61989J0188

ARREST VAN HET HOF VAN 12 JULI 1990. - A. FOSTER EN ANDEREN TEGEN BRITISH GAS PLC. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HOUSE OF LORDS - VERENIGD KONINKRIJK. - SOCIALE POLITIEK - GELIJKE BEHANDELING VAN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS - RECHTSTREEKSE WERKING VAN RICHTLIJN TEGEN GENATIONALISEERDE ONDERNEMING. - ZAAK C-188/89.

Jurisprudentie 1990 bladzijde I-03313
Zweedse bijz. uitgave bladzijde 00479
Finse bijz. uitgave bladzijde 00499


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Handelingen van de instellingen - Richtlijnen - Rechtstreekse werking - Mogelijkheid om richtlijn in te roepen tegen lichaam dat hetzij aan gezag of toezicht van staat is onderworpen, hetzij met overheidsgezag bekleed

( EEG-Verdrag, artikel 189, derde alinea )

2 . Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Richtlijn 76/207 - Artikel 5, lid 1 - Rechtstreekse werking

( Richtlijn 76/207 van de Raad, artikel 5, lid 1 )

Samenvatting


1 . De justitiabelen kunnen op onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn een beroep doen tegenover organisaties of instellingen die onder gezag of toezicht van de staat staan of die over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikken dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden . Op dergelijke bepalingen kan in elk geval een beroep worden gedaan tegenover een lichaam, ongeacht zijn juridische vorm, dat krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden .

2 . Artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207 betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces en de arbeidsvoorwaarden is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door een particulier te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast .

Partijen


In zaak C-188/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de House of Lords, in het aldaar aanhangig geding tussen

A . Foster, G . A . H . M . Fulford-Brown, J . Morgan, M . Roby, E . M . Salloway en P . Sullivan,

en

de vennootschap naar Engels recht British Gas plc,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden ( PB 1976, L 39, blz . 40 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt : Sir Gordon Slynn, kamerpresident, waarnemend voor de president, C . N . Kakouris, F . A . Schockweiler en M . Zuleeg, kamerpresidenten, G . F . Mancini, R . Joliet, T . F . O' Higgins, J . C . Moitinho de Almeida, G . C . Rodríguez Iglesias, F . Grévisse en M . Díez de Velasco, rechters,

advocaat-generaal : W . Van Gerven

griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door :

- A . Foster en anderen, vertegenwoordigd door J . Goudie, QC, en J . Cavanagh, barrister, geïnstrueerd door B . Piper, solicitor,

- British Gas plc, vertegenwoordigd door J . Beloff, QC, en E . Slade, barrister, geïnstrueerd door C . E . H . Twiss, directeur juridische zaken bij het hoofdkantoor van British Gas plc,

- het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S . J . Hay van het Treasury Solicitor' s Department, bijgestaan door J . Laws en D . Pannick, barristers, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K . Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Foster en anderen, British Gas plc, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 15 maart 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 mei 1990,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 4 mei 1989, ingekomen bij het Hof op 29 mei 1989, heeft de House of Lords het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden ( PB 1976, L 39, blz . 40 ).

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen A . Foster, G . A . H . M . Fulford-Brown, J . Morgan, M . Roby, E . M . Salloway en P . Sullivan ( hierna : verzoeksters in het hoofdgeding ), allen oud-werkneemsters van British Gas Corporation ( hierna : BGC ), en British Gas plc ( hierna : verweerster in het hoofdgeding ), de rechtsopvolgster van BGC, over de gedwongen pensionering van verzoeksters door BGC .

3 Ingevolge het bepaalde in de Gas Act 1972, die ten tijde van de feiten voor BGC gold, was BGC een bij wet opgerichte rechtspersoon met als taak, de ontwikkeling en instandhouding van een gasvoorzieningsstelsel in Groot-Brittannië, en had zij een monopolie op de gasvoorziening .

4 De bestuursleden van BGC werden door de bevoegde minister benoemd . Deze was ook bevoegd om BGC aanwijzingen van algemene aard te geven in verband met aangelegenheden die het nationaal belang raakten, en aanwijzingen betreffende de bedrijfsvoering .

5 BGC was harerzijds verplicht de minister op gezette tijden verslag te doen over de uitoefening van haar taken, haar bedrijfsvoering en programma' s . Deze verslagen werden vervolgens bij beide Huizen van het Parlement ter inzage gelegd . Voorts verleende de Gas Act 1972 BGC de bevoegdheid om met toestemming van de minister wetsontwerpen bij het Parlement in te dienen .

6 BGC was verplicht een sluitende begroting te hebben over twee opeenvolgende boekjaren . De minister kon haar gelasten om bepaalde bedragen aan hem af te dragen of voor bepaalde doeleinden te bestemmen .

7 Bij de Gas Act 1986 werd BGC geprivatiseerd . De privatisering bracht de oprichting mee van British Gas plc, verweerster in het hoofdgeding, die met ingang van 24 augustus 1986 in de rechten en verplichtingen van BGC is getreden .

8 Verzoeksters in het hoofdgeding zijn bij het bereiken van de zestigjarige leeftijd, op verschillende data tussen 27 december 1985 en 22 juli 1986, door BGC met pensioen gestuurd . Deze pensioneringen berustten op een algemeen beleid van BGC, haar werknemers te pensioneren bij het bereiken van de leeftijd waarop zij krachtens de Britse wetgeving aanspraak kregen op een staatspensioen, te weten bij zestig jaar voor vrouwen en bij vijfenzestig voor mannen .

9 Verzoeksters in het hoofdgeding, die wilden blijven werken, stelden bij de Britse rechter schadevergoedingsacties in, stellende dat hun verplichte pensionering door BGC in strijd was met artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207 . Volgens die bepaling houdt "de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, ... in dat voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond van geslacht ".

10 Partijen in het hoofdgeding zijn het volgens de verwijzingsbeschikking erover eens, dat op basis van het arrest van het Hof van 26 februari 1986 ( zaak 152/84, Marshall, Jurispr . 1986, blz . 723 ) de ontslagen in strijd zijn met artikel 5, lid 1, voornoemd . Ook wordt niet betwist, dat deze ontslagen volgens de Britse wettelijke bepalingen die ten tijde van de feiten golden, niet onwettig waren en dat laatstgenoemde bepalingen volgens de rechtspraak van de House of Lords niet in overeenstemming kunnen worden gebracht met richtlijn 76/207 . Partijen verschillen echter van mening over de vraag, of tegenover BGC een beroep kan worden gedaan op artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207 .

11 Dit is de achtergrond waartegen de House of Lords de procedure heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag heeft voorgelegd :

" Was de British Gas Corporation ( op het relevante tijdstip ) een lichaam van een zodanig type, dat verzoeksters zich voor de Engelse rechterlijke instanties rechtstreeks kunnen beroepen op richtlijn 76/207 van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, en daarmee een aanspraak op schadevergoeding kunnen ontlenen aan het feit dat het pensioneringsbeleid van de British Gas Corporation strijdig was met die richtlijn?"

12 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, de relevante gemeenschapsrechtelijke bepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt naar het rapport ter terechtzitting verwezen . Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voorzover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

De bevoegdheid van het Hof

13 Alvorens de vraag van de House of Lords te behandelen, moet worden ingegaan op de stelling van het Verenigd Koninkrijk, dat het niet de taak van het Hof is, maar van de nationale rechter om binnen het kader van het nationale rechtsstelsel uit te maken, of tegenover een lichaam als BGC beroep kan worden gedaan op bepalingen van een richtlijn .

14 In dit verband zij aangetekend, dat de vraag, wat de gevolgen zijn van door de gemeenschapsinstellingen vastgestelde handelingen, en vooral de vraag, of die handelingen aan bepaalde categorieën personen kunnen worden tegengeworpen, noodzakelijkerwijs de uitlegging impliceert van de verdragsartikelen betreffende de handelingen van de instellingen alsmede van de in geding zijnde gemeenschapshandeling .

15 Het Hof van Justitie is dan ook bevoegd om bij prejudiciële beslissing vast te stellen, tegen welke categorieën rechtssubjecten op de bepalingen van een richtlijn beroep kan worden gedaan . Daarentegen is het aan de nationale rechter om te beslissen, of een partij in een bij hem aanhangig geding in een van de aldus gedefinieerde categorieën valt .

De vraag, of tegenover een lichaam als BGC een beroep kan worden gedaan op de bepalingen van de richtlijn

16 Het is vaste rechtspraak van het Hof ( zie arrest van 19 januari 1982, zaak 8/81, Becker, Jurispr . 1981 blz . 53, r.o . 23-25 ), dat in gevallen waarin het gemeenschapsgezag de Lid-Staten bij richtlijn heeft verplicht een bepaalde gedragslijn te volgen, het nuttig effect van die handeling zou worden verzwakt wanneer de justitiabelen zich daarop in rechte niet zouden mogen beroepen en de nationale rechterlijke instanties daarop niet als element van gemeenschapsrecht acht zouden mogen slaan . Mitsdien kan een Lid-Staat die de door de richtlijn voorgeschreven maatregelen niet tijdig heeft getroffen, het feit dat hij zijn uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen, niet aan particulieren tegenwerpen . Wanneer dus de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn en uitvoeringsmaatregelen niet tijdig zijn getroffen, kunnen de particulieren zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is, en ook wanneer die bepalingen rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden .

17 Voorts heeft het Hof in het arrest van 26 februari 1986 ( Marshall, reeds geciteerd, r.o . 49 ) overwogen, dat wanneer iemand zich tegenover de staat op een richtlijn kan beroepen, hij dit kan doen onverschillig de hoedanigheid waarin de staat handelt, als werkgever of als overheid . In beide gevallen moet immers worden voorkomen dat de staat voordeel heeft van zijn miskenning van het gemeenschapsrecht .

18 Op grond van deze overwegingen heeft het Hof herhaaldelijk beslist, dat de justitiabelen op onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn een beroep konden doen tegenover organisaties of lichamen die onder gezag of toezicht van de staat stonden of die over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikten dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden .

19 Zo heeft het Hof beslist, dat bepalingen van een richtlijn konden worden ingeroepen tegenover de fiscus ( arresten van 19 januari 1982, Becker, reeds geciteerd, en van 22 februari 1990, zaak C-221/88, Busseni, Jurispr . 1990, blz . I-495 ), territoriale overheden ( arrest van 22 juni 1989, zaak 103/88, Fratelli Costanzo, Jurispr . 1989, blz . 1839 ), constitutioneel onafhankelijke autoriteiten belast met de handhaving van de openbare orde en veiligheid ( arrest van 15 mei 1986, zaak 222/84, Johnston, Jurispr . 1986, blz . 1651 ) en overheidsorganen die verantwoordelijk zijn voor de gezondheidszorg ( arrest van 26 februari 1986, Marshall, reeds geciteerd ).

20 Uit het voorgaande volgt, dat tot de rechtssubjecten tegenover welke een beroep kan worden gedaan op bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, in elk geval, ongeacht zijn juridische vorm, een lichaam behoort dat krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden .

21 Wat artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207 betreft, heeft het Hof in het reeds genoemde arrest van 26 februari 1986 ( Marshall ) in rechtsoverweging 52 beslist, dat deze bepaling onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig om door een particulier te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast .

22 Op de vraag van de House of Lords moet bijgevolg worden geantwoord, dat op artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207 van de Raad van 9 februari 1976 voor de verkrijging van schadevergoeding een beroep kan worden gedaan tegenover een lichaam, ongeacht zijn juridische vorm, dat krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

23 De kosten door het Verenigd Koninkrijk en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de House of Lords bij beschikking van 4 mei 1989 gestelde vraag, verklaart voor recht :

Op artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden kan voor de verkrijging van schadevergoeding een beroep worden gedaan tegenover een lichaam, ongeacht zijn juridische vorm, dat krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden .