61990A0045

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 28 JANUARI 1992. - ALICIA SPEYBROUCK TEGEN EUROPEES PARLEMENT. - TIJDELIJK FUNCTIONARIS - ONTSLAG - BESCHERMING VAN ZWANGERE WERKNEMERS - MOTIVERING VAN ONTSLAGBESLUIT - OPZEGGINGSTERMIJN - INACHTNEMING VAN NAAR BEHOREN INGESTELDE, INTERNE PROCEDURE. - ZAAK T-45/90.

Jurisprudentie 1992 bladzijde II-00033


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Ambtenaren - Gelijke behandeling - Gelijkheid van mannelijke en vrouwelijke ambtenaren - Fundamenteel recht - Eerbiediging verzekerd door gemeenschapsrechter - Ontslag van zwangere vrouw - Ontoelaatbaarheid - Voorwaarden

2. Ambtenaren - Tijdelijke functionarissen - Verschillende regelingen - Beëindiging van overeenkomst voor onbepaalde tijd van personeelslid van parlementaire fractie - Motiveringsplicht - Geen

(Ambtenarenstatuut, art. 25; Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, art. 2, sub c, en 11)

3. Ambtenaren - Tijdelijke functionarissen - Beëindiging van overeenkomst voor onbepaalde tijd van personeelslid van parlementaire fractie - Beoordelingsvrijheid van administratie - Rechterlijke toetsing - Grenzen

(Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, art. 47, lid 2)

Samenvatting


1. Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de werkgelegenheid en, in verband daarmee, de uitsluiting van iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, maken deel uit van de fundamentele rechten, welker eerbiediging het Hof en het Gerecht krachtens artikel 164 EEG-Verdrag verzekeren.

In het kader van het Ambtenarenstatuut zijn de vereisten waardoor de gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers moet worden verzekerd, zeker niet beperkt tot die welke voortvloeien uit artikel 119 EEG-Verdrag of de daartoe betrekkelijke gemeenschapsrichtlijnen.

Derhalve kan een zwangere werkneemster niet wegens haar toestand worden ontslagen, op straffe van schending van dat gelijkheidsbeginsel. Dat betekent evenwel nog niet, dat zij niet kan worden ontslagen om redenen die niets van doen hebben met haar zwangerschap.

2. Anders dan de ambtenaren, aan wie door het Statuut een vaste betrekking wordt gegarandeerd, vallen de tijdelijke functionarissen onder een specifieke regeling, waarvan de arbeidsovereenkomst met de betrokken instelling de grondslag vormt.

Wanneer die overeenkomst uitdrukkelijk voorziet in eenzijdige beëindiging, zonder dat deze, onder verwijzing naar de relevante bepalingen van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, met redenen moet worden omkleed, wordt de overeenkomstige toepassing van artikel 25 van het Statuut, zoals die in algemene bewoordingen in artikel 11 van de Regeling is voorzien, uitgesloten.

Deze ontheffing van de motiveringsplicht moet in verband worden gebracht met de omstandigheid dat voor de tijdelijke functionarissen bedoeld in artikel 2, sub c, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, het wederzijds vertrouwen een wezenlijk onderdeel is van de overeenkomst op grond waarvan zij worden aangesteld. Dit weegt nog zwaarder voor personeelsleden die worden aangesteld door de parlementaire fracties, die in het algemeen een welbepaalde politieke keuze belichamen.

3. Uit artikel 47, lid 2, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden blijkt dat het bevoegde gezag ten aanzien van de beëindiging van een overeenkomst van onbepaalde tijd een beoordelingsvrijheid heeft, zolang daarbij de in de overeenkomst voorziene en met genoemde bepaling overeenstemmende opzeggingstermijn in acht wordt genomen.

Het Gerecht kan de juistheid van een dergelijke beoordeling niet toetsen, tenzij er aantoonbaar sprake is van kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid.

Partijen


In zaak T-45/90,

A. Speybrouck, voormalig tijdelijk functionaris van de Europese Rechtse fractie in het Europees Parlement, wonende te Brugge, vertegenwoordigd door V. Elvinger, en ter terechtzitting door C. Dessoy, advocaten te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg te hunnen kantore, Rue d' Eich 31,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Campinos, juridisch adviseur, en M. Peter, afdelingshoofd, als gemachtigden, bijgestaan door H. Vandenberghe, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de opzegging van verzoeksters arbeidsovereenkomst, vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoekster beweerdelijk heeft geleden door die opzegging, en, subsidiair, aanwijzing van een deskundige om de omvang van die schade nauwkeurig te bepalen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, D. Barrington en H. Kirschner, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de schriftelijke procedure en ten vervolge op de mondelinge behandeling van 9 oktober 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

1 Na als parlementair assistent werkzaam te zijn geweest bij verschillende leden van het Europees Parlement (hierna: "Parlement") van de Fractie van verenigde Europese democraten (1985-1989) en vervolgens enkele maanden bij het instituut voor een Europees milieubeleid te Brussel te hebben gewerkt, werd verzoekster met ingang van 1 januari 1990 voor onbepaalde tijd als tijdelijk functionaris aangesteld in de rang A 3, ten einde de functie van adjunct secretaris-generaal te vervullen bij de Technische Fractie Europees Rechts (hierna: de "fractie"). De ongedateerde arbeidsovereenkomst voorzag in: i) een proeftijd van zes maanden en ii) een voor beide partijen geldende opzeggingstermijn van drie maanden, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48, 49 en 50 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (hierna: de "Regeling").

2 Op 3 mei 1990 werd een rapport over verzoeksters geschiktheid opgesteld, met de vermelding "overtuigende proeftijd". Zowel J.-M. Brissaud, secretaris-generaal van de fractie, als verzoekster hebben dit rapport op 18 mei 1990 ondertekend.

3 Bij brief van 28 mei 1990 zou de fractievoorzitter, Le Pen, Brissaud hebben gevraagd, "de procedure in te leiden om de dienst (van verzoekster) bij de fractie volgens de bij het Europees Parlement geldende voorschriften te beëindigen". Hij zou daaraan hebben toegevoegd: "het betreft een zwaarwegende reden van politieke aard waarover ik het bureau van de fractie zal inlichten tijdens de volgende vergadering, die ik u vraag voor dinsdag 5 juni 1990 te Brussel te beleggen".

4 Verzoekster heeft de echtheid van die brief in twijfel getrokken. Zij stelde, dat zij alleen een afschrift heeft gekregen bij de toezending van de processtukken in het kader van het kort geding, waarnaar hierna zal worden verwezen. In antwoord op het verzoek van het Gerecht van 6 juni 1991 om overlegging van het origineel van die brief verklaarde het Parlement, dat het niet aan dat verzoek kon voldoen op grond dat de fractie niet de originelen pleegt over te leggen die in haar bezit zijn.

5 Het uittreksel van de notulen van de vergadering van het bureau van de fractie, die op 5 juni zou zijn gehouden, luidt als volgt:

"Het bureau heeft, de voorzitter gehoord en na rijp beraad, met meerderheid van zijn leden besloten tot bevestiging van het besluit van zijn voorzitter, de proeftijd van mejuffrouw A. Speybrouck te beëindigen, en zulks om zwaarwegende redenen van politieke aard die het ter kennis zijn gekomen."

6 Volgens de verklaringen van verzoekster ter terechtzitting vond die vergadering in feite plaats op 7 juni en niet op 5 juni 1990.

7 Bij brief van 31 mei 1990, die verzoekster stelt op 6 juni daaraanvolgend te hebben ontvangen, stelde de secretaris-generaal van de fractie Brissaud haar ervan in kennis, dat haar proeftijd niet zou worden verlengd en dat zij met een opzeggingstermijn van één maand, beginnende op 1 juni 1990, werd ontslagen.

8 Bij brief van 6 juni 1990 aan de directeur-generaal Personeel, Budget en Financiën, de heer G. van den Berge, diende verzoekster tegen dat besluit een klacht in, als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut"), dat krachtens artikel 46 van de Regeling van overeenkomstige toepassing is, en deelde zij hem bovendien mee, dat zij zwanger was.

9 In een eveneens aan Van den Berge gerichte brief van 18 juni 1990 bevestigde verzoekster, dat zij zwanger was sinds 15 mei 1990, zoals bleek uit een door haar eigen gynaecoloog opgesteld medisch attest, dat zij op 18 juni 1990 bij de raadgevend arts van het Parlement had ingediend.

10 Bij brief van 26 juni 1990 stelde Brissaud verzoekster ervan in kennis, dat het bureau van de fractie het ontslagbesluit had bekrachtigd, onafhankelijk van de mededeling van haar zwangerschap en van het feit dat zij sinds omstreeks 15 mei 1990 zwanger was, dus voor het ontslagbesluit van 31 mei 1990.

11 Bij brief van 9 juli 1990 protesteerde de heer Calinoglou, voorzitter van het Personeelscomité, tegen het ontslag van verzoekster, zoals dat bij het besluit van 31 mei 1990 was vastgesteld.

12 Het Parlement verklaart, dat Brissaud het comité bij brief van 10 juli 1990 via de interne post heeft geantwoord.

13 Verzoekster heeft het bestaan van dat schriftelijke antwoord in twijfel getrokken. In antwoord op het verzoek van het Gerecht van 6 juni 1991 verklaarde het Parlement, dat het niet in staat was het origineel van die brief over te leggen; volgens zijn verklaringen ter terechtzitting zou die brief als gevolg van de vervanging van het Personeelscomité zoek zijn geraakt.

14 Bij brief van 12 juli 1990, die verzoekster stelt pas op 20 juli te hebben gekregen, kondigde fractievoorzitter Le Pen haar opnieuw haar ontslag aan, ditmaal met een opzeggingstermijn van drie maanden, die op 11 oktober 1990 zou verstrijken. Het Parlement erkent, dat die brief was verzonden na overleg tussen de fractie en de juridische dienst van het Parlement, die zou hebben aangeraden het eerste ontslag van 31 mei 1990, gebaseerd op artikel 14 van de Regeling, te vervangen door een tweede ontslag, dat naar behoren op artikel 47 van de Regeling was gebaseerd.

15 Bij brief van 24 juli 1990 aan Van den Berge diende verzoekster een tweede klacht krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut in tegen dat besluit van 12 juli 1990. Bij brief van 6 september 1990 stelde Van den Berge verzoekster ervan in kennis, dat haar arbeidsovereenkomst op 11 oktober 1990 afliep en dat haar twee klachten in behandeling waren.

Het procesverloop

16 Bij op 16 oktober 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster beroep ingesteld tot nietigverklaring van voormelde besluiten van 31 mei 1990 en 12 juli 1990 houdende opzegging van haar arbeidsovereenkomst.

17 Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van genoemde besluiten.

18 Bij beschikking van 23 november 1990 heeft de President van het Gerecht dit verzoek afgewezen. Hij heeft echter bij wijze van voorlopige maatregelen gelast, dat "vanaf de dag waarop de overeenkomst is beëindigd en totdat de Commissie verzoekster daadwerkelijk de in artikel 28 bis van de Regeling voorziene werkloosheidsuitkering zal betalen, het Parlement verzoekster een bedrag zal betalen gelijk aan bedoelde maandelijkse werkloosheidsuitkering, vanaf de geboorte van het kind vermeerderd met de gezinstoelagen bedoeld in artikel 28 bis, lid 5, van de Regeling, en dat het verzoekster, zonder bijdragenbetaling harerzijds, zal verzekeren tegen ziektekosten overeenkomstig het bepaalde in artikel 72 van het Statuut".

19 Bij op 14 maart 1991 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster, met het betoog dat het Parlement voornoemde beschikking niet uitvoerde, om nieuwe voorlopige maatregelen verzocht. Na de mondelinge opmerkingen van partijen ter terechtzitting van 20 maart 1991 werd dit tweede kort geding gedurende drie weken geschorst. Aangezien het Parlement zijn positie had gewijzigd, heeft verzoekster bij brief van 11 april 1991 afstand van dit tweede kort geding gedaan.

20 De schriftelijke procedure heeft een normaal verloop gehad en is op 18 maart 1991 beëindigd.

21 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht het Parlement op 6 juni 1991 verzocht, de juiste en volledige redenen voor het ontslag van verzoekster uiteen te zetten en de tekst van het Intern reglement voor de aanwerving van ambtenaren en andere personeelsleden, dat op 15 maart 1989 door het bureau van het Parlement was vastgesteld (hierna: "reglement van het bureau"), alsmede het origineel van voornoemde brieven van 28 mei en 10 juli 1990 over te leggen. Eveneens heeft het Gerecht het Parlement verzocht, duidelijk aan te geven wanneer de voorzitter van het Personeelscomité daadwerkelijk kennis heeft gekregen van die laatste brief. Het Parlement heeft de hem gestelde vragen slechts gedeeltelijk beantwoord en heeft de originelen van de brieven van 28 mei en 10 juli 1990 niet geproduceerd.

22 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Conclusies van partijen

23 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

a) nietig te verklaren de besluiten van J.-M. Brissaud van 31 mei 1990 houdende kennisgeving aan verzoekster van haar ontslag, het stilzwijgend besluit van Van den Berge, voortvloeiend uit diens stilzwijgen gedurende meer dan vier maanden op verzoeksters klacht van 6 juni 1990, alsmede het besluit van J.-M. Le Pen, voorzitter van de Europese Rechtse fractie, van 12 juli 1990, houdende kennisgeving aan verzoekster van haar ontslag per 11 oktober 1990, en bijgevolg te verklaren dat verzoekster op haar vroegere post moet worden herplaatst;

b) subsidiair, de ontslagen onrechtmatig te verklaren en verweerder te veroordelen haar schadevergoeding te betalen ten bedrage van 5 000 000 BFR, behoudens vermeerdering van eis. Voor zoveel nodig een deskundige aan te wijzen ter bepaling van de schadevergoeding die verzoekster toekomt voor de als gevolg van het onrechtmatig ontslag geleden materiële en immateriële schade;

c) verweerder in de kosten te verwijzen.

24 Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

a) het beroep ongegrond te verklaren;

b) over de kosten te beslissen overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Reglement voor de procesvoering.

De ontvankelijkheid

1. Het verzoek om nietigverklaring van het ontslagbesluit van 31 mei 1990

25 Tot staving van haar verzoek om nietigverklaring van dit eerste ontslagbesluit had verzoekster aanvankelijk drie middelen aangevoerd: in de eerste plaats, schending van artikel 9, sub d, van het reglement van de fractie; in de tweede plaats, onjuiste toepassing van artikel 14 van de Regeling en in de derde plaats het feit dat de termijn van een maand, waarin haar aanvankelijk ontslag was aangezegd, gezien de desbetreffende bepalingen van artikel 47 van de Regeling te kort was.

26 Zonder in te gaan op de aldus aangevoerde middelen tot nietigverklaring merkt het Parlement op, dat het bij het Gerecht aanhangige geding alleen de geldigheid van het laatste ontslagbesluit van 12 juli 1990 kan betreffen, op grond dat de arbeidsovereenkomst van verzoekster in ieder geval nog tot 11 oktober 1990 regelmatig ten uitvoer is gebracht.

27 Gezien die argumenten constateert het Gerecht, dat verzoekster in repliek de laatste stelling van het Parlement niet betwist en ter zake aan het oordeel van het Gerecht refereert.

28 Het Gerecht stelt eveneens vast, dat uit de opmerkingen van partijen ter terechtzitting blijkt, dat zij het erover eens zijn, dat verzoekster haar salaris normaal heeft ontvangen tot 20 oktober 1990.

29 Van mening dat aldus blijkt, dat het besluit van 31 mei 1990 niet meer bezwarend was voor verzoekster bij de indiening van haar beroep, leidt het Gerecht hieruit af dat het beroep, voor zover het ziet op dit besluit, niet-ontvankelijk is.

2. Het verzoek om herplaatsing van verzoekster op haar vroegere post

30 Naar aanleiding van dit verzoek zij eraan herinnerd, dat de gemeenschapsrechter een gemeenschapsinstelling geen bevel kan geven zonder te treden in de bevoegdheden van het administratief gezag.

31 In het algemeen maakt dat beginsel de conclusies niet-ontvankelijk, die ertoe strekken dat een instelling wordt gelast om de maatregelen te nemen welke nodig zouden kunnen zijn ter uitvoering van een arrest waarbij een besluit nietig wordt verklaard (zie het arrest van het Hof van 9 juni 1983, zaak 225/82, Verzyck, Jurispr. 1983, blz. 1991, inz. blz. 2005 e.v.).

32 Hieruit volgt dat in casu het verzoek van verzoekster niet-ontvankelijk is.

Ten gronde

1. Het verzoek om nietigverklaring van het ontslagbesluit van 12 juli 1990

33 Tot staving van haar beroep tot nietigverklaring van dit tweede ontslagbesluit voert verzoekster in haar inleidend verzoekschrift drie middelen aan: ten eerste, schending van een fundamenteel recht dat is bedoeld om de zwangere vrouw tegen ontslag te beschermen; ten tweede, niet-inachtneming van de geldende opzeggingstermijn van drie maanden; en ten derde, miskenning van de bepalingen van artikel 11 van het reglement van het bureau van het Parlement alsmede de bepalingen van het reglement van de fractie, in het bijzonder artikel 9 daarvan.

34 In repliek voert verzoekster een vierde middel aan: gebrek aan motivering van het gewraakte besluit.

Het eerste middel: schending van een fundamenteel recht dat is bedoeld om de zwangere vrouw te beschermen

35 Om te beginnen merkt verzoekster op, dat het ontslagbesluit van 12 juli 1990 is genomen, terwijl het tot aanstelling bevoegde gezag sinds 6 juni 1990 van haar zwangerschap op de hoogte was. Deze informatie werd bevestigd bij een op 18 juni 1990 aan de arts van het Parlement overgelegd medisch attest. Voorts zou Brissaud in zijn aan verzoekster gerichte brief van 26 juni 1990 de ontvangst van die informatie hebben erkend.

36 Bovendien stelde verzoekster ter terechtzitting dat, gezien het feit dat de vergadering van het bureau van de fractie op 7 juni en niet op 5 juni 1990 was gehouden, zoals het Parlement ten onrechte stelt, daaruit noodzakelijkerwijs volgt dat het bureau van de fractie gevoeglijk op de hoogte was van haar zwangerschap toen het het ontslagbesluit bekrachtigde.

37 Op grond van een en ander stelt verzoekster zich op het standpunt dat het Parlement, door haar te ontslaan hoewel het wist van haar zwangerschap, inbreuk heeft gemaakt op de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof en het Gerecht volgens artikel 164 EEG-Verdrag de eerbiediging moeten verzekeren.

38 Na een beknopte analyse van een aantal bepalingen van internationaal recht - in dit geval de door de Internationale Arbeidsorganisatie in 1919 en 1952 vastgestelde conventies nrs. 3 en 103 -, van het Europees Sociaal Handvest, alsmede van het nationale recht van enkele Lid-Staten, komt verzoekster namelijk tot de conclusie, dat het in alle rechtsstelsels van de door haar genoemde Lid-Staten op meer of minder strikte wijze verboden is, een zwangere vrouw te ontslaan gedurende een bepaalde periode, die verschilt naar gelang van de betrokken wettelijke regelingen.

39 Zij leidt hieruit het bestaan van een fundamenteel recht af, dat die bescherming zou bevestigen.

40 Zij ontkent evenwel niet dat de bepalingen van de Regeling, ondanks het bestaan van een volgens haar algemeen erkend fundamenteel recht, de zwangere vrouw niet uitdrukkelijk tegen een eventueel ontslag beschermen.

41 In zijn verweerschrift antwoordt het Parlement in de eerste plaats, dat op de arbeidsovereenkomst van verzoekster het gemeenschapsrecht en wel de Regeling van toepassing is; in voornoemd artikel 47, lid 2, van de Regeling wordt niet verboden de arbeidsovereenkomst van een zwangere vrouw op te zeggen: de derde zin bepaalt alleen dat de opzeggingstermijn wordt geschorst tijdens een moederschapsverlof waarvan de duur wordt vastgesteld bij artikel 58 van het Statuut, dat krachtens artikel 16 van de Regeling van overeenkomstige toepassing is. In casu begon de opzeggingstermijn te lopen ruim voor het moederschapsverlof van verzoekster, dat op zijn vroegst in december 1990 zou ingaan. Het Parlement leidt hieruit af, dat verzoekster in casu geen beroep op die bepaling kan doen.

42 In de tweede plaats verklaart het Parlement dat tot de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof en het Gerecht moeten verzekeren, geen fundamenteel recht behoort volgens hetwelk het absoluut verboden is een zwangere vrouw te ontslaan.

43 In dupliek preciseert het Parlement dienaangaande, dat de door de rechtspraak van het Hof erkende algemene rechtsbeginselen zijn afgeleid van de constitutionele tradities welke de Lid-Staten gemeen hebben of de internationale verdragen en resoluties inzake de bescherming van de rechten van de mens, waarbij de Lid-Staten zich hebben aangesloten of waaraan zij hebben meegewerkt. Verzoekster heeft met de vergelijking van het constitutionele recht van de Lid-Staten niet kunnen bewijzen, dat voornoemd verbod als fundamenteel recht is erkend; in casu heeft verzoekster slechts een vergelijkende studie van het arbeidsrecht gemaakt. Dat is voor de rechter geen toereikende grondslag om op eigen gezag een algemeen rechtsbeginsel in het leven te kunnen roepen, dat tegen artikel 47, lid 2, van de Regeling zou ingaan.

44 Ten derde verwijst het Parlement naar het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de bescherming op het werk van de zwangere en de kortelings bevallen vrouw ((COM (90) 406 def. - SYN 303)), dat door de Commissie op 18 september 1990 is ingediend (PB 1990, C 281, blz. 3) en waarvan artikel 6, lid 2, bevestigt dat er geen algemeen verbod van ontslag van een zwangere werkneemster bestaat.

45 In repliek voert verzoekster tegen dit laatste argument aan, dat de relevante bepalingen van bovengenoemd voorstel voor een richtlijn daarentegen juist het bestaan erkennen van een fundamenteel recht dat de zwangere vrouw tegen ontslag beoogt te beschermen.

46 Na kennisneming van de respectieve argumenten van partijen stelt het Gerecht om te beginnen vast, dat uit de memories van verzoekster en uit haar opmerkingen ter terechtzitting duidelijk naar voren komt, dat zij stellig niet beweert dat zij wegens haar zwangerschap ontslagen is; integendeel, zij beoogt met haar betoog dat er een fundamenteel recht bestaat, de fractie het recht te ontzeggen een zwangere werkneemster om welke reden ook, zelfs zonder enig verband met haar zwangerschap, te ontslaan zodra die fractie eenmaal op de hoogte was van haar zwangerschap.

47 Na de strekking van dit middel aldus te hebben verduidelijkt, wil het Gerecht voorts bevestigen, dat het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de werkgelegenheid en, in verband daarmee, de uitsluiting van iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, deel uitmaken van de fundamentele rechten, welker eerbiediging het Hof en het Gerecht krachtens artikel 164 EEG-Verdrag verzekeren.

48 Het Hof heeft herhaaldelijk (arresten van 7 juni 1972, zaak 20/71, Sabbatini-Bertoni, Jurispr. 1972, blz. 345; 20 februari 1975, zaak 21/74, Airola, Jurispr. 1975, blz. 221, en 20 maart 1984, gevoegde zaken 75/82 en 117/82, Razzouk en Beydoun, Jurispr. 1984, blz. 1530), erkend dat de gelijkheid moet worden verzekerd van de mannelijke en vrouwelijke werknemers die door de Gemeenschap zijn tewerkgesteld in het kader van het Ambtenarenstatuut; in het laatstgenoemde arrest heeft het Hof uitdrukkelijk verklaard, dat in de betrekkingen tussen de gemeenschapsinstellingen enerzijds en haar personeelsleden en hun rechtverkrijgenden anderzijds de vereisten die ingevolge dat beginsel hebben te gelden, zeker niet beperkt zijn tot die welke voortvloeien uit artikel 119 EEG-Verdrag of de daartoe betrekkelijke gemeenschapsrichtlijnen.

49 Meer in het bijzonder merkt het Gerecht op, dat in het arrest van 8 november 1990 in de prejudiciële zaak C-179/88 (Handels- og Kontorfunktionaerernes Forbund, Jurispr. 1990, blz. I-3979), de bepalingen van artikel 2, leden 1 en 3, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40), door het Hof aldus zijn uitgelegd, dat ontslag van een vrouwelijke werknemer wegens zwangerschap een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht vormt (r.o. 13), evenals de weigering om een zwangere vrouw in dienst te nemen (arrest van 8 november 1990, zaak C-177/88, Dekker, Jurispr. 1990, blz. I-3941). Deze lering is ook te trekken uit de internationale verdragen en resoluties waaraan de Lid-Staten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten, alsmede uit het ter zake toepasselijke recht van de Lid-Staten.

50 Uit een en ander volgt, dat alleen een wegens zwangerschap ontslagen werkneemster de uit dat fundamentele recht voortvloeiende bescherming kan inroepen.

51 Duidelijkheidshalve zij hier overigens gezegd, dat de door het Parlement aangevoerde bepalingen van artikel 47, lid 2, sub a, van de Regeling, volgens welke de opzeggingstermijn in geval van ontslag van een voor onbepaalde tijd aangestelde tijdelijke functionaris niet mag ingaan tijdens een moederschapsverlof, overeenkomstig dit door voornoemde rechtspraak erkende fundamentele recht moeten worden uitgelegd.

52 In casu is echter in geen enkel opzicht aangetoond en door verzoekster ook niet betoogd, dat het ontslag van 12 juli 1990 zijn grond vond in haar zwangerschap. Hieruit volgt dat verzoekster geen beroep kan doen op schending van het fundamentele recht waarnaar zij heeft verwezen.

53 Bijgevolg moet dit middel worden verworpen.

Het tweede middel: niet-inachtneming van de opzeggingstermijn

54 Verzoeksters betoog concentreert zich op het feit dat de ontslagbrief van 12 juli 1990, waarin werd gespecificeerd dat de opzeggingstermijn op 11 oktober 1990 afliep, haar pas op 20 juli 1990 ter hand is gesteld. Verzoekster is dan ook van mening, dat de opzeggingstermijn bijgevolg pas de dag na de kennisgeving kon ingaan en op zijn vroegst eerst op 21 oktober 1990 kon verstrijken.

55 Daarop antwoordt het Parlement, dat geen enkele bepaling van de Regeling een ontslag nietig maakt, indien - als gevolg van problemen bij de afhandeling van de post - het einde van de in de ontslagbrief vermelde opzeggingstermijn niet samenvalt met het einde van de gehele opzeggingstermijn van drie maanden, die ingaat op de dag van ontvangst van die brief. Het is voldoende, dat de betrokkene werkelijk een volledige periode van drie maanden krijgt. Hieruit volgt, dat het door verzoekster aangevoerde argument niet de nietigheid van het ontslagbesluit ten gevolge kan hebben.

56 Gezien deze gegevens, feitelijk en rechtens, stelt het Gerecht om te beginnen vast, dat onafhankelijk van de vertraging bij de kennisgeving van het ontslagbesluit van 12 juli 1990 de in dat besluit genoemde opzeggingstermijn te kort was, aangezien het einde van de termijn van drie maanden daarin was gesteld op 11 oktober 1990, terwijl daarin in werkelijkheid de dag van 12 oktober 1990 begrepen moest zijn. Hieruit moet worden geconcludeerd dat de opzeggingstermijn van meet af aan te kort was. Dat betekent daarom nog niet dat het ontslagbesluit nietig was, voor zover verzoekster inzonderheid in haar mondelinge opmerkingen ter terechtzitting heeft erkend, dat het Parlement inderdaad haar salaris tot 20 oktober 1990 heeft doorbetaald, dus tot het einde van de gewoonlijk geldende opzeggingstermijn. Nu is vastgesteld dat verzoekster door die vergissing geen schade heeft geleden, moet hieruit worden afgeleid dat dit middel zonder voorwerp is geraakt en moet worden verworpen.

Het derde middel: schending van artikel 11 van het reglement van het bureau alsmede van het reglement van de fractie, in het bijzonder artikel 9

57 Verzoekster stelt, dat bij het ontslagbesluit van 12 juli 1990 niet de "interne procedure van voorafgaande minnelijke schikking" in acht is genomen als bedoeld in artikel 11 van voornoemd reglement, dat bepaalt dat "iedere procedure ter beëindiging van het contract van een personeelslid dat is aangeworven op basis van artikel 2, sub c, van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, voorafgaande kennisgeving aan het Personeelscomité vereist, dat de belanghebbende kan horen en zich kan richten tot de instantie die bevoegd is tot het sluiten van aanwervingsovereenkomsten".

58 Zij stelt eveneens, doch zonder nadere details, dat het besluit ingaat tegen het reglement van de fractie en meer in het bijzonder artikel 9 daarvan.

59 Met betrekking tot de niet-inachtneming van artikel 11 van het reglement van het bureau heeft het Parlement met name ter terechtzitting met klem gewezen op het feit dat volgens hem voornoemd artikel 11 geenszins een procedure van minnelijke schikking invoert, maar integendeel alleen verplicht het Personeelscomité vooraf in kennis te stellen.

60 Uit de brief van Brissaud van 10 juli 1990 in antwoord op de brief van het Personeelscomité van 9 juli 1990 blijkt, dat de fractie wel degelijk dit comité voorafgaand in kennis heeft gesteld van haar voornemen verzoekster te ontslaan en aldus voornoemde bepaling heeft nageleefd.

61 Met betrekking tot de inachtneming van het reglement van de fractie en meer in het bijzonder artikel 9 daarvan, dat bepaalt dat de ontslagbrief door het tot aanstelling bevoegde gezag, dat wil zeggen de voorzitter van de fractie, moet worden ondertekend, stelt het Parlement vast, dat fractievoorzitter Le Pen de ontslagbrief van 12 juli 1990 inderdaad heeft getekend.

62 In zijn mondelinge opmerkingen ter terechtzitting heeft het Parlement overigens gesteld, dat het reglement van de fractie in feite nooit verder is gekomen dan het ontwerp stadium.

63 In repliek voert verzoekster de grief van de schending van het reglement van de fractie niet meer aan.

64 Met betrekking tot de niet-inachtneming van artikel 11 van het reglement van het bureau bestrijdt zij het bestaan van de brief van 10 juli 1990. Bijgevolg heeft zij verzocht dat het origineel wordt overgelegd en dat de voorzitter van het Personeelscomité de ontvangst van dat schrijven al dan niet bevestigt.

65 Gesteld al dat die brief bestaat, dan is er volgens verzoekster sprake van een oneigenlijk gebruik van de in het reglement van het bureau voorziene procedure, waarbij het Personeelscomité in de gelegenheid wordt gesteld als bemiddelaar op te treden en het betrokken personeelslid te horen. De brief van 10 juli 1990 eindigt met de volgende woorden: "Het staat u vrij deze beide personen te horen en u tot onze voorzitter te richten." Volgens verzoekster heeft Le Pen een dag later het ontslagbesluit vastgesteld en het Personeelscomité zodoende voor een voldongen feit geplaatst.

66 Het Parlement antwoordt in dupliek, dat het ontslagbesluit van 12 juli 1990 geenszins verhinderde dat het Personeelscomité - eventueel - de nodige initiatieven zou ontplooien om Le Pen te bewegen, het ontslagbesluit te herzien.

67 Het herhaalt dat de brief van 10 juli 1990 een antwoord was op een brief van de voorzitter van het Personeelscomité van 9 juli 1990, waarin deze vroeg het ontslagbesluit van 31 mei 1990 te herzien. Het Personeelscomité was derhalve duidelijk op de hoogte gebracht van het voornemen van Le Pen om verzoekster te ontslaan, evenals Le Pen op de hoogte was gebracht van het verzoek van het Personeelscomité om zijn besluit te herzien, hetgeen volgens het Parlement zijn conclusie bevestigt, dat artikel 11 van het reglement van het bureau volledig was nageleefd.

68 Aangaande het eerste onderdeel van het middel van de schending van artikel 11 van het reglement van het bureau wil het Gerecht in de eerste plaats erop wijzen dat, ondanks het feit dat de arbeidsovereenkomst het Parlement machtigde, verzoekster zonder opgaaf van redenen te ontslaan, mits de voorgeschreven opzeggingstermijn van drie maanden in acht werd genomen, ervan moet worden uitgegaan dat het betrokken reglement, al wordt dat niet voorgeschreven door de Regeling, deel uitmaakt van de formaliteiten die het Parlement als werkgever in acht moest nemen, toen het de arbeidsovereenkomst van verzoekster wilde beëindigen.

69 Enerzijds komt uit de formulering van artikel 11 duidelijk naar voren, dat het geldt voor "iedere procedure ter beëindiging van het contract van een personeelslid dat is aangeworven op basis van artikel 2, sub c, van de Regeling". Anderzijds moeten de instellingen volgens vaste rechtspraak van het Hof de interne procedures die zij vrijwillig bij interne ordemaatregel hebben ingesteld, daadwerkelijk naleven, omdat zij bij niet-naleving het beginsel van gelijkheid van behandeling schenden (arresten van het Hof van 30 januari 1974, zaak 148/73, Louwage, Jurispr. 1974, blz. 89, en 21 april 1983, zaak 282/81, Ragusa, Jurispr. 1983, blz. 1258, r.o. 18). Het Gerecht concludeert derhalve, dat krachtens de door verzoekster aangevoerde bepaling het Parlement inderdaad het Personeelscomité voorafgaand moest kennisgeven van het latere ontslag van verzoekster, opdat dat comité haar eventueel kon horen en bij het tot aanstelling bevoegde gezag kon bemiddelen.

70 In de tweede plaats stelt het Gerecht vast, dat het Parlement duidelijk heeft afgezien van een beroep op het ontslagbesluit van 31 mei 1990. Daaruit volgt dat het ontslagbesluit van 12 juli 1990 moet worden gezien als een tweede ontslagbesluit, waarvoor ook de procedure van voorafgaande kennisgeving, als bedoeld in artikel 11 van voornoemd reglement, moest gelden.

71 Ter beantwoording van de vraag, of in casu die procedure daadwerkelijk is gevolgd, merkt het Gerecht ten slotte op dat het Parlement verklaart dat het Personeelscomité van te voren op de hoogte is gebracht van het latere ontslag van verzoekster, zoals blijkt uit zowel de brief van 9 juli 1990, die dat comité aan de fractievoorzitter heeft gestuurd, als die van 10 juli 1990 die de secretaris-generaal van de fractie aan de voorzitter van dat comité zou hebben gezonden.

72 Hierbij moet wel worden opgemerkt dat in de eerste brief alleen de afkeuring van het Personeelscomité wordt uitgesproken over het eerste ontslagbesluit van 31 mei 1990, waarop het Parlement zich niet meer beroept.

73 Met betrekking tot de tweede brief van 10 juli 1990 stelt het Gerecht vast, dat verzoekster steeds heeft geweigerd de echtheid ervan te erkennen, zonder evenwel uitdrukkelijk aan te geven, waarom zij aarzelde dat te doen. In antwoord op een van de vragen die het Gerecht hem op 6 juni 1991 had gesteld, merkt het Parlement dienaangaande op dat de voorzitter van het Personeelscomité heeft verklaard, het origineel van die brief niet meer te kunnen overleggen. Voorts zou die brief blijkens de mondelinge opmerkingen ter terechtzitting zijn zoekgeraakt als gevolg van de vervanging van het comité, inzonderheid van de voorzitter en de secretaris. Het Parlement heeft bijgevolg alleen een afschrift overgelegd.

74 Van mening dat de door het Parlement aangevoerde omstandigheden aannemelijk zijn, waardoor de echtheid van het door het Parlement geproduceerde afschrift niet in twijfel kan worden getrokken, stelt het Gerecht vast dat volgens de inhoud van die brief het eerdere ontslagbesluit van verzoekster alsook het besluit om een andere tijdelijke ambtenaar van de fractie te ontslaan, worden bevestigd. Die brief geeft eveneens aan dat de twee betrokken personen kort daarop een ontslagbrief van de voorzitter zouden ontvangen en dat het het comité volledig vrijstond hen te horen en zich tot de voorzitter te richten.

75 Het Gerecht neemt te dezen nota van het feit dat, ofschoon het tweede ontslagbesluit op 12 juli 1990 is vastgesteld, het pas op 20 juli 1990 ter kennis van verzoekster is gebracht en derhalve eerst op die datum van kracht is geworden. Tot staving van die conclusie verwijst het Gerecht naar de eerste zin van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, dat krachtens artikel 11 van de Regeling van overeenkomstige toepassing is, en waarin wordt bepaald dat "elk besluit dat overeenkomstig dit statuut ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, onverwijld schriftelijk te zijner kennis dient te worden gebracht".

76 In casu zijn er tien dagen verstreken tussen de brief van 10 juli 1990 waarin aan het Personeelscomité werd meegedeeld dat het ontslag van verzoekster werd bevestigd, en de kennisgeving van het besluit waarbij verzoekster daadwerkelijk werd ontslagen; in die periode beschikte het Personeelscomité over een reële mogelijkheid om ten behoeve van verzoekster te bemiddelen, hoewel het in werkelijkheid niets heeft gedaan, zoals verzoekster ter terechtzitting overigens heeft bevestigd.

77 Met andere woorden, het is niet juist te stellen, zoals verzoekster doet, dat na de verzending van de brief van 10 juli 1990 het Personeelscomité slechts een onredelijk korte termijn van twee dagen zou hebben gehad om ten gunste van verzoekster te bemiddelen.

78 Hieruit volgt dat in casu de in artikel 11 van het reglement van het bureau bedoelde procedure niet is geschonden, daar de onderhavige feiten immers aantonen dat het Personeelscomité, dat naar behoren op de hoogte was gebracht van het tweede ontslag van verzoekster, inderdaad een redelijke termijn had om zich te richten tot het betrokken tot aanstelling bevoegde gezag, doch zulks niet heeft gedaan.

79 Ten overvloede merkt het Gerecht nog op, dat zelfs wanneer het ervoor zou moeten worden gehouden, dat het tot aanstelling bevoegde gezag bij de vaststelling van het besluit om verzoekster op 12 juli 1990, dat wil zeggen twee dagen na de verzending van de brief aan het Personeelscomité, te ontslaan, had laten zien hoe weinig waarde het hechtte aan het intern reglement van het bureau en zich had schuldig gemaakt aan een oneigenlijk gebruik van de procedure, toch de conclusie zou moeten worden getrokken, dat het feit dat het Personeelscomité heeft nagelaten iets te ondernemen, desnoods zelfs tijdens de opzeggingstermijn van drie maanden die op 20 oktober 1990 om middernacht eindigde, bewijst dat de procedure die leidde tot het besluit om verzoekster te ontslaan, in ieder geval geen ander verloop zou hebben gehad (arrest van het Hof van 10 juli 1980, zaak 30/78, Distillers Company, Jurispr. 1980, blz. 2229, r.o. 26, en arrest van het Gerecht van 27 november 1990, zaak T-7/90, Kobor, Jurispr. 1990, blz. II-721, r.o. 30). Gelet op de feiten van de onderhavige zaak zou verzoekster derhalve geen beroep doen op die onregelmatigheid kunnen doen.

80 Uit een en ander blijkt dat in ieder geval het eerste onderdeel van dit middel moet worden verworpen.

81 Ten aanzien van het tweede onderdeel van het middel van de gestelde schending van het reglement van de fractie, met name artikel 9, stelt het Gerecht vast, dat verzoekster noch het voorwerp, noch de strekking ervan nader omschrijft. Bijgevolg moet dit tweede onderdeel eveneens worden verworpen.

82 Mitsdien concludeert het Gerecht, dat dit middel tot nietigverklaring in zijn geheel moet worden verworpen.

Het vierde middel: gebrek aan motivering

83 In repliek betoogt verzoekster dat het ontslagbesluit in ieder geval nietig was, omdat het in strijd met de bepalingen van artikel 25 van het Statuut, juncto artikel 11 van de Regeling, niet met redenen was omkleed.

84 Dienaangaande verwijst zij naar de conclusie van advocaat-generaal Mayras in de zaak Schertzer (arrest van 18 oktober 1977, zaak 25/68, Jurispr. 1977, blz. 1746, inz. blz. 1749), waarvan het aangehaalde uittreksel als volgt luidt: "Dit brengt mede dat wanneer de fractie haar vertrouwen in de loyaliteit van de functionaris aan de politieke ideologie verliest, zijzelf, of het door haar aangewezen gezag - meestal de voorzitter - de contractuele band kan verbreken. Deze door het Parlement als verweerder aangevoerde overwegingen lijken mij echter niet zo zwaar te wegen dat zij een volkomen ongemotiveerd ontslag kunnen rechtvaardigen. Ik meen dan ook dat hier inderdaad sprake is van een motiveringsgebrek."

85 In de arresten van 15 juli 1960 (gevoegde zaken 43/59, 45/59 en 48/59, Von Lachmueller en anderen, Jurispr. 1960, blz. 988, inz. blz. 989) en 16 december 1960 (zaak 44/59, Fiddelaar, Jurispr. 1960, blz. 1122) zou het Hof, na een redenering waarin het openbaar belang werd geanalyseerd, eveneens hebben geoordeeld dat de administratie steeds onderworpen is aan het beginsel van goede trouw en dat zij bijgevolg haar ontslagbesluiten uitdrukkelijk moet motiveren.

86 In dupliek merkt het Parlement meteen al op, dat dit middel niet in het verzoekschrift voorkwam, waardoor het niet-ontvankelijk is.

87 Toch gaat het erop in en stelt, dat bij overeenkomsten tussen een politieke fractie en haar tijdelijke ambtenaren het wederzijds vertrouwen van essentieel belang is en dat die overeenkomsten zonder dat vertrouwen al hun belang verliezen. Tot staving van dat argument verwijst het naar voormeld arrest van het Hof van 18 oktober 1977, en meer in het bijzonder naar de rechtsoverwegingen 39 en 40 van dat arrest, die als volgt luiden: "(...) de eenzijdige opzegging van het arbeidscontract, welke in genoemde bepaling (artikel 47 van de Regeling) uitdrukkelijk is voorzien ... (vindt) haar grond (...) in het arbeidscontract en (behoeft) dus niet verder (...) te worden gemotiveerd; (...) in dit opzicht (verschilt) de positie van een tijdelijk ambtenaar wezenlijk (...) van die van een statutair ambtenaar, zodat de grondslag ontbreekt aan de analogie welke de rechtvaardiging en de grens vormt van de verwijzing van artikel 11 van de Regeling voor de andere personeelsleden naar bepaalde artikelen van het Statuut". Bijgevolg faalt dit middel aldus het Parlement.

88 Gelet op de respectieve argumenten van partijen stelt het Gerecht vast dat dit middel, dat voor de eerste maal in repliek is voorgedragen, niet-ontvankelijk is aangezien volgens artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen.

89 Gelet op het belang dat in het algemeen de bij de uitoefening van hun bevoegdheden op de instellingen van de Gemeenschappen rustende motiveringsplicht heeft, wil het Gerecht niettemin ambtshalve onderzoeken, of in casu verzoekster zich kan beroepen op de overeenkomstige toepassing, als bedoeld in artikel 11 van de Regeling, van de bepalingen van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, waarin in algemene bewoordingen wordt gesteld dat iedere voor de betrokkene nadelige beslissing met redenen dient te zijn omkleed.

90 Te dezen merkt het Gerecht in de eerste plaats op, dat anders dan de ambtenaren, aan wie door het Statuut een vaste betrekking wordt gegarandeerd, de tijdelijke functionarissen onder een specifieke regeling vallen, waarvan de arbeidsovereenkomst met de betrokken instelling de grondslag vormt.

91 De arbeidsovereenkomst, die voor onbepaalde tijd is gesloten, bepaalde in casu uitdrukkelijk, dat elk der partijen deze eenzijdig kon beëindigen mits een opzeggingstermijn van drie maanden in acht werd genomen. De arbeidsovereenkomst legde dus geen motiveringsplicht op aan de werkgever, voor zover de opzeggingstermijn inderdaad werd nageleefd.

92 De arbeidsovereenkomst van verzoekster verwees ook naar de artikelen 48, 49 en 50 van de Regeling en bevestigde aldus dat zij van toepassing waren. Van die bepalingen bevat enkel artikel 49 een verplichting om het ontslagbesluit van een tijdelijk functionaris met redenen te omkleden wanneer de overeenkomst eenzijdig wordt beëindigd om redenen van tuchtrechtelijke aard, indien de tijdelijke functionaris opzettelijk of uit nalatigheid ernstig te kort schiet in zijn verplichtingen. In dat geval bepaalt artikel 49 uitdrukkelijk, dat de overeenkomst zonder opzeggingstermijn kan worden beëindigd, en geeft het op die manier duidelijk aan dat, in het kader van de voor de tijdelijke functionaris geldende contractuele regeling, alleen de beëindiging zonder opzeggingstermijn met redenen moet worden omkleed. Dienaangaande zij opgemerkt, dat de arbeidsovereenkomst in casu niet op grond van artikel 49 van de Regeling is beëindigd.

93 Blijkens het voorgaande behoeft de uitdrukkelijk in de arbeidsovereenkomst voorziene eenzijdige beëindiging niet met redenen te worden omkleed, ongeacht van welke partij het initiatief daartoe uitgaat. Daaruit volgt dat in dit opzicht de positie van een tijdelijk functionaris verschilt van die van een statutair ambtenaar, zodat de overeenkomstige toepassing van artikel 25 van het Statuut, zoals die in algemene bewoordingen in artikel 11 van de Regeling is voorzien, wordt uitgesloten.

94 In de tweede plaats merkt het Gerecht op dat, zoals het Parlement terecht stelt, het wederzijds vertrouwen een wezenlijk onderdeel is van de overeenkomsten op grond waarvan de in artikel 2, sub c, van de Regeling bedoelde tijdelijke functionarissen worden aangesteld. Dit weegt nog zwaarder voor de personeelsleden die worden aangesteld door de parlementaire fracties die in het algemeen de emanatie van een bepaalde politieke keuze zijn. In casu is het duidelijk, dat verzoekster bij de aanvaarding van een hoge functie met zeer bijzondere kenmerken, zoals die van adjunct secretaris-generaal van een parlementaire fractie, zich bewust behoorde te zijn van de politieke factoren en ongewisheden die zowel bij haar aanstelling als bij haar later ontslag hebben voorgezeten. Het arrest van het Hof van 18 oktober 1977 (zaak 25/68, Schertzer, Jurispr. 1977, blz. 1743) bevestigt deze analyse.

95 Deze overwegingen betreffende het specifieke karakter van de functie waarvoor verzoekster was aangesteld, versterken de conclusie dat de fractie bij het verdwijnen van het wederzijds vertrouwen dat bij de aanstelling van verzoekster doorslaggevend was, eenzijdig kon besluiten de arbeidsovereenkomst te beëindigen zonder daarvoor enige motivering te behoeven geven.

96 Blijkens het voorgaande is dit middel ongegrond.

2. Het subsidiaire verzoek om onrechtmatigverklaring van de ontslagen, vergoeding van de beweerdelijk geleden materiële en immateriële schade en voor zoveel nodig, aanwijzing van een deskundige die genoemde schade moet bepalen

97 Met betrekking tot de vraag of het Gerecht de ontslagen onrechtmatig kan verklaren, moet om te beginnen eraan worden herinnerd, dat uit artikel 47, lid 2, van de Regeling duidelijk blijkt dat het bevoegde gezag ten aanzien van de beëindiging van een overeenkomst van onbepaalde tijd, een beoordelingsvrijheid heeft, zolang daarbij de in de overeenkomst voorziene en met genoemde bepaling overeenstemmende opzeggingstermijn, in acht wordt genomen.

98 Het Gerecht kan derhalve de juistheid van een dergeljke beoordeling niet toetsen, tenzij er aantoonbaar sprake is van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid (zie het arrest van het Hof van 26 februari 1981, zaak 25/80, De Briey, Jurispr. 1981, blz. 637).

99 Waar in casu een dergelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid niet is aangetoond, noch zelfs door verzoekster is gesteld, kan het Gerecht zijn oordeel niet in de plaats stellen van dat van het bevoegde gezag en verzoeksters ontslagen onrechtmatig verklaren.

100 Bijgevolg moet dit verzoek worden afgewezen.

101 Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de beweerdelijk geleden materiële en immateriële schade merkt het Gerecht met betrekking tot de ontvankelijkheid ervan op, dat verzoekster dit verzoek reeds subsidiair had ingediend in haar klacht van 24 juli 1990 tegen het ontslagbesluit van 12 juli 1990 en dat dit verzoek in elk geval nauw verband houdt met het verzoek om nietigverklaring van voornoemde besluiten.

102 Hieruit volgt dat het verzoek om vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden, ontvankelijk is.

103 Voor de beoordeling van de gegrondheid van dit verzoek moet worden onderzocht of verzoekster heeft aangetoond, dat het Parlement jegens haar een dienstfout heeft gemaakt, waardoor zij schade heeft geleden welke zij vergoed wil zien.

104 In het onderhavige geval heeft verzoekster geen enkel middel aangevoerd dat de nietigverklaring van de bestreden besluiten ten gevolge heeft. Bijgevolg heeft verzoekster geen onregelmatigheid aangetoond, die een aan het Parlement toe te schrijven dienstfout kan vormen en de toekenning van schadevergoeding kan rechtvaardigen.

105 Het verzoek om vergoeding van de beweerdelijk geleden materiële en immateriële schade moet derhalve worden afgewezen. Daaruit volgt dat het verzoek om eventuele aanwijzing van een deskundige die die schade moet bepalen, eveneens moet worden afgewezen.

106 Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

107 Aangaande de kosten van het eerste kort geding merkt het Gerecht op, dat verzoekster deze procedure op 16 oktober 1990 gelijktijdig met haar beroep in de hoofdzaak heeft ingesteld om een einde te maken aan haar precaire situatie als gevolg van haar ontslag, waardoor zij zonder financiële middelen kwam te zitten hangende de toekenning van de in artikel 28 bis van de Regeling bedoelde werkloosheidsuitkering of een arrest waarin zij in het gelijk zou worden gesteld, te meer daar zij zwanger was en moest rekenen op hogere uitgaven in verband met haar bevalling en de verzorging van haar kind.

108 Weliswaar heeft de President van het Gerecht in zijn beschikking van 23 november 1990 het verzoek van verzoekster tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de ontslagbesluiten niet toegewezen, doch niettemin heeft hij bij wijze van voorlopige maatregelen gelast dat "vanaf de dag waarop de overeenkomst is beëindigd en totdat de Commissie verzoekster daadwerkelijk de in artikel 28 bis van de Regeling voorziene werkloosheidsuitkering zal betalen, (...) het Parlement verzoekster een bedrag (zal) betalen gelijk aan bedoelde maandelijkse werkloosheidsuitkering, vanaf de geboorte van het kind vermeerderd met de gezinstoelagen bedoeld in artikel 28 bis, lid 5, van de Regeling, en het verzoekster, zonder bijdragenbetaling harerzijds, (zal) verzekeren tegen ziektekosten overeenkomstig het bepaalde in artikel 72 van het Statuut".

109 Aldus heeft hij erkend, dat de toestand van verzoekster een bijzondere zorg van het Parlement rechtvaardigde om te voorkomen dat zij tijdelijk geen bron van inkomsten zou hebben en niet in haar eigen onderhoud en dat van het binnenkort verwachte kind zou kunnen voorzien.

110 Het Gerecht stelt derhalve vast, dat er buitengewone redenen zijn die rechtvaardigen, dat de kosten van het eerste kort geding overeenkomstig de bepalingen van artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht worden gedragen door het Parlement.

111 Met betrekking tot de kosten van het tweede kort geding stelt het Gerecht vast dat, aangezien het Parlement aanvankelijk heeft geweigerd of althans heeft getalmd om zich naar de beschikking van 23 november 1990 te voegen, verzoekster zich bij op 14 maart 1991 ter griffie ingeschreven verzoekschrift genoopt zag om nieuwe voorlopige maatregelen te verzoeken ter verzekering van de daadwerkelijke naleving van het dictum van de beschikking.

112 Te dezen herinnert het Gerecht eraan dat het Parlement pas ter terechtzitting van 20 maart 1991, die in het kader van dat tweede kort geding werd gehouden, daadwerkelijk heeft toegezegd, het dictum van die beschikking uit te voeren, waarna verzoekster bij brief van 11 april 1991 afstand van die tweede procedure heeft kunnen doen. Aangaande de kosten betreffende dit tweede kort geding, ten aanzien waarvan verzoekster in haar verzoekschrift van 14 maart 1991 had gevorderd dat zij ten laste van het Parlement zouden komen, heeft verzoekster in dezelfde brief van 11 april 1991 voorgesteld, dat daarover wordt beslist in het kader van de hoofdzaak, die toen nog steeds hangende was.

113 Gelet op deze gegevens concludeert het Gerecht, dat de aan verzoekster in het kader van het tweede kort geding tot de afstand van instantie opgekomen kosten het gevolg zijn van de houding van het Parlement, en dat het derhalve gerechtvaardigd is dat laatstgenoemde krachtens artikel 87, lid 5, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de kosten wordt verwezen.

114 Mitsdien wordt het Parlement in alle op de beide door verzoekster op respectievelijk 16 oktober 1990 en 14 maart 1991 ingestelde procedures in kort geding gevallen kosten verwezen.

115 Aangaande de kosten betreffende de hoofdzaak merkt het Gerecht op, dat overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dat Reglement blijven evenwel de kosten in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. Ten aanzien van die kosten zijn er dus termen aanwezig om elk der partijen in haar eigen kosten te verwijzen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst het Europees Parlement in alle op de procedures in kort geding gevallen kosten.

3) Verstaat dat elk der partijen haar eigen op de hoofdzaak gevallen kosten zal dragen.