61991J0026

ARREST VAN HET HOF VAN 17 JUNI 1992. - JAKOB HANDTE & CO GMBH TEGEN TRAITEMENTS MECANO-CHIMIQUES DES SURFACES SA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COUR DE CASSATION - FRANKRIJK. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - UITLEGGING VAN ARTIKEL 5, SUB 1 - BEVOEGDHEID TER ZAKE VAN VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST - KETEN VAN OVEREENKOMSTEN - AANSPRAKELIJKHEIDSACTIE VAN DE DERDE-VERKRIJGER VAN EEN ZAAK TEGEN DE FABRIKANT. - ZAAK C-26/91.

Jurisprudentie 1992 bladzijde I-03967
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00137
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00181


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Bijzondere bevoegdheden ° Bevoegdheid ten aanzien van "verbintenissen uit overeenkomst" ° Begrip ° Autonome uitlegging ° Keten van overeenkomsten ° Aansprakelijkheidsvordering van latere verkrijger tegen fabrikant wegens gebreken van zaak ° Daarvan uitgesloten

(Executieverdrag, art. 2 en 5, sub 1)

Samenvatting


Het begrip "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, waaraan een autonome uitlegging moet worden gegeven, mag niet aldus worden uitgelegd, dat het ziet op een situatie waarin er geen sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig heeft aangegaan jegens een andere. Voorts vereist de door het verdrag onder meer nagestreefde doelstelling, de rechtsbescherming van de in de Gemeenschap gevestigde personen te verzekeren, dat de bevoegdheidsregels die van het algemene beginsel van artikel 2 van het verdrag afwijken, aldus worden uitgelegd, dat een gemiddeld oordeelkundige verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen. Daaruit volgt, dat artikel 5, sub 1, van het verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het niet van toepassing is op een geschil tussen de latere verkrijger van een zaak en de fabrikant ervan, die niet de verkoper is, wegens gebreken van die zaak of ongeschiktheid ervan voor het doel waarvoor zij is bestemd.

Partijen


In zaak C-26/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32) van de Franse Cour de cassation, in het aldaar aanhangig geding tussen

Jakob Handte & Co. GmbH

en

Traitements mécano-chimiques des surfaces SA (TMCS),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, sub 1, van dit Verdrag van 27 september 1968,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, F. A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Jakob Handte & Co. GmbH, vertegenwoordigd door J. P. Desaché, advocaat te Parijs,

° de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door Ch. Boehmer, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Commissie ter terechtzitting van 25 februari 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 april 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 8 januari 1991, ingekomen bij het Hof op 25 januari daaraanvolgend, heeft de Franse Cour de cassation krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1; hierna: "Executieverdrag"), een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag.

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Jakob Handte & Co. GmbH, gevestigd te Tuttlingen (Bondsrepubliek Duitsland; hierna: "Handte Duitsland") en Traitements mécano-chimiques des surfaces SA, gevestigd te Bonneville (Frankrijk; hierna: "TMCS").

3 Blijkens de aan het Hof voorgelegde stukken kocht TMCS in 1984 en 1985 van de naamloze vennootschap naar Zwitsers recht Bula et Fils (hierna: "Bula") twee polijstmachines voor metaal, waarop zij een afzuigsysteem liet aansluiten dat was gebouwd door Handte Duitsland, maar verkocht en geplaatst door SARL Handte France, gevestigd te Straatsburg (Frankrijk; hierna: "Handte Frankrijk").

4 In 1987 werden Bula, Handte Duitsland en Handte Frankrijk door TMCS voor het Tribunal de grande instance te Bonneville (Frankrijk) gedaagd ter vergoeding van de schade als gevolg van het feit dat de gebouwde en verkochte installaties niet voldeden aan de normen inzake arbeidshygiëne en -veiligheid en ongeschikt waren voor het gebruik waarvoor zij waren bestemd.

5 Bij vonnis van 4 mei 1988 verklaarde het Tribunal zich "ratione loci" onbevoegd om kennis te nemen van de vordering tegen Bula; het verklaarde zich op grond van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag wel bevoegd om uitspraak te doen over de vordering tegen Handte Duitsland en Handte Frankrijk.

6 Bij arrest van 20 maart 1989 wees de Cour d' appel te Chambéry (Frankrijk) het hoger beroep van Handte Duitsland tegen dit incidentele vonnis af, op grond dat de vordering van TMCS tegen Handte Duitsland in feite een aansprakelijkheidsvordering tegen de fabrikant is wegens gebreken van de verkochte zaak, dat deze rechtstreekse vordering van de latere verkrijger tegen de fabrikant zowel naar Frans recht als volgens het Executieverdrag een vordering uit overeenkomst is, zodat de rechter in eerste aanleg zich als rechter van de plaats waar de verbintenis moet worden uitgevoerd, overeenkomstig artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag terecht bevoegd heeft verklaard.

7 Van mening, dat artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag niet van toepassing is in het kader van een keten van overeenkomsten, stelde Handte Duitsland tegen dit arrest van de Cour d' appel te Chambéry cassatieberoep in.

8 Van oordeel, dat het geschil een vraag over de uitlegging van het Executieverdrag deed rijzen, besloot de Franse Cour de cassation de behandeling van de zaak te schorsen totdat het Hof bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak heeft gedaan over de volgende prejudiciële vraag:

"Is artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag dat een bijzondere bevoegdheidsregel inzake verbintenissen uit overeenkomsten bevat, van toepassing op het geschil tussen een andere dan de eerste verkrijger van een zaak en de fabrikant ervan die niet de verkoper is, wegens gebreken van de zaak of ongeschiktheid ervan voor het gebruik waarvoor zij is bestemd?"

9 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

10 Alvorens de vraag van de nationale rechter kan worden beantwoord, moet vooraf worden opgemerkt, dat aan het begrip "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag volgens vaste rechtspraak (zie de arresten van 22 maart 1983, zaak 34/82, Peters, Jurispr. 1983, blz. 987, r.o. 9 en 10, en 8 maart 1988, zaak 9/87, Arcado, Jurispr. 1988, blz. 1539, r.o. 10 en 11) een autonome uitlegging moet worden gegeven, waarbij met het oog op de eenvormige toepassing van het Executieverdrag in alle Verdragsluitende Staten in de eerste plaats aansluiting moet worden gezocht bij het stelsel en de doelstellingen van het verdrag; dit begrip mag derhalve niet worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de voor de nationale rechter in het geding zijnde rechtsverhouding.

11 Eén van de door het Executieverdrag nagestreefde doelstellingen is volgens de preambule ervan "binnen de Gemeenschap de rechtsbescherming van degenen die er gevestigd zijn te vergroten".

12 In dit verband stelt het bij de uitwerking van het Executieverdrag opgestelde rapport van deskundigen (PB 1979, C 59, blz. 1):

"door gemeenschappelijke bevoegdheidsregels te geven, (heeft het Verdrag) tot doel op het gebied waarop het Verdrag van toepassing moet zijn, het bestaan van een echte rechtsorde te verzekeren die de grootst mogelijke rechtszekerheid zal bieden. In deze geest definieert de in titel II neergelegde codificatie van de bevoegdheidsregels wie, rekening gehouden met alle daarbij betrokken belangen, de rechter is die territoriaal gezien het meest in aanmerking komt om van een geschil kennis te nemen."

13 Deze doelstelling van het Executieverdrag wordt bereikt doordat het voorziet in een aantal bevoegdheidsregels die bepalen, in welke gevallen, die in de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II van het Executieverdrag limitatief zijn opgesomd, de op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat wonende of gevestigde verweerder voor een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat kan worden opgeroepen, wanneer het een bijzondere bevoegdheidsregel betreft, of moet worden opgeroepen, wanneer het een exclusieve bevoegdheidsregel of een door partijen aangewezen bevoegde rechter gaat.

14 De bijzondere of exclusieve bevoegdheidsregels en de regels betreffende de door partijen aangewezen bevoegde rechters wijken aldus af van het in artikel 2, eerste alinea, van het Executieverdrag neergelegde beginsel, dat de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waar de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn. Deze bevoegdheidsregel heeft het karakter van een algemeen beginsel, hetgeen is te verklaren door het feit dat op grond van deze regel de verweerder zich in beginsel gemakkelijker kan verdedigen. De bevoegdheidsregels die van dit algemene beginsel afwijken, mogen derhalve niet aldus worden uitgelegd, dat zij buiten de door het Executieverdrag voorziene gevallen gelden.

15 Daaruit volgt, dat het begrip "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag, niet aldus mag worden uitgelegd dat het ziet op een situatie waarin er geen sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig heeft aangegaan jegens een andere.

16 Met betrekking tot de vordering die de latere verkrijger van een bij een tussenliggende koper gekocht goed tegen de fabrikant instelt tot vergoeding van de schade die een gevolg is van het feit dat de zaak niet beantwoordt aan hetgeen is overeengekomen, moet worden vastgesteld, dat geen enkele contractuele band bestaat tussen de latere verkrijger en de fabrikant, die jegens de latere verkrijger immers geen enkele contractuele verbintenis is aangegaan.

17 In het bijzonder in het geval van een keten van internationale overeenkomsten kunnen de contractuele verbintenissen van de partijen bovendien van de ene overeenkomst tot de andere verschillen, zodat de rechten die de latere verkrijger uit hoofde van de overeenkomst jegens zijn directe verkoper geldend kan maken, niet noodzakelijk dezelfde zijn als die welke de eerste koper in zijn betrekkingen met de fabrikant geldend kan maken.

18 Voorts vereist de door het Executieverdrag onder meer nagestreefde doelstelling, de rechtsbescherming van de in de Gemeenschap gevestigde personen te verzekeren, dat de bevoegdheidsregels die van het algemene beginsel van dat verdrag afwijken, aldus worden uitgelegd, dat een gemiddeld oordeelkundige verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen.

19 In een geval als bedoeld in het hoofdgeding, is de toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag op een geschil tussen de latere verkrijger van een zaak en de fabrikant voor deze laatste niet voorzienbaar en is zij dus onverenigbaar met het rechtszekerheidsbeginsel.

20 Nog afgezien van het feit, dat de fabrikant met de latere verkrijger geen contractuele band heeft en geen contractuele verbintenis aangaat jegens de latere verkrijger, wiens identiteit en woonplaats hij volgens de wet niet behoeft te kennen, blijkt immers, dat in de meeste Verdragsluitende Staten de aansprakelijkheid van de fabrikant jegens de latere verkrijger wegens gebreken van de verkochte zaak als een niet-contractuele aansprakelijkheid wordt beschouwd.

21 Uit een en ander volgt, dat op de door de nationale rechter gestelde vraag moet worden geantwoord, dat artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het niet van toepassing is op een geschil tussen de latere verkrijger van een zaak en de fabrikant ervan, die niet de verkoper is, wegens gebreken van die zaak of ongeschiktheid ervan voor het doel waarvoor zij is bestemd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

22 De kosten door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Franse Cour de cassation bij arrest van 8 januari 1991 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd, dat het niet van toepassing is op een geschil tussen de latere verkrijger van een zaak en de fabrikant ervan, die niet de verkoper is, wegens gebreken van die zaak of ongeschiktheid ervan voor het doel waarvoor zij is bestemd.