61991C0172

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 2 december 1992. - VOLKER SONNTAG TEGEN HANS WAIDMANN, ELISABETH WAIDMANN EN STEFAN WAIDMANN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESGERICHTSHOF - DUITSLAND. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 1, 27 EN 37. - ZAAK C-172/91.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-01963


Conclusie van de advocaat generaal


++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. Het Bundesgerichtshof verzoekt het Hof uitspraak te doen over de uitlegging van de artikelen 1, eerste volzin, 27, sub 2, en 37, tweede alinea, van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Toetredingsverdrag van 1978(1) (hierna: "Executieverdrag").

2. Aan het hoofdgeding liggen de volgende feiten ten grondslag.

3. T. Waidmann, leerling aan een openbare school van het Land Baden-Wuerttemberg, kwam op 8 juni 1984 tijdens een schoolexcursie in Italië dodelijk ten val. De begeleidende leraar, V. Sonntag, Duits ambtenaar, werd door de Italiaanse autoriteiten rechtstreeks voor de rechtbank te Bolzano gedagvaard wegens dood door schuld.

4. Op 22 september 1986 stelden de ouders en de broer van het slachtoffer zich, bij op 16 februari 1987 aan de verdachte betekende gerechtelijke akte, civiele partij, waarbij zij voor deze rechtbank vergoeding van materiële schade en smartegeld vorderden.

5. Tijdens de terechtzitting op 25 januari 1988, waarop Sonntag werd vertegenwoordigd door een advocaat, concludeerden de civiele partijen tot betaling van een voorschot van 20 miljoen LIT alsmede vergoeding van kosten.

6. Bij vonnis van diezelfde dag werd Sonntag schuldig verklaard aan dood door schuld en veroordeeld tot betaling van het gevorderde voorschot.

7. Het vonnis is hem betekend en aangezien geen hoger beroep is ingesteld, heeft het inmiddels kracht van gewijsde gekregen.

8. Op verzoek van de schuldeisers verleende het Landgericht Ellwangen op 29 september 1989 verlof tot tenuitvoerlegging van het civielrechtelijke gedeelte van die beslissing.

9. Krachtens artikel 36 van het Executieverdrag deed Sonntag verzet tegen het verlof tot tenuitvoerlegging en riep hij in het kader van die procedure het Land Baden-Wuerttemberg in het geding, teneinde te worden bevrijd van zijn verplichting tot schadevergoeding, aangezien die verplichting, zijn inziens, statutair op zijn werkgever, het Land Baden-Wuerttemberg, rustte.

10. Het Oberlandesgericht verwierp het verzet, omdat het van mening was, dat het vonnis van de rechtbank te Bolzano een burgerlijke zaak was in de zin van artikel 1, eerste alinea, Executieverdrag.

11. Het Bundesgerichtshof, waar Sonntag en het Land krachtens artikel 37, tweede alinea, van het Executieverdrag "Rechtsbeschwerde" hadden aangewend, stelt het Hof vier prejudiciële vragen, die in het rapport ter terechtzitting(2) zijn opgenomen en waarmee het in wezen wil vernemen:

° of een belanghebbende derde het in artikel 37, tweede alinea, van het Executieverdrag voorziene rechtsmiddel kan aanwenden, wanneer hij ingevolge het nationale recht van de staat van tenuitvoerlegging de betrokken beslissing kan aanvechten;

° of onder "burgerlijke zaak" in de zin van artikel 1, eerste volzin, van het Executieverdrag valt een vordering tot schadevergoeding gericht tegen een bekleder van een openbaar ambt die door plichtsverzuim een ander schade heeft toegebracht, en dit zelfs indien deze schade door een publiekrechtelijke sociale verzekering wordt gedekt;

° of een stuk waarin de verweerder weliswaar op de hoogte wordt gesteld van een vordering tot schadevergoeding, doch waarin het bedrag ervan niet nader wordt bepaald, moet worden beschouwd als een "stuk dat het geding inleidt" in de zin van artikel 27, sub 2, van het Executieverdrag;

° of een verweerder tegen wie zowel een civiele vordering als een strafvervolging is ingesteld ° een geval dat is voorzien in artikel 5, sub 4, van het Executieverdrag ° moet worden geacht regelmatig te zijn verschenen in de zin van artikel 27, sub 2, wanneer hij ter terechtzitting en via zijn verdediger weliswaar een standpunt heeft ingenomen ten opzichte van de strafvervolging, maar niet ten opzichte van de civiele vordering die mondeling is behandeld in aanwezigheid van de raadsman.

12. Eerst moet het karakter worden bepaald van de vordering die door de familie van het slachtoffer tegen een staatsambtenaar wordt ingesteld voor de strafrechter. Het antwoord op die vraag bepaalt immers of het Executieverdrag van toepassing is op de feiten in de onderhavige zaak. Ik zal daarom met de tweede vraag beginnen.

13. Het Executieverdrag wordt krachtens artikel 1 ervan toegepast in burgerlijke zaken, "ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaak zich afspeelt". Hieruit volgt, dat die aard niet als criterium kan dienen en dat het toepassingsgebied van het Executieverdrag het civielrechtelijke gedeelte van een door een strafrechter gewezen vonnis omvat.

14. Ook al wordt de civiele vordering tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een strafbaar feit, ingesteld in het kader van een strafvordering, zij behoudt niettemin haar civiele karakter. Het door de strafrechter gewezen vonnis kan derhalve, wat zijn civiele gedeelte betreft, worden erkend en tenuitvoergelegd op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staten.

15. Het rapport-Jenard(3) bevestigt, dat de auteurs van het Executieverdrag dit soort vordering uitdrukkelijk onder het toepassingsgebied ervan hebben willen brengen:

"Burgerlijke rechtsvorderingen welke voor de strafrechter worden ingesteld vallen onder het toepassingsgebied van het Verdrag zowel met betrekking tot de regeling van de bevoegdheid als de erkenning en de tenuitvoerlegging van vonnissen welke door de strafrechter naar aanleiding van dergelijke rechtsvorderingen zijn gewezen."(4)

16. Dit blijkt althans uit artikel 5, sub 4, van het Executieverdrag, dat luidt als volgt:

"De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, kan in een andere Verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden geroepen: (...) ten aanzien van een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave: voor het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld, zulks voor zover volgens de interne wetgeving dit gerecht van de burgerlijke vordering kennis kan nemen."

17. Gelden evenwel dezelfde bevoegdheidsregels wanneer degene die de schade heeft veroorzaakt, zoals verzoeker in het hoofdgeding, "een openbaar ambt bekleedt"? Gaat het dan nog steeds om een burgerlijke zaak, of betreft het dan een administratiefrechtelijke zaak, die door artikel 1 van het Executieverdrag wordt uitgesloten?

18. In artikel 1 is het materiële toepassingsgebied van het Executieverdrag op positieve en op negatieve wijze vastgelegd:

"Dit Verdrag wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaken zich afspelen. Het omvat inzonderheid niet fiscale zaken, zaken van douane of administratiefrechtelijke zaken (...)"

19. Artikel 1 geeft echter geen omschrijving van het begrip "burgerlijke zaak". Het Executieverdrag is overigens niet het enige verdrag waarin dit het geval is. Vele multilaterale en zelfs bilaterale verdragen doen hetzelfde.

20. Terwijl in het kader van een bilateraal verdrag al zelden een uitputtende lijst wordt opgesteld van burgerlijke of handelszaken, is een dergelijke benadering in het bredere kader van alle Verdragsluitende Staten wegens de verscheidenheid van hun rechtsstelsels nog moeilijker denkbaar.

21. De bijzonderheid van het Executieverdrag vloeit echter voort uit zijn band met het EEG-Verdrag, dat eveneens "nauwere betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde Staten"(5) mogelijk moet maken.

22. Om tot een uniforme toepassing van de bevoegdheidsregels in de Verdragsluitende Staten te komen en op die manier een samenhang in de uitlegging van het recht te behouden, moet dus een autonoom begrip van onder het privaatrecht vallende zaken worden ontwikkeld. De rechtspraak van het Hof heeft in dat opzicht zonder twijfel sterk vernieuwend gewerkt.

23. Zo verklaarde het Hof in het arrest LTU(6) voor recht:

"dat het derhalve ervoor moet worden gehouden dat bedoelde term een autonoom begrip dekt en moet worden uitgelegd aan de hand van, enerzijds, de doelen en het stelsel van het Executieverdrag en, anderzijds, de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels te zamen worden gevonden".(7)

En het Hof vervolgde:

"overwegende dat, uitgaande van een zodanige uitlegging van de term (...), bepaalde categorieën van rechterlijke beslissingen geacht moeten worden buiten het toepassingsgebied van het Verdrag te vallen wegens elementen die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen partijen bestaande rechtsbetrekkingen of van het voorwerp van het geschil".(8)

Nadat het uitleggingsbeginsel eenmaal was ontwikkeld, preciseerde het Hof met betrekking tot de toepassing ervan:

"weliswaar kan het Verdrag van toepassing zijn op bepaalde beslissingen in geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier, doch dit is anders wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt".(9)

24. Die uitleggingsmethode van het begrip burgerlijke zaak, in de zin van het Executieverdrag, is herhaald en verduidelijkt in het arrest Rueffer(10), waarvan ik de feiten wegens hun belang in het kort zal uiteenzetten.

25. Tussen de Staat der Nederlanden en een Duitse schipper was een geschil ontstaan over de vergoeding van de door die staat gemaakte kosten voor de opruiming van een aan Rueffer toebehorend wrak. De Hoge Raad der Nederlanden had het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de aard van de ingestelde rechtsvordering.

26. Om te bepalen of de staat had gehandeld in het kader van zijn overheidsbevoegdheid, onderzocht het Hof niet alleen het voorwerp van het geschil en de aard van de betrekkingen tussen partijen(11), maar ook de algemene beginselen die in de nationale rechtsstelsels van de Verdragsluitende Staten worden gevonden.(12)

27. In tegenstelling tot de Duitse regering lijkt het mij dan ook niet voldoende om te onderzoeken hoe het geschil op grond van het nationale recht alleen wordt ingedeeld. Integendeel, uit de rechtsstelsels van alle Verdragsluitende Staten moet één algemeen beginsel worden afgeleid aan de hand waarvan kan worden bepaald, of een dergelijke rechtsvordering al dan niet een "burgerlijke zaak" vormt.

28. Om te beginnen wil ik erop wijzen, dat het recht van de "common law" landen de gelaedeerde zelden toestaat tussen te komen in een geschil dat voor de strafrechter dient. De gelaedeerde neemt in de procedure voor deze rechter niet deel als "civiele partij", zelfs niet indien hij een vergoeding vordert ("compensation order"). Om schadevergoeding te krijgen moet hij de civiele rechter adiëren, terwijl de veroorzaker van de schade zal worden geoordeeld op basis van de civielrechtelijke regels; het begrip administratief recht bestaat in die landen overigens niet.(13)

29. In het continentale recht kan het feit dat degene die een openbaar ambt bekleedt strafrechtelijk wordt vervolgd, stellig de voorwaarden voor de uitoefening van de civiele rechtsvordering wijzigen, het kan zelfs opportuun zijn om zich jegens de ambtenaar daarop te beroepen. In het algemeen heeft het echter nauwelijks invloed op de kwalificatie van het hoofdgeding.

30. Zo kan in Denemarken de aan een strafvordering verbonden civiele vordering slechts worden uitgeoefend ten opzichte van degene die persoonlijk aansprakelijk is voor de schade.(14) De vordering tot schadevergoeding tegen de publieke werkgever wordt ingesteld voor de civiele rechter, omdat de vordering haar civielrechtelijke karakter behoudt.(15)

31. In Spanje kan degene die een strafbaar feit heeft gepleegd, voor de civiele of de strafrechter worden vervolgd.(16) Betreft het een ambtenaar, dan gelden dezelfde regels, doch de staat kan voor dezelfde rechter subsidiair civielrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.(17)

32. In België valt de tegen een ambtenaar en de staat ingestelde civiele vordering uitsluitend onder het privaatrecht en is ter zake de gewone rechter bevoegd.

33. Hetzelfde geldt in Italië, waar de staat aansprakelijk kan worden gesteld indien de ambtenaar een strafbaar feit heeft gepleegd in de uitoefening van zijn functie. De door de gelaedeerde ingestelde vordering behoudt haar civielrechtelijke karakter, ongeacht of de vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld tegen de ambtenaar of tegen de staat.(18)

34. Portugal kent een hoofdelijke aansprakelijkheid van de staat en ofschoon ten aanzien van handelingen uit hoofde van het "jus imperii" de administratieve gerechten bevoegd zijn, zijn ten aanzien van de beheersdaden die de staat op gelijke voet als een privaat persoon verricht, de gewone rechters bevoegd.(19) Maar zelfs voor de typische overheidshandelingen kan de gelaedeerde, in geval van een strafbaar feit, door middel van een civielrechtelijke vordering die door de strafrechter wordt beoordeeld, schadevergoeding krijgen van de ambtenaar alleen.

35. In Nederland kan de gelaedeerde in sommige gevallen van de staat(20) en/of de ambtenaar schadevergoeding krijgen, waarbij moet worden opgemerkt, dat de aansprakelijkheid van de overheid en/of de ambtenaar wordt beoordeeld volgens de regels van privaatrecht.

36. In Frankrijk bestaat een bijzondere regeling(21) voor overtredingen door leerkrachten van het openbaar onderwijs, die de staat in plaats van de ambtenaar aansprakelijk stelt. In geval van een persoonlijke onrechtmatige daad van de ambtenaar of van een dienstfout kan de gelaedeerde de gewone rechter adiëren, die de regels van de code civil zal toepassen, zonder dat de strafrechter daarbij wordt uitgeschakeld.(22) In dat geval wordt de civielrechtelijke vordering tegen de staat gevoegd met de strafvordering tegen de ambtenaar.(23)

37. In Luxemburg verbiedt de Grondwet(24), dat geschillen betreffende burgerlijke rechten aan de civiele rechter worden onttrokken. Het komt zelden voor, dat de leerkracht bij het geding wordt betrokken, omdat er een verplichte ongevallenverzekering bestaat die de schade dekt en de gelaedeerde slechts een rechtsvordering kan instellen bij een opzettelijke fout van de leerkracht. Ondanks die garantie lijkt de aansprakelijkheid vooral een civielrechtelijk karakter te hebben.

38. In Duitsland moest de gelaedeerde vóór de invoering van artikel 34 van het Grundgesetz zijn rechtsvordering tegen de ambtenaar (§ 839 BGB) instellen en voor de civiele rechter, die de voorschriften inzake civielrechtelijke aansprakelijkheid toepaste.(25) Aangezien die aansprakelijkheid als bijzonder zwaar werd beschouwd, komt de staat tegenwoordig alleen op voor de vergoeding van een schade als de verwijzende rechter bedoelt, maar kan hij in geval van grove schuld een regresvordering instellen tegen zijn ambtenaar. De doctrine is verdeeld over de kwalificatie van een dergelijke vordering; sommigen achten dit een civielrechtelijke(26), andere een publiekrechtelijke vordering.(27) Bij wet van 26 juni 1981 wilde de staat § 839 intrekken en een publiekrechtelijke aansprakelijkheid in het leven roepen. Het Bundesverfassungsgericht heeft echter geoordeeld, dat die wet in strijd is met het Grundgesetz. Ook al is het karakter van de vordering van de gelaedeerde tegen de staat onzeker, de rechtbanken zijn als enige bevoegd en zij passen de civielrechtelijke regels toe.

39. In het Griekse recht wordt een dergelijke vordering daarentegen ingesteld tegen de ambtenaar en de staat, daar het een publiekrechtelijke aansprakelijkheid betreft.

40. Na onderzoek van de verschillende nationale rechtsstelsels blijkt dus, dat in praktisch al deze rechtsstelsels de aansprakelijkheid van de staat en/of de ambtenaar ofwel van zuiver civielrechtelijke aard is, ofwel een voornamelijk civielrechtelijke grondslag heeft. Er bestaan echter bijzonderheden in de modaliteiten waaronder de staat aansprakelijk kan worden gesteld. Die aansprakelijkheid kan uitgesloten, uitsluitend, subsidiair of ten slotte hoofdelijk zijn, zonder dat evenwel de aard van de vordering verandert.

41. Dit zijn de algemene beginselen die blijken uit de rechtsstelsels van de verschillende Verdragsluitende Staten. Men dient er dus van uit te gaan, dat een dergelijke vordering een burgerlijke zaak in de zin van artikel 1 van het Executieverdrag vormt.

42. Ik wil thans ingaan op de aard van die vordering, aangezien het ongeval waar de verwijzende rechter op doelt, door een publiekrechtelijke verzekeringsregeling wordt gedekt. Betekent het bestaan van een dergelijke regeling, dat de oorspronkelijke kwalificatie van de vordering moet worden gewijzigd?

43. Uit de hierboven genoemde arresten LTU en Rueffer blijkt, dat een geschil niet onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt:

° indien het voorwerp ervan een handeling van een overheidsinstantie is, die krachtens overheidsbevoegdheid handelt;

° indien het aan de vordering ten grondslag liggende recht zijn oorsprong in een dergelijke handeling vindt.

44. In deze logica moet men er dus van uitgaan, dat wanneer het aan de vordering ten grondslag liggende recht niet zijn oorsprong vindt in een handeling van een overheidsinstantie die handelt krachtens haar overheidsbevoegdheid, maar in de schending van plichten door een ambtenaar, terwijl de consequenties van zijn aansprakelijkheid door een publiekrechtelijke verzekering worden gedragen, het bestaan van een dergelijke verzekering, dat niets heeft te maken met de door het Hof ontwikkelde criteria, niet ertoe kan leiden, dat een handeling die in wezen onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt, daarvan wordt uitgesloten.

45. Men kan immers geen afwijking op het vrije verkeer van vonnissen toestaan, alleen omdat een Verdragsluitende Staat bij een geschil betrokken is: het begrip administratiefrechtelijke zaak in de zin van artikel 1 moet beperkt worden uitgelegd.

46. Het Executieverdrag heeft overigens wel betrekking op dergelijke geschillen: bij voorbeeld betwistingen op het gebied van tekeningen en modellen, merken en octrooien, waarbij een overheidsinstantie op het gebied van de industriële eigendom en een particulier tegenover elkaar kunnen staan (artikel 16).

47. De bevoegdheid van de administratieve gerechten volstaat evenmin om de geschillen ten aanzien waarvan zij bevoegd zijn, van het toepassingsgebied van het Executieverdrag uit te sluiten. De Franse Conseil d' État, de Belgische Raad van State en het Bundesverwaltungsgericht zijn met name bevoegd om het Hof krachtens artikel 2 van het "Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie" prejudiciële vragen te stellen.(28)

48. Het begrip administratiefrechtelijke zaak mag slechts de gebieden omvatten waarop de overheid duidelijk krachtens haar volledige overheidsbevoegdheid optreedt. Ik sluit mij dus aan bij het begrip "als overheid optreden" in het rapport Schlosser:

"Volgens het recht van de oorspronkelijke Lid-Staten kunnen de Staat zelf en publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals gemeenten en provincies, op tweeërlei wijze aan het rechtsverkeer deelnemen. Zij kunnen, vanwege hun bijzondere taak en hun formele plaats in het publiekrecht, buiten het kader van het privaatrecht 'als overheid' optreden (...) Staat en publiekrechtelijke lichamen kunnen, evenals particulieren, zelf aansprakelijk worden op grond van een onrechtmatige daad, bij voorbeeld door een verkeersongeval waarbij een dienstvoertuig van de Staat betrokken is."(29)

49. Ik ben het dus niet eens met de opmerking van de Duitse regering, dat schadevergoeding die wegens "schending van een openbare-dienstverplichting" van de staat wordt gevorderd, noodzakelijkerwijs een administratiefrechtelijke zaak is.

50. Het begrip "openbare dienst" is weliswaar bekend in sommige nationale rechtsstelsels, doch het kan, zo de uniformiteit van het uit het Executieverdrag voortvloeiende recht behouden dient te blijven, niet de voorrang hebben in het kader van een autonome kwalificatie van het begrip administratiefrechtelijke zaak.

51. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers, dat geschillen tussen een particulier en iemand die een openbare functie uitoefent, doch niet krachtens overheidsbevoegdheid optreedt, onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallen, ongeacht de kwalificatie die het nationale recht in dit verband aan deze geschillen geeft.

52. Een vordering tegen een ambtenaar van een staat die partij is bij het Executieverdrag, moet derhalve bij niet uit hoofde van het "jus imperii" verrichte handelingen onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallen.

53. Voor zover het geschil binnen het toepassingsgebied valt, dienen ook de andere vragen van het Bundesgerichtshof te worden beantwoord.

54. Laat ik beginnen met de eerste van deze vragen.

55. Kan een belanghebbende derde krachtens artikel 37, tweede alinea, de op het verzet van artikel 36 gegeven beslissing in rechte aanvechten, wanneer hij bij dit verzet slechts interveniërende partij was en het nationale recht hem dit rechtsmiddel toekent?

56. Die mogelijkheid kan niet worden aanvaard, voor zover het feit dat een belanghebbende derde krachtens nationaal recht over een rechtsmiddel beschikte, in de rechtspraak van het Hof in het kader van artikel 36 nooit in aanmerking is genomen.

57. Uit het arrest Deutsche Genossenschaftsbank(30) blijkt, dat de voornaamste doelstelling van het Executieverdrag is, de exequaturprocedures te vereenvoudigen:

"Ter bereiking van deze doelstelling is bij het Executieverdrag een exequaturprocedure in het leven geroepen die ook op het gebied van de rechtsmiddelen een zelfstandig en volledig stelsel vormt."(31)

58. Het zou dus onjuist zijn om artikel 37 afzonderlijk te onderzoeken, terwijl het verband van die bepaling met artikel 36 duidelijk is.

59. Artikel 36 bepaalt immers, welke personen verzet mogen doen tegen het verlof tot tenuitvoerlegging en binnen welke termijnen dit rechtsmiddel moet worden aangewend. Artikel 37 wijst de rechterlijke instanties aan die bevoegd zijn uitspraak te doen over dit verzet (eerste alinea) en geeft een opsomming van de rechtsmiddelen die tegen hun beslissingen kunnen worden aangewend (tweede alinea).(32)

60. Dit artikel geeft echter niet aan, welke partijen het verlof tot tenuitvoerlegging mogen betwisten. Bijgevolg dient te worden afgegaan op het begrip "partij" in artikel 36.

61. Deze restrictieve uitlegging van artikel 37 is overigens in overeenstemming met het arrest Brennero(33):

"Gezien de algemene opzet van het Executieverdrag en gelet op een der belangrijkste doelstellingen ervan, te weten de vereenvoudiging van de procedures in de aangezochte staat, kan deze bepaling niet aldus worden uitgebreid, dat de voorziening ook mogelijk zou zijn tegen een andere dan de op het verzet gegeven beslissing."

62. Ook in het arrest Van Dalfsen e.a.(34) heeft het Hof zich uitdrukkelijk uitgesproken voor een beperkte uitlegging van artikel 37, tweede alinea.

63. Volgens de door het Hof gegeven uitlegging van artikel 36, sluit die bepaling:

"de rechtsmiddelen uit die belanghebbende derden volgens nationaal recht tegen een beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging kunnen aanwenden".(35)

Evenmin kan een belanghebbende derde in het kader van artikel 37, tweede alinea, verzet doen.

64. Dit is het antwoord dat ik het Hof in overweging geef op de eerste prejudiciële vraag.

65. Dit lijkt mij in overeenstemming met de doelstelling van het Executieverdrag: het vrije verkeer van vonnissen in de Gemeenschap te vereenvoudigen, zonder evenwel de bescherming van de rechten van derden in gevaar te brengen.

66. Die bescherming zal volledig worden verzekerd door het nationale recht van elke staat, niet in het stadium van het verlof tot tenuitvoerlegging, maar in het stadium van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging, die niet onder het Executieverdrag valt.(36)

67. Zoals bekend, geldt het Executieverdrag immers slechts voor de procedures die ertoe strekken, voor een in een Verdragsluitende Staat gewezen beslissing (of authentieke akte) in een andere Verdragsluitende Staat het verlof tot tenuitvoerlegging te krijgen. De wijze en voorwaarden van tenuitvoerlegging van de verkregen executoriale titel blijven echter een zaak van de nationale rechtsorden van de Verdragsluitende Staten.

68. De laatste twee vragen betreffen de in artikel 27, sub 2, vervatte regels betreffende het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en geven het Hof voor het eerst de gelegenheid, de relevantie en, eventueel, de strekking van die bepaling te onderzoeken in het geval de verweerder is verschenen.

69. Ik zal kort ingaan op de logica van het stelsel waarop het Executieverdrag berust.

70. Het is gebaseerd op het beginsel van erkenning van vonnissen van nationale rechterlijke instanties, teneinde het vrije verkeer van vonnissen binnen de Europese Gemeenschap te verzekeren en te vereenvoudigen. Het vrije verkeer van vonnissen komt dus bovenop de vier fundamentele vrijheden van het EEG-Verdrag en getuigt van de wens van de Lid-Staten om door middel van het Executieverdrag hun banden te versterken.

71. Dit beginsel van erkenning van beslissingen vindt zijn grondslag in het wederzijdse vertrouwen van de Lid-Staten in hun respectieve rechtsstelsels en rechterlijke instanties.(37)

72. Door dit vertrouwen kunnen die staten afzien van hun nationale regels inzake de erkenning en het verlof tot tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen. Dit uitgangspunt mag niet worden aangetast, en dit verklaart waarom voor onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallende geschillen de regelmatigheidstoetsing van de buitenlandse beslissing beperkt is tot:

° de openbare orde: artikel 27, sub 1,

° de eerbiediging van de rechten van de verdediging: artikel 27, sub 2,

° de onverenigbaarheid van de beslissing met een andere beslissing: artikel 27, sub 3.

73. Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging speelt eveneens een rol in artikel 20, dat de rechter verplicht zich ambtshalve onbevoegd te verklaren, indien de verweerder niet verschijnt en zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van het Executieverdrag, alsmede de uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was te ontvangen.

74. Ook kan worden gewezen op artikel 46, volgens hetwelk de verweerder, bij de erkenning of het verzoek tot tenuitvoerlegging, het origineel of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de dagvaarding moet overleggen waaruit blijkt, dat deze aan de niet verschenen partij is betekend.

75. Artikel 27, sub 2, bepaalt: "Beslissingen worden niet erkend (...) indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld."

76. Alle bepalingen die de bescherming van de rechten van de verdediging dienen, hebben a priori slechts betrekking op de verweerder tegen wie verstek werd verleend.

77. Ook in het rapport Jenard wordt deze bescherming slechts ter sprake gebracht met betrekking tot die categorie van verweerders.(38)

78. Kan men er voor het antwoord op de derde vraag van het Bundesgerichtshof echter van uitgaan, dat de rechten van de verdediging worden geschonden, wanneer in het inleidend stuk niet het precieze bedrag van de vordering is aangegeven, ook al is de verweerder verschenen?

79. Zoals gezegd, zijn het Hof weliswaar prejudiciële vragen over de uitlegging van artikel 27, sub 2, voorgelegd, maar op deze bepaling is nog nooit een beroep gedaan met betrekking tot een verweerder die is verschenen.

80. Uit het arrest Klomps(39) lijkt te volgen, dat alleen de hoedanigheid van "verweerder tegen wie verstek werd verleend", de toepasselijkheid van artikel 27, sub 2, kan rechtvaardigen. Het Hof oordeelde dat die bepaling:

"dient te verzekeren dat een beslissing niet overeenkomstig het Executieverdrag wordt erkend of tenuitvoergelegd, indien de verweerder niet in de gelegenheid is geweest zich voor de rechter van de Staat van herkomst te verdedigen."(40)

81. Het doel van bescherming van de verweerder tegen wie verstek werd verleend, is herhaald in een arrest van 12 november 1992, Minalmet(41), waarin het Hof oordeelde:

"Artikel 27, sub 2, Executieverdrag heeft de bescherming van rechten van de verdediging tot doel, en dient te verzekeren dat een beslissing niet overeenkomstig het Executieverdrag wordt erkend of tenuitvoergelegd indien de verweerder niet in de gelegenheid is geweest, zich voor de rechter van de Staat van herkomst te verdedigen."(42)

82. Artikel 27, sub 2, is mijns inziens slechts van toepassing wanneer aan de verweerder verstek werd verleend, en dit verstek, dat ik hieronder naar aanleiding van de derde vraag van het Bundesgerichtshof nader zal definiëren, is vastgesteld door de rechter van de staat van herkomst.

83. Indien men de verweerder die is verschenen, toestaat zich op die bepaling te beroepen, zou dit immers betekenen dat de rechter van de staat van tenuitvoerlegging de bevoegdheid wordt verleend om de regelmatigheid van de door de rechter van de staat van herkomst reeds contradictoir vastgestelde regelmatigheid van de voor hem gevoerde procedure te controleren.

84. In een dergelijk geval mag de controle, of de dagvaarding regelmatig en zo tijdig als met het oog op de verdediging van de verweerder nodig was is betekend, niet worden toegestaan. Voor de rechter van de staat van herkomst heeft verweerder of zijn raadsman immers de gelegenheid gehad, de eventuele onregelmatigheid van het stuk dat het geding inleidt op te werpen en middelen betreffende de niet-ontvankelijkheid en het verweer ten gronde aan te voeren. Leek de beslissing hem ongunstig, dan heeft hij gebruik kunnen maken van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen.

85. Dit is overigens het standpunt van, onder andere, Gothot en Holleaux die zich als volgt uitdrukten:

"De controle van de regelmatigheid van de procedure voor de rechter van de staat van herkomst betreft slechts de erkenning en tenuitvoerlegging van de bij verstek gewezen vonnissen (...) Slechts wanneer de exequaturrechter te maken krijgt met een vonnis dat is gewezen na afloop van een procedure die voor de rechter van de staat van herkomst op tegenspraak kon worden gevoerd, doch waar de verweerder niet is verschenen, moet hij nagaan, of het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, regelmatig en zo tijdig als met het oog op de verdediging nodig was, is betekend of medegedeeld."(43)

86. Droz is eveneens van mening dat:

"Het vonnis bij verstek moet zijn gewezen.

(...) Artikel 27, punt 2, betreft slechts het geval waarin de verweerder niet is verschenen. Het Executieverdrag lijk ervan uit te gaan, dat indien de verweerder, zij het ook tardief, is verschenen, hij zijn rechten heeft kunnen doen gelden en met name de nodige termijnen heeft kunnen vragen en verkrijgen om zijn verdediging voor te bereiden (...)"(44)

87. Onder deze omstandigheden moet artikel 27, sub 2, niet van toepassing worden verklaard, wanneer de verweerder is verschenen.

88. Moet de verweerder die, opzettelijk of bij vergissing, geen standpunt heeft ingenomen ten opzichte van de civielrechtelijke vordering, worden geacht te zijn verschenen?

89. Dit is het voorwerp van de vierde en laatste vraag.

90. Artikel 27, sub 2, geeft geen omschrijving van het begrip "verstek".

91. Dient men dit begrip autonoom uit te leggen of door middel van een verwijzing naar het nationale recht van de staat van herkomst?

92. Aangezien de rechter van de staat van herkomst het begrip "verstek" beoordeelt door toepassing van zijn nationale wetgeving, dient dit begrip mijns inziens te worden uitgelegd door te verwijzen naar die wetgeving.

93. Ik wil nogmaals verwijzen naar het arrest Klomps. In dat arrest ging het om de vraag, of een bij verstek gewezen vonnis als zodanig moest worden beschouwd, ook al had de verweerder verzet gedaan tegen dat vonnis en was dit verzet door de rechter van de staat van herkomst niet-ontvankelijk verklaard.

94. Het Hof verklaarde voor recht:

"In het in de vraag beoogde geval heeft de verweerder zich niet ten gronde verdedigd voor de rechter van herkomst. De niet-ontvankelijkverklaring van het verzet betekent dat de bij verstek gegeven beslissing in stand blijft. Om die reden vereist de doelstelling van artikel 27, sub 2, dat in het in deze vraag beoogde geval de aangezochte rechter het onderzoek verricht dat door die bepaling wordt verlangd.

(...) Derhalve [moet] worden geantwoord, dat artikel 27, sub 2, van toepassing blijft wanneer de verweerder verzet heeft gedaan tegen de bij verstek gegeven beslissing en een gerecht van de staat van herkomst het verzet niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond dat de daarvoor gestelde termijn was verstreken."(45)

95. Volgens het Hof was het dus het verstek van de verweerder, zoals beoordeeld door de rechter van de staat van herkomst, waardoor de aangezochte rechter artikel 27, sub 2, kon toepassen.

96. Uit het arrest Lancray(46) volgt eveneens dat:

"het Executieverdrag niet bepaalt aan de hand van welke wettelijke regeling dit onderzoek [betreffende de regelmatigheid van de betekening van het stuk dat het geding inleidt] moet geschieden. Daar de voorschriften betreffende de betekening van het stuk dat het geding inleidt, deel uitmaken van de procedure voor het gerecht van de staat van herkomst, kan de vraag of de betekening regelmatig is geschied, enkel worden beantwoord aan de hand van het voor die instantie toepasselijke recht, daaronder begrepen de internationale verdragen ter zake."(47)

97. Men moet er dus van uitgaan, dat op grond van de wetgeving van de staat van herkomst moet worden beoordeeld, of een verweerder al dan niet is verschenen.(48)

98. Wanneer de verweerder volgens het recht van de staat van herkomst is verschenen, kan de beslissing niet worden aangemerkt als bij verstek gewezen. Daarbij behoeft geen rekening te worden gehouden met het feit dat de verweerder, opzettelijk of bij vergissing, niet heeft geantwoord op de conclusie van de civiele partijen.

99. Mitsdien geef ik het Hof in overweging, voor recht te verklaren:

"1) Het begrip burgerlijke en handelszaak in de zin van artikel 1, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, omvat geschillen waarin een particulier vergoeding vordert van schade die een bekleder van een openbaar ambt wegens schending van zijn plichten heeft veroorzaakt, en dit zelfs indien de gevolgen daarvan worden gedragen door een publiekrechtelijke verzekering.

2) Artikel 37, tweede alinea, van het Executieverdrag sluit ieder rechtsmiddel van belanghebbende derden tegen een krachtens artikel 36 van dit verdrag gegeven beslissing uit, ook wanneer aan die derden krachtens het recht van de Lid-Staat van tenuitvoerlegging een dergelijk rechtsmiddel openstaat.

3) Artikel 27, sub 2, van het Executieverdrag is niet van toepassing wanneer de verweerder tijdens de procedure voor de rechter van de staat van herkomst is verschenen; het begrip verstek wordt beoordeeld volgens het recht van de staat van herkomst."

(*) Oorspronkelijke taal: Frans.

(1) ° PB 1978, L 304, blz. 1.

(2) ° Onderdeel I, punt 5.

(3) ° PB 1979, C 59, blz. 1.

(4) ° Bladzijde 9 van het rapport.

(5) ° Zie artikel 2 EEG-Verdrag.

(6) ° Arrest van 14 oktober 1976, zaak 29/76, Jurispr. 1976, blz. 1541.

(7) ° R.o. 3.

(8) ° R.o. 4, eerste alinea.

(9) ° R.o. 4, tweede alinea.

(10) ° Arrest van 16 december 1980, zaak 814/79, Jurispr. 1980, blz. 3807.

(11) ° R.o. 9 en 10.

(12) ° R.o. 11.

(13) ° Zie rapport Schlosser (PB 1979, C 59, blz. 82).

(14) ° Artikel 991, eerste en tweede alinea, Wetboek van Rechtsvordering.

(15) ° Zie H. Skovgaard: Offentlige myndigheders erstatningsanvar , Kopenhagen, 1983, blz. 17.

(16) ° Arresten van het Tribunal supremo van 8 november 1991 (RJA 7989, f. d. tercero), 21 juni 1991 (RJA 4780, f. d. tercero) en 6 januari 1991 (RJA 355, f. d. primero).

(17) ° Arrest van het Tribunal supremo van 3 december 1991, RJA 8965, f. d. sexto.

(18) ° Zie E. Naso, La Costituzione italiana nell' interpretazione della Corte Costituzionale , Rome, 1971, blz. 708.

(19) ° João de Castro Mendes, Direito Civil , teoria geral, vol. I, Lissabon, 1978, blz. 34.

(20) ° J. A. E. van der Does en J. L. de Wijkerslooth, Onrechtmatige overheidsdaad , monografieën Nieuw BW 48, serie B, Deventer, 1985, blz. 88.

(21) ° Wet van 5 april 1937.

(22) ° Conseil d' État, 10 juni 1988, D 1989, blz. 120.

(23) ° Chambre mixte, 23 april 1976, D 1977-21, noot Martin.

(24) ° Artikel 84 van de Grondwet van 17 oktober 1868.

(25) ° Bundesgerichtshof, 20 maart 1961, BGHZ 34, blz. 375, 380.

(26) ° Bartlsperger, Die folgen von Staatsunrecht als Gegenstand der Gesetzgebung , in Neue Juristische Wochenschrift, 1968, blz. 1697, 1701.

(27) ° Bettermann, annotatie bij Bundesgerichtshof van 10 april 1961 in Monatsschrift fuer Deutsches Recht , 1961, blz. 837.

(28) ° Zie in dit verband r.o. 14 van het arrest Rueffer.

(29) ° PB 1979, C 59, blz. 83.

(30) ° Arrest van 2 juli 1985, zaak 148/84, Jurispr. 1985, blz. 1981.

(31) ° R.o. 17.

(32) ° Zie in die zin Gothot en Holleaux, La Convention de Bruxelles du 27 septembre 1968 , Jupiter, blz. 197, nr. 369.

(33) ° Arrest van 27 november 1984, zaak 258/83, Jurispr. 1984, blz. 3971.

(34) ° Arrest van 4 oktober 1991, zaak C-183/90, Jurispr. 1991, blz. I-4743, r.o. 19.

(35) ° R.o. 17 van het arrest Deutsche Genossenschaftsbank.

(36) ° Zie in die zin H. Gaudemet Tallon, Revue critique de droit international privé, 1986, blz. 345-348.

(37) ° Zie in die zin G. Pluyette, La convention de Bruxelles et les droits de la défense , blz. 427, Études offertes à Pierre Bellet, Litec.

(38) ° PB 1979, C 59, blz. 44.

(39) ° Arrest van 16 juni 1981, zaak 166/80, Jurispr. 1981, blz. 1593.

(40) ° R.o. 9; cursivering van mij.

(41) ° Zaak C-123/91, Jurispr. 1992, blz. I-5661.

(42) ° R.o. 18.

(43) ° Gothot en Holleaux, La convention de Bruxelles van 27 september 1968 , Jupiter, blz. 151, nr. 262.

(44) ° Droz, Compétence judiciaire et effets des jugements dans le marché commun , Dalloz, blz. 315, nr. 501.

(45) ° R.o. 12 en 13; cursivering van mij.

(46) ° Arrest van 3 juli 1990, zaak C-305/88, Jurispr. 1990, blz. I-2725.

(47) ° R.o. 29; cursivering van mij.

(48) ° Zie A. Huet, Journal de droit international privé , Clunet, 1981, blz. 893.