61989J0357

ARREST VAN HET HOF VAN 26 FEBRUARI 1992. - V. J. M. RAULIN TEGEN MINISTER VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COLLEGE VAN BEROEP STUDIEFINANCIERING - NEDERLAND. - NON-DISCRIMINATIE - TOEGANG TOT HET ONDERWIJS - STUDIEFINANCIERING. - ZAAK C-357/89.

Jurisprudentie 1992 bladzijde I-01027


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Vrij verkeer van personen - Werknemer - Begrip - Bestaan van arbeidsverhouding - Verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid - Beoordelingscriteria - Werknemer met oproepcontract

(EEG-Verdrag, art. 48)

2. Vrij verkeer van personen - Werknemer - Begrip - Persoon die studie aanvangt na beroepswerkzaamheden te hebben verricht - Behoud van hoedanigheid van werknemer - Voorwaarden

(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, lid 2)

3. Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Verbod - Werkingssfeer - Aan studenten toegekende steun voor toegang tot beroepsonderwijs - Beperking - Steun ter dekking van kosten van levensonderhoud van student

(EEG-Verdrag, art. 7)

4. Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Verbod - Toegang tot beroepsonderwijs - Consequenties - Recht op toegang en verblijf van onderdaan van andere Lid-Staat, toegelaten tot het volgen van beroepsopleiding - Toelaatbare beperkingen - Recht op toegang en verblijf en recht op steun voor toegang tot onderwijs afhankelijk van afgifte van verblijfsvergunning - Ontoelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 7 en 128)

Samenvatting


1. Het begrip werknemer heeft een communautaire draagwijdte en moet niet eng worden uitgelegd. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en als tegenprestatie een beloning ontvangt, waarbij de aard van de rechtsbetrekking tussen werknemer en werkgever op zichzelf niet bepalend is. De arbeidsvoorwaarden van een werknemer met een contract dat geen garantie geeft omtrent de te werken uren, zodat de betrokkene slechts een zeer gering aantal dagen per week of uren per dag werkt, en op grond waarvan de werkgever slechts loon en sociale voordelen verschuldigd is voor zover de werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt, en dat de werknemer niet verplicht aan een oproep van de werkgever gehoor te geven, beletten niet dat hij wordt aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag, voor zover het gaat om reële en daadwerkelijke arbeid, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang, dat zij marginaal en bijkomstig zijn.

De nationale rechter mag bij zijn beoordeling van het reëel en daadwerkelijk karakter van de werkzaamheden van de werknemer rekening houden met het onregelmatig karakter en de beperkte duur van de uit hoofde van een oproepcontract daadwerkelijk verrichte werkzaamheden.

2. Om te beoordelen of iemand de hoedanigheid van werknemer bezit, moet rekening worden gehouden met alle beroepswerkzaamheden die de betrokkene op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst heeft verricht, maar niet met die welke hij elders in de Gemeenschap heeft verricht. Of iemand die zijn werkzaamheden opgeeft en een voltijdse studie gaat volgen, de hoedanigheid van werknemer behoudt en als zodanig de bij artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 gewaarborgde voordelen geniet, hangt af van het bestaan van een verband tussen de eerdere beroepswerkzaamheden in de Lid-Staat van ontvangst en de gevolgde studie, tenzij het gaat om een werknemer die onvrijwillig werkloos is en door de situatie op de arbeidsmarkt gedwongen is een omscholing voor een andere beroepssector te volgen.

3. Artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag, waarin het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, is slechts van toepassing op financiële steun die door een Lid-Staat aan zijn eigen onderdanen wordt toegekend met het oog op het volgen van een beroepsopleiding, voor zover die steun is bedoeld ter dekking van de kosten die aan de toegang tot die opleiding zijn verbonden. Studerenden uit een andere Lid-Staat hebben derhalve recht op dezelfde behandeling als studerenden die onderdaan zijn van de Lid-Staat van ontvangst, met betrekking tot steun bestemd ter dekking van de kosten van inschrijving of van andere kosten, met name schoolgelden, die aan de toegang tot het onderwijs zijn verbonden. Zij kunnen evenwel niet met een beroep op deze bepaling aanspraak maken op steun voor de kosten van levensonderhoud.

4. Het uit de artikelen 7 en 128 EEG-Verdrag voortvloeiende beginsel van non-discriminatie inzake de voorwaarden voor toegang tot de beroepsopleiding brengt mee, dat een onderdaan van een Lid-Staat die is toegelaten tot een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat, uit dien hoofde beschikt over een verblijfsrecht voor de duur van de opleiding, welk recht kan worden uitgeoefend onafhankelijk van de afgifte van een verblijfsvergunning door de Lid-Staat van ontvangst. Het recht op verblijf van een studerende die onderdaan is van een Lid-Staat, is evenwel beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen een beroepsopleiding te volgen. Bijgevolg kan het recht op verblijf in de tijd worden beperkt tot de duur van de te volgen studie en uitsluitend worden verleend voor het volgen van die studie, of afhankelijk worden gesteld van voorwaarden verband houdend met de gewettigde belangen van de Lid-Staat, zoals de dekking van de kosten van levensonderhoud en van ziektekosten, waarop het beginsel van non-discriminatie bij de toegang tot de beroepsopleiding niet van toepassing is.

Het levert een bij artikel 7 EEG-Verdrag verboden discriminatie op, wanneer een Lid-Staat van een student die onderdaan is van een andere Lid-Staat en die aan het gemeenschapsrecht een recht op verblijf in de Lid-Staat van ontvangst ontleent, het bezit verlangt van een verblijfsvergunning als voorwaarde voor het recht op financiering van de kosten van toegang tot het onderwijs.

Partijen


In zaak C-357/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het College van Beroep Studiefinanciering, in het aldaar aanhangig geding tussen

V. J. M. Raulin

en

Minister van Onderwijs en Wetenschappen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 7, 48 en 128 EEG-Verdrag en van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, Sir Gordon Slynn, R. Joliet, F. Grévisse, P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Díez de Velasco en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door B. R. Bot, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E. Roeder, Regierungsdirektor van het Ministerie van Economische zaken, en J. Karl, als gemachtigden,

- de regering van de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door O. Fiumara, avvocato dello Stato, als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door A. Roger, QC, Solicitor General for Scotland,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius en B. J. Drijber, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan als gemachtigde, de Italiaanse regering, de Britse regering en de Commissie, ter terechtzitting van 28 mei 1991,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 24 november 1989, ingekomen ten Hove op 27 november daaraanvolgend, heeft het College van Beroep Studiefinanciering krachtens artikel 177 EEG-Verdrag zeven prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 7, 48, en 128 EEG-Verdrag en van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2).

2 De vragen zijn gerezen in een geschil tussen V. J. M. Raulin, verzoekster in het hoofdgeding, en de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen, verweerder in het hoofdgeding, over een verzoek van Raulin om studiefinanciering ingevolge de Wet op de Studiefinanciering (wet van 24 april 1986, hierna: "WSF").

3 Blijkens de stukken vestigde Raulin, die de Franse nationaliteit bezit, zich eind 1985 metterwoon in Nederland, zonder zich in te schrijven bij de vreemdelingendienst en zonder een verblijfsvergunning aan te vragen. In maart 1986 sloot zij voor de periode van 5 maart tot 3 november 1986 een zogeheten oproepcontract, uit hoofde waarvan zij in de periode van 5 tot en met 21 maart 1986 gedurende 60 uur werkte als serveerster. Op 1 augustus 1986 begon zij een voltijdse studie beeldende kunsten aan de Gerrit Rietveld Academie te Amsterdam.

4 Op 5 december 1986 diende Raulin bij de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen een aanvraag in om studiefinanciering krachtens de WSF. Haar aanvraag werd afgewezen voor de periode van oktober 1986 tot december 1987, met name op grond dat zij krachtens de WSF niet kon worden gelijkgesteld met een Nederlands onderdaan, aangezien zij niet over een verblijfsvergunning beschikte.

5 Toen haar bezwaarschrift tegen die afwijzing door de minister op 25 september 1987 was afgewezen, ging Raulin van deze afwijzing in beroep bij het College van Beroep Studiefinanciering (het rechtscollege dat in hoogste instantie beslist in geschillen omtrent de toekenning van studiefinanciering krachtens de WSF). Voor deze rechterlijke instantie voerde Raulin in hoofdzaak aan, dat haar op grond van haar arbeidsovereenkomst de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag toekwam en dat zij derhalve krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 recht had op steun voor de kosten van studie en levensonderhoud. Subsidiair stelde zij, dat zij op grond van het algemene discriminatieverbod van artikel 7 EEG-Verdrag in elk geval recht had op dat gedeelte van de studiefinanciering dat diende ter dekking van het inschrijf- en collegegeld.

6 Van oordeel dat voor de oplossing van het geschil de uitlegging van de betrokken bepalingen van gemeenschapsrecht noodzakelijk was, heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Belet de aard van de werkzaamheden van een oproepkracht dat de oproepkracht kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 van het EEG-Verdrag?

Indien dit slechts gedeeltelijk is, brengt de omstandigheid dat het stelsel van studiefinanciering het genoemde onderscheid niet maakt, mee dat aan een onderdaan uit een andere Lid-Staat die bijvoorbeeld in Nederland een beroepsopleiding gaat volgen, eventueel het gehele bedrag der tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage (zoals bijvoorbeeld genoemd in artikel 12, lid 1, sub c, van de Nederlandse WSF) dient te worden toegekend dan wel alleen (een evenredig gedeelte van) het bedrag waarop die onderdaan overigens aanspraak zou hebben bij een volledige toepassing te zijnen aanzien van de bepalingen der WSF betreffende de hoogte van de toe te kennen studiefinanciering?"

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Het begrip werknemer (de eerste vier vragen)

8 Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of een werknemer met een oproepcontract, gezien de arbeidsvoorwaarden, kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag.

9 Blijkens de verwijzingsbeschikking is een oproepcontract naar Nederlands recht een middel om personeel aan te stellen in sectoren als de horeca, waar de omvang van het werk afhankelijk is van het seizoen. Bij een dergelijk contract wordt geen garantie gegeven omtrent de te werken uren en werkt de betrokkene dikwijls slechts een zeer gering aantal dagen per week of uren per dag. De werkgever is slechts loon en sociale voordelen verschuldigd voor zover de werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt. Voorts heeft de Nederlandse regering ter terechtzitting verklaard, dat een oproepcontract de werknemer niet verplicht om aan een oproep van de werkgever gehoor te geven.

10 Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het begrip werknemer een communautaire draagwijdte heeft en niet eng moet worden uitgelegd. Als werknemer kan evenwel slechts worden beschouwd degene die reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en als tegenprestatie een beloning ontvangt (zie met name het arrest van 21 juni 1988, zaak 197/86, Brown, Jurispr. 1988, blz. 3205, r.o. 21). De aard van de rechtsbetrekking tussen werknemer en werkgever is in dit verband niet bepalend voor de toepasselijkheid van artikel 48 EEG-Verdrag (zie het arrest van 31 mei 1989, zaak 344/87, Bettray, Jurispr. 1989, blz. 1621, r.o. 16).

11 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de arbeidsvoorwaarden van een werknemer met een oproepcontract niet beletten, dat hij wordt aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag.

12 Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het feit dat de belanghebbende slechts gedurende een korte periode arbeid heeft verricht, betekent dat die arbeid louter marginaal en bijkomstig is, zodat de betrokkene niet als werknemer kan worden aangemerkt.

13 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat hoewel deeltijdarbeid niet buiten het toepassingsgebied van de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers valt, deze bepalingen slechts gelden voor het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij marginaal en bijkomstig zijn (arrest van 23 maart 1982, zaak 53/81, Levin, Jurispr. 1982, blz. 1035, r.o. 17). Het staat aan de verwijzende rechter om aan de hand van de feiten uit te maken, of de belanghebbende als werknemer in de zin van deze rechtspraak kan worden beschouwd.

14 Bij zijn beoordeling van het reëel en daadwerkelijk karakter van de betrokken werkzaamheden mag de nationale rechter evenwel rekening houden met het onregelmatig karakter en de beperkte duur van de uit hoofde van een oproepcontract daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. De omstandigheid dat de belanghebbende in een arbeidsverhouding slechts een zeer gering aantal uren heeft gewerkt, kan een aanwijzing vormen dat de verrichte arbeid slechts marginaal en bijkomstig is. De nationale rechter kan er in voorkomend geval ook rekening mee houden, dat de betrokkene zich beschikbaar moet houden om te werken wanneer de werkgever hem oproept.

15 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de duur van de door de betrokkene verrichte werkzaamheden een factor is waarmee de nationale rechter rekening kan houden wanneer hij moet beoordelen, of die werkzaamheden een reëel en daadwerkelijk karakter hebben dan wel zo gering zijn dat zij slechts marginaal en bijkomstig zijn.

16 Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij, om te beoordelen of de betrokkene de hoedanigheid van werknemer bezit, tevens rekening moet houden met andere dan de laatstelijk in de Lid-Staat van ontvangst verrichte werkzaamheden.

17 Met betrekking tot de in andere Lid-Staten dan de Lid-Staat van ontvangst verrichte werkzaamheden zij eraan herinnerd, dat verordening nr. 1612/68 tot doel heeft, het vrije verkeer van werknemers te vergemakkelijken en daartoe de integratie van de werknemer in het gastland te verzekeren. De hoedanigheid van migrerend werknemer, en daarmee het recht op gelijke behandeling met nationale werknemers, wordt enkel verworven door de in het gastland uitgeoefende beroepswerkzaamheden.

18 Aangaande de in de Lid-Staat van ontvangst verrichte beroepswerkzaamheden zij eraan herinnerd, dat het Hof met betrekking tot de steun voor een universitaire opleiding reeds heeft geoordeeld dat, behoudens in geval van onvrijwillige werkloosheid, het behoud van de hoedanigheid van werknemer afhangt van het verband tussen de voordien uitgeoefende beroepswerkzaamheden en de gevolgde studie (zie het arrest van 21 juni 1988, zaak 39/86, Lair, Jurispr. 1988, blz. 3161, r.o. 37). Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen, of de voorheen in de ontvangende Lid-Staat uitgeoefende beroepswerkzaamheden, al dan niet onderbroken door perioden van opleiding, omscholing of wederinschakeling, verband vertonen met het onderwerp van de studie.

19 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord dat, om te beoordelen of iemand de hoedanigheid van werknemer bezit, rekening moet worden gehouden met alle beroepswerkzaamheden die de betrokkene op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst heeft verricht, maar niet met die welke hij elders in de Gemeenschap heeft verricht.

20 Met de vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een migrerend werknemer zijn hoedanigheid van werknemer kan behouden en derhalve aanspraak kan maken op de bij artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 gegarandeerde voordelen, indien hij zijn werkzaamheden opgeeft om een voltijdse studie te gaan volgen, maar er geen band bestaat tussen de eerdere werkzaamheden en de gekozen studie.

21 Zoals het Hof reeds eerder overwoog in het geval van een onderdaan van een Lid-Staat, die, na in de ontvangende Lid-Staat beroepswerkzaamheden te hebben verricht, daar een universitaire studie had aangevangen die werd afgesloten met een beroepsdiploma, hangt het behoud van de hoedanigheid van werknemer af van het verband tussen de eerdere beroepswerkzaamheden en de gevolgde studie (zie met name het arrest Lair, reeds aangehaald, r.o. 19). Zoals hiervoor in rechtsoverweging 18 is gezegd, kan deze laatste voorwaarde evenwel niet worden gesteld ten aanzien van een migrerend werknemer die onvrijwillig werkloos is en door de situatie op de arbeidsmarkt gedwongen is een omscholing voor een andere beroepssector te volgen.

22 Mitsdien moet op de vierde vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat een werknemer die zijn werkzaamheden opgeeft en een voltijdse studie gaat volgen die geen verband houdt met zijn eerdere beroepswerkzaamheden, zijn hoedanigheid van migrerend werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag niet behoudt, tenzij het gaat om een migrerend werknemer die onvrijwillig werkloos is.

De werkingssfeer van de artikelen 7 en 128 EEG-Verdrag (de vijfde, zesde en zevende vraag)

23 De verwijzende rechter stelt de tweede groep vragen voor het geval verzoekster in het hoofdgeding de hoedanigheid van werknemer niet heeft verkregen of, in voorkomend geval, niet heeft behouden. Blijkens de stukken maakt zij in dat geval subsidiair aanspraak op dat gedeelte van de financiële steun dat dient ter dekking van het inschrijf- en collegegeld. Die vragen moeten worden besproken in omgekeerde volgorde als waarin zij zijn gesteld.

24 Met de zevende vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag van toepassing is op een stelsel van studiefinanciering waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen de vergoeding van de kosten van toegang tot het onderwijs en de vergoeding van de kosten van levensonderhoud.

25 Vooraf zij eraan herinnerd, dat artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag slechts van toepassing is, voor zover de steun die door een Lid-Staat aan eigen onderdanen wordt toegekend met het oog op een universitaire studie, bestemd is ter dekking van de inschrijvingskosten of andere kosten, met name schoolgelden, die voor de toegang tot het onderwijs worden verlangd (zie het arrest Lair, reeds aangehaald, r.o. 16, en het arrest Brown, reeds aangehaald).

26 Volgens de Nederlandse regering houdt de ingevolge de WSF toegekende basisbeurs geen enkel verband met het in een concreet geval te betalen inschrijf- en collegegeld. Een uitsplitsing van de basisbeurs naar de onderscheiden kostenfactoren zou gekunsteld zijn en geen recht doen aan de filosofie van de WSF, die ertoe strekt studerenden een bijdrage in de kosten van levensonderhoud te verzekeren en derhalve moet worden beschouwd als een instrument van sociaal beleid, dat onder de bevoegdheid van de Lid-Staten valt.

27 Dit argument kan niet worden aanvaard. Zoals de Nederlandse regering toegeeft, is de basisbeurs immers opgebouwd uit verschillende elementen, waaronder de kosten van toegang tot het onderwijs. Dat deze beurs bedoeld is om studerenden een grote mate van financiële onafhankelijkheid te verlenen, belet niet dat het gedeelte bestemd ter dekking van het inschrijf- en collegegeld moet worden geacht binnen de werkingssfeer van het EEG-Verdrag te liggen.

28 Studerenden uit een andere Lid-Staat hebben recht op dezelfde behandeling als studerenden die onderdaan zijn van de Lid-Staat van ontvangst, voor zover de toegekende steun bestemd is ter dekking van de kosten van inschrijving of andere aan de toegang tot het onderwijs verbonden kosten, ongeacht de wijze van berekening van de steun of de eraan ten grondslag liggende filosofie. Het staat aan de nationale rechter om te bepalen, welk gedeelte van de steun bestemd is ter dekking van de kosten van toegang tot de beroepsopleiding.

29 Mitsdien moet op de zevende vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag van toepassing is op de financiële steun die een Lid-Staat aan eigen onderdanen verleent om hen in staat te stellen een beroepsopleiding te volgen, voor zover die steun bestemd is ter dekking van de kosten van toegang tot die opleiding.

30 Met de zesde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de onderdaan van een Lid-Staat, die is toegelaten tot een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat, aan het gemeenschapsrecht een recht op toegang tot en verblijf in die andere Lid-Staat ontleent teneinde aldaar die beroepsopleiding te kunnen volgen.

31 Deze vraag is gesteld, omdat volgens de rechtspraak van het Hof de voorwaarden voor toegang tot de beroepsopleiding onder de werkingssfeer van het EEG-Verdrag vallen, zodat het heffen van een vergoeding van studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat, als voorwaarde voor toelating tot het beroepsonderwijs, terwijl een dergelijke last niet wordt opgelegd aan eigen onderdanen, een door artikel 7 EEG-Verdrag verboden discriminatie op grond van de nationaliteit vormt (zie met name het arrest van 13 februari 1985, zaak 293/83, Gravier, Jurispr. 1985, blz. 593).

32 In dit verband heeft de Nederlandse regering, daarin gesteund door de Britse en de Duitse regering, in hoofdzaak betoogd dat het arrest Gravier enkel betrekking heeft op inschrijf- en collegegeld en geen grond vormt om uit de artikelen 7 en 128 EEG-Verdrag af te leiden, dat de onderdaan van een Lid-Staat die formeel is toegelaten tot een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat, daaraan een verblijfsrecht in die andere Lid-Staat ontleent. De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft daaraan toegevoegd, dat waar het EEG-Verdrag uitdrukkelijk een verblijfsrecht toekent, het daaraan voorwaarden heeft verbonden. Aangezien voor een stilzwijgend verblijfsrecht krachtens artikel 7 geen enkele beperking zou gelden, kan hier volgens het Verenigd Koninkrijk uit worden afgeleid, dat dit artikel geen recht op toegang of verblijf verleent.

33 Volgens de Commissie daarentegen zou het recht op toegang tot een beroepsopleiding onder dezelfde voorwaarden als nationale onderdanen illusoir zijn, indien de student die dat recht geniet, niet tevens zou mogen verblijven op het grondgebied van de Lid-Staat waar de beroepsopleiding wordt gegeven. Zij leidt daaruit af, dat het recht op verblijf een uitvloeisel is van eerstbedoeld recht.

34 Dit betoog van de Commissie moet worden aanvaard. Het recht op gelijke behandeling ten aanzien van de voorwaarden voor toegang tot de beroepsopleiding heeft immers niet enkel betrekking op de door de betrokken onderwijsinstelling gestelde eisen, zoals het inschrijfgeld, maar ook op iedere maatregel die de uitoefening van dat recht kan belemmeren. Het is duidelijk, dat een student die tot een beroepsopleiding is toegelaten, de lessen wel eens niet zou kunnen volgen indien hij geen recht had op verblijf in de Lid-Staat waar de opleiding wordt gegeven. Mitsdien brengt het uit de artikelen 7 en 128 EEG-Verdrag voortvloeiende beginsel van non-discriminatie inzake de voorwaarden voor toegang tot de beroepsopleiding mee, dat een onderdaan van een Lid-Staat die is toegelaten tot een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat, daartoe over een verblijfsrecht beschikt voor de duur van de opleiding.

35 Met het tweede onderdeel van de zesde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of dat recht op verblijf kan worden uitgeoefend onafhankelijk van de afgifte van een verblijfsvergunning.

36 Dienaangaande is het vaste rechtspraak, dat de afgifte van een verblijfsvergunning een handeling is waarbij een Lid-Staat de individuele positie van een onderdaan van een andere Lid-Staat ten opzichte van de bepalingen van het gemeenschapsrecht vaststelt. De door het gemeenschapsrecht gewaarborgde rechten ontstaan echter niet eerst door de afgifte van dat document en het ontbreken ervan kan de uitoefening van die rechten dan ook niet in gevaar brengen (zie met name de arresten van 8 april 1976, zaak 48/75, Royer, Jurispr. 1976, blz. 497, r.o. 33, en 15 maart 1989, gevoegde zaken 389/87 en 390/87, Echternach en Moritz, Jurispr. 1989, blz. 723, r.o. 25).

37 Mitsdien kan het recht op toegang en verblijf dat een studerende onderdaan van een Lid-Staat aan het gemeenschapsrecht ontleent, niet afhankelijk worden gesteld van de afgifte van een verblijfsvergunning.

38 Met het derde onderdeel van de zesde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of en in hoeverre de Lid-Staat van ontvangst aan het recht op verblijf beperkende voorwaarden kan verbinden.

39 In dit verband moet worden vastgesteld, dat het recht op verblijf van een studerende die onderdaan is van een Lid-Staat, slechts een uitvloeisel is van het recht om zonder discriminatie tot een beroepsopleiding te worden toegelaten, zodat dat verblijfsrecht beperkt is tot hetgeen noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen een beroepsopleiding te volgen. Bijgevolg kan het recht op verblijf in de tijd worden beperkt tot de duur van de te volgen studie en uitsluitend worden verleend voor het volgen van die studie. Voorts kan het recht op verblijf afhankelijk worden gesteld van voorwaarden verband houdend met de gewettigde belangen van de Lid-Staat, zoals de dekking van de kosten van levensonderhoud en van ziektekosten, waarop het beginsel van non-discriminatie bij de toegang tot de beroepsopleiding niet van toepassing is.

40 Mitsdien moet op de zesde vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat een onderdaan van een Lid-Staat, die is toegelaten tot een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat, aan het gemeenschapsrecht een recht op verblijf voor de duur van de opleiding ontleent ten einde die opleiding te volgen. Dat recht kan worden uitgeoefend onafhankelijk van de afgifte van een verblijfsvergunning door de Lid-Staat van ontvangst. Het kan evenwel afhankelijk worden gesteld van bepaalde voorwaarden, waarop het beginsel van non-discriminatie bij de toegang tot de beroepsopleiding niet van toepassing is.

41 Met de vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of er sprake is van een bij artikel 7 EEG-Verdrag verboden discriminatie wanneer een Lid-Staat van een student die onderdaan is van een andere Lid-Staat, als voorwaarde voor het recht op studiefinanciering, het bezit van een verblijfsvergunning verlangt, terwijl deze eis niet aan nationale studenten wordt gesteld.

42 In dit verband volgt uit de arresten Royer en Echternach en Moritz, beide reeds aangehaald, dat aangezien de betrokkene zijn recht op verblijf aan het gemeenschapsrecht ontleent, dat recht niet eerst door de afgifte van een verblijfsvergunning ontstaat. Mitsdien staat artikel 7 EEG-Verdrag eraan in de weg, dat de al dan niet toekenning van een tegemoetkoming in de kosten van inschrijving of andere kosten van toegang tot de beroepsopleiding waarop het EEG-Verdrag van toepassing is, afhankelijk wordt gesteld van het bezit van een verblijfsvergunning.

43 Mitsdien moet op de vijfde vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat artikel 7 EEG-Verdrag eraan in de weg staat dat een Lid-Staat van een student die onderdaan is van een andere Lid-Staat en die aan het gemeenschapsrecht een recht op verblijf in de Lid-Staat van ontvangst ontleent, als voorwaarde voor het recht op studiefinanciering het bezit van een verblijfsvergunning verlangt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

44 De kosten door de Nederlandse, de Duitse, de Italiaanse en de Britse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het College van Beroep Studiefinanciering bij beschikking van 27 november 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) De arbeidsvoorwaarden van een werknemer met een oproepcontract beletten niet, dat hij wordt aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag.

2) De duur van de door de betrokkene verrichte werkzaamheden is een factor waarmee de nationale rechter rekening kan houden wanneer hij moet beoordelen, of die werkzaamheden een reëel en daadwerkelijk karakter hebben dan wel zo gering zijn dat zij slechts marginaal en bijkomstig zijn.

3) Om te beoordelen of iemand de hoedanigheid van werknemer bezit, moet rekening worden gehouden met alle beroepswerkzaamheden die de betrokkene op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst heeft verricht, maar niet met die welke hij elders in de Gemeenschap heeft verricht.

4) Een werknemer die zijn werkzaamheden opgeeft en een voltijdse studie gaat volgen die geen verband houdt met zijn eerdere beroepswerkzaamheden, behoudt niet zijn hoedanigheid van migrerend werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag, tenzij het gaat om een migrerend werknemer die onvrijwillig werkloos is.

5) Artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag is van toepassing op de financiële steun die een Lid-Staat aan eigen onderdanen verleent om hun in staat te stellen een beroepsopleiding te volgen, voor zover die steun bestemd is ter dekking van de kosten van toegang tot die opleiding.

6) Een onderdaan van een Lid-Staat, die is toegelaten tot een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat, ontleent aan het gemeenschapsrecht een recht op verblijf voor de duur van de opleiding teneinde die opleiding te volgen. Dat recht kan worden uitgeoefend onafhankelijk van de afgifte van een verblijfsvergunning door de Lid-Staat van ontvangst. Het kan evenwel afhankelijk worden gesteld van bepaalde voorwaarden, waarop het beginsel van non-discriminatie bij de toegang tot de beroepsopleiding niet van toepassing is.

7) Artikel 7 EEG-Verdrag staat eraan in de weg dat een Lid-Staat van een student die onderdaan is van een andere Lid-Staat en die aan het gemeenschapsrecht een recht op verblijf in de Lid-Staat van ontvangst ontleent, als voorwaarde voor het recht op studiefinanciering het bezit van een verblijfsvergunning verlangt.