CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL S. ROZÈS

VAN 5 OKTOBER 1983 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

De Hoge Raad der Nederlanden heeft een verzoek gedaan om een prejudiciële beslissing in een geding tussen F. M. J. J. Duijnstee, curator in het faillissement van de besloten vennootschap B.V. Schroefboutenfabriek, en L. Goderbauer, een voormalig werknemer van die vennootschap, die een geoctrooieerde uitvinding heeft gedaan.

I — De feiten zijn de volgende:

Goderbauer, directeur van de Schroefboutenfabriek Everts en Van der Weijden te Heerlen (Nederland), woonachtig te Schaesberg (Nederland), had een uitvinding gedaan, te weten „een bevestigingsinrichting voor een spoorstaaf op een ligger”, waarvoor hij op eigen naam een octrooiaanvrage (nr. 75.93593) had ingediend bij de Nederlandse Octrooiraad en vervolgens in 22 andere landen, waaronder vijf staten die partij zijn bij het EEG-Executieverdrag.

Van oordeel dat deze uitvinding zijn oorsprong vond in de bijzondere kennis die Goderbauer bezat bij de normale uitoefening van zijn functies in haar dienst, dagvaardde Schroefboutenfabriek hem in kort geding voor de president van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht. Zij vorderde dat Goderbauer zou worden veroordeeld, primair, om aan haar over te dragen de Nederlandse octrooiaanvrage en de in het buitenland ingediende octrooiaanvragen respectievelijk verkregen octrooien, en subsidiair, om zich te onthouden over die aanvragen of octrooien te beschikken, met last die octrooiaanvragen, respectievelijk octrooien, in stand te houden en alle voor de behandeling nodige maatregelen te nemen, een en ander op straffe van een dwangsom.

Bij vonnis van 7 december 1976 ontzegde de president de primaire vordering en wees hij de subsidiaire vordering toe.

Op een niet nader bepaalde datum verzocht Schroefboutenfabriek vervolgens de Octrooiraad, te bepalen dat de aanspraak op octrooi, waarop vermelde oc- tvooi-aanvrage van Goderbauer betrekking had, op grond van artikel 10 van Rijksoctrooiwet ( 2 ) aan haar toekwam.

Bij beschikking van de Aanvraagafdeling van 28 december 1977, bevestigd bij beschikking van de Afdeling Beroep van 7 maart 1979, wees de Octrooiraad dit verzoek toe.

Op 10 april 1979 liet Schroefboutenfabriek de Nederlandse octrooiaanvrage op haar naam overschrijven.

Op een eveneens niet nader bepaalde datum, doch na deze overschrijving, en zonder dat er blijkbaar een verband van oorzaak en gevolg bestond, is Schroefboutenfabriek failliet verklaard. Tot curator in het faillissement werd benoemd F. Duijnstee, woonachtig te Rekem (België).

Op 28 november 1979 dagvaardde deze Goderbauer in kort geding voor de president van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, met vordering dat Goderbauer zou worden veroordeeld tot het ondertekenen van de vereiste formulieren tot overdracht van de octrooiaanvragen respectievelijk verleende octrooien in de 22 andere landen.

Bij vonnis van 19 december 1979 wees de president deze vordering af.

Op 21 december 1979 dagvaardde Goderbauer op zijn beurt de faillissementscurator in kort geding voor dezelfde rechtbank, waar hij vorderde, dat hem tegenover de curator het „recht van terughouding” op de Nederlandse octrooiaanvrage en op de buitenlandse aanvragen en octrooien zou worden toegekend, welk recht hij stelde te ontlenen aan artikel 60 van de Nederlandse Faülissementswet ( 3 )

In reconventie vorderde de curator in gelijke zin als in zijn eerdere vordering in kort geding van 28 november 1979.

De rechtbank verwierp bij vonnis van 24 april 1980 zowel de vordering van Goderbauer als die van de curator.

Op 17 juli 1980 stelde de curator beroep in van dit vonnis bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij hij concludeerde tot ongegrondverklaring van Goderbauers vordering en tot toewijzing van zijn eigen vordering in reconventie, dat wil zeggen tot veroordeling van Goderbauer om zijn medewerking te verlenen aan de overschrijving van de bedoelde aanvragen of octrooien op naam van Schroefboutenfabriek of van de faillissementsboedel, zulks op straffe van een dwangsom.

Goderbauer zelf stelde incidenteel hoger beroep in, waarbij hij concludeerde dat, voor het geval hij verplicht mocht worden de aanvragen en octrooien aan Schroefboutenfabriek over te dragen, hem op grond van artikel 20, lid 2, van de Rijksoctrooiwet een recht van terughouding tegenover de curator zou worden toegekend, zolang hij geen vergoeding had ontvangen voor het gemis aan octrooi en de door hem gemaakte administratieve kasten (indieningstaksen, aanwijzingstaksen, en andere).

Op 20 mei 1981 bevestigde het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch het bestreden vonnis.

De curator heeft zich voorzien in cassatie, de geanimeerde, Goderbauer, heeft geconcludeerd tot verwerping van dit beroep.

De door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen zijn niet opgeworpen door de partijen in het geding, maar door de advocaatgeneraal bij de Hoge Raad, die heeft geconcludeerd tot verwijzing naar het Hof met verzoek om uitlegging van de artikelen 19, 16, 6 en 22 Executieverdrag.

II — Bij arrest van 29 oktober 1982 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het Hof de volgende vragen gesteld:

1.

Brengt de verplichting die artikel 19 Executieverdrag op de rechter van een Staat legt om zich ambtshalve onbevoegd te verklaren, mee dat een bepaling als artikel 419, lid 1, [van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering] wordt doorbroken, in dier voege dat de cassatierechter in zijn onderzoek heeft te betrekken de vraag of de bestreden uitspraak is gewezen in een geschil als in artikel 19 bedoeld, en bij bevestigende beantwoording van die vraag de bestreden uitspraak heeft te vernietigen, een en ander ook dan wanneer bedoelde vraag niet door een middel aan de orde is gesteld?

2.

Moet de vraag of sprake is van een geschil „ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien” als bedoeld in artikel 16, sub 4, Executieverdrag, worden beantwoord :

a)

aan de hand van het recht van de verdragsluitende staat naar welks gerechten de bepaling verwijst;

b)

aan de hand van de lex fori;

c)

op de grondslag van een autonome interpretatie van genoemde bepaling?

3.

Indien vraag II in de aldaar onder c aangegeven zin wordt beantwoord: moet een vordering als de onderhavige worden aangemerkt als een vordering als bedoeld in artikel 16, sub 4?

III — Deze vragen zal ik in een andere volgorde behandelen, hetgeen het voordeel heeft dat wij de volgorde van nummering van de uit te leggen bepalingen kunnen volgen.

De tweede vraag van de Hoge Raad

De bedoeling van deze vraag is, vast te stellen op welke grondslag het begrip „ten aanzien van de registratie of de geldigheid van de octrooien” in artikel 16, sub 4, Executieverdrag moet worden verstaan. Mijns inziens moet dit begrip worden uitgelegd op grondslag van een autonome interpretatie.

Terecht wijst de Commissie op de moeilijkheden die voortvloeien uit een kwalificatie die gebaseerd is zowel op de wet van het kennisnemende gerecht (lex fori) als op het recht van de verdragsluitende staat waar deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een internationale overeenkomst.

In zijn rechtspraak heeft het Hof zich reeds uitgesproken voor een autonoom criterium ter afbakening van het toepassingsgebied van het Executieverdrag, waar het overwoog dat „ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de verdragsluitende staten en de belanghebbende personen uit dit Verdrag voortvloeien”, de bewoordingen ervan niet moeten worden opgevat „als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een van de betrokken staten”, maar dat „de in de artikelen gebezigde termen autonome begrippen (dienen te) dekken, die moeten worden uitgelegd aan de hand van enerzijds de doelen en het stelsel van het Verdrag en anderzijds de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels tezamen worden gevonden” (arrest van 22. 2. 1979, zaak 133/78, Gourdain, Jurispr. 1979, blz. 743, r.o. 3).

Deze benadering lijkt ook aangewezen bij de afbakening van de materies ten aanzien waarvan artikel 16 een uitsluitende bevoegdheid verleent. Artikel 1 sluit bepaalde materies principieel van het toepassingsgebied van het Executieverdrag uit, bijvoorbeeld het faillissement (lid 2, sub 2), maar daartoe behoren niet geschillen betreffende octrooien en andere rechten welke aanleiding geven tot deponering of registratie; integendeel, voor zover het geschil de registratie of de geldigheid van deze rechten betreft, verleent artikel 16, sub 4, exclusieve bevoegdheid aan de gerechten van de verdragsluitende staat waar de registratie is verzocht of heeft plaatsgevonden. Voor het overige doet dit artikel niet af aan de principiële toepasselijkheid van de algemene en bijzondere bepalingen van het Executieverdrag.

Dezelfde methode heeft het Hof toegepast ten aanzien van de koop en verkoop op afbetaling (artikelen 13 en 14, tweede alinea) en bij de bijzondere bevoegdheid „ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst” (artikel 5, sub 1; arrest van 21. 6. 1978, zaak 150/77, Ott, Jurispr. 1978, blz. 1432, resp. arrest van 22. 3. 1983, zaak 34/82, Peters, Jurispr. 1983 blz. 987).

Dienvolgens moeten de ¡n artikel 16, en met name de sub 4 gebezigde begrippen, eveneens autonoom worden uitgelegd.

De derde vraag van de Hoge Raad

a)

Omvat de uitdrukking „ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien”, indien autonoom uitgelegd, een geschil als dat waarover de Hoge Raad heeft te beslissen?

Wanneer ik zie naar 's Hofs rechtspraak, dan meen ik in de eerste plaats, dat de door het Executieverdrag gecreëerde exclusieve bevoegdheden die aan de algemene en bijzondere bevoegdheidsbepalingen derogeren, eng moeten worden uitgelegd.

Het Hof heeft immers beslist dat

„de toekenning, in het belang van een goede rechtsbedeling, van een uitsluitende bevoegdheid aan de gerechten van een verdragsluitende staat in het kader van artikel 16 van het Verdrag tot gevolg heeft, dat partijen worden beroofd van de forumkeuze die hun anders zou toekomen, en dat zij in bepaalde gevallen worden gedaagd voor een rechter die ten aanzien van geen hunner de rechter van de woonplaats is”,

waaruit het afleidde, dat de bepalingen van artikel 16 niet moesten worden uitgelegd „in een ruimere zin dan hun oogmerk verlangt” (arrest van 14. 12. 1977, zaak 73/77, Sanders, Jurispr. 1977, blz. 2383, r.o. 17 en 18).

Evenals de exclusieve bevoegdheid van artikel 16, sub 3 (geldigheid van inschrijvingen in openbare registers), vindt de sub 4 verleende exclusieve bevoegdheid haar ratio hierin, dat octrooien en andere soortgelijke rechten volgens de in de verdragsluitende staten geldende stelsels worden gedeponeerd dan wel na voorafgaande controle worden geregistreerd, en dat de rechters van de Staat waar deze deponering of registratie heeft plaatsgehad of wordt geacht te hebben plaatsgehad, uiteraard in de beste positie verkeren om kennis te nemen van zaken waarin de oplossing van het geschil (geldigheid of bestaan van het octrooi, opeising van een recht van voorrang wegens eerdere deponering, nietigheid, verval, ondeelbaarheid van de uitvinding, enz.) afhankelijk is van de geldigheid of het bestaan van de deponering of de registratie.

Geen van deze vragen lijkt primair aan de orde te zijn in het geschil dat aan de Hoge Raad is voorgelegd. De regelmatigheid van de toekenning van het octrooi is in de fase van de octrooiaanvrage niet betwist, en daarom gaat het ook niet in de procedure voor de Hoge Raad.

Lezing van de stukken doet veronderstellen dat de uitkomst van het geding om te beginnen afhangt van de kwalificatie van de rechtsbetrekkingen die hebben bestaan tussen Schroefboutenfabriek en Goderbauer, en van de rechten en verplichtingen uit deze betrekkingen.

Dit is de „voorvraag” die moet worden opgelost voordat men toekomt aan het eigenlijke probleem, de overdracht door Goderbauer van de in de andere verdragsluitende staten dan Nederland gedeponeerde aanvragen of geregistreerde octrooien. Eerst nadat zal zijn beslist over de medewerking die Goderbauer eventueel zal moeten verlenen aan de faillissementscurator, zal de eigenlijke overschrijving van de rechten van de aanvrager of van de uitvinder daadwerkelijk in de andere verdragsluitende staten en de derde landen aan de orde kunnen komen.

Uit het feit dat de curator de zaak in eerste instantie bij de kort-gedingrechţer aanhangig heeft gemaakt, blijkt duidelijk dat het hem in werkelijkheid te doen is om een voorlopige maatregel betreffende een verplichting om te doen ten laste van Goderbauer, aangezien de Vervulling van de overdrachtsformaliteiten noodzakelijk is om het faillissement te kunnen afwikkelen.

Of een dergelijke maatregel kan worden getroffen, hangt af van de civielrechtelijke of handelsrechtelijke betrekkingen die tussen Schroefboutenfabriek en Goderbauer hebben bestaan. Het gaat dan om de vraag, of de curator, voor zover hij in de rechten van Schroefboutenfabriek is getreden, op grond van de betrekkingen of de arbeidsovereenkomst die tussen laatstgenoemde en Goderbauer bestonden, en niettegenstaande het recht op compensatie waarop Goderbauer zich tegenover de gefailleerde beroept, zijn medewerking kan eisen bij de vervulling van de formaliteiten die nodig zijn om een actief (roerende schuldvordering) van de failliete boedel, bestaande in de door Goderbauer in het buitenland gedeponeerde aanvragen en verkregen octrooien, te gelde te kunnen maken.

b)

Sedert de vaststelling van het Executieverdrag zijn er twee internationale verdragen op octrooigebied tot stand gekomen: het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, ondertekend te München op 5 oktober 1973, en het Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt, ondertekend te Luxemburg op 15 december 1975.

Op het ogenblik is enkel het Verdrag van München in werking. Het betreft slechts het Europees octrooi. Bij de aanvragen en de octrooien van Goderbauer gaat het echter om nationale octrooien; bijgevolg blijken enkel de bepalingen van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1983, laatstelijk gewijzigd te Stockholm op 14 juli 1967, erop van toepassing.

Op dit punt is in de schriftelijke opmerkingen nader ingegaan en het lijkt niet zonder belang, om bij de oplossing van het bevoegdheidsprobleem ook eens te bezien, in welke richting de verdragen van München en Luxemburg het zoeken. Deze twee verdragen, die van latere datum zijn dan het Executieverdrag, bevatten namelijk bijzondere bevoegdheidsbepalingen, met name voor wat betreft vorderingen tot nietigverklaring van octrooien volgens het Verdrag van Luxemburg. Bovendien behandelen zij het bijzondere geval van de uitvinder in dienstbetrekking.

Ingevolge artikel 60, lid 1, van het Verdrag van München

„komt het recht op een Europees Octrooi toe aan de uitvinder of diens rechtverkrijgende. Indien de uitvinder werknemer is wordt het recht op het Europees Octrooi bepaald overeenkomstig het recht van de Staat op het grondgebied waarvan de werknemer overwegend werkzaam is; indien niet kan worden vastgesteld op het grondgebied van welke Staat de werknemer overwegend werkzaam is, is het recht van toepassing van de Staat op het grondgebied waarvan het bedrijf van zijn werkgever zich bevindt”.

Artikel 4 van het aan dit Verdrag gehechte Protocol inzake de rechtelijke bevoegdheid en de erkenning van de beslissingen inzake het recht tot verkrijging van het Europees octrooi („Protocol inzake erkenning”), bepaalt:

„Indien de Europese Octrooiaanvrage een uitvinding van een werknemer betreft, zijn voor rechtsvorderingen, waar de werkgever en de werknemer tegenover elkaar staan, behoudens het bepaalde in artikel 5, alleen de rechterlijke instanties van die Verdragsluitende Staat bevoegd, volgens het recht waarvan het recht op het Europees Octrooi wordt bepaald overeenkomstig artikel 60, eerste lid, tweede volzin, van het Verdrag”.

Artikel 68 van het Verdrag van Luxemburg luidt:

„Tenzij anders bepaald in het onderhavige Verdrag, zijn de bepalingen van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van de beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 17 september 1968 (...) van toepassing op rechtsvorderingen betreffende Gemeenschapsoctrooien en op beslissingen op deze rechtsvorderingen.”

Artikel 69, lid 4, van dit Verdrag bepaalt:

„Zonder inachtneming van de woonplaats zijn uitsluitend bevoegd (...)

(...)

b)

inzake rechtsvorderingen betreffende het recht op octrooi, waar werkgevers en werknemers tegenover elkaar staan, de rechterlijke instanties van de verdragsluitende staat, waarvan overeenkomstig artikel 60, eerste lid, tweede zin, van het Europees Octrooiverdrag de wetgeving het recht op een Europees Octrooi bepaalt. Een bevoegdheidsovereenkomst is slechts geldig voor zover zij toelaatbaar is volgens de nationale wetgeving betreffende arbeidsovereenkomsten.”

Tenslotte wordt in artikel V quinquies van het aan het Executieverdrag gehechte Protocol, zoals gewijzigd bij het Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, alsmede bij het Verdrag betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, wanneer dit in werking zal zijn getreden, bepaald:

„Onverminderd de bevoegdheid van het Europees Octrooibureau volgens het op 5 oktober 1973 te München ondertekende Europees Octrooiverdrag, zijn de gerechten van elke verdragsluitende staat, zonder acht te slaan op de woonplaats, bij uitsluiting bevoegd ter zake van inschrijving of geldigheid van een Europees octrooi dat voor die Staat is verleend en dat geen Gemeenschapsoctrooi is krachtens artikel 86 van het op 15 decmber 1975 te Luxemburg ondertekende Verdrag betreffende het Europees Octrooi voor de gemeenschappelijke markt.”

Door te preciseren dat ten aanzien van de geschillen tussen werkgever en werknemer ter zake van octrooien uitsluitend de gerechten van de Staat bevoegd zijn, waarvan het recht het recht op het (Europees of Gemeenschaps-) octrooi bepaak, bevestigen deze bepalingen impliciet het specifieke karakter van de begrippen inschrijving en geldigheid van octrooien.

Ook wanneer het om een Europees octrooi of een Gemeenschapsoctrooi ging, zouden uitsluitend de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan de werknemer overwegend werkzaam is — in casu dus de Nederlandse gerechten — bevoegd zijn, indien het geschil tussen Goderbauer en de curator zou moeten worden aangemerkt als een „rechtsvordering waar de werkgever en de werknemer tegenover elkaar staan.” Goderbauer schijnt overwegend in Nederland werkzaam te zijn geweest; het bedrijf van zijn werkgever, de B.V. Schroefboutenfabriek, is eveneens te Nederland gelegen.

Bijgevolg zou de bevoegdheid van de Nederlandse gerechten — onverminderd de nationale bevoegdheidsbepalingen in artikel 54 van de Rijksoctrooiwet ( 4 ) —, welke in casu voortvloeit uit artikel 2 juncto artikel 5 Executieverdrag, niet worden beïnvloed door de bepalingen van de twee Europese Octrooiverdragen.

c)

Blijkens de stukken is het geschil tussen Goderbauer en de curator van Schroefboutenfabriek ontstaan voordat dit bedrijf failliet werd verklaard.

Zoals de Britse regering in haar schriftelijke opmerkingen stelt, is het niettemin niet onmogelijk dat het geschil, ofschoon niet behorend tot de materie bedoeld in Artikel 16, sub 4, en dus in beginsel vallend binnen het toepassingsgebied van de algemene of bijzondere bepalingen van het Executieverdrag, een meer of minder nauw verband heeft met het faillissement, een materie die in artikel 1 formeel is uitgesloten.

Het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om de inschrijving van een octrooi ten gunste van de curator. Met het oog op die mogelijkheid doet Goderbauer een beroep op artikel 60 van de Nederlandse Faillissementswet.

Opgemerkt zij dat, afgezien van het feit dat de onderhavige aanvragen of octrooien in het buitenland zijn geregistreerd en de curator in België woonachtig is, het geschil geen aanknopingspunten met het buitenland heeft.

De vraag betreffende de gevolgen van het faillissement voor de rechtsovergang van de immateriële activa die in de openbare registers van andere Lid-Staten zijn ingeschreven, wordt eerst in een later stadium actueel: eerst moet worden vastgesteld of die waarden tot de activa behoren; de litigieuze aanvragen of octrooien kunnen echter enkel in de faillissementsprocedure van Schroefboutenfabriek worden meegenomen in de Staat waar die procedure in eerste instantie is ingeleid, dat wil zeggen in Nederland.

Ook de vraag betreffende de gevolgen voor de rechtsovergang van deze waarden, van het al dan niet vermeld zijn van het faillissement in de openbare registers van de ändere verdragsluitende staten waar de litigieuze aanvragen of octrooien zijn geregistreerd, wordt eerst in een later stadium actueel.

Zouden de bepalingen van het Nederlands internationaal privaatrecht ter zake van faillissement gelden, dan zou men bijgevolg tot hetzelfde resultaat komen als wanneer de door ons voorgestelde uitlegging van artikel 16, sub 4, Executieverdrag zou worden gevolgd.

De eerste vraag van de Hoge Raad

Volgens artikel 419, lid 1, van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering „bepaalt de Hoge Raad zich bij zijn onderzoek tot de middelen waarop het beroep steunt.”

Nu geen der partijen uitdrukkelijk een eventuele onbevoegdheid van de Nederlandse gerechten op grond van internationaal recht als middel heeft aangevoerd, vraagt de Hoge Raad zich af, of hij ondanks deze nationale bepaling niet gehouden is zijn bevoegdheid ambtshalve te onderzoeken, waar artikel 19 Executieverdrag bepaalt:

„De rechter van een verdragsluitende staat bij wie een geschil aanhangig is gemaakt met als inzet een vordering ( 5 ) waarvoor krachtens artikel 16 een gerecht van een andere verdragsluitende staat bij uitsluiting bevoegd is, verklaart zich ambtshalve onbevoegd.”

De Commissie, de Duitse en de Britse regering beantwoorden deze vraag bevestigend, geheel in de lijn van de preambule en de algemene geest van het Executieverdrag.

Ik meen evenwel, dat de toelichtingen bij de tweede en derde vraag een onderzoek van dit punt overbodig maken.

Of de gerechten van een verdragsluitende staat het onderzoek van hun eigen bevoegdheid mogen doen afhangen van de omstandigheid dat in het geding een middel betreffende het ontbreken van internationale bevoegdheid is opgeworpen, is immers een vraag die eerst aan de orde komt indien bij deze gerechten een geschil aanhangig is gemaakt dat a/s inzet heeft een vordering ten aanzien waarvan artikel 16 exclusieve bevoegdheid verleent aan de gerechten van een andere verdragsluitende staat.

Zoals ik reeds te kennen gaf, komt het mij voor, dat het specifieke voorwerp van een geschil als thans bij de Hoge Raad aanhangig is, niet — althans niet „à titre principal” — valt onder de bewoordingen van artikel 16, sub 4.

Bij deze principiële overwegingen komt nog een praktische: ik geloof niet dat het goede justitie zou zijn om een vraag van zo groot belang te beslissen wanneer, naast de Commissie, slechts de regeringen van twee Lid-Staten — en daaronder zelfs niet de Nederlandse regering — schriftelijke opmerkingen hebben ingediend en geen enkele regering van een Lid-Staat mondeling een standpunt heeft kenbaar gemaakt.

Ook de Commissie is in haar pleidooi niet speciaal bij dit punt blijven stilstaan.

Concluderend geef ik dan ook in overweging, te verklaren voor recht:

1.

De uitdrukking „ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien” in artikel 16, sub 4, Executieverdrag moet autonoom worden uitgelegd.

2.

Deze uitdrukking doelt enkel op geschillen met als inzet een vordering betreffende de inschrijving of de geldigheid van een octrooi.


( 1 ) Vertaald uit het Frans.

( 2 ) Dit artikel luidt als volgt:

„1.

Ingeval het voortbrengsel of de werkwijze, waarvoor octrooi wordt aangevraagd, is uitgevonden door iemand, die in dienst van een ander een betrekking bekleedt, welker aard medebrengt, dat hij zijn bijzondere kennis aanwende tot het doen van uitvindingen van dezelfde soort als die, waarop de octrooiaanvrage betrekking heeft, heeft de werkgever aanspraak op octrooi.

2.

Ingeval de uitvinder niet geacht kan worden, in het door hem genoten loon of in een bijzondere door hem te ontvangen uitkering vergoeding te vinden voor het gemis aan octrooi, is de werkgever verplicht, hem een in verband met het geldelijk belang der uitvinding en met de omstandigheden, waaronder zij plaats had, billijk bedrag toe te leggen. Indien de werkgever en de uitvinder omtrent dat bedrag niet tot overeenstemming kunnen komen, kunnen zij zich schriftelijk wenden tot de Octrooiraad met het verzoek, dat het bedrag door deze worde vastgesteld. De Octrooiraad voldoet aan dat verzoek. Aan zijn met redenen omklede beslissing zijn partijen gehouden. Maken de werkgever en de uitvinder niet van deze bevoegdheid gebruik, dan is artikel 56 van toepsssing. Elk vorderingsrecht van de uitvinder krachtens deze bepaling vervalt na verloop van drie jaren sedert de dagtekening van het octrooi.

3.

Elk beding, waarbij van het in het vorige lid bepaalde wordt afgeweken, is nietig.”

Anderzijds bepaal artikel 56, lid 2:

„Rechtsvorderingen, die gegrond zijn op de bepaling van artikel 10, tweede lid, worden geacht te zijn rechtsvorderingen betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst.”

( 3 ) Artikel 60 Faillissementswet luidt: „De schuldeiser, die gerechtigd is goederen, aan de schuldenaar toebehorende, terug te houden, totdat sijn schuldvordering is gekweten, verliest door de faillietverklaring van de schuldenaar dit recht van terughouding niet”.

( 4 ) Dit artikel luidt als volgt:

„Voor alle vorderingen tot nietigverklaring, vaststelling van een verlies van rechtsgevolg of opeising van octrooien, bedoeld in onderscheidenlijk de artikelen 51, 52 en 53, alsmede voor alle vorderingen tot vaststelling van een vergoeding, als in artikel 34, negende lid, artikel 34A, tweede lid, of 34B, derde lid, bedoeld, is in eerste aanleg uitsluitend bevoegd de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.”

( 5 ) Franse versie: „saisi à titre principal d'un litige” (N.v.d.V.)