61986J0286

ARREST VAN HET HOF VAN 22 SEPTEMBER 1988. - MINISTERE PUBLIC TEGEN GERARD DESERBAIS. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR COUR D'APPEL TE COLMAR. - VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN - NATIONALE REGELING TER BESCHERMING VAN DE VERKOOPNAAM VAN EEN KAASSOORT. - ZAAK 286/86.

Jurisprudentie 1988 bladzijde 04907
Zweedse bijz. uitgave bladzijde 00621
Finse bijz. uitgave bladzijde 00641


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Verhandeling van produkten - Dispariteiten in nationale wettelijke regelingen - Belemmeringen voor intracommunautair handelsverkeer - Toelaatbaarheid - Voorwaarden

( EEG-Verdrag, artikel 30 )

Internationale overeenkomsten - Overeenkomsten van Lid-Staten - Overeenkomsten gesloten vóór inwerkingtreding van EEG-Verdrag - Artikel 234 EEG-Verdrag - Doel - Draagwijdte - Rechtvaardiging van intracommunautaire handelsbeperkingen - Ontoelaatbaarheid

( EEG-Verdrag, artikel 234 )

Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Nationale regeling die verkoopbenaming van kaassoort afhankelijk stelt van minimum-vetgehalte - Toepassing op soortgelijke uit andere Lid-Staat ingevoerde produkten - Ontoelaatbaarheid

( EEG-Verdrag, artikel 30 )

Samenvatting


Bij gebreke van een communautaire regeling betreffende het verhandelen van de betrokken produkten, moeten de belemmeringen van het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap, waartoe de dispariteiten der nationale regelingen leiden, worden aanvaard, voor zover zulk een zonder onderscheid voor nationale en ingevoerde produkten geldende regeling haar rechtvaardiging kan vinden in de omstandigheid, dat dwingende vereisten, verband houdend met de bescherming van de consument en de eerlijkheid van handelstransacties, ze noodzakelijk maken .

Artikel 234, eerste alinea, EEG-Verdrag beoogt, overeenkomstig de beginselen van het volkenrecht, te preciseren dat de toepassing van het Verdrag de verplichting van de betrokken Lid-Staat, de uit een eerdere overeenkomst voortvloeiende rechten van derde landen te eerbiedigen en de daarmee samenhangende plichten na te komen, onverlet laat . Bijgevolg kan een Lid-Staat, wanneer zoals in casu de rechten van derde landen niet in het geding zijn, niet met een beroep op de bepalingen van een eerdere overeenkomst belemmeringen voor het in de handel brengen van uit een andere Lid-Staat afkomstige produkten rechtvaardigen, wanneer deze produkten krachtens het in het Verdrag voorziene vrije verkeer van goederen in de handel mogen worden gebracht .

De artikelen 30 en volgende EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan, dat een Lid-Staat een nationale regeling die het recht om de verkoopbenaming van een bepaalde kaassoort te gebruiken, afhankelijk stelt van een minimumgehalte aan vetstoffen, toepast op uit een andere Lid-Staat ingevoerde produkten van hetzelfde type, wanneer deze produkten in die Lid-Staat rechtmatig zijn vervaardigd en onder die benaming in de handel gebracht en een behoorlijke voorlichting van de consument verzekerd is .

Partijen


In zaak 286/86,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de cour d' appel te Colmar, in de aldaar dienende strafzaak tegen

G . Deserbais,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30 en volgende, EEG-Verdrag, in verband met een nationale regeling tot bescherming van de verkoopbenaming van een bepaalde kaassoort, overeenkomstig de Internationale Overeenkomst nopens het gebruik van de aanduidingen van herkomst en van de benamingen van kaassoorten, ondertekend te Stresa op 1 juni 1951,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt : Mackenzie Stuart, president, G . Bosco, O . Due, J . C . Moitinho de Almeida en G . C . Rodríguez Iglesias, kamerpresidenten, T . Koopmans, U . Everling, K . Bahlmann, Y . Galmot, C . N . Kakouris, R . Joliet, T . F . O' Higgins en F . A . Schockweiler, rechters,

advocaat-generaal : Sir Gordon Slynn

griffier : D . Louterman, administrateur

gelet op de opmerkingen ingediend door :

- G . Deserbais, verdachte en appellant in het hoofdgeding, tijdens de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door Merckel, Ambach c.s ., advocaten te Straatsburg, en ter terechtzitting door P . Pequet,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, tijdens de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P . Kalbe als gemachtigde, en ter terechtzitting door C . Durand, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

- de Nederlandse regering, tijdens de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door E . F . Jacobs, secretaris-generaal bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde, en ter terechtzitting door M . Fiestra als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 2 februari 1988,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 maart 1988,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


Bij beschikking van 30 oktober 1986, ingekomen ten Hove op 20 november daaraanvolgend, heeft de cour d' appel te Colmar krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 30 en volgende, EEG-Verdrag, in verband met een nationale wettelijke regeling tot bescherming van de verkoopbenaming van een bepaalde kaassoort .

Deze vraag is gerezen in een strafzaak tegen G . Deserbais, directeur van een onderneming in zuivelprodukten, wegens het in Frankrijk invoeren en in de handel brengen onder de naam "Edam" van een kaas uit de Bondsrepubliek Duitsland met een vetgehalte van 34,30%, terwijl op basis van de Franse wetgeving de benaming "Edam" is voorbehouden aan een kaassoort met een minimum vetgehalte van 40 %. Deze wetgeving is in overeenstemming met de Internationale Overeenkomst nopens het gebruik van de aanduidingen van herkomst en van de benamingen van kaassoorten, op 1 juni 1951 te Stresa ondertekend door onder meer Frankrijk ( hierna : de Overeenkomst van Stresa ).

Uit de stukken blijkt dat Deserbais krachtens de desbetreffende nationale wettelijke regeling schuldig werd verklaard aan wederrechtelijk gebruik van een benaming en tot verschillende boetes is veroordeeld .

Verdachte in de hoofdzaak tekende beroep aan bij de cour d' appel te Colmar en voerde in wezen aan, dat de Duitse Edam rechtmatig en traditioneel werd geproduceerd en in de handel gebracht in de Bondsrepubliek Duitsland, zodat de Franse overheid zich niet tegen de invoer van de kaas op de Franse markt kon verzetten, nu een behoorlijke informatie van de consument verzekerd was, en dat zij zich evenmin op de Overeenkomst van Stresa kon beroepen om aan toepassing van de communautaire regels te ontkomen .

De cour d' appel stelt vast, dat niet wordt betwist dat het in geding zijnde produkt in Duitsland op eerlijke en traditionele wijze wordt geproduceerd en in de handel gebracht onder de naam "Edam", noch dat een behoorlijke informatie van de consument verzekerd is, nu op het produkt een etiket met de daartoe noodzakelijke vermeldingen is aangebracht .

Van oordeel dat de oplossing van het geding afhangt van de uitlegging van de artikelen 30 en volgende, EEG-Verdrag "in het licht van de Internationale Overeenkomst nopens het gebruik van de benamingen van kaas" heeft de cour d' appel te Colmar de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd :

" Moeten de artikelen 30 en volgende EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling tot bescherming van een verkoopbenaming, welke

1 ) die verkoopbenaming voorbehoudt aan binnenlandse produkten of produkten uit een andere staat, doch de produkten van de overige Lid-Staten daarvan uitsluit;

2 ) het recht om de verkoopbenaming van een uit een Lid-Staat ingevoerde kaassoort te gebruiken afhankelijk stelt van een minimumgehalte aan vetstof, ook al is de ingevoerde kaas in zijn staat van oorsprong op eerlijke en traditionele wijze volgens andere technische en kwaliteitsvoorschriften geproduceerd en in de handel gebracht;

als een kwantitatieve invoerbeperking of een maatregel van gelijke werking is te beschouwen?"

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

In de voorgelegde vraag wordt het Hof verzocht, aan de hand van een situatie als de onderhavige, zijn rechtspraak inzake het verbod van maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag nader te preciseren . Volgens die rechtspraak moeten bij gebreke van een communautaire regeling betreffende het verhandelen van de betrokken produkten, de belemmeringen van het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap, waartoe de dispariteiten der nationale regelingen leiden, worden aanvaard voor zover zulk een zonder onderscheid voor nationale en ingevoerde produkten geldende regeling haar rechtvaardiging kan vinden in de omstandigheid dat dwingende vereisten, verband houdend met de bescherming van de consument en de eerlijkheid van handelstransacties, ze noodzakelijk maken .

Voor de beantwoording van de door de nationale rechter voorgelegde vraag, zij allereerst opgemerkt, dat, zoals duidelijk uit de verwijzingsbeschikking blijkt, de benaming "Edam" geen oorsprongsbenaming of een aanduiding van de herkomst vormt, met welke termen volgens de rechtspraak van het Hof ( zie het arrest van 20 februari 1975, zaak 12/74, Commissie/Duitsland, Jurispr . 1975, blz . 181 ) een produkt wordt aangeduid dat afkomstig is uit een bepaald geografisch gebied . De benaming is enkel een verkoopbenaming voor een bepaalde kaassoort . De term "Edam" is in de Overeenkomst van Stresa overigens niet opgenomen onder de herkomstaanduidingen maar onder de "benamingen" van kaassoorten .

Ter zake stelt de nationale rechter vast, dat de in geding zijnde kaas met een vetgehalte van 34% in de Bondsrepubliek Duitsland op eerlijke en traditionele wijze is geproduceerd en onder de naam "Edam" in de handel gebracht, in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke en besuursrechtelijke bepalingen, en dat een behoorlijke voorlichting van de consument is verzekerd door middel van etikettering .

Voorts bestaan er bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht geen communautaire regels inzake de benamingen van de verschillende kaassoorten binnen de Gemeenschap . In die omstandigheden kan niet worden ontkend dat een Lid-Staat in beginsel de mogelijkheid heeft om regelen te stellen, die het gebruik van een bepaalde benaming voor kaas door binnenlandse producenten afhankelijk stellen van een traditioneel minimumgehalte aan vetstof .

Het zou evenwel onverenigbaar zijn met artikel 30 EEG-Verdrag en de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt, indien de toepassing van die regelen werd uitgebreid tot ingevoerde kaas van hetzelfde type, wanneer deze in een andere Lid-Staat onder dezelfde generieke naam maar met een ander minimum vetgehalte rechtmatig is vervaardigd en in de handel gebracht . De Lid-Staat van invoer kan de invoer en de verhandeling van dergelijke kaassoorten niet beletten, wanneer voorlichting van de consument verzekerd is .

Men kan zich afvragen of dezelfde regel moet worden toegepast wanneer een onder een bepaalde benaming aangeboden produkt qua samenstelling of vervaardiging zozeer afwijkt van de binnen de Gemeenschap algemeen onder die benaming bekende goederen, dat het niet kan worden geacht tot dezelfde categorie te behoren . Een dergelijke bijzondere situatie doet zich echter niet voor in omstandigheden als door de nationale rechter in de onderhavige zaak zijn vastgesteld .

Dienaangaande stelt de Nederlandse regering dat consumentenbescherming en de eerlijkheid van handelstransacties nopen tot inachtneming van hetgeen op internationaal vlak omtrent het gebruik van de benaming van een bepaald produkt is overeengekomen . Elke Lid-Staat zou mitsdien het recht om de benaming "Edam" te gebruiken, afhankelijk kunnen stellen van de voorwaarde dat de voorschriften van de vorengenoemde Overeenkomst van Stresa en van de door de FAO en WHO gezamenlijk vastgestelde Codex Alimentarius worden nageleefd, die beide voor deze kaassoort een minimum gehalte van 40% vetstoffen voorschrijven .

De in de Codex Alimentarius voorziene normen inzake de samenstelling van bepaalde voedingsmiddelen zijn inderdaad bedoeld om aanwijzingen te geven voor de omschrijving van de karakteristieken van die produkten . Het enkele feit evenwel dat een produkt niet geheel in overeenstemming is met de norm, betekent niet dat het in de handel brengen van dat produkt kan worden verboden .

De Overeenkomst van Stresa is vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag gesloten, en van de huidige Lid-Staten zijn alleen Denemarken, Frankrijk, Italië en Nederland partij bij deze Overeenkomst .

Zoals reeds eerder door het Hof is vastgesteld, beoogt artikel 234, eerste alinea, EEG-Verdrag, overeenkomstig de beginselen van het volkenrecht, te preciseren dat de toepassing van het Verdrag de verplichting van de betrokken Lid-Staat, de uit een eerdere overeenkomst voortvloeiende rechten van derde landen te eerbiedigen en de daarmee samenhangende plichten na te komen, onverlet laat ( zie met name het arrest van 14 oktober 1980, zaak 812/79, Burgoa, Jurispr . 1980, blz . 2787 ).

Bijgevolg kan een Lid-Staat, wanneer zoals in casu de rechten van derde staten niet in het geding zijn, niet met een beroep op de bepalingen van een eerdere overeenkomst belemmeringen voor het in de handel brengen van uit een andere Lid-Staat afkomstige produkten rechtvaardigen, wanneer deze produkten krachtens het in het Verdrag voorziene vrije verkeer van goederen in de handel mogen worden gebracht .

Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 30 en volgende EEG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat deze eraan in de weg staan dat een Lid-Staat een nationale wettelijke regeling die het recht om de verkoopbenaming van een bepaalde kaassoort te gebruiken afhankelijk stelt van een minimumgehalte aan vetstoffen, toepast op uit een andere Lid-Staat ingevoerde produkten van hetzelfde type, wanneer deze produkten in die Lid-Staat rechtmatig zijn vervaardigd en onder die benaming in de handel gebracht en een behoorlijke voorlichting van de consument verzekerd is .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de cour d' appel te Colmar bij beschikking van 30 oktober 1986 gestelde vraag, verklaart voor recht :

De artikelen 30 en volgende EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat deze eraan in de weg staan dat een Lid-Staat een nationale wettelijke regeling die het recht om de verkoopbenaming van een bepaalde kaassoort te gebruiken afhankelijk stelt van een minimumgehalte aan vetstoffen, toepast op uit een andere Lid-Staat ingevoerde produkten van hetzelfde type, wanneer deze produkten in die Lid-Staat rechtmatig zijn vervaardigd en onder die benaming in de handel gebracht en een behoorlijke voorlichting van de consument verzekerd is .