61990A0018

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (DERDE KAMER) VAN 7 MEI 1991. - EGIDIUS JONGEN TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - AANSTELLING - INDELING IN RANG EN SALARISTRAP BIJ AANWERVING - VROEGERE BEROEPSERVARING - OVEREENSTEMMING TUSSEN RANG EN FUNCTIE - GELIJKHEID VAN BEHANDELING TUSSEN AMBTENAREN - VERTROUWENSBEGINSEL EN ZORGPLICHT. - ZAAK T-18/90.

Jurisprudentie 1991 bladzijde II-00187


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Procedure - Inleidend verzoekschrift - Middel inzake schending van bepaling die in verzoekschrift niet uitdrukkelijk wordt genoemd - Ontvankelijkheid - Voorwaarden

2. Ambtenaren - Aanwerving - Aanstelling in rang - Aanstelling in hoogste rang van loopbaan - Discretionaire bevoegdheid van administratie - Rechterlijke toetsing - Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 2)

3. Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Middel dat in klacht niet uitdrukkelijk wordt genoemd, maar waaraan impliciet wordt gerefereerd - Ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

4. Ambtenaren - Tewerkstelling - Overeenstemming tussen rang en functie - Tewerkstelling in ambt van hogere rang - Geen recht op herindeling

(Ambtenarenstatuut, art. 7, lid 1)

5. Ambtenaren - Aanwerving - Aanstelling in rang en indeling in salaristrap - Toezeggingen - Miskenning van bepalingen van Statuut - Gewettigd vertrouwen - Afwezigheid

(Ambtenarenstatuut, art. 31 en 32)

Samenvatting


1. De omstandigheid dat in het inleidend verzoekschrift niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de bepaling waarvan de schending een van de tot staving van het beroep aangevoerde middelen vormt, leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van dat middel wanneer de argumenten die de verzoeker in zijn verzoekschrift heeft aangevoerd en de wijze waarop hij deze vervolgens in de loop van de procedure nader heeft uitgewerkt, de verwerende partij en het Gerecht in staat hebben gesteld, haar belangen daadwerkelijk te verdedigen respectievelijk zijn rechterlijke controle uit te oefenen.

2. De bij artikel 31, lid 2, Ambtenarenstatuut aan de administratie toegekende bevoegdheid om een ambtenaar bij zijn aanwerving in de hoogste rang van de aanvangsloopbaan en de middenloopbaan aan te stellen, moet worden gezien als een uitzondering op de algemene indelingsregels en als een besluit ter zake waarvan de administratie over een discretionaire bevoegdheid beschikt. Onder deze omstandigheden beperkt de rechterlijke controle zich tot de vraag, of het indelingsbesluit niet is vastgesteld op basis van een onjuiste beoordeling van de feiten.

3. Voor de ontvankelijkheid van een middel dat in de voorafgaande administratieve klacht niet uitdrukkelijk is vermeld, volstaat het, dat de verzoeker in die fase impliciet aan dat middel heeft gerefereerd.

Immers, aangezien de precontentieuze procedure een informeel karakter heeft en partijen in die fase in de regel niet door een advocaat worden bijgestaan, mag de administratie de klachten niet restrictief uitleggen, doch moet ze - integendeel - met openheid van geest onderzoeken.

4. Het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie, zoals neergelegd in artikel 7, lid 1, Ambtenarenstatuut, is ingevoerd ten gunste van de ambtenaren. Het garandeert immers in beginsel, dat elke ambtenaar wordt tewerkgesteld in een tot zijn categorie of groep behorend ambt, en niet in een ambt dat overeenkomt met een lagere rang. Dit beginsel, op grond waarvan elke ambtenaar bovendien mag weigeren te worden aangesteld in een ambt dat overeenkomt met een hogere rang dan die waarin hij is aangesteld, behoudens indien er sprake is van een ad interim te vervullen ambt, geeft evenwel de ambtenaar die ermee instemt, een ambt te vervullen van een boven zijn rang gelegen niveau, geen enkel recht op herindeling in een hogere rang, aangezien deze omstandigheid uitsluitend een element kan vormen dat met het oog op bevordering in aanmerking dient te worden genomen.

5. Bij de indeling in rang en salaristrap bij aanwerving dient de administratie de artikelen 31 en 32 Ambtenarenstatuut te eerbiedigen en is zij gebonden aan hetgeen in de aankondiging van vergelijkend onderzoek is gesteld. Toezeggingen die geen rekening houden met de toepasselijke bepalingen kunnen derhalve geen gewettigd vertrouwen opwekken bij degene aan wie zij zijn gedaan.

Partijen


In zaak T-18/90,

E. Jongen, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Bertem (België), vertegenwoordigd door J.-N. Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Griesmar als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 21 augustus 1989 tot indeling van verzoeker bij zijn aanstelling als ambtenaar op proef in de rang A 7, salaristrap 4,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: C. Yeraris, kamerpresident, A. Saggio en B. Vesterdorf, rechters,

griffier: B. Pastor, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 6 maart 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten en het procesverloop

1 Verzoeker, geboren op 31 augustus 1941, trad op 1 maart 1986 in dienst bij de Commissie. Als natuurkundig ingenieur kon hij bogen op twintig jaar beroepservaring in de industrie. Van 1 maart 1986 tot en met 28 februari 1987 was hij bij de Commissie werkzaam als hulpfunctionaris van categorie A, groep I, klasse 3, en van 1 maart 1987 tot en met 31 mei 1989 als tijdelijk functionaris van de rang A 7, salaristrap 3. Per 1 maart 1989 ging hij over naar salaristrap 4.

2 Verzoeker nam met goed gevolg deel aan algemeen vergelijkend onderzoek COM/A/531, dat was georganiseerd met het oog op de vorming van een aanwervingsreserve van administrateurs van de rang A 7/A 6. In de aankondiging van het vergelijkend onderzoek was met zoveel woorden bepaald, dat aanwerving zou geschieden in de rang A 7. Bij besluit van 21 augustus 1989 werd verzoeker per 1 juni 1989 aangesteld als ambtenaar op proef in de rang A 7, salaristrap 4, met een salarisanciënniteit die inging op 1 maart 1989; hij werd tewerkgesteld bij de eenheid "machines, elektronische produkten en metrologie" van DG III (Interne markt en industrie). Het besluit tot aanstelling van verzoeker was gebaseerd op de artikelen 31 - betreffende de indeling in rang - en 32 - betreffende de indeling in salaristrap - Ambtenarenstatuut.

3 Op 18 september 1989 diende verzoeker een klacht in tegen voornoemd besluit van 21 augustus 1989, waarbij hij verzocht om herziening van zijn indeling in rang en salaristrap, rekening houdend met de door hem verrichte werkzaamheden en met zijn opleiding en beroepservaring. Stellende dat "werk van hetzelfde niveau gelijkelijk dient te worden gewaardeerd" beriep hij zich hiertoe onder meer op het beginsel "gelijk loon voor gelijk werk". Hij preciseerde, dat hij in de rang A 5 had moeten worden aangesteld, of op zijn minst in salaristrap 8 van de rang A 6.

4 Toen de Commissie niet binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut bepaalde termijn van vier maanden op de klacht reageerde, heeft verzoeker bij op 13 april 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift verzocht om nietigverklaring van het indelingsbesluit van 21 augustus 1989 en van het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van zijn klacht. Bij besluit van 26 april 1990 heeft de Commissie verzoekers klacht uitdrukkelijk afgewezen. De schriftelijke behandeling heeft een normaal verloop gehad. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten, zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Conclusies van partijen

5 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

- het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

- bijgevolg, nietig te verklaren:

1) het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 21 augustus 1989, waarbij hij als ambtenaar op proef is aangesteld in de rang A 7, salaristrap 4;

2) voor zoveel nodig, het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van zijn op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut op 18 september 1989 langs de hiërarchieke weg ingediende klacht;

- verweerster te verwijzen in de kosten van het geding, hetzij met toepassing van artikel 69, paragraaf 2, hetzij met toepassing van artikel 69, paragraaf 3, van het Reglement voor de procesvoering, alsmede in de in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de kosten van domiciliekeuze en de reis- en verblijfkosten en het honorarium van een advocaat, overeenkomstig artikel 73, sub b, van dat Reglement.

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- kosten rechtens.

Ten gronde

6 Tot staving van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan, te weten schending van artikel 32 van het Statuut, schending van het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie, miskenning van het beginsel van gelijke behandeling van alle ambtenaren en miskenning van het vertrouwensbeginsel en van de zorgplicht.

Het eerste middel

7 Verzoeker acht het in strijd met artikel 32 van het Statuut, dat hij bij zijn aanstelling als ambtenaar is ingedeeld in salaristrap 4 van de rang A 7. Het tot aanstelling bevoegde gezag zou er ten onrechte van zijn uitgegaan, dat er in casu sprake was "continuïteit" van loopbaan, en op grond daarvan toepassing hebben gegeven aan de regel van artikel 44 van het Statuut, volgens welke automatisch overgang naar de volgende salaristrap plaatsvindt. Volgens verzoeker heeft de Commissie artikel 32 juist geschonden door bij zijn indeling in rang en salaristrap geen rekening te houden met de beroepservaring die hij had opgedaan vóór zijn indiensttreding bij deze instelling.

8 Ter terechtzitting heeft verzoeker gepreciseerd, dat hij in zijn memories weliswaar alleen uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op artikel 32 om zijn indeling in rang en salaristrap te betwisten, doch dat hij daarbij impliciet ook artikel 31 op het oog had. Dit zou zowel blijken uit het feit, dat hij in zijn klaagschrift en vervolgens in zijn verzoekschrift met zoveel woorden om indeling in een andere rang heeft verzocht, alsook uit de wijze waarop de Commissie zijns inziens bij de aanstelling van een ambtenaar in een bepaalde rang en salaristrap diens beroepservaring moet laten meewegen. Hiertoe moet zij, aldus verzoeker, eerst artikel 32 toepassen. Blijkt de salarisanciënniteit die ingevolge dit artikel mag worden toegekend, niet te volstaan om de betrokken ambtenaar overeenkomstig zijn beroepservaring te kunnen indelen, dan moet automatisch worden overgegaan tot toepassing van artikel 31, lid 2, op grond waarvan kan worden afgeweken van het beginsel van indeling in de aanvangsrang. Volgens verzoeker had de Commissie hem op basis van die bepaling kunnen indelen in de rang A 6.

9 De Commissie brengt hiertegen in, dat verzoeker in zijn verzoekschrift niet heeft gerefereerd aan artikel 31. Zij herinnert eraan, dat het in het verzoekschrift wél genoemde artikel 32 uitsluitend betrekking heeft op de indeling in salaristrap en niet op de in artikel 31 van het Statuut geregelde indeling in rang. Het eerste middel zou dus uitsluitend gebaseerd zijn op schending van artikel 32.

10 Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk op grond dat verzoeker geen procesbelang heeft. Zij stelt, dat indien verzoeker niet eerst - tot het moment van zijn aanstelling als ambtenaar - werkzaam was geweest als tijdelijk functionaris, strikte toepassing van artikel 32 in het gunstigste geval ertoe zou hebben geleid, dat hij op grond van zijn opleiding en bijzondere beroepservaring dank zij de toekenning van de (maximale) salarisanciënniteit van 48 maanden was ingedeeld in salaristrap 3. Op grond van artikel 8 van het algemeen besluit van 1 september 1983 inzake de criteria voor de indeling in rang en salaristrap bij aanwerving (Mededelingen van de administratie nr. 420 van 21.10.1983), waarvan het eerste lid bepaalt:

"De tijdelijk functionaris, met uitzondering van diegene welke uit hoofde van artikel 2, sub c, van de RAP is aangesteld, die in een ambt van dezelfde loopbaan tot ambtenaar op proef wordt benoemd, heeft op de dag van zijn benoeming tot ambtenaar op proef de op die datum verworven rang en salarisanciënniteit",

is verzoeker evenwel ingedeeld in salaristrap 4, met een anciënniteit van drie maanden.

Toepassing van het uit deze bepaling voortvloeiende beginsel van "continuïteit" van de loopbaan zou derhalve in het voordeel van verzoeker hebben gewerkt, want indien zijn werkzaamheden als tijdelijk functionaris buiten beschouwing waren gelaten, zou hij op grond van artikel 32 in salaristrap 3 zijn ingedeeld. Een en ander betekent volgens de Commissie, dat verzoeker zich niet op artikel 32 kan beroepen ten betoge, dat hij recht heeft op een gunstiger indeling, en dat hij er derhalve geen enkel belang bij heeft, schending van deze bepaling aan te voeren.

11 De Commissie acht het eerste middel bovendien ongegrond, aangezien reeds vanaf 1987 binnen de door artikel 32 van het Statuut gestelde grenzen in dier voege rekening is gehouden met verzoekers beroepservaring, dat hem de op basis van die bepaling toegestane maximale salarisanciënniteit is toegekend.

12 Vooraf zij eraan herinnerd, dat artikel 31 van het Statuut betrekking heeft op de rang waarin nieuw aangeworven ambtenaren moeten worden ingedeeld, terwijl artikel 32 regels geeft voor de indeling in salaristrap.

Met betrekking tot de indeling in rang bepaalt artikel 31, lid 1, dat ambtenaren van categorie A of van de groep voor de talendienst in beginsel worden aangesteld "in de aanvangsrang van hun categorie of groep". Ingevolge artikel 31, lid 2, kan echter binnen bepaalde grenzen van dit beginsel worden afgeweken. In dit verband heeft het Hof geoordeeld, dat het besluit om een ambtenaar bij zijn aanwerving in de hoogste rang van de aanvangsloopbaan en de middenloopbaan aan te stellen, moet worden gezien als een uitzondering op de algemene indelingsregels en als een besluit ter zake waarvan de administratie in ieder geval over een discretionaire bevoegdheid beschikt (arrest van 21 januari 1987, zaak 219/84, Powell, Jurispr. 1987, blz. 339).

Met betrekking tot de indeling in salaristrap bepaalt artikel 32, dat de aangestelde ambtenaar wordt ingedeeld in de laagste salaristrap van zijn rang, met dien verstande dat een salarisanciënniteit mag worden toegekend ten einde rekening te houden met de opleiding en bijzondere beroepservaring van de betrokkene; deze mag in de andere rangen dan de rangen A 1 tot en met A 4, LA 3 en LA 4 niet meer dan 48 maanden bedragen.

13 Alvorens op het eerste middel in te gaan, dient eerst de draagwijdte ervan te worden uitgelegd. Om zijn indeling in rang en salaristrap te betwisten, beroept verzoeker zich in zijn verzoekschrift enkel uitdrukkelijk op artikel 32 van het Statuut. Uit de formulering van het eerste middel en uit de inhoud van het verzoek blijkt echter duidelijk, dat verzoeker ter betwisting van zijn indeling in de rang A 7 zijn vroegere beroepservaring in stelling brengt, ten einde te bereiken dat hij op basis van artikel 31, lid 2, wordt ingedeeld in een hogere rang dan waarin hij - overeenkomstig de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, waarin met zoveel woorden was bepaald dat de aanwerving als administrateur zou geschieden in de rang A 7 - bij het bestreden besluit is ingedeeld. Aangezien verzoeker hiermee rechtens genoegzaam heeft aangegeven, welke rechtsbeginselen aan zijn verzoek ten grondslag liggen, behoefde hij artikel 31 van het Statuut, waarvan het tweede lid in algemene termen bepaalt, binnen welke grenzen mag worden afgeweken van het beginsel dat aanstelling geschiedt in de aanvangsrang van de categorie of groep, niet met zoveel woorden in zijn verzoekschrift te noemen (zie onder meer de arresten van het Hof van 15 mei 1975, zaak 74/74, CNTA, Jurispr. 1975, blz. 533, r.o. 4, en 15 december 1966, zaak 62/65, Serio, Jurispr. 1966, blz. 808, 819). Immers, gezien de argumenten die verzoeker in zijn verzoekschrift heeft aangevoerd en de wijze waarop hij deze vervolgens in de loop van de procedure nader heeft uitgewerkt, betekent het ontbreken van een expliciete verwijzing naar artikel 31 in het inleidend verzoekschrift nog niet, dat het de Commissie onmogelijk wordt gemaakt, haar belangen daadwerkelijk te verdedigen, en het Gerecht, zijn rechterlijke controle uit te oefenen. Derhalve dient het Gerecht zich in het kader van het eerste middel, dat gebaseerd is op schending van de artikelen 31 en 32, tevens uit te spreken over de toepassing van artikel 31.

14 Aangaande de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie heeft opgeworpen tegen het eerste middel, voor zover dit is ontleend aan schending van artikel 32, moet worden opgemerkt, dat de beoordeling van het door de Commissie tot staving van die exceptie aangevoerde middel zeer sterk afhankelijk is van de aan artikel 32 gegeven uitlegging. Zo bezien kan het onderzoek van de ontvankelijkheid van het middel inzake schending van artikel 32 dus niet worden losgemaakt van het onderzoek ten gronde van dat middel, zodat ontvankelijkheid en gegrondheid te zamen moeten worden onderzocht.

15 Wat de gegrondheid van het middel betreft, wil het Gerecht met betrekking tot verzoekers indeling in rang eraan herinneren, dat het besluit om een ambtenaar met toepassing van artikel 31, lid 2, in een bepaalde rang in te delen, volgens vaste rechtspraak een besluit is ter zake waarvan de administratie over een discretionaire bevoegdheid beschikt. Onder deze omstandigheden beperkt de rechterlijke controle zich tot de vraag, of het indelingsbesluit niet is vastgesteld "op basis van een onjuiste beoordeling van de feiten" (arrest van het Hof van 21 januari 1987, zaak 219/84, Powell, reeds aangehaald, r.o. 8 en 9; zie ook de arresten van 5 februari 1987, zaak 280/85, Mouzourakis, Jurispr. 1987, blz. 589, r.o. 5, en 1 december 1983, zaak 190/82, Blomefield, Jurispr. 1983, blz. 3981, r.o. 26). Verzoeker nu heeft niet aangetoond, dat het besluit van de Commissie om hem in te delen in de rang A 7, is vastgesteld op basis van een onjuiste beoordeling van de feiten.

Voorts zij eraan herinnerd, dat ter betwisting van de indeling in rang geen beroep kan worden gedaan op artikel 32, aangezien deze bepaling uitsluitend nadere regels voor de indeling in salaristrap geeft. Toepassing van artikel 32 kan er derhalve in geen geval toe leiden, dat de opleiding en beroepservaring van de betrokkene in aanmerking worden genomen door hem in te delen in een andere rang dan de aanvangsrang van zijn categorie.

Gelet op het voorgaande moet het eerste middel ongegrond worden verklaard voor zover het betrekking heeft op verzoekers indeling in rang.

16 Aangaande de indeling in salaristrap merkt het Gerecht op, dat een in de loopbaan A 7/A 6 aangeworven ambtenaar ingevolge artikel 32 mag worden ingedeeld in de eerste, tweede of derde salaristrap van zijn rang. Toen verzoeker op 21 augustus 1989 werd aangesteld als ambtenaar, werd hij overeenkomstig artikel 8 van voornoemd algemeen besluit van 1 september 1983 inzake de criteria voor de indeling bij aanwerving, ingedeeld in salaristrap 4 van de rang A 7. Het staat dan ook vast, dat artikel 32 hem geen recht gaf op indeling in een hogere salaristrap dan waarin hij bij het bestreden besluit was ingedeeld. Derhalve behoeft het Gerecht zich niet uit te spreken over de grief, dat de Commissie er ten onrechte van zou zijn uitgegaan dat er sprake was van een ononderbroken loopbaan.

Bijgevolg is het eerste middel ongegrond voor zover het betrekking heeft op verzoekers indeling in salaristrap.

17 Het eerste middel moet mitsdien ongegrond worden verklaard.

Het tweede middel

18 Het tweede middel is ontleend aan schending van het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie.

19 Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk, omdat het niet in de klacht is vermeld. Die klacht, zo stelt zij, bevatte geen enkel element waaruit zij had kunnen afleiden, dat verzoeker zich beriep op schending van het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie (arrest van het Gerecht van 29 maart 1990, zaak T-57/89, Alexandrakis, Jurispr. 1990, blz. II-143, r.o. 9, en arrest van het Hof van 14 maart 1989, zaak 133/88, Del Amo Martinez, Jurispr. 1989, blz. 689, r.o. 13).

20 Verzoeker daarentegen acht het middel schending van het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie wel ontvankelijk, aangezien het nauw aansluit bij het in de klacht aangevoerde beginsel "gelijk loon voor gelijk werk".

21 De Commissie bestrijdt, dat het beginsel "gelijk loon voor gelijk werk" op één lijn kan worden gesteld met het statutaire voorschrift inzake overeenstemming tussen rang en functie. Het eerste beginsel zou namelijk inhouden, dat de verrichting van een bepaald soort werkzaamheden dienovereenkomstig wordt beloond. Daarentegen zou het statutaire voorschrift meebrengen, dat wanneer eenmaal de rang en daarmee de hoogte van het salaris van een ambtenaar is vastgesteld, de betrokkene geen werkzaamheden mogen worden opgedragen die niet in overeenstemming zijn met die rang. Volgens de Commissie wordt de rang - en daarmee het salaris - dus niet bepaald door de aard van de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden, maar is juist het omgekeerde het geval.

22 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het tweede middel moet worden opgemerkt, dat het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie niet uitdrukkelijk in de klacht is vermeld. Voor de ontvankelijkheid van het middel volstaat het evenwel, dat verzoeker impliciet aan dat beginsel heeft gerefereerd. Het Hof heeft immers verklaard, dat "aangezien de precontentieuze procedure een informeel karakter heeft en partijen in die fase in de regel niet door een advocaat worden bijgestaan, de administratie de klachten niet restrictief mag uitleggen, doch ze - integendeel - met openheid van geest moet onderzoeken" (arrest van 14 maart 1989, zaak 133/88, reeds aangehaald, r.o. 11).

23 In casu heeft verzoeker in zijn klacht op de volgende wijze aan het tweede middel gerefereerd. Hij heeft beklemtoond, dat tijdelijke functionarissen wier beroepservaring vergelijkbaar is met de zijne, "dezelfde functie (als hij) vervullen, hetzelfde werk doen en zijn aangesteld in de rang A 4". Vervolgens heeft hij gesteld, dat "werk van hetzelfde niveau gelijkelijk dient te worden gewaardeerd", ongeacht de aard van het contract en onafhankelijk van het budget. Uit deze citaten blijkt, dat verzoeker in zijn klacht impliciet doch duidelijk heeft gerefereerd aan het vereiste, dat er een verband moet bestaan tussen de zwaarte van de functie en de indeling in rang. Derhalve dient het middel schending van het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie te worden onderzocht zonder dat daarbij - zoals de Commissie beweert - behoeft te worden nagegaan, of het in de klacht uitdrukkelijk vermelde beginsel "gelijk loon voor gelijk werk" nauw aansluit bij het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie. De door de Commissie tegen het tweede middel opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet mitsdien worden verworpen.

24 Ten gronde voert verzoeker tot staving van zijn tweede middel aan, dat de omstandigheid dat hij is belast met de sector metrologie, meebrengt, dat hij in feite alle bij de functie van hoofdadministrateur - een functie die overeenstemt met de rangen 5 en 4 van categorie A - behorende werkzaamheden verricht, en dat hij, zoals zijn hiërarchieke meerderen in het bij de afsluiting van zijn proeftijd opgestelde beoordelingsrapport en naar aanleiding van de door hem ingediende klacht hebben verklaard, de daartoe vereiste kwalificaties bezit.

25 De Commissie is daarentegen van mening, dat het tweede middel gegrond noch relevant is. Met een beroep op de rechtspraak van het Hof, inzonderheid het arrest van 11 mei 1978 (zaak 25/77, De Roubaix, Jurispr. 1978, blz. 1081, r.o. 17), stelt zij in de eerste plaats, dat het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie, zoals neergelegd in artikel 7, lid 1, van het Statuut, in casu betekent, dat van een ambtenaar niet kan worden verlangd dat hij - behalve ad interim - werkzaamheden verricht die op een hoger niveau liggen dan zijn rang. Omgekeerd zou het feit dat de ambtenaar na zijn aanstelling dergelijke werkzaamheden aanvaardt, uitsluitend een element vormen dat met het oog op bevordering in aanmerking dient te worden genomen, doch hem geen enkel recht op herindeling verlenen. Bovendien zou het tweede middel waarmee verzoeker zijn aanstellingsbesluit beoogt aan te vechten, irrelevant zijn, aangezien verzoeker eerst na de vaststelling van het bestreden besluit heeft ingestemd met het verrichten van werkzaamheden op een hoger niveau dan zijn rang, zodat die omstandigheid geen verband houdt met dat besluit.

26 Verzoeker brengt hiertegen in, dat zijn tweede middel wel relevant is, aangezien hij bij het bestreden besluit is aangesteld in een welbepaald ambt, dat hij als tijdelijk functionaris ook al vervulde. Overigens geeft verzoeker in antwoord op de door de Commissie aangevoerde argumenten toe, dat de omstandigheid dat zijn indeling in salaristrap 4 van de rang A 7 onregelmatig is wegens schending van het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie, hem als zodanig nog geen recht op herindeling verleent. Anders dan de Commissie acht hij het middel betreffende schending van dat beginsel niettemin gegrond, aangezien het moet worden gezien in samenhang met het derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. Die twee beginselen zouden namelijk dezelfde strekking hebben: het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie strekt ertoe "te vermijden, dat ambtenaren aan wie vergelijkbare werkzaamheden zijn opgedragen, ongelijk worden behandeld".

27 Ten gronde stelt het Gerecht vast, dat de door verzoeker tot staving van het tweede middel aangevoerde feiten irrelevant zijn. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, is immers de omstandigheid waarop verzoeker zijn verzoek tot nietigverklaring van zijn indelingsbesluit baseert - hij zou de verantwoordelijkheid voor een dienst dragen -, geen uitvloeisel van het bestreden besluit, dat enkel bepaalde dat hij werd aangesteld als administrateur van de rang A 7 en in die hoedanigheid werd tewerkgesteld bij een bepaalde eenheid van DG III.

Bovendien is het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie, zoals neergelegd in artikel 7, lid 1, van het Statuut, hoe dan ook ingevoerd ten gunste van de ambtenaren. Het garandeert immers in beginsel, dat elke ambtenaar wordt tewerkgesteld in een tot zijn categorie of groep behorend ambt dat overeenkomt met zijn rang, en niet met een lagere rang. Bovendien mag elke ambtenaar weigeren te worden aangesteld in een ambt dat overeenkomt met een hogere rang dan die waarin hij is aangesteld, behoudens indien er sprake is van een ad interim te vervullen ambt onder de voorwaarden als omschreven in artikel 7, lid 2. Daarentegen geeft het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie de ambtenaar die ermee instemt, een ambt te vervullen van een boven zijn rang gelegen niveau, geen enkel recht op herindeling in een hogere rang. Door werkzaamheden te aanvaarden die - inderdaad - op een hoger niveau liggen dan zijn rang, heeft verzoeker derhalve in beginsel geen enkel recht op herindeling verkregen uit hoofde van het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en functie. Het Hof heeft immers verklaard, dat "de administratie weliswaar van een ambtenaar niet mag verlangen dat hij zich belast met werkzaamheden van een boven zijn rang gelegen niveau, maar dat aanvaarding van die taken wel met het oog op een eventuele bevordering in aanmerking kan worden genomen, doch betrokkene geen aanspraak op een andere indeling geeft" (arrest van 12 juli 1973, zaak 28/72, Tontodonati, Jurispr. 1973, blz. 779, r.o. 8; zie ook de arresten van 19 maart 1975, zaak 189/73, Van Reenen, Jurispr. 1975, blz. 445, r.o. 6, en 11 mei 1978, zaak 25/77, De Roubaix, reeds aangehaald, r.o. 17).

28 Het tweede middel moet mitsdien ongegrond worden verklaard.

Het derde middel

29 Met betrekking tot het derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling van alle ambtenaren, voert verzoeker aan, dat in zijn afdeling ten minste twee van zijn collega' s een functie vervullen die vergelijkbaar is met de zijne en daarvoor mede gelet op hun ervaring - die gelijkwaardig is aan die van verzoeker - zijn aangesteld in de rang A 4. In repliek verwijst hij met name naar de "aankondiging van een extern vergelijkend onderzoek" dat was georganiseerd met het oog op de aanwerving in de rang A 4/A 5 van een functionaris die zou worden belast met de sector "elektronika" binnen zijn afdeling. Hieruit zou niet alleen blijken, dat verzoeker ongelijk is behandeld, maar ook, dat zijn rang niet overeenstemt met zijn functie. Bovendien acht verzoeker zich gediscrimineerd ten opzichte van A. Angelidis, verzoeker in de door het Hof behandelde zaak 17/83. Die discriminatie zou hierin bestaan, dat verzoeker na twee jaar ervaring als tijdelijk functionaris is aangesteld in de rang A 7, terwijl Angelidis, die ook eerst twee jaar tijdelijk functionaris in de rang A 7 was geweest, na te zijn geslaagd voor een vergelijkend onderzoek met het oog op de aanwerving van hoofdadministrateurs, bij zijn aanstelling als ambtenaar werd ingedeeld in de rang A 5 en tewerkgesteld op de post die hij als tijdelijk functionaris al bekleedde (zie het arrest van 12 juli 1984, zaak 17/83, Angelidis, Jurispr. 1984, blz. 2907).

30 De Commissie is daarentegen van mening, dat het derde middel ongegrond is. Verzoeker zou zich er als ambtenaar niet op kunnen beroepen, dat hij op dezelfde voet had moeten worden behandeld als in de rang A 4 ingedeelde tijdelijke functionarissen die naar zijn zeggen nagenoeg hetzelfde werk deden en op een vergelijkbare beroepservaring konden bogen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof, aldus de Commissie, is de situatie van een tijdelijk functionaris op vele punten niet vergelijkbaar met die van een ambtenaar (arresten van het Hof van 6 oktober 1983, gevoegde zaken 118/82 tot en met 123/82, Celant, Jurispr. 1983, blz. 2995, r.o. 22; 20 maart 1986, zaak 8/85, Bevere, Jurispr. 1986, blz. 1187, r.o. 12, en 19 april 1988, zaak 37/87, Sperber, Jurispr. 1988, blz. 1943, r.o. 8). Er is sprake van discriminatie, zo vervolgt zij, hetzij indien vergelijkbare gevallen op verschillende wijze, hetzij indien verschillende gevallen op gelijke wijze worden behandeld (arrest van het Hof van 17 juli 1963, zaak 13/63, Italië/Commissie, Jurispr. 1963, blz. 351, 375).

Wat meer in het bijzonder de door verzoeker genoemde "aankondiging van een extern vergelijkend onderzoek" betreft, merkt de Commissie op, dat het hier in werkelijkheid gaat om advertentie nr. 31 T 89, waarin de Commissie kandidaten opriep met het oog op aanstelling als tijdelijk functionaris. Bovendien beklemtoont zij nog eens, dat de argumenten die verzoeker aanvoert ter betwisting van de regelmatigheid van het besluit waarbij hij is aangesteld als administrateur in de rang A 7, niets ter zake doen, aangezien zij gebaseerd zijn op omstandigheden die dateren van na de vaststelling van dat besluit. Verzoeker vergelijkt immers de posten zoals omschreven in voormelde oproep met de werkzaamheden die hij na de vaststelling van het bestreden aanstellingsbesluit is gaan verrichten. Bovendien brengt het beginsel van gelijke behandeling, zoals opgevat door verzoeker, in geen geval mee dat hij, aangesteld en tewerkgesteld in een ambt van de rang A 7, wordt heringedeeld in de rang A 4 ten einde zijn indeling in overeenstemming te brengen met die van tijdelijke functionarissen die zijn aangesteld om werkzaamheden te verrichten op het niveau van de rang A 5/A 4. De Commissie beroept zich hiertoe op voormelde rechtspraak van het Hof, volgens welke de omstandigheid dat een ambtenaar verantwoordelijkheden aanvaardt van een boven zijn rang gelegen niveau, hem nog geen recht op een andere indeling geeft.

De situatie van A. Angelidis, die werd ingedeeld in de rang A 5 op grond dat hij was geslaagd voor het met het oog op de aanwerving van hoofdadministrateur georganiseerde vergelijkend onderzoek COM/A/377, is volgens de Commissie niet vergelijkbaar met die van verzoeker, die is aangesteld na te zijn geslaagd voor een vergelijkend onderzoek met het oog op de aanwerving van administrateurs van de rang A 7.

31 Aangaande het derde middel zij opgemerkt, dat verzoeker schending van het beginsel van gelijke behandeling tracht aan te tonen door de rang waarin hij bij zijn aanstelling als ambtenaar is ingedeeld, te vergelijken met die van een aantal tijdelijke functionarissen die dezelfde werkzaamheden verrichten en een vergelijkbare beroepservaring hebben. Een dergelijke vergelijking gaat echter niet op. Verzoeker heeft immers juist vanwege zijn ambtenarenstatus een andere rechtspositie dan tijdelijke functionarissen. Waar het gelijkheidsbeginsel eist, dat vergelijkbare situaties op gelijke wijze en objectief verschillende situaties op verschillende wijze worden behandeld (arresten van het Hof van 6 oktober 1983, gevoegde zaken 118/82 tot en met 123/82, Celant, reeds aangehaald, r.o. 22; 20 maart 1986, zaak 8/85, Bevere, reeds aangehaald, r.o. 12, en 19 april 1988, zaak 37/87, Sperber, reeds aangehaald, r.o. 8), kan verzoeker dat beginsel dan ook niet inroepen ten betoge dat hij recht heeft op dezelfde indeling als de tijdelijke functionarissen waaraan hij in zijn opmerkingen refereert.

32 Het derde middel moet mitsdien ongegrond worden verklaard.

Het vierde middel

33 Het vierde middel is ontleend aan schending van het vertrouwensbeginsel en van de zorgplicht. Verzoeker stelt, dat hem bij zijn aanstelling als tijdelijk functionaris te kennen werd gegeven, dat hij in die hoedanigheid ten hoogste kon worden ingedeeld in salaristrap 3 van de rang A 7. Zo hij evenwel zou slagen voor een vergelijkend onderzoek en eventueel als ambtenaar zou worden benoemd, zou zijn indeling in rang en salaristrap in overeenstemming worden gebracht met zijn opleiding en beroepservaring, zulks overeenkomstig artikel 32 van het Statuut. Verzoeker verwijt de Commissie, hem hiermee vals te hebben voorgelicht, en hij ziet hierin aanleiding voor toepassing van artikel 31, lid 2, van het Statuut, op grond waarvan de administratie binnen bepaalde grenzen mag afwijken van de regel dat ambtenaren bij hun aanstelling worden ingedeeld in de aanvangsrang van hun categorie of groep. De discretionaire bevoegdheid waarover de Commissie bij de toepassing van dat artikel beschikt, zou onder meer worden begrensd door de op de Commissie rustende zorgplicht, die slechts een uitvloeisel is van het door het Statuut geschapen "evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen" in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de ambtenaren (arrest van het Hof van 31 mei 1988, zaak 167/86, Rousseau, Jurispr. 1988, blz. 2705).

34 De Commissie wijst dat betoog van de hand. Om te beginnen ontkent zij, verzoeker dergelijke valse toezeggingen te hebben gedaan of dergelijke onjuiste informatie te hebben verstrekt. Bovendien, zo stelt zij, kunnen in strijd met de bepalingen van het Statuut gedane toezeggingen "voor de betrokkene (...) geen gewettigd vertrouwen wekken, gesteld al dat die toezeggingen bewezen zijn" (arrest van het Hof van 6 februari 1986, zaak 162/84, Vlachou, Jurispr. 1986, blz. 481, r.o. 6). Met betrekking tot de zorgplicht herinnert zij eraan, dat de bescherming van de rechten en belangen van ambtenaren steeds haar grenzen vindt in de eerbiediging van de geldende regels. Verzoeker zou derhalve niet kunnen ontsnappen aan de bindende regel, dat voor het vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaten zouden worden aangeworven in de rang A 7.

35 Het Gerecht stelt vast, dat de inlichtingen die verzoeker naar zijn zeggen zouden zijn verstrekt, dermate algemeen en vaag waren, dat zij hoe dan ook bij hem geen gegronde verwachtingen hadden kunnen wekken met betrekking tot de rang en de salaristrap waarin hij zou worden ingedeeld in geval van aanwerving op basis van vergelijkend onderzoek COM/A/531 (arresten van het Hof van 5 juni 1973, zaak 81/72, Commissie/Raad, Jurispr. 1973, blz. 575, en 19 mei 1983, zaak 289/81, Mavridis, Jurispr. 1983, blz. 1731, r.o. 21).

36 Bovendien hadden eventuele valse toezeggingen of onjuiste inlichtingen - gesteld al dat zij bewezen zijn, wat in casu niet het geval is - met betrekking tot de rang en salaristrap waarin verzoeker in geval van aanwerving op basis van vergelijkend onderzoek COM/A/531 zou worden ingedeeld, hoe dan ook niet kunnen leiden tot niet-toepassing van de in casu op de indeling in rang en salaristrap toepasselijke bepalingen, te weten de artikelen 31 respectievelijk 32 van het Statuut, en van de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek COM/A/531, volgens welke dat vergelijkend onderzoek werd georganiseerd met het oog op de vorming van een aanwervingsreserve van administrateurs van de loopbaan A 7/A 6. Toezeggingen die geen rekening houden met de toepasselijke bepalingen, kunnen immers geen gewettigd vertrouwen opwekken (arrest van het Hof van 6 februari 1986, zaak 162/84, Vlachou, reeds aangehaald, r.o. 6, en arrest van het Gerecht van 27 maart 1990, zaak T-123/89, Chomel, Jurispr. 1990, blz. II-131, r.o. 30). In dit verband moet worden opgemerkt, dat waar in casu de aankondiging van het vergelijkend onderzoek met zoveel woorden bepaalde, dat aanstelling zou plaatsvinden in de aanvangsrang van de loopbaan, te weten de rang A 7, de discretionaire bevoegdheid waarover de administratie ingevolge artikel 31 bij de indeling van aangeworven ambtenaren in een bepaalde rang beschikt, was ingeperkt. Dat de administratie zichzelf een dergelijke beperking oplegt, lijkt, met name gelet op de beperkte financiële speelruimte waarover zij beschikt, op zich niet in strijd te zijn met de bepalingen van het Statuut: artikel 31, lid 2, biedt immers enkel de mogelijkheid tot afwijking van de statutaire regel volgens welke ambtenaren bij hun aanstelling worden ingedeeld in de aanvangsrang van hun categorie of groep. Die mogelijkheid heeft de Commissie onderzocht en toegepast op het moment waarop zij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek opstelde, daarbij rekening houdend met de kenmerken van het vergelijkend onderzoek, de eisen van de administratie en de budgettaire mogelijkheden. Derhalve was de Commissie gerechtigd, verzoeker overeenkomstig de aankondiging van het vergelijkend onderzoek in te delen in de rang A 7.

37 Het vierde middel moet mitsdien ongegrond worden verklaard.

38 Uit al het voorgaande volgt, dat het beroep moet worden verworpen.

Kosten

39 Verzoeker vraagt het Gerecht, de Commissie in het geheel van de proceskosten te verwijzen, zelfs indien het beroep ongegrond zou worden verklaard. Hij voert hiertoe aan, dat hij pas op 26 april 1990 - dat wil zeggen na de indiening van zijn verzoekschrift en enkele dagen voor het verstrijken van de beroepstermijn -, toen de Commissie zijn klacht uitdrukkelijk afwees, voor het eerst kennis heeft gekregen van de argumenten van de Commissie.

40 De Commissie daarentegen verzoekt het Gerecht te beslissen over de kosten naar recht. Zij bestrijdt, dat de door verzoeker gemaakte kosten in geval van verwerping van het beroep te haren laste zouden kunnen komen. Met betrekking tot de kosten gemaakt in verband met de repliek en de mondelinge behandeling merkt de Commissie op, dat verzoeker zijn op 13 april 1990 ingesteld beroep had kunnen intrekken toen hij het uitdrukkelijke besluit tot afwijzing van zijn klacht ontving, ja zelfs nog op het moment van ontvangst van het verweerschrift van 21 mei 1990. Aangaande de met het verzoekschrift verband houdende kosten stelt de Commissie, dat in gevallen waarin een tegen een stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing ingesteld beroep werd verworpen, dikwijls is besloten dat elk der partijen de eigen kosten zou dragen. Het feit dat verzoeker ook na de uitdrukkelijke afwijzing van zijn klacht de procedure heeft voortgezet, rechtvaardigt bovendien de veronderstelling, dat hij het beroep ook zou hebben ingesteld indien de Commissie wél binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn uitdrukkelijk op zijn klacht had beslist.

41 In dit verband moet worden beklemtoond, dat het weliswaar wenselijk is dat de administratie binnen de gestelde termijnen uitdrukkelijk op een klacht beslist, doch dat het ontbreken van een uitdrukkelijk besluit op zich nog niet volstaat om het door verzoeker gevorderde toe te wijzen. Bovendien heeft verzoeker niet aangetoond, dat de Commissie andere omstandigheden kunnen worden aangerekend op grond waarvan het gerechtvaardigd zou zijn, in geval van verwerping van het beroep de Commissie tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte kosten te veroordelen op basis van artikel 69, paragraaf 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat van overeenkomstige toepassing is bij het Gerecht en volgens hetwelk het Hof een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, kan veroordelen tot vergoeding van de door haar toedoen aan de wederpartij opgekomen kosten die naar 's Hofs oordeel nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

42 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 70 van dat Reglement blijven evenwel de kosten, in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen door de instellingen gemaakt, te hunnen laste.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.