijkelijk aan het pensioenstelsel bijdragen.

Door te voorzien in de mogelijkheid van een bijzondere vergoedingsregeling voor ambtenaren die hun loopbaan in het kader van het Personeelsstatuut van de EGKS zijn begonnen en op wie een maatregel tot beëindiging van de dienst is toegepast, heeft de communautaire wetgever niet willen afwijken van de regeling inzake de bijdragen aan het pensioenstelsel, doch willen vermijden dat die ambtenaren in een financieel minder gunstige positie komen te verkeren dan wanneer zij hun dienst vóór de inwerkingtreding van de uittredingsmaatregelen hadden beëindigd.

Het Gerecht heeft dus terecht artikel 4, lid 7, van verordening nr. 3518/85 tot vaststelling van bijzondere maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in verband met de toetreding van Spanje en Portugal, aldus uitgelegd, dat die bepaling geen afwijking bevatte van de verplichting tot bijdragebetaling voor de rechthebbenden op een vergoeding als bedoeld in artikel 34 van het Personeelsstatuut van de EGKS.

2. Wanneer blijkt dat door de rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht het gemeenschapsrecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Partijen


In zaak C-30/91 P,

J. Lestelle, vertegenwoordigd door J.-N. Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

requirant,

ondersteund door Union syndicale ° Brussel, vertegenwoordigd door T. Demaseure, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

interveniënte,

betreffende hogere voorziening tegen het op 22 november 1990 door het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-4/90 gewezen arrest tussen J. Lestelle en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, en strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Griesmar als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, die primair concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en subsidiair, zo het bestreden arrest zou worden vernietigd, tot verwerping van de vorderingen van requirant,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, R. Joliet, F. A. Schockweiler en F. Grévisse, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: D. Triantafyllou, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 6 februari 1992, waar de Commissie was vertegenwoordigd door D. Pardès, advocaat te Brussel,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 26 januari 1991, heeft J. Lestelle krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG en de overeenkomstige bepalingen van de Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 22 november 1990 (zaak T-4/90, Lestelle, Jurispr. 1990, blz. II-689), voor zover daarbij zijn beroep is verworpen en elk der partijen in de eigen kosten is verwezen.

2 Naar door het Gerecht feitelijk is vastgesteld (r.o. 1-10 van het arrest), trad Lestelle, geboren op 9 oktober 1925, op 1 juli 1956 als ambtenaar in dienst van de Hoge Autoriteit van de EGKS.

3 Bij nota van 30 juni 1988 verzocht hij om toepassing te zijnen aanzien van een maatregel tot beëindiging van de dienst krachtens verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 3518/85 van de Raad van 12 december 1985 tot vaststelling van bijzondere maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in verband met de toetreding van Spanje en Portugal (PB 1985, L 335, blz. 56; hierna: "uittredingsverordening"). Op zijn verzoek werd gunstig beschikt en Lestelle verliet de dienst per 1 november 1988. Sedert die datum en tot 31 oktober 1990, toen hij de leeftijd van 65 jaar bereikte en recht kreeg op ouderdomspensioen, ontving hij de in de desbetreffende bepalingen van de verordening bedoelde vergoeding.

4 Artikel 4 van de uittredingsverordening bepaalt immers, dat een ambtenaar op wie een maatregel tot beëindiging van de dienst is toegepast, recht heeft op een maandelijkse vergoeding die in beginsel gelijk is aan 70 % van het basissalaris dat behoort bij de rang en de salaristrap die de betrokkene bij zijn vertrek uit de dienst had. Lid 7 van artikel 4 bepaalt voorts:

"Gedurende de periode waarin het recht op de vergoeding bestaat, blijft de gewezen ambtenaar nieuwe rechten op ouderdomspensioen op de grondslag van het bij zijn rang en salaristrap behorende salaris verwerven, mits gedurende deze periode de in het Statuut op basis van dit salaris voorgeschreven pensioenbijdrage wordt betaald (...)."

5 Artikel 5, lid 1, bepaalt evenwel, dat bepaalde ambtenaren die hun loopbaan in dienst van de EGKS zijn begonnen, zoals Lestelle, "kunnen verzoeken dat hun financiële aanspraken worden vastgesteld op grond van artikel 34 van het Personeelsstatuut van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en van artikel 50 van het Algemeen Reglement voor de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal". Lid 2 van dat artikel 5 preciseert, dat "artikel 4, lid 3, en leden 5 tot en met 9, van de onderhavige verordening (...) van toepassing [blijft] op de in het onderhavige artikel bedoelde ambtenaren (...)".

6 Genoemd artikel 34 van het Personeelsstatuut van de EGKS betrof het op wachtgeld stellen van ambtenaren. Het bepaalde, dat de op wachtgeld gestelden gedurende twee jaar recht hadden op een maandelijkse vergoeding ten bedrage van hun bezoldiging en vervolgens, ook gedurende twee jaar, op een vergoeding ten bedrage van de helft van die bezoldiging. Dat Statuut is per 1 januari 1962 afgeschaft.

7 Bij nota van 25 januari 1989 deelde de dienst Pensioenen van de Commissie aan Lestelle mee, dat op grond van voormeld artikel 5, lid 1, zijn uittredingsvergoeding gelijk zou zijn aan zijn volledig salaris, maar dat daarop bijdragen voor de financiering van het pensioenstelsel van de Europese Gemeenschappen zouden worden ingehouden.

8 Bij brief van 22 maart 1989 verzocht Lestelle die dienst met die inhouding te stoppen. Hij verklaarde, dat hij de pensioenrechten die hij op 1 november 1988 had, niet verder wenste te verhogen en dat hij uit artikel 4, lid 7, van de uittredingsverordening concludeerde, dat de betrokken bijdragen facultatief waren. Bij op 30 oktober 1989 aan Lestelle ter kennis gebracht besluit van 24 oktober 1989 wees de Commissie dit verzoek af, onder meer op grond dat de periode gedurende welke de uittredingsvergoeding wordt betaald, als diensttijd wordt beschouwd, zodat over die periode pensioenbijdragen verschuldigd zijn.

9 Bij op 29 januari 1990 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift stelde Lestelle beroep in tot nietigverklaring van het besluit om na 22 maart 1989 voort te gaan met het inhouden van pensioenbijdragen op de uittredingsvergoeding. Hij verzocht het Gerecht voorts vast te stellen, dat volgens artikel 4, lid 7, van de uittredingsverordening de betaling van pensioenbijdragen een mogelijkheid en geen verplichting is van voormalige ambtenaren op wie die verordening van toepassing is.

10 In zijn arrest merkt het Gerecht op, dat Lestelle voor zijn vordering tot nietigverklaring twee middelen aanvoert, respectievelijk ontleend aan schending van artikel 4, lid 7, van de uittredingsverordening en aan een feitelijke vergissing van de administratie.

11 Na een door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid (r.o. 30 van het arrest) te hebben verworpen, onderzoekt het Gerecht het betoog van partijen met betrekking tot die twee middelen.

12 Ten aanzien van het eerste middel is het Gerecht van oordeel (r.o. 32-40 van zijn arrest), dat de betaling van bijdragen aan het pensioenstelsel voor Lestelle een verplichting is die voortvloeit uit artikel 95 van het Algemeen Reglement EGKS. Het Gerecht wijst er voorts op, dat de bepalingen van de artikelen 4, lid 7, en 5, lid 1, van de uittredingsverordening overeenkomen met die van de artikelen 5, lid 7, en 7, lid 1, van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB 1968, L 56, blz. 1), en met die van de artikelen 3, lid 7, en 5, lid 1, van verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 2530/72 van de Raad van 4 december 1972 tot vaststelling van de bijzondere tijdelijke maatregelen betreffende de aanwerving van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen ingevolge de toetreding van nieuwe Lid-Staten, alsmede betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van deze Gemeenschappen (PB 1972, L 272, blz. 1), vastgesteld bij de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk. In de periode waarin die verordeningen van toepassing waren, was betaling van bijdragen echter noodzakelijkerwijs verplicht, omdat in die periode nog geen enkele gemeenschapsambtenaar het vereiste aantal dienstjaren voor het recht op het maximale ouderdomspensioen had bereikt.

13 Ten aanzien van het tweede middel wijst het Gerecht erop (r.o. 41-44 van zijn arrest), dat de administratie zich weliswaar vergiste toen zij verklaarde dat Lestelle nog niet het maximale aantal pensioenjaren had bereikt, maar dat die dwaling geen invloed heeft op de oplossing van het geschil, omdat de betaling van pensioenbijdragen hoe dan ook verplicht is.

14 Het Gerecht concludeert daaruit, dat het beroep moet worden verworpen.

15 Ten betoge dat dat arrest moet worden vernietigd, voert Lestelle in de eerste plaats een middel aan dat ontleend is aan schending van artikel 4, lid 7, van de uittredingsverordening. In het eerste onderdeel van dit middel stelt hij, dat het Gerecht zijn beslissing heeft gebaseerd op het Personeelsstatuut van de EGKS, dat niet meer van kracht is. Hij voegt daar in een tweede onderdeel aan toe, dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid, dat bij de uittredingsverordening tijdelijk een van het gemene recht afwijkende regeling werd ingevoerd en dat het ten onrechte bij analogie heeft geredeneerd door die verordening met de eerdere te vergelijken.

16 Vervolgens voert Lestelle een tweede middel aan, ontleend aan schending van het beginsel dat rechterlijke beslissingen met redenen moeten zijn omkleed. Dienaangaande stelt hij, dat het arrest van het Gerecht geen afdoend antwoord geeft op de middelen die hij zowel schriftelijk als ter terechtzitting heeft aangevoerd.

17 Voor een nadere uiteenzetting van het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Het middel ontleend aan schending van artikel 4, lid 7, van de uittredingsverordening

18 Vooraf zij eraan herinnerd, dat de uittredingsverordening blijkens de eerste overweging van haar considerans door de Raad is vastgesteld omdat de toetreding van Spanje en Portugal het noodzakelijk maakte de samenstelling van het ambtenarencorps van de Gemeenschappen te herzien.

19 Zoals onder meer bij de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk was gebeurd in verordening nr. 2530/72, bepaalt artikel 5 van de uittredingsverordening, dat bepaalde ambtenaren die hun loopbaan in dienst van de EGKS zijn begonnen, kunnen verzoeken dat hun financiële aanspraken worden vastgesteld alsof zij op grond van de desbetreffende bepalingen van het Personeelsstatuut van de EGKS op wachtgeld waren gesteld.

20 Artikel 34 van dat Statuut voorzag immers in een wachtgeldformule die voor de ambtenaar in bepaalde gevallen gunstiger was dan de door de uittredingsverordening ingevoerde vergoedingsregeling. Die formule hield in, dat gedurende twee jaar de volledige bezoldiging werd betaald en de helft daarvan gedurende de twee volgende jaren, terwijl de uittredingsverordening de maandelijkse vergoeding tot 70 % van het basissalaris beperkt. Gedurende de eerste vier jaar zijn de wachtgeldtoelagen in totaal dus hoger dan de uittredingsvergoedingen.

21 Zoals het Hof in verband met de bij de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk vastgestelde verordening erkende (arrest van 19 maart 1975, zaak 28/74, Gillet, Jurispr. 1975, blz. 463, r.o. 6), heeft de communautaire wetgever voorzien in de mogelijkheid van een bijzondere vergoedingsregeling voor de ambtenaren die in het kader van het Personeelsstatuut van de EGKS waren aangeworven, om te vermijden dat zij in een financieel minder gunstige positie komen te verkeren dan wanneer zij de dienst vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling hadden verlaten.

22 Verder volgt uit artikel 83, lid 2, van het Statuut, dat de ambtenaren moeten bijdragen aan de financiering van de pensioenregeling. Artikel 36 van bijlage VIII bij dat Statuut preciseert, dat die bijdrage over ieder ontvangen salaris wordt betaald. Artikel 37 van die bijlage voegt daaraan toe, dat de gedetacheerde ambtenaar de betaling van de pensioenbijdrage voortzet. Dit geldt gedurende maximaal vijf jaar eveneens voor de ambtenaar die de vergoeding ontvangt welke verbonden is aan "terbeschikkingstelling" of aan ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang, alsmede voor de ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard, die nieuwe pensioenrechten blijft verwerven.

23 In deze regels komt het beginsel van gelijke behandeling tot uitdrukking, volgens hetwelk alle ambtenaren die een salaris of vergoeding ten laste van de Europese Gemeenschappen ontvangen en nog niet zijn gepensioneerd, op dezelfde wijze aan het pensioenstelsel moeten bijdragen.

24 Bijgevolg zijn krachtens dit beginsel, waarvan door de uittredingsverordening niet wordt afgeweken, over de uittredingsvergoeding in ieder geval pensioenbijdragen verschuldigd.

25 In het licht van deze vaststelling dient het eerste middel van requirant te worden onderzocht.

26 Lestelle verwijt het Gerecht in de eerste plaats, de bijdrageverplichting te hebben gebaseerd op artikel 95 van het Algemeen Reglement EGKS, dat sedert 1 januari 1962 was afgeschaft.

27 Ook al heeft het Gerecht de bijdrageverplichting ten onrechte op een afgeschafte bepaling gebaseerd, toch blijft die verplichting op grond van bovenstaande overwegingen wettelijk gerechtvaardigd.

28 Dienaangaande zij beklemtoond, dat wanneer blijkt dat door de rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht het gemeenschapsrecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, de hogere voorziening moet worden afgewezen.

29 Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

30 In het tweede onderdeel voert Lestelle nog aan, dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat bij de uittredingsverordening tijdelijk een van het gemene recht afwijkende regeling is ingevoerd, en dat het ten onrechte bij analogie heeft geredeneerd door die verordening met de eerdere te vergelijken.

31 Zoals boven gezegd, heeft de communautaire wetgever in het kader van de specifieke maatregelen ten aanzien van ambtenaren die hun loopbaan in het kader van het Personeelsstatuut van de EGKS waren begonnen, niet willen afwijken van de regeling inzake de bijdragen aan het pensioenstelsel, die op het beginsel van gelijke behandeling van de ambtenaren berust.

32 Het tweede onderdeel van het eerste middel moet dus eveneens worden afgewezen.

Het middel ontleend aan schending van het beginsel dat rechterlijke beslissingen met redenen moeten zijn omkleed

33 Lestelle verwijt het Gerecht, niet te hebben gepreciseerd, welke betekenis moest worden gegeven aan het voorbehoud betreffende de bijdragen aan het pensioenstelsel in artikel 4, lid 7, van de uittredingsverordening.

34 Dienaangaande zij erop gewezen, dat het Gerecht heeft overwogen, dat artikel 4, lid 7, van de uittredingsverordening geen afwijking bevatte van de verplichting tot bijdragebetaling voor de rechthebbenden op een vergoeding als bedoeld in artikel 34 van het EGKS-Statuut. Het Gerecht heeft dus onbetwistbaar erkend, dat de Raad niet de bedoeling had, door die bepaling aan sommige ambtenaren enkel de mogelijkheid tot het betalen van bijdragen te bieden, waarvan zij gebruik zouden kunnen maken indien zij nieuwe pensioenrechten wilden verwerven.

35 Het tweede middel kan derhalve niet slagen.

36 Gelet op het voorgaande, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

37 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Luidens lid 4 van datzelfde artikel kan het Hof bepalen, dat andere interveniënten dan de Lid-Staten en de instellingen hun eigen kosten zullen dragen. Volgens artikel 70 van dat Reglement blijven de in ambtenarenberoepen door de instellingen gemaakte kosten te hunnen laste. Ingevolge artikel 122 van het Reglement evenwel is artikel 70 niet van toepassing bij hogere voorziening ingesteld door ambtenaren en andere personeelsleden.

38 In de onderhavige zaak heeft de Commissie het Hof verzocht, te beslissen over de kosten naar recht. Deze conclusie kan niet worden beschouwd als een verzoek requirant in de kosten te verwijzen. Derhalve dient te worden beslist, dat elke partij, interveniënte daaronder begrepen, de eigen kosten zal dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verstaat dat elk der partijen, interveniënte daaronder begrepen, de eigen kosten zal dragen.