61989C0113

Conclusie van advocaat-generaal Van Gerven van 7 maart 1990. - SOCIETE RUSH PORTUGUESA LDA TEGEN OFFICE NATIONAL D'IMMIGRATION. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL ADMINISTRATIF DE VERSAILLES - FRANKRIJK. - TOETREDINGSAKTE - OVERGANGSPERIODE - VRIJ VERKEER VAN WERKNEMERS - VRIJ VERKEER VAN DIENSTEN. - ZAAK C-113/89.

Jurisprudentie 1990 bladzijde I-01417
Zweedse bijz. uitgave bladzijde 00389
Finse bijz. uitgave bladzijde 00407


Conclusie van de advocaat generaal


++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1 . De Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek ( verder : "de Toetredingsakte ") bepaalt dat, wat betreft het vrije verkeer van werknemers tussen enerzijds Spanje en Portugal en anderzijds de andere Lid-Staten, artikel 48 van het EEG-Verdrag slechts in beperkte mate van toepassing is . De Toetredingsakte bevat evenwel geen beperkingen op de gelding van de artikelen 59 en volgende van het EEG-Verdrag, betreffende het vrije verkeer van diensten . De door het Tribunal administratif te Versailles ( verder : "de verwijzende rechter ") gestelde prejudiciële vragen nodigen U uit om de implicaties te verduidelijken die de bedoelde bepalingen van de Toetredingsakte hebben ten aanzien van dienstverrichters uit de Gemeenschap ( in het geval dat voor de verwijzende rechter ligt : uit Portugal ) die een beroep doen op Portugese of Spaanse werknemers .

Achtergrond

2 . De Portugese onderneming Rush Portuguesa LDA ( verder : "Rush ") is actief in de sector bouw en openbare werken en sloot met een Franse onderneming een aantal onderaannemingscontracten voor het uitvoeren van werken op verscheidene werven van de TGV Atlantique in Frankrijk . Bij het uitvoeren van deze werken deed Rush beroep op een aantal werknemers van Portugese nationaliteit, die door haar uit Portugal naar Frankrijk werden overgebracht . De verwijzende rechter vraagt het Hof bij het beantwoorden van de prejudiciële vragen ervan uit te gaan dat deze werknemers na de voltooiing van de dienstverrichting onmiddellijk naar Portugal zullen terugkeren .

Naar aanleiding van twee controles door de Franse "inspection du travail", in september en december 1986, werd vastgesteld dat Rush in totaal 58 Portugese werknemers tewerkstelde die, in strijd met artikel L 341.6 van de Franse Code du Travail, niet beschikten over een arbeidsvergunning . Voor meer bijzonderheden over de functies van deze werknemers verwijs ik naar het rapport ter terechtzitting, hoofdstuk I, punt 2 . Genoemd artikel van de Code du travail maakt deel uit van hoofdstuk I van titel IV van boek III van de Code du travail, dat betrekking heeft op "vreemde arbeidskrachten en de bescherming van nationale arbeidskrachten ". Het verbiedt vreemdelingen in Frankrijk tewerk te stellen die niet over een arbeidsvergunning beschikken, wanneer zulke arbeidsvergunning vereist is volgens Frans recht of volgens internationale verdragen . Rush zou eveneens inbreuk hebben gemaakt op artikel L 341.9, dat het Office national d' immigration ( thans "Office de migration internationale", hierna : "ONI ") een monopolie verleent voor de aanwerving en het binnenbrengen in Frankrijk van vreemde arbeidskrachten .

Gevolg gevend aan de processen-verbaal die bij deze controles werden opgesteld, legde het ONI Rush met toepassing van artikel L 341.7 van de Code du travail een "bijzondere bijdrage" op . Zoals de vertegenwoordiger van de Franse regering ter terechtzitting verduidelijkte, heeft deze bijdrage de aard van een administratieve boete . Zij bedraagt ten minste vijfhonderd maal het gewaarborgd minimumloon zoals dat is bepaald in artikel L 141.8 van de Code du travail . Uit het dossier blijkt verder dat de totale aan Rush opgelegde boete ongeveer 1,5 miljoen FF bedraagt . Rush heeft bij de verwijzende rechter de nietigverklaring gevraagd van deze boete .

3 . Voor het vervolg van de uiteenzetting mag men niet uit het oog verliezen dat de vraag die in het bodemgeschil voorligt enkel de rechtmatigheid betreft van de aan Rush opgelegde bijzondere bijdrage . De verwijzende rechter wenst meer bepaald te vernemen of een dienstverrichter op dergelijke manier mag worden gesanctioneerd voor het tewerkstellen van Portugese werknemers zonder arbeidsvergunning . De voorliggende procedure betreft dus niet de vraag of de activiteit van Rush geoorloofd is en/of door Frankrijk aan een voorafgaande vergunning mag worden onderworpen; de kwalificatie en toelaatbaarheid naar Frans recht van haar activiteit als "uitzendbureau" of zelfs als "koppelbaas" ( ongeacht de nationaliteit van de personen die Rush tewerkstelt ) en de verenigbaarheid van de Franse wetgeving ter zake met het communautair recht zijn niet relevant voor het beantwoorden van de prejudiciële vragen .

Evenmin blijkt het bodemgeschil te handelen over de vraag of een Lid-Staat bij gelegenheid van het verlenen van een vergunning een vergoeding mag innen . Niettemin kan het slot van de tweede prejudiciële vraag derwijze worden gelezen, dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of een Lid-Staat het verrichten van een dienst afhankelijk kan stellen van het betalen van een bepaalde vergoeding aan de immigratiedienst naar aanleiding van het verlenen van vergunningen aan de werknemers van de dienstverrichter . Te oordelen naar de bij het Hof ingediende opmerkingen zou deze vraag gesteld zijn in verband met het hiervoor vermelde monopolie van het ONI voor wat betreft het aanwerven en het binnenbrengen van vreemde arbeidskrachten in Frankrijk, en daarenboven betrekking hebben op de door artikel L 341.8 van de Code du Travail opgelegde ( kleine ) belasting die te betalen is bij het verlengen van een vergunning . Op deze vraag zal ik zeer in het kort terugkomen bij het einde van mijn uiteenzetting ( hierna, punt 22 ).

Relevante bepalingen van gemeenschapsrecht

4 . In beginsel kan een onderneming uit de Gemeenschap die in een andere Lid-Staat ( de "Lid-Staat van ontvangst ") dan degene waar zij gevestigd is ( de "Lid-Staat van oorsprong ") een dienst verricht, het recht niet worden ontzegd om voor deze dienstverrichting werknemers uit andere Lid-Staten aan te werven en in de Lid-Staat van ontvangst tewerk te stellen . In lid 3 van artikel 6 van richtlijn 68/360/EEG ( 1 ) ( zie ook hierna, punt 5, in fine ) is bepaald dat de Lid-Staat waar de dienst wordt verricht, verplicht is deze werknemers een ( eventueel tot de verwachte duur van de dienstverrichting beperkte ) verblijfsvergunning af te leveren .

5 . In het geval van ondernemingen die voor het verrichten van een dienst beroep willen doen op werknemers uit Spanje en Portugal moet tot 1993 echter rekening worden gehouden met de in de Toetredingsakte vervatte regels ( 2 ). Artikel 215 van de Toetredingsakte houdt een beperking in op het door artikel 48 van het EEG-Verdrag gegarandeerde vrije verkeer van werknemers tussen Portugal en de tien "oude" Lid-Staten . Naar luid van deze bepaling is artikel 48 EEG slechts van toepassing onder voorbehoud van de overgangsbepalingen neergelegd in de artikelen 216 tot en met 219 van de Toetredingsakte . In artikel 216 van de Akte is bepaald :

"1 . De artikelen 1 tot en met 6 van verordening ( EEG ) nr . 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap zijn ... in de andere Lid-Staten ten aanzien van Portugese onderdanen pas van toepassing vanaf 1 januari 1993 .

... ( D)e andere Lid-Staten zijn bevoegd, ... ten aanzien van Portugese onderdanen, tot en met 31 december 1992 de nationale bepalingen ... waarbij immigratie met het oog op het verrichten van arbeid in loondienst en/of toegang tot arbeid in loondienst aan een voorafgaande vergunning wordt onderworpen, te handhaven ."

De bewuste artikelen 1 tot en met 6 van verordening nr . 1612/68 erkennen, in uitvoering van artikel 49 van het EEG-Verdrag, het recht voor alle onderdanen van een Lid-Staat om in een andere Lid-Staat arbeid in loondienst te aanvaarden en te verrichten onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van deze laatste Lid-Staat . Het gaat met andere woorden om bepalingen die het beginsel van gelijke behandeling van de leden 2 en 3 van artikel 48 van het EEG-Verdrag concretiseren .

Verder wordt in artikel 218 van de Toetredingsakte gesteld dat voor zover bepaalde voorschriften van richtlijn 68/360 onlosmakelijk zijn verbonden met voorschriften van verordening nr . 1612/68 waarvan de toepassing krachtens artikel 216 van de Toetredingsakte wordt uitgesteld, de tien "oude" Lid-Staten bevoegd zijn van deze voorschriften af te wijken voor zover zulks noodzakelijk is voor de toepassing van artikel 216 .

In artikel 1 van richtlijn 68/360 worden de Lid-Staten geboden alle beperkingen op te heffen ten aanzien van de verplaatsing en het verblijf van de onderdanen van de Lid-Staten en van hun familieleden op wie verordening nr . 1612/68 van toepassing is . Lid 3 van artikel 6 van de richtlijn houdt daarvan, zoals gezegd, een concrete toepassing in voor wat betreft werknemers die werkzaam zijn in dienst of voor rekening van een persoon die diensten verricht .

De eerste en de tweede prejudiciële vraag

6 . Het is op basis van de in vorig nummer aangehaalde bepalingen van de Toetredingsakte dat het ONI Rush de naleving van voormelde bepalingen van de Code du travail en, wegens overtreding ervan, de in artikel L 341.7 voorziene boete heeft opgelegd . Rush heeft voor de verwijzende rechter betoogd dat zulks in strijd is met het door de artikelen 59 tot en met 66 van het EEG-Verdrag gewaarborgde vrij verkeer van diensten, waarvan de toepassing door de Toetredingsakte niet wordt ingeperkt of uitgesteld . Ter beslechting van deze betwisting heeft de verwijzende rechter het Hof drie prejudiciële vragen gesteld, waarvan de tekst is opgenomen in het rapport ter terechtzitting, hoofdstuk I, punt 4 . Hierna ga ik enkel in op de eerste en de tweede vraag; op de derde vraag, die mijns inziens niet relevant is voor de beslechting van voorliggende zaak zal ik kort terugkomen in punt 23 .

In essentie wordt het Hof gevraagd te verduidelijken in welke mate de uit de Toetredingsakte voortvloeiende beperkingen op het vrij verkeer van werknemers kunnen worden tegengeworpen aan ondernemingen uit de Gemeenschap die zich voor het verrichten van een dienst naar één van de "oude" Lid-Staten van de Gemeenschap willen begeven met werknemers van Portugese nationaliteit . Met name vraagt de verwijzende rechter of een "oude" Lid-Staat i ) kan verbieden dat een onderneming uit de Gemeenschap die op haar grondgebied diensten verricht, zulks doet met Portugees personeel, of ii ) die dienstverrichting afhankelijk kan stellen van voorwaarden, met name dat de onderneming ter plaatse personeel moet aanwerven, verblijfsvergunningen moet aanvragen voor haar Portugees personeel, of bijdragen aan de immigratiedienst moet betalen . De vragen van de verwijzende rechter hebben letterlijk betrekking op het recht van Portugese dienstverrichters om Portugese werknemers in een "oude" Lid-Staat binnen te brengen; het moge echter reeds duidelijk zijn dat de oplossing onder gemeenschapsrecht niet kan verschillen naar gelang het gaat om dienstverrichters uit Portugal of uit een andere Lid-Staat van de Gemeenschap, gezien de onverkorte gelding van de artikelen 59 tot en met 66 van het EEG-Verdrag, en omdat voormelde bepalingen van de Toetredingsakte enkel een beperking inhouden op het verblijfsrecht van Portugese werknemers, ongeacht door wie deze personen tewerkgesteld worden .

7 . Mijn hiernavolgende uiteenzetting is als volgt opgebouwd . In een eerste deel zal ik de rechtspraak van Uw Hof in herinnering brengen waarin de draagwijdte van de verdragsregels in verband met het vrij verkeer van diensten werd verduidelijkt, met bijzondere aandacht voor de rechtspositie van dienstverrichters die zich naar de plaats waar de dienst wordt verricht begeven met personeel dat geen aanspraak kan maken op het vrij verkeer van werknemers ( hierna, punten 8 tot en met 11 ). Een korte bespreking van deze rechtspraak die ook door partijen in het bodemgeschil wordt aangehaald, is nuttig omdat zij de achtergrond aangeeft waartegen het onderhavige geschil zich afspeelt . In een tweede en belangrijkste deel zal ik nagaan wat de weerslag is op dit "gemeen recht" van de artikelen 216 en volgende van de Toetredingsakte ( hierna, punten 12 tot en met 18 ). In een derde deel leid ik daaruit de conclusies af voor wat betreft de aan de "oude" Lid-Staten toekomende bevoegdheid tot het opleggen van een administratieve boete ( hierna, punten 19 tot en met 21 ). Ten slotte neem ik kort stelling met betrekking tot de vraag of een Lid-Staat voor het afleveren van een werk - of verblijfsvergunning een vergoeding mag innen van een werkgever-dienstverrichter ( hierna, punt 22 ).

Het "acquis communautaire" inzake het vrij verkeer van diensten

8 . Onmiddellijk moet worden vastgesteld dat de omstreden bepalingen van Frans recht geen ( formele ) discriminatie inhouden ten aanzien van niet-Franse dienstverrichters . Inderdaad, de bewuste bepalingen leggen een administratieve boete op aan alle werkgevers die buitenlanders zonder verblijfsvergunning in Frankrijk te werk stellen . Het verbod geldt dus op eenzelfde wijze ten aanzien van Franse als ten aanzien van niet-Franse werkgevers-dienstverrichters . Uw Hof heeft evenwel verduidelijkt dat een op het eerste gezicht niet-discriminerende nationale wettelijke bepaling die gewoonlijk het oog heeft op een duurzame activiteit van in de betrokken Lid-Staat gevestigde ondernemingen niet steeds ten volle kan worden toegepast op werkzaamheden van tijdelijke aard, aldaar uitgeoefend door in andere Lid-Staten gevestigde ondernemingen . Aldus werd in het arrest-Webb ( met verwijzing naar het vroegere arrest-Van Wesemael ( 3 )) als volgt overwogen :

"Als grondbeginsel van het Verdrag kan het vrij verrichten van diensten ... slechts worden beperkt door regelingen die hun rechtvaardiging vinden in het algemeen belang en die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van ( de regelgevende ) staat werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de Lid-Staat waar hij is gevestigd" ( 4 ).

In een later arrest werd hieraan toegevoegd dat de door een nationale regeling ingevoerde beperking objectief noodzakelijk moet zijn om de bescherming van een in communautair opzicht aanvaardbaar belang te verzekeren . ( 5 )

In het arrest-Webb werd voorts als regel gesteld dat de toepassing van nationale maatregelen, ook al zijn zij ingegeven door het algemeen belang en zijn zij op het eerste gezicht zonder onderscheid van toepassing, geen onnodige herhaling mag opleveren met de in de Lid-Staat van vestiging geldende regels, om aldus verkapte discriminaties te voorkomen van dienstverrichters uit een andere Lid-Staat ten aanzien van nationale dienstverrichters . ( 6 ) Het is vermeldenswaard dat het Hof op dezelfde dag ook uitspraak deed in de zaak-Frans-Nederlandse Maatschappij voor Biologische Producten, waarin met betrekking tot het vrij verkeer van goederen een gelijkaardig principe werd gesteld : de Lid-Staten mogen een invoerder van goederen niet nodeloos de herhaling van technische of chemische analyses opleggen wanneer deze analyses reeds in een andere Lid-Staat zijn verricht . ( 7 )

9 . De in Webb gestelde principes werden verder geëxpliciteerd in het arrest-Seco van 1982 ( 8 ), waarvan de feitelijke achtergrond een zekere gelijkenis vertoont met deze van het voorliggend geschil .

Het bodemgeschil in Seco betrof het uitvoeren van tijdelijke werkzaamheden in Luxemburg door Franse ondernemingen die daarvoor werknemers uit derde landen inzetten, welke gedurende de uitvoering van de werken in Luxemburg verplicht onder de betrokken Franse sociale zekerheidswetgeving bleven vallen . In het geding stonden bepalingen van Luxemburgs recht die in geval van tijdelijke werkzaamheden op Luxemburgs grondgebied, de werkgever van buitenlandse werknemers verplichtten het voor zijn rekening komende aandeel van de nationale ouderdoms - en invaliditeitsverzekering te betalen, zonder dat daardoor evenwel voor de betrokken werknemers een recht op een sociaal voordeel ontstond . ( 9 ) De vraag was nu of een dergelijke regeling zich verstaat met het gemeenschapsrecht, mede in acht genomen dat de economische voordelen erdoor ongedaan worden gemaakt die de werkgever zou kunnen genieten door zich niet te houden aan de regeling inzake het minimumloon in de staat waar de dienst wordt verricht .

10 . Het arrest van het Hof hernam de in Webb gestelde regel dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van diensten niet slechts openlijke discriminaties op grond van de nationaliteit van de dienstverlener verbieden, doch ook iedere verkapte vorm van discriminatie die, hoewel gebaseerd op schijnbaar neutrale criteria, in feite tot hetzelfde resultaat leidt . ( 10 ) Het Hof vervolgde :

"Dit is het geval ... wanneer de verplichting voor de op nationaal grondgebied gevestigde dienstverleners om het werkgeversaandeel van de sociale zekerheidsbijdragen te betalen, wordt uitgebreid tot in een andere Lid-Staat gevestigde werkgevers die op grond van de wetgeving van die staat voor dezelfde werknemers en dezelfde arbeidstijdvakken reeds overeenkomstige bijdragen verschuldigd zijn . Onder deze omstandigheden betekent de regeling van de staat waar de dienst wordt verricht economisch immers een extra last voor in een andere Lid-Staat gevestigde werkgevers, die zwaarder worden belast dan op nationaal grondgebied gevestigde dienstverleners ." ( 11 )

Verder werd in het arrest verduidelijkt dat, ook al had de Lid-Staat zowel de toegang tot zijn grondgebied als het verrichten van arbeid in loondienst door de betrokken werknemers volledig kunnen verbieden, hij deze bevoegdheden niet mag aanwenden om een discriminerende last op te leggen aan een dienstverrichter uit een andere Lid-Staat . ( 12 )

11 . Vergelijkt men de zaak-Seco met de situatie die voorligt in het bodemgeschil, dan stelt men een zekere overeenkomst vast . Ook in voorliggende zaak staat de vraag aan de orde welke bevoegdheid de ( in dit geval "oude ") Lid-Staten behouden inzake het treffen van maatregelen inzake het verrichten van arbeid in loondienst die een belemmering vormen voor het verrichten van diensten door een onderneming die beroep doet op personeel dat geen aanspraak kan maken op het vrij verkeer van werknemers . Het in Seco dienaangaande gestelde criterium is dat de toepassing van een nationale regeling die op het eerste gezicht zonder onderscheid van toepassing is, niet mag leiden tot een verkapte discriminatie van in een andere Lid-Staat gevestigde dienstverrichters . In Seco was er sprake van een dergelijke discriminatie, omdat de verplichting voor in een andere Lid-Staat gevestigde werkgevers om een werkgeversbijdrage te betalen voor werknemers waarvoor in de Lid-Staat van vestiging reeds bijdragen werden betaald, deze werkgevers zwaarder belastte dan hun op nationaal grondgebied gevestigde concurrenten, die immers in slechts één Lid-Staat bijdrageplichtig waren . Een dergelijke situatie ligt in onderhavige zaak evenwel niet voor : regels van het type van de bewuste Franse bepalingen houden geen "onnodige herhaling" in van reeds in de Lid-Staat van oorsprong betaalde bedragen of vervulde vereisten; als dusdanig berokkenen zij buitenlandse dienstverrichters dus geen competitief nadeel ten aanzien van Franse dienstverrichters .

Dit distinguo doet echter niet af aan de gelding van het hiervoor vermelde principe dat in de rechtspraak van Uw Hof inzake het vrij verkeer van diensten werd gesteld : beperkingen van deze vrijheid moeten hun rechtvaardiging vinden in het algemeen belang en moeten noodzakelijk zijn om de bescherming van de erdoor beoogde belangen te verzekeren . Bovendien mogen de Lid-Staten hun bevoegdheid inzake immigratie en inzake de toegang tot arbeid in loondienst niet aanwenden om een discriminerende last op te leggen aan een in een andere Lid-Staat gevestigde dienstverrichter . Overigens werd ook in verband met de andere door het Verdrag gewaarborgde vrijheden aanvaard dat de Lid-Staten een zekere regulerings - en sanctioneringsbevoegdheid behouden, maar dat de toepassing van zulke nationale maatregelen een door het Verdrag gewaarborgde vrijheid niet mag uitschakelen of op onnodige wijze belemmeren . ( 13 )

Het is tegen deze achtergrond van een zo groot mogelijke eerbiediging van een door het Verdrag gewaarborgde vrijheid, dat ik hierna zal onderzoeken welke, op basis van de Toetredingsakte getroffen, maatregelen van de "oude" Lid-Staten toelaatbaar zijn ten aanzien van in een andere Lid-Staat gevestigde dienstverrichters .

Invloed van de Toetredingsakte op het vrij verkeer van diensten

12 . Zoals vermeld ( hiervoor, punt 5 ) machtigt de Toetredingsakte de "oude" Lid-Staten tot 1993 om nationale regels te handhaven die de immigratie en de toegang tot arbeid in loondienst van Portugese onderdanen aan een voorafgaande vergunning onderwerpen . Te dien einde behouden zij de bevoegdheid om de door richtlijn 68/360 voorziene verblijfsvergunning aan Portugese werknemers te weigeren . Het komt mij als vanzelfsprekend voor dat een systeem van voorafgaande verblijfsvergunningen maar efficiënt kan functioneren als de eerbiediging ervan ook wordt opgelegd aan werkgevers van Portugese onderdanen, of het nu "nationale" werkgevers of werkgevers uit een andere Lid-Staat zijn . In de meeste gevallen zal een verblijfsvergunning immers door de werkgever worden aangevraagd, en bovendien kan men ervan uitgaan dat de meeste werknemers van een in een andere Lid-Staat opererende dienstverrichter naar die Lid-Staat komen werken op verzoek van hun werkgever .

Wat is de ratio van de artikelen 216 en volgende van de Toetredingsakte? In de rechtspraak van Uw Hof werden ze uitgelegd als een ( eng te interpreteren ) uitzondering op het vrij verkeer van ( Portugese ) werknemers die gericht is op het voorkomen van een verstoring van de arbeidsmarkt in de "oude" Lid-Staten ten gevolge van een massale toevloed van Portugese werkzoekenden . ( 14 ) Te dien einde wordt in de Toetredingsakte een overgangsperiode ingevoerd gedurende dewelke de verplaatsing van arbeidskrachten wordt beperkt .

Het komt er nu op aan te verduidelijken hoe de wisselwerking moet worden gezien tussen enerzijds het beginsel van vrij verkeer van diensten dat volgens de hiervoor in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof slechts in de mate van het strikt noodzakelijke mag worden ingeperkt, en anderzijds de maatregelen die door de "oude" Lid-Staten op grond van de volgens het Hof eng te interpreteren bepalingen van de Toetredingsakte kunnen worden getroffen . Vooraleer mijn eigen mening daaromtrent te geven zal ik eerst aandacht besteden aan de standpunten die voor het Hof werden verdedigd . Over één punt bestaat er overeenstemming : een interpretatie van de Toetredingsakte waarbij de Lid-Staten een discretionaire bevoegdheid zouden behouden om een verblijfsvergunning te weigeren aan al de Portugese werknemers van een dienstverrichter, en deze aldus zouden kunnen verplichten om enkel met arbeidskrachten uit de "oude" Lid-Staten te werken, zou erop neerkomen het vrij verkeer van diensten uit te schakelen voor dienstverrichtingen die de verplaatsing van werknemers veronderstellen . Aan een bepaalde categorie van Portugese werknemers kunnen de in de Toetredingsakte vervatte beperkingen derhalve niet worden tegengeworpen . Wanneer het erop aankomt deze categorie te omschrijven, lopen de meningen evenwel sterk uiteen .

13 . De meest radicale stellingname ten voordele van het vrij verkeer van diensten is te vinden in de opmerkingen van Rush . Rush stelt namelijk dat de bewuste bepalingen van de Toetredingsakte geen enkele beperking inhouden op het aanwerven en tewerkstellen van Portugese onderdanen door een dienstverrichter . Zij komt tot dit resultaat op grond van de volgende redenering . De aanwezigheid in Frankrijk van de personeelsleden van Rush zou niets te maken hebben met de toepassing van artikel 48 van het EEG-Verdrag : zij hebben geen werk gezocht in Frankrijk en hebben evenmin de Franse arbeidsmarkt betreden, aangezien ze een dienstbetrekking in Portugal hebben, en in het kader van deze betrekking tijdelijk naar Frankrijk komen om er - in dienst van Rush - een aantal diensten te verrichten, zonder evenwel aanspraak te maken op het recht om zich voor onbepaalde tijd als werknemers in Frankrijk te vestigen . Bovendien blijven hun respectieve arbeidsverhoudingen Portugees gekleurd : zij worden in Portugal betaald en belast, en blijven onderworpen aan het Portugese stelsel van sociale zekerheid . Uit al deze elementen leidt Rush het besluit af dat haar werknemers niet zijn te beschouwen als "werknemers" in de zin van verordening nr . 1612/68, zodat de in verband met Portugese werknemers in de Toetredingsakte vervatte bepalingen op haar geen toepassing vinden .

14 . Dit argument kan niet worden aanvaard . Het Hof heeft steeds benadrukt dat het communautaire begrip "werknemer" een ruime inhoud heeft, en verwijst naar iedere onderdaan van een Lid-Staat, die op het grondgebied van een andere Lid-Staat reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht . ( 15 ) Of deze arbeid wordt verricht in dienst van een onderneming die werkzaam is in andere Lid-Staten of in dienst van een onderneming die gevestigd is in de Lid-Staat waar de arbeid wordt verricht, speelt daarbij geen rol . In overeenstemming hiermee bepaalt de aanhef van verordening nr . 1612/68 dat "het recht van alle werknemers van de Lid-Staten om de arbeid van hun keuze binnen de Gemeenschap te verrichten ... zonder onderscheid moet worden toegekend aan 'permanente' werknemers, seizoenarbeiders, grensarbeiders of werknemers die arbeid in dienstverlening verrichten ". De regels van verordening nr . 1612/68 strekken er dus ongetwijfeld ook toe de werknemers van een dienstverrichter zoals Rush te beschermen . Zoals gezegd worden die regels met betrekking tot het recht van Portugese werknemers om arbeid in loondienst te aanvaarden of te verrichten op het grondgebied van een van de "oude" Lid-Staten door artikel 216 van de Toetredingsakte evenwel opgeschort tot 1993 ( zie hiervoor, punt 5 ). Artikel 216 gaat dus uit van eenzelfde, ruim, begrip van "werknemer" als artikel 48 van het EEG-Verdrag .

15 . De meest beperkte interpretatie van het vrij verkeer van diensten is te vinden in de opmerkingen van de Franse regering . Zij zou enkel de werknemers van een dienstverrichter die met een "vertrouwenspositie" in de onderneming zijn bekleed van de toepassing van de Toetredingsakte uitsluiten, en wel omdat zij deze personen zou assimileren met de dienstverrichter zelf . Deze personen zouden dan, zo begrijp ik haar redenering, een verblijfsrecht als dienstverrichter halen uit richtlijn 73/148/EEG ( 16 ). Het gaat volgens de Franse regering slechts om een zeer beperkte kring van personen, namelijk diegenen die in de onderneming een bestuursfunctie uitoefenen, en bevoegd zijn de onderneming jegens derden te verbinden . Deze enge opvatting kan ik evenmin bijtreden, zoals straks zal blijken wanneer ik mijn eigen beoordeling geef . Zij doet in mijn ogen immers te weinig recht wedervaren aan het beginsel van vrije dienstverlening waarop Rush zich kan beroepen .

16 . Een "tussenoplossing" wordt verdedigd door de Commissie, die het "gespecialiseerde" personeel en het personeel dat een "vertrouwenspositie" bekleedt in de onderneming die de dienst verricht, zou uitzonderen van de bepalingen van de Toetredingsakte . De Commissie stelt namelijk voor om een beroep te doen op het "Algemeen programma voor de opheffing van de beperkingen van het vrij verkeer van diensten", vastgesteld door de Raad in 1962 ( 17 ). In Titel II van dit programma luidt het :

"Voor het verstrijken van het tweede jaar van de tweede etappe der overgangsperiode wordt overgegaan tot aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ... voor zover zij ... een belemmering kunnen vormen voor het verrichten van diensten door ( de ) onderdanen ( van de Lid-Staten ) of door het gespecialiseerde personeel of het personeel dat een vertrouwenspositie bekleedt en dat degene die de dienst verricht, vergezelt of de dienst voor diens rekening verricht ."

Deze bepaling biedt een interessant vergelijkingspunt met voorliggende zaak, omdat zij ingegeven is door de gedachte dat het een dienstverrichter - wil hij zijn recht op vrije dienstverlening nuttig kunnen gebruiken - toegelaten moet zijn te opereren met bepaalde categorieën van personeel, ook al valt dit personeel niet onder het vrij verkeer van werknemers ( voornoemd algemeen programma werd immers vastgesteld in 1962, vóór de krachtens de artikelen 48 en 49 van het EEG-Verdrag doorgevoerde liberalisatie van het vrij verkeer van werknemers ). De vergelijking kan weliswaar niet helemaal worden doorgetrokken, omdat de aangehaalde bepaling werd vastgesteld op een tijdstip dat het vrij verkeer van diensten evenmin was verwezenlijkt . In voorliggende zaak staat men als het ware een stap verder : het vrij verkeer van diensten geldt reeds ten volle, maar stoot op beperkingen die voortvloeien uit een ( tijdelijke ) onvolledige gelding van het vrij verkeer van ( Portugese ) werknemers .

17 . Niettemin wijzen de in het algemeen programma aangehaalde criteria in de goede richting en wil ik ze als uitgangspunt van mijn eigen beoordeling gebruiken . Zij gaan immers uit van de in mijn ogen juiste opvatting dat de activiteit van een onderneming niet volledig los kan worden gezien van de personen die de ondernemingsactiviteit dragen . Deze overweging geldt a fortiori voor een verrichter van diensten, die in beginsel niet duurzaam aanwezig is in de Lid-Staat waar de dienst wordt verricht ( 18 ), en wiens ondernemingsactiviteit dus in grote mate afhangt van zijn mobiliteit over de nationale grenzen heen . Wil men in deze optiek aan het recht op vrije dienstverrichting van een onderneming een "nuttige" inhoud geven, dan moet een dienstverrichter mijns inziens de mogelijkheid hebben om, naar vrije keuze, gebruik te maken van het personeel dat de "kern" uitmaakt van zijn onderneming, omdat het onontbeerlijk is voor het efficiënt uitoefenen van de ondernemingsactiviteit .

Dit lijkt me het geval te zijn voor het personeel dat bekleed is met een leidinggevende functie in de onderneming of dat kan worden geacht te behoren tot het vertrouwens - en/of vertrouwde personeel van de onderneming . Anders dan de Franse regering betoogt, gaat het hier niet alleen om de personen die gemachtigd zijn om de onderneming te binden jegens derden . Onder de noemer "leidinggevend personeel" komen mijns inziens eveneens de werknemers die door de onderneming worden belast met de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de dienstverrichting, en die de leiding van, en het toezicht op, de ondernemingsactiviteit uitoefenen ten aanzien van de overige personeelsleden die voor het verrichten van de ondernemingsactiviteit worden ingezet . Onder de noemer "vertrouwens - en/of vertrouwd personeel" lijken mij eveneens de werknemers te komen met een betrekking waarvan de vervulling een bijzondere vertrouwensrelatie met de onderneming en/of de werkgever vereist . ( 19 ) In de mate dat de aanwezigheid van deze personen in de Lid-Staat van ontvangst vereist is voor een efficiënte uitvoering van de dienst, kan deze Lid-Staat hen geen verblijfsvergunning ( eventueel beperkt tot de verwachte duur van de arbeid ) weigeren .

Bovendien mag de Lid-Staat van ontvangst mijns inziens evenmin een verblijfsvergunning weigeren aan werknemers die beschikken over een specialisatie of bijzondere bekwaamheden die essentieel zijn voor het uitvoeren van de dienst en die niet zonder grote moeilijkheden of aanzienlijke kosten op de arbeidsmarkt van de "oude" Lid-Staten kunnen worden aangeworven . Met "bijzondere bekwaamheden" wordt gedoeld op een hoge graad van vakbekwaamheid of een weinig voorkomende vakbekwaamheid voor werkzaamheden of voor een beroep, waarvoor bijzondere vakkennis is vereist . ( 20 ) Deze bijzondere bekwaamheid kan bij voorbeeld blijken uit het feit dat de onderneming aanzienlijk heeft geïnvesteerd in de aanwerving of opleiding van de bewuste werknemer, en moet vanzelfsprekend worden beoordeeld met inachtneming van de activiteit van de onderneming en de aard van de te verrichten dienst .

18 . Aan de voorgaande interpretatie zit de gedachte voor dat aan het recht op vrij verkeer van diensten ( dat door de Toetredingsakte niet wordt ingeperkt ) overeenkomstig de hiervoor in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof niet zodanig afbreuk mag worden gedaan dat dit recht, door een bovenmatige vermindering van de slagvaardigheid van de onderneming van de dienstverrichter, zijn nuttig effect zou verliezen . Bovendien ga ik ervan uit dat de inperking van het recht op het vrij verrichten van diensten niet verder mag gaan dan noodzakelijk is voor het vrijwaren van de ratio van de Toetredingsakte . Welnu, een vrees voor een aanzienlijke, laat staan massale toevloed van Portugese werkzoekenden die leidt tot een verstoring van de arbeidsmarkt van de oude Lid-Staten is mijns inziens niet gewettigd ten aanzien van een regeling die ondernemingen uit de Gemeenschap bij het verrichten van een dienst in een andere Lid-Staat zou toestaan beroep te doen op personeel met een leidinggevende functie of met wie een vertrouwensrelatie bestaat en op werknemers die beschikken over bijzondere bekwaamheden die essentieel zijn voor het uitvoeren van de dienst en niet gemakkelijk beschikbaar zijn op de lokale arbeidsmarkt . Deze criteria zullen immers vooral ten goede komen aan ( in casu ) Portugese ondernemingen-dienstverstrekkers, en er niet toe leiden het potentieel van de Portugese arbeidsmarkt eveneens open te stellen voor dienstverrichters uit de "oude" Lid-Staten .

Het is juist dat de middels voorgaande criteria aangebrachte afwijking van het principiële verbod van de Toetredingsakte enigszins "selectief" is, doordat zij vooral ten goede zal komen aan Portugese ondernemingen die diensten verrichten waarvoor geen verplaatsing van grote aantallen werknemers is vereist . Dit is echter het onvermijdelijke gevolg van de in de Toetredingsakte genomen optie om, gedurende een overgangsperiode, de verplaatsing van Portugese arbeidskrachten af te remmen ten einde een verstoring van de arbeidsmarkt in de "oude" Lid-Staten te voorkomen .

Welke sancties zijn geoorloofd?

19 . Voorgaande analyse geeft een antwoord op de vraag voor welke soorten werknemers de "oude" Lid-Staten verplicht zijn een verblijfsvergunning toe te kennen . Uit het dossier blijkt evenwel dat Rush voor geen enkele van de werknemers die het naar Frankrijk meebracht, een verblijfsvergunning heeft gevraagd, en dat zulke aanvraag evenmin door de werknemers zelf is ingediend . De toelaatbaarheid in dergelijke omstandigheden van een administratieve boete onder de vorm van een "bijzondere bijdrage", zoals deze die door het ONI werd opgelegd, moet afzonderlijk worden beoordeeld voor de werknemers aan wie geen verblijfsvergunning kan worden geweigerd en deze aan wie wél een vergunning kan worden ontzegd .

20 . Nemen we eerst de werknemers voor wie geen vergunning kan worden geweigerd . Voor wat betreft het verrichten van de bedoelde dienst mag hen het recht niet worden ontzegd arbeid in loondienst te verrichten op de plaats waar de dienst wordt verricht, en hebben zij daarom recht op de afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in lid 3 van artikel 6 van richtlijn 68/360 . Uw Hof heeft meermaals geoordeeld dat de afgifte van dit verblijfsdocument slechts declaratoire werking heeft en niet kan worden gelijkgesteld met een vergunning zoals voor vreemdelingen in het algemeen is voorzien . ( 21 ) Daaruit leidde het Hof onder meer af dat sancties op de niet-nakoming van de formaliteiten ter vaststelling van het verblijfsrecht van een door het gemeenschapsrecht beschermde werknemer, niet strenger mogen zijn dan de sancties welke van toepassing zijn bij vergelijkbare lichte overtredingen bij eigen onderdanen ( vergelijkbaarheidseis ). ( 22 ) Bovendien mogen geen straffen worden opgelegd die zozeer onevenredig zijn aan de ernst van de overtreding dat zij een hinderpaal voor het vrije personenverkeer zouden worden; uitzetting en gevangenisstraf zijn alleen al op deze grond ongerechtvaardigd . ( 23 )

De principes van deze arresten lijken me eveneens te kunnen worden overgeplant op de bestraffing van de werkgever wegens het niet aanvragen van ( declaratoire ) vergunningen ten behoeve van werknemers . Daaruit volgt mijns inziens dat een sanctie zoals degene die aan de orde staat in het bodemgeschil niet toelaatbaar is : zij is immers gericht op de vrijwaring van de discretionaire bevoegdheid van de nationale overheid om de gevraagde vergunning al dan niet af te leveren . Wél toelaatbaar zou bij voorbeeld zijn een lichte straf die aan eigen onderdanen wordt opgelegd wegens een verzuim een identiteitsbewijs aan te vragen of te hernieuwen .

21 . Anders is het voor de werknemers ten aanzien waarvan de Lid-Staat een discretionaire bevoegdheid behoudt voor wat betreft het toekennen van een arbeids - of verblijfsvergunning . Voornoemde evenredigheidseis geldt dan niet inzoverre er geen door het Verdrag verleend en gewaarborgd recht bestaat op vrij verkeer van werknemers . Wél geldt het principe dat de opgelegde straf niet zozeer onevenredig mag zijn aan de ernst van de overtreding dat het vrij verkeer van diensten erdoor in het gedrang zou worden gebracht .

Vergunningen tegen vergoeding?

22 . Zoals aangekondigd kom ik nog even terug op de vraag of de Lid-Staten het verlenen van een arbeids - of verblijfsvergunning aan Portugese onderdanen afhankelijk mogen stellen van het betalen van bepaalde vergoedingen door hun werkgever .

Opnieuw moet een onderscheid worden gemaakt naargelang het gaat om werknemers aan wie een vergunning al dan niet kan worden geweigerd . Voor wat betreft werknemers die recht hadden op een verblijfsvergunning kan worden verwezen naar artikel 9 van richtlijn 68/360, dat de Lid-Staten verplicht de bewuste documenten af te leveren hetzij kosteloos, hetzij tegen betaling van een vergoeding die niet hoger is dan de rechten en kosten die voor de afgifte van identiteitskaarten aan eigen onderdanen worden aangerekend .

Voor wat betreft de werknemers ten aanzien van waarvan de Lid-Staat een verblijfsvergunning kan weigeren, kan mijns inzien de afgifte van een vergunning gepaard gaan met het innen van een vergoeding ten laste van de werkgever van deze werknemers wanneer zulke vergoeding zonder onderscheid wordt geïnd van nationale werkgevers en van werkgevers uit een andere Lid-Staat, en wanneer deze vergoeding niet onevenredig hoog is gelet op de strekking ervan . Het komt uiteraard aan de nationale rechter toe deze criteria toe te passen .

De derde vraag

23 . Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de personeelsleden van Rush, waarvan de tewerkstelling heeft geleid tot het opleggen van een bijzondere bijdrage door het ONI, kunnen worden beschouwd als gespecialiseerd personeel of personeel met een vertrouwenspositie in de zin van de bijlage van verordening nr . 1612/68 .

Terecht werd door Rush en de Portugese en Franse regeringen opgemerkt dat deze bijlage ( en lid 3 van artikel 16 van de verordening, waarop zij betrekking heeft ) enkel van toepassing is op het functioneren van de zogenaamde compensatieregeling ( zie artikelen 15 en 16 van de verordening ). De "compensatieregeling" is een intracommunautaire plaatsingsprocedure die voorziet in een uitwisseling van informatie tussen de diensten voor arbeidsvoorziening van de Lid-Staten . Deze regeling is zonder relevantie voor het voorliggend geschil . Wel kunnen de in de bewuste bijlage opgenomen definities van de termen "specialisatie" en "het vertrouwelijk karakter van de betrekking" dienen als inspiratiebron bij het omlijnen van de categorieën van werknemers die een dienstverrichter reeds vóór 1993 op de Portugese markt mag aanwerven ( zie hiervoor, punt 17 ).

Conclusie

24 . Ik stel U voor de prejudiciële vragen van het Tribunal administratif van Versailles te beantwoorden als volgt :

"De artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag en de artikelen 215 tot en met 218 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, getekend op 12 juni 1985, dienen aldus te worden geïnterpreteerd, dat een in een Lid-Staat van de Gemeenschap gevestigde dienstverrichter zich voor het verrichten van een dienst op het grondgebied van een andere Lid-Staat ( de Lid-Staat van ontvangst ) mag laten vergezellen door Portugese werknemers die behoren tot het leidinggevend personeel of het personeel dat een bijzondere vertrouwensrelatie heeft met de onderneming of beschikt over bijzondere bekwaamheden die essentieel zijn voor het verrichten van de dienst en niet zonder grote moeilijkheden op de arbeidsmarkt van de oude Lid-Staten kan worden aangetroffen, op voorwaarde dat de aanwezigheid van deze werknemers in de Lid-Staat van ontvangst is vereist voor een efficiënte uitoefening van de ondernemingactiviteit van de dienstverrichter . Wat betreft deze werknemers kan de Lid-Staat van ontvangst het afleveren van een verblijfsvergunning als bedoeld in lid 3 van artikel 6 van richtlijn 68/360 aan geen enkele voorwaarde onderwerpen . Het verzuim van de werkgever of de werknemer om dit document aan te vragen kan slechts worden bestraft met sancties die niet strenger zijn dan deze die worden opgelegd voor vergelijkbare lichte overtredingen van eigen onderdanen . Krachtens artikel 9 van richtlijn 68/360/EEG dient het document te worden afgeleverd hetzij kosteloos, hetzij tegen betaling van een vergoeding die niet hoger is dan de rechten en kosten die voor de afgifte van identiteitskaarten aan eigen onderdanen worden aangerekend .

Voor andere categorieën van Portugese werknemers behouden de oude Lid-Staten tot 1 januari 1993 de bevoegdheid om immigratie met het oog op het verrichten van arbeid in loondienst aan een voorafgaande vergunning te onderwerpen, en de naleving van dergelijke regels eveneens op te leggen aan dienstverrichters die deze werknemers in dienst hebben . De overtreding van deze regels mag echter niet worden bestraft met een sanctie die zozeer onevenredig is aan de ernst van de overtreding dat het vrij verkeer van diensten erdoor in het gedrang zou worden gebracht . De uitreiking van deze vergunning mag gepaard gaan met het innen van een vergoeding ten laste van de werkgever van deze werknemers, wanneer zulke vergoeding zonder onderscheid wordt geïnd van nationale werkgevers en werkgevers uit een andere Lid-Staat, en niet onevenredig hoog is gelet op de strekking ervan ."

(*) Oorspronkelijke taal : Nederlands .

( 1 ) Richtlijn van de Raad van 15.10.1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap, PB 1968, L 257, blz . 13 .

( 2 ) In het vervolg van de tekst wordt nog enkel gesproken over Portugese werknemers . Het gestelde geldt echter evengoed voor Spaanse werknemers, gezien de gelijkluidende tekst van de artikelen 55 tot en met 58 van de Toetredingsakte .

( 3 ) Arrest van 18.1.1979, gevoegde zaken 110/78 en 111/78, Van Wesemael, Jurispr . 1979, blz . 35 .

( 4 ) Arrest van 17.12.1981, zaak 279/80, Jurispr . 1981, blz . 3305, r.o . 17; zie ook het arrest van 18.1.1979, gevoegde zaken 110/78 en 111/78, reeds aangehaald, en het latere arrest van 4.12.1986, zaak 205/84, Commissie/Bondsrepubliek Duitsland, Jurispr . 1986, blz . 3755, in het bijzonder r.o . 27 van het arrest .

( 5 ) Zie het arrest van 4.12.1986, Commissie/Bondsrepubliek Duitsland, reeds aangehaald, r.o . 27 .

( 6 ) Zie rechtsoverweging 20 van het arrest .

( 7 ) Zie het arrest van 17.12.1981, zaak 272/80, Jurispr . 1981, blz . 3277, in het bijzonder r.o . 13 tot en met 15 .

( 8 ) Arrest van 3.2.1982, gevoegde zaken 62/81 en 63/81, Jurispr . 1982, blz . 223 .

( 9 ) Zie rechtsoverweging 3 van het arrest . Uit het arrest blijkt verder dat de genoemde bepalingen van Luxemburgs recht ingevoerd waren om te beletten dat een werkgever aangemoedigd zou worden van buitenlandse arbeidskrachten gebruik te maken, ten einde zijn sociale lasten te verlichten ( zie r.o . 4 van het arrest ).

( 10 ) Rechtsoverweging 8 van het arrest .

( 11 ) Rechtsoverweging 9 van het arrest .

( 12 ) Rechtsoverwegingen 11 en 12 van het arrest .

( 13 ) Op het gebied van het vrij verkeer van personen kunnen worden vermeld het arrest van 7.7.1976, zaak 118/75, Watson en Belmann, Jurispr . 1976, blz . 1185, in het bijzonder r.o . 17 en 21; het arrest van 3.7.1980, zaak 157/79, Pieck, Jurispr . 1980, blz . 2171, en het arrest van 12.12.1989, zaak C-265/88, Messner, Jurispr . 1989, blz . 2409 . Op het gebied van het vrij verkeer van goederen kan worden verwezen naar het arrest van 11.11.1981, zaak 203/80, Casati, Jurispr . 1981, blz . 2595, in het bijzonder r.o . 27, en het arrest van 15.12.1976, zaak 41/76, Donckerwolcke, Jurispr . 1976, blz . 1921, in het bijzonder r.o . 32 tot en met 38 .

( 14 ) Zie het arrest van 27.9.1989, zaak 9/88, Lopes da Veiga, Jurispr . 1989, blz . 2989, in het bijzonder r.o . 10, en het arrest van 23.3.1983, zaak 77/82, Peskeloglou, Jurispr . 1983, blz . 1085, in het bijzonder r.o . 12 ( deze zaak handelde over de interpretatie van een gelijkluidende bepaling in de Toetredingsakte van Griekenland ).

( 15 ) Zie bij voorbeeld het arrest van 3.6.1986, zaak 139/85, Kempf, Jurispr . 1986, blz . 1741, in het bijzonder r.o . 8 tot en met 14, met verwijzing naar het arrest van 23.3.1982, zaak 53/81, Levin, Jurispr . 1982, blz . 1035 .

( 16 ) Richtlijn van de Raad van 21.5.1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten . Artikel 4 van deze richtlijn kent een verblijfsrecht toe aan onderdanen van een Lid-Staat die een dienst willen verrichten in een andere Lid-Staat .

( 17 ) PB 1962, blz . 32 .

( 18 ) Zie het arrest van 4.12.1986, Commissie/Bondsrepubliek Duitsland, reeds aangehaald in noot 4, in het bijzonder r.o . 19 en 21 .

( 19 ) Deze omschrijving leunt aan bij de definitie die in de bijlage van verordening nr . 1612/68 is opgenomen van het vertrouwelijke karakter van een betrekking . In Lid 3, sub a, van artikel 16 van deze verordening worden werkaanbiedingen die op naam zijn gesteld en verband houden met het vertrouwelijk karakter van de betrekking, uitgezonderd van de in de artikelen 15 en 16 van de verordening voorziene compensatieregeling .

( 20 ) Deze omschrijving is eveneens geïnspireerd door de in lid 3 van artikel 16 van verordening nr . 1612/68 vervatte uitzondering op de compensatieregeling voor werkaanbiedingen die op naam zijn gesteld en verband houden met de "specialisatie" van de aangeboden betrekking .

( 21 ) Zie het arrest van 3.7.1980, zaak 157/79, Pieck, Jurispr . 1980, blz . 2171, in het bijzonder r.o . 11 tot en met 13, met verwijzing naar het arrest van 14.7.1977, zaak 8/77, Sagulo, Jurispr . 1977, blz . 1495 .

( 22 ) Arrest-Pieck, geciteerd in vorige voetnoot, r.o . 15 tot en met 19 .

( 23 ) Arrest-Pieck, geciteerd, ibidem; arrest-Messner, geciteerd in voetnoot 13, r.o . 14 .