EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 27.10.2021
COM(2021) 664 final
2021/0342(COD)
Voorstel voor een
VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft vereisten inzake kredietrisico, risico van aanpassing van de kredietwaardering, operationeel risico, marktrisico en de output floor
(Voor de EER relevante tekst)
{SWD(2021) 320}
{SWD(2021) 321}
{SEC(2021) 380}
TOELICHTING
1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL
•Motivering en doel van het voorstel
Het voorstel tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 (de verordening kapitaalvereisten – “VKV”) is onderdeel van een wetgevingspakket dat ook wijzigingen van Richtlijn 2013/36/EU (de richtlijn kapitaalvereisten – “RKV”) omvat.
Als reactie op de internationale financiële crisis van 2008-2009 heeft de Unie ingrijpende hervormingen doorgevoerd van het prudentiële raamwerk voor banken, om zo hun veerkracht te vergroten en een nieuwe soortgelijke crisis te helpen voorkomen. Die hervormingen waren grotendeels gebaseerd op de internationale standaarden die sinds 2010 door het Bazelse Comité voor bankentoezicht (“Bazelse Comité”) zijn vastgesteld. Dit geheel van standaarden staan bekend als de Bazel III-standaarden, de Bazel III-hervormingen of het Bazel III-raamwerk.
De internationale standaarden die het Bazelse Comité heeft ontwikkeld, hebben in toenemende mate aan belang gewonnen vanwege het steeds mondialere karakter en de onderlinge verwevenheid van de banksector. Een geglobaliseerde banksector vergemakkelijkt internationale handel en investeringen, maar brengt ook complexere financiële risico’s met zich mee. Zonder eenvormige mondiale standaarden zouden banken ervoor kunnen kiezen hun activiteiten te vestigen in het rechtsgebied met de soepelste regelgevings- en toezichtregimes. Dat kan leiden tot een neerwaartse reguleringsspiraal om bankactiviteiten aan te trekken, waardoor ook het risico van wereldwijde financiële instabiliteit toeneemt. Internationale coördinatie van mondiale standaarden beperkt dit soort risicovolle concurrentie in grote mate en is van essentieel belang voor het behoud van financiële stabiliteit in een geglobaliseerde wereld. Mondiale standaarden vereenvoudigen ook het functioneren van internationaal actieve banken – waaronder een groot aantal banken in de EU – omdat zij garanderen dat wereldwijd in de belangrijkste financiële centra in grote lijnen vergelijkbare regels worden toegepast.
De EU is steeds een groot voorstander geweest van internationale samenwerking op het gebied van bankregulering. Na de crisis is de eerste reeks hervormingen in het kader van het Bazel III-raamwerk in twee stappen uitgevoerd:
·in juni 2013 zijn de VKV en de RKV IV vastgesteld;
·in mei 2019 zijn Verordening (EU) 2019/876 (of VKV II) en Richtlijn (EU) 2019/878 (of RKV V) vastgesteld.
In de tot dusver uitgevoerde hervormingen lag de klemtoon op het vergroten van de kwaliteit en kwantiteit van het toetsingsvermogen dat banken moeten aanhouden om potentiële verliezen te dekken. Daarnaast zetten de hervormingen in op het verminderen van de buitensporige hefboomwerking van banken, het vergroten van de veerkracht van instellingen bij liquiditeitsschokken op korte termijn, het verminderen van hun afhankelijkheid van korte funding en hun concentratierisico, en het aanpakken van “too big to fail”-problemen.
Daarom werden in de nieuwe regels de criteria voor in aanmerking komend toetsingsvermogen verstrengd, de minimumkapitaalvereisten aangescherpt en nieuwe vereisten ingevoerd voor uit aanpassingen van de kredietwaardering (CVA) voortvloeiende risico’s en voor blootstellingen aan centrale tegenpartijen. Ook werd een aantal nieuwe prudentiële maatregelen ingevoerd: een vereiste inzake een minimumhefboomratio, een kortlopende liquiditeitsratio (“liquiditeitsdekkingsratio”), een stabielefinancieringsratio op langere termijn (“nettostabielefinancieringsratio”), limieten voor grote blootstellingen en macroprudentiële kapitaalbuffers.
Dankzij deze eerste reeks hervormingen die in de Unie zijn uitgerold, is de bankensector in de EU nu veel beter bestand tegen economische schokken en had de sector bij het begin van de COVID-19-crisis een veel stabielere basis dan bij het begin van de internationale financiële crisis.
Daarnaast hebben toezichthouders en wetgevers aan het begin van de COVID-19-crisis tijdelijke versoepelingen toegestaan. In haar interpretatieve mededeling van 28 april 2020 over de toepassing van de boekhoudkundige en prudentiële raamwerken ter vergemakkelijking van de bancaire kredietverlening in de EU ter ondersteuning van bedrijven en huishoudens in de context van COVID-19 bevestigde de Commissie de flexibiliteit die is ingebouwd in de prudentiële en boekhoudkundige regels, zoals benadrukt door de Europese toezichthouders (ESA’s) en internationale organen. Op basis daarvan hebben de medewetgevers in juni 2020 gerichte tijdelijke wijzigingen van specifieke aspecten van het prudentiële raamwerk vastgesteld – het zogenoemde VKV-“quick fix”-pakket. Samen met doortastende monetaire en budgettaire beleidsmaatregelen heeft dit instellingen geholpen om tijdens de pandemie de kredietverlening aan huishoudens en bedrijven gaande te houden. Een en ander heeft dan weer bijgedragen tot het mitigeren van de economische schok die door de pandemie werd veroorzaakt.
Hoewel het algemene kapitaalniveau in het banksysteem van de EU nu door de band genomen als bevredigend wordt beschouwd, is een aantal problemen die in de nasleep van de internationale financiële crisis zijn vastgesteld, nog niet aangepakt. Uit analyses van de Europese Bankautoriteit (“EBA”) en de Europese Centrale Bank (“ECB”) is gebleken dat de kapitaalvereisten die in de EU gevestigde instellingen met behulp van interne modellen berekenden, een aanzienlijke variabiliteit vertoonden die niet te verklaren viel door verschillen in de onderliggende risico’s – en die uiteindelijk de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van hun kapitaalratio’s ondermijnt. Bovendien leidt het gebrek aan risicogevoeligheid in de met behulp van standaardbenaderingen berekende kapitaalvereisten tot ontoereikende of overdreven hoge kapitaalvereisten voor sommige financiële producten of activiteiten (en dus voor specifieke bedrijfsmodellen die voornamelijk daarop zijn gebaseerd). In december 2017 heeft het Bazelse Comité overeenstemming bereikt over een finale reeks hervormingen van de internationale standaarden die voor deze problemen een antwoord moeten bieden. In maart 2018 hebben de ministers van Financiën van de G20 en de centrale bankpresidenten deze hervormingen verwelkomd en meermaals hun vaste wil bevestigd om die hervormingen volledig, tijdig en consistent uit te voeren. In 2019 heeft de Commissie haar voornemen aangekondigd om een wetgevingsvoorstel in te dienen waarmee deze hervormingen in het prudentiële EU-raamwerk konden worden opgenomen.
Door de COVID-19-pandemie heeft het voorwerk voor dit voorstel vertraging opgelopen. Die vertraging weerspiegelde het besluit van het Bazelse Comité van 26 maart 2020 om de eerder overeengekomen uitvoeringstermijnen voor de finale elementen van de Bazel III-hervorming met één jaar uit te stellen.
In het licht van dit alles heeft dit wetgevingsinitiatief twee algemene doelstellingen: bijdragen tot financiële stabiliteit en bijdragen tot de gestage financiering van de economie tijdens het herstel na de COVID-19-crisis. Deze algemene doelstellingen kunnen worden uitgesplitst in vier meer specifieke doelstellingen:
(1)het raamwerk voor risicogebaseerd kapitaal versterken zonder significante verhogingen van de kapitaalvereisten in het algemeen;
(2)meer aandacht besteden aan ESG-risico’s in het prudentiële raamwerk;
(3)de toezichtsbevoegdheden en -instrumenten verder harmoniseren, en
(4)de administratieve kosten van instellingen in verband met openbaarmaking verminderen en de toegang tot prudentiële data van instellingen verbeteren.
(1)Het raamwerk voor risicogebaseerd kapitaal versterken
Het feit dat de economie tijdelijk in zwaar weer is terechtgekomen, doet niets af aan de noodzaak om deze structurele hervorming door te voeren. De hervorming moet worden voltooid, om de nog resterende probleempunten weg te werken en om de financiële soliditeit van in de EU gevestigde instellingen verder te versterken, zodat deze beter in staat zijn economische groei te ondersteunen en eventuele toekomstige crises het hoofd te bieden. De uitvoering van de resterende onderdelen van de Bazel III-hervorming is ook noodzakelijk om instellingen de nodige rechtszekerheid te bieden en zo een hervorming van het prudentiële raamwerk te voltooien die meer dan tien jaar in beslag heeft genomen. Tot slot haakt de voltooiing van de hervorming ook aan bij de gehechtheid van de EU aan internationale samenwerking op het gebied van regelgeving en de concrete acties die een aantal van haar partners heeft aangekondigd of al uitgevoerd om de hervorming tijdig en getrouw uit te voeren.
(2)In het prudentiële raamwerk meer aandacht besteden aan ESG-risico’s
Een andere, even belangrijke reden om te hervormen vloeit voort uit de inspanningen die de Commissie momenteel levert voor de transitie naar een duurzame economie. In de mededeling van de Commissie over de Europese Green Deal en haar mededeling over het bereiken van het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 op weg naar klimaatneutraliteit (“Fit for 55”) wordt duidelijk aangegeven dat de Commissie vastbesloten is de economie van de EU om te vormen tot een duurzame economie en tegelijkertijd de onvermijdelijke gevolgen van klimaatverandering aan te pakken. Ook kondigde zij een strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie aan die voortbouwt op eerdere initiatieven en verslagen – zoals het actieplan voor de financiering van duurzame groei en de verslagen van de technische deskundigengroep voor het duurzame geldwezen –, maar die ook de inspanningen van de Commissie op dit gebied versterkt om deze in overeenstemming te brengen met de ambitieuze doelen van de Europese Green Deal.
Bij de financiering van de transitie naar een duurzame economie zal ook een cruciale rol zijn weggelegd voor financiële intermediatie door banken. Tegelijkertijd zal de transitie naar een duurzamere economie voor instellingen waarschijnlijk risico’s meebrengen die zij correct zullen moeten beheren, zodat de risico’s voor de financiële stabiliteit zo beperkt mogelijk blijven. Daarom is prudentiële regulering nodig en kan zij zelfs een cruciale rol spelen. De strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie erkende dit en onderstreepte dat ecologische, sociale en governancerisico’s (“ESG-risico’s”) beter in het prudentiële EU-raamwerk dienen te worden geïntegreerd, omdat de huidige wettelijke vereisten op zich ontoereikend worden geacht om de nodige prikkels te geven voor een stelselmatig en coherent beheer van ESG-risico’s door instellingen.
(3)De toezichtsbevoegdheden en -instrumenten verder harmoniseren
Een ander aandachtspunt is de correcte handhaving van de prudentiële regels. Toezichthouders moeten daartoe over de nodige instrumenten en bevoegdheden beschikken (bv. bevoegdheden om vergunningen af te geven voor instellingen en hun activiteiten, om de geschiktheid van hun management te beoordelen of om sancties op te leggen wanneer zij de regels overtreden). Hoewel de Uniewetgeving voor een minimumniveau van harmonisatie zorgt, zijn er tussen de lidstaten grote verschillen in de toezichtinstrumenten en -procedures. Dit versnipperde regelgevingslandschap wat betreft het vaststellen van bepaalde bevoegdheden en instrumenten waarover toezichthouders beschikken en de toepassing daarvan in de lidstaten, ondermijnt het gelijke speelveld op de eengemaakte markt en doet twijfel rijzen over het gezonde en prudente beheer van instellingen en het toezicht daarop. Dit probleem is bijzonder acuut in de context van de bankenunie. Door de verschillen tussen 21 afzonderlijke rechtsstelsels kan het gemeenschappelijk toezichtmechanisme (GTM) zijn toezichthoudende taken niet doeltreffend en efficiënt verrichten. Bovendien moeten grensoverschrijdende bankgroepen voor dezelfde prudentiële kwestie verschillende procedures hanteren, zodat hun administratieve kosten onnodig stijgen.
Een andere belangrijk pijnpunt – het ontbreken van een robuust EU-raamwerk voor groepen uit derde landen die in de EU bankdiensten verrichten – heeft na de brexit een nieuwe dimensie gekregen. De oprichting van bijkantoren uit derde landen (“TCB’s”) is in beginsel alleen onderworpen aan nationale wetgeving en is slechts in zeer beperkte mate geharmoniseerd door de RKV. Uit het recente verslag van de EBA blijkt dat het huidige versnipperde regelgevingslandschap TCB’s niet alleen aanzienlijke mogelijkheden biedt voor regulerings- en toezichtarbitrage om hun bankactiviteiten uit te oefenen, maar ook leidt tot een gebrek aan toezicht en toegenomen risico’s voor de financiële stabiliteit in de EU.
Toezichthouders beschikken vaak niet over de informatie en bevoegdheden die nodig zijn om deze risico’s tegen te gaan. Het gebrek aan gedetailleerde toezichtrapportage en het feit dat de informatie-uitwisseling tussen de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de verschillende entiteiten/activiteiten van een groep uit een derde land, ontoereikend is, zorgt voor blinde vlekken. De EU is het enige grote rechtsgebied waar de consoliderende toezichthouder geen volledig beeld heeft van de activiteiten van groepen uit derde landen die zowel via dochterondernemingen als via bijkantoren opereren. Deze tekortkomingen hebben een negatief effect op het gelijke speelveld tussen groepen uit derde landen die in verschillende lidstaten actief zijn, maar ook ten aanzien van instellingen die hun hoofdkantoor in de EU hebben.
(4)De administratieve kosten van instellingen in verband met openbaarmaking verminderen en de toegang tot prudentiële data van instellingen verbeteren
Dit voorstel is ook noodzakelijk om de marktdiscipline verder te versterken. Dit is een ander belangrijk instrument waarmee beleggers het gedrag van instellingen kunnen monitoren. Om dat te kunnen doen, moeten zij wel toegang krijgen tot de nodige informatie. Omdat het momenteel vaak moeilijk is om toegang tot prudentiële informatie te krijgen, beschikken marktdeelnemers niet over de nodige informatie over de prudentiële situatie van instellingen. Dit tast uiteindelijk de doeltreffendheid van het prudentiële raamwerk voor instellingen aan en doet mogelijk twijfel rijzen over de veerkracht van de banksector, met name wanneer de economie in zwaar weer verkeert. Daarom wil het voorstel ook de openbaarmaking van prudentiële informatie centraliseren, om zo de toegang tot prudentiële data en vergelijkbaarheid binnen de sector te verbeteren. Door openbaarmakingen in een door de EBA opgericht single access point te centraliseren, moet ook de regeldruk voor instellingen, en met name kleine en niet-complexe instellingen, verminderen.
•Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein
Meerdere elementen van de voorstellen tot wijziging van de RKV en de VKV sluiten aan bij werkzaamheden op internationaal niveau of van de EBA, terwijl andere aanpassingen van het prudentiële raamwerk noodzakelijk zijn geworden vanwege de praktische ervaring die is opgedaan sinds de omzetting door de lidstaten en de toepassing van de RKV, onder meer in het kader van het gemeenschappelijk toezichtmechanisme.
De voorstellen voeren wijzigingen door van de bestaande wetgeving en brengen deze volledig in overeenstemming met de bestaande beleidsbepalingen op het gebied van prudentiële regulering van en toezicht op instellingen. Doel van de herziening van de VKV en de RKV is de uitvoering van de Bazel III-hervorming in de EU voltooien, maar ook het versterken en harmoniseren van toezichtinstrumenten en -bevoegdheden. Deze maatregelen zijn nodig om de veerkracht van de banksector verder te versterken.
•Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie
Nu bijna tien jaar geleden zijn de Europese staatshoofden en regeringsleiders overeengekomen een bankenunie tot stand te brengen. Twee pijlers van de bankenunie – gemeenschappelijk toezicht en gemeenschappelijke afwikkeling – zijn al opgetrokken en berusten op het solide fundament van een single rulebook voor alle EU-instellingen.
De huidige voorstellen moeten ervoor zorgen dat dit single rulebook voor alle EU-instellingen blijft bestaan, of het nu om instellingen binnen of buiten de bankenunie gaat. De algehele doelstellingen van het initiatief, zoals die hierboven zijn beschreven, zijn volledig consistent en coherent met de fundamentele doelstellingen van de EU om financiële stabiliteit te bevorderen, het risico te verminderen dat bij de afwikkeling van een instelling een beroep moet worden gedaan op ondersteuning van de belastingbetaler en ook de omvang van die ondersteuning te beperken, en tegelijk bij te dragen tot een harmonieuze en duurzame financiering van de economische bedrijvigheid, die kan leiden tot een hoog niveau van concurrentievermogen en consumentenbescherming.
Tot slot vormt dit initiatief, door de erkenning van ESG-risico’s en de opname van ESG‑elementen in het prudentiële raamwerk, een aanvulling op de bredere EU-strategie voor een duurzamer en veerkrachtiger financieel stelsel. Een en ander zal bijdragen aan de doelstelling van de Europese Green Deal om klimaatrisico’s te beheren en op te nemen in het financiële stelsel, en aan de strategische actiegebieden die in het strategisch prognoseverslag 2021 zijn afgebakend.
2.RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID
•Rechtsgrondslag
In het voorstel worden maatregelen overwogen die de toegang tot, de uitoefening van en het toezicht op de activiteiten van instellingen binnen de Unie moeten structureren, om zo de stabiliteit van de interne markt te waarborgen. Momenteel is het grootste deel van de financiering op de interne markt afkomstig van de banksector, waardoor deze een van de belangrijkste onderdelen van het financiële stelsel van de Unie is. De Unie heeft een duidelijk mandaat om op te treden op het gebied van de eengemaakte markt en de passende rechtsgrondslag bestaat uit de desbetreffende Verdragsartikelen die de bevoegdheden van de Unie op dit gebied schragen.
De voorgestelde wijzigingen berusten op dezelfde rechtsgrondslag als de wetgevingshandelingen die worden gewijzigd: artikel 114 VWEU voor het voorstel voor een verordening tot wijziging van de VKV en artikel 53, lid 1, VWEU voor het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de RKV.
•Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)
De meeste van de overwogen acties betreffen actualiseringen en wijzigingen van het Unierecht en hebben daardoor betrekking op terreinen waarop de Unie haar bevoegdheid reeds heeft uitgeoefend en niet voornemens is de uitoefening van die bevoegdheid stop te zetten. Een paar initiatieven (met name die tot wijziging van de RKV) willen voor een sterkere harmonisatie zorgen om de door die richtlijn geformuleerde doelstellingen op consistente wijze te verwezenlijken.
Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde maatregelen een aanvulling vormen op reeds bestaande Uniewetgeving, kunnen zij dus het beste op EU-niveau worden verwezenlijkt in plaats van met uiteenlopende nationale initiatieven. Nationale maatregelen die bijvoorbeeld gericht zijn op het omzetten van regels met een inherente internationale voetafdruk – zoals een mondiale standaard als Bazel III of een betere aanpak van ESG-risico’s – in toepasselijke wetgeving, zouden minder doeltreffend zijn dan EU-regels om financiële stabiliteit te waarborgen. Wat toezichtinstrumenten en -bevoegdheden, openbaarmakingen en bijkantoren uit derde landen betreft, kan een en ander, wanneer het initiatief alleen aan het nationale niveau wordt overgelaten, leiden tot minder transparantie en een hoger arbitragerisico – en mogelijk ook tot concurrentieverstoring en beïnvloeding van kapitaalstromen. Bovendien zou het juridisch lastig zijn nationale maatregelen vast te stellen aangezien de VKV reeds bankaangelegenheden beregelt, met inbegrip van risicogewichten, rapportage en openbaarmakingen en andere VKV-gerelateerde vereisten.
Bijgevolg wordt een wijziging van de VKV en RKV als de beste optie beschouwd. Hiermee wordt een goed evenwicht bereikt tussen het harmoniseren van de voorschriften en het behouden van nationale flexibiliteit waar dat van essentieel belang is, zonder dat een en ander een beletsel is voor het single rulebook. De wijzigingen zouden een eenvormige toepassing van prudentiële vereisten en de convergentie van toezichtspraktijken verder bevorderen en zouden een gelijk speelveld waarborgen op de hele eengemaakte markt voor bankdiensten. Dit is met name van belang in de banksector waar talrijke instellingen op de eengemaakte EU-markt actief zijn. Volledige samenwerking en vertrouwen binnen het gemeenschappelijk toezichtmechanisme, en binnen het college van toezichthouders en bevoegde autoriteiten buiten dit mechanisme, is van essentieel belang om op geconsolideerde basis daadwerkelijk toezicht op kredietinstellingen te kunnen waarborgen. Met nationale voorschriften zouden deze doelstellingen niet worden behaald.
•Evenredigheid
Evenredigheid maakte integrerend deel uit van de effectbeoordeling waarvan het voorstel vergezeld gaat. De wijzigingen die hier op verschillende reguleringsgebieden worden voorgesteld, zijn afzonderlijk aan de evenredigheidsdoelstelling getoetst. Daarnaast is een overzicht gegeven van het gebrek aan evenredigheid van de bestaande regels in diverse gebieden en zijn specifieke opties geanalyseerd die de regeldruk en compliancekosten voor kleinere instellingen moeten verminderen. Dit geldt met name voor maatregelen op het gebied van openbaarmakingen, waar de compliancelasten voor kleine en niet-complexe instellingen sterk zouden dalen, of zelfs zouden kunnen verdwijnen. Bovendien zullen de openbaarmakingsvereisten wat betreft de openbaarmaking van ESG-risico’s die volgens het voorstel voor alle instellingen zouden gelden (en dus niet alleen voor grote, beursgenoteerden banken waarvoor het bestaande vereiste al vanaf 2022 geldt), in termen van frequentie en gedetailleerdheid worden afgestemd op de omvang en complexiteit van de instellingen – en wordt zodoende het evenredigheidsbeginsel in acht genomen.
•Keuze van het instrument
Het voorstel is om de maatregelen ten uitvoer te leggen door de VKV en RKV te wijzigen door middel van, respectievelijk, een verordening en een richtlijn. De voorgestelde maatregelen verwijzen inderdaad naar reeds bestaande bepalingen die in die rechtsinstrumenten zijn ingebouwd of ontwikkelen deze verder (nl. het raamwerk voor de berekening van risicogebaseerde kapitaalvereisten, bevoegdheden en instrumenten die aan toezichthouders in de hele Unie beschikbaar zijn gesteld).
Bepaalde van de voorgestelde wijzigingen van de RKV die een effect hebben op de sanctiebevoegdheden, zouden lidstaten een bepaalde mate van flexibiliteit laten om verschillende regels te behouden bij de omzetting ervan in nationaal recht.
3.EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING
•Raadpleging van belanghebbenden
De Commissie heeft verschillende stappen gezet en diverse initiatieven genomen om te beoordelen of het huidige prudentiële raamwerk voor banken in de EU en de tenuitvoerlegging van de nog resterende onderdelen van de Bazel III-hervorming toereikend zijn om te helpen borgen dat het EU-bankenstelsel stabiel is en bestand is tegen economische schokken en een duurzame bron van gestage financiering voor de EU-economie blijft.
De Commissie heeft de standpunten van stakeholders verzameld over specifieke onderwerpen op het gebied van kredietrisico, operationeel risico, marktrisico, CVA-risico en effectenfinancieringstransacties (SFT’s) en met betrekking tot de output floor. Naast deze aspecten die met de implementatie van Bazel III verband houden, betrof de consultatie door de Commissie ook bepaalde andere kwesties om zo tot convergente en consistente toezichtpraktijken overal in de Unie te komen en de regeldruk voor instellingen te verlichten.
Aan een publieke consultatie tussen oktober 2019 en begin januari 2020 ging een eerste verkennende consultatie in het voorjaar van 2018 vooraf, waarbij een gerichte groep stakeholders over de internationale overeenkomst werd geconsulteerd. Daarnaast is in november 2019 een openbare conferentie georganiseerd om te overleggen over de effecten en uitdagingen bij de uitvoering van de finale Bazel III-standaarden in de EU. Bijlage 2 bij de effectbeoordeling bevat een samenvatting van de consultatie en van de openbare conferentie.
In het kader van de deskundigengroep banken, betalingen en verzekeringen van de Commissie (EGBI) hebben de diensten van de Commissie meermaals ook de lidstaten geconsulteerd over de uitvoering in de EU van de finale onderdelen van de Bazel III‑hervorming en over mogelijke andere herzieningen van de VKV en de RKV.
Ten slotte hebben de diensten van de Commissie tijdens de voorbereidende fase van de wetgeving ook honderden (fysieke en virtuele) bijeenkomsten georganiseerd met vertegenwoordigers van de banksector, maar ook met andere stakeholders.
De uitkomsten van al deze initiatieven zijn meegenomen in de voorbereiding van het wetgevingsinitiatief dat bij de effectbeoordeling is gevoegd. Al deze initiatieven hebben duidelijke bewijzen geleverd dat de huidige regels moeten worden geactualiseerd en aangevuld om i) de risico’s in de banksector verder te verkleinen en ii) instellingen meer mogelijkheden te geven om adequate financiering naar de economie te laten doorstromen.
•Bijeenbrengen en gebruik van expertise
De Commissie heeft gebruikgemaakt van de deskundigheid van de EBA, die een effectbeoordeling heeft opgesteld voor de uitvoering van de nog resterende onderdelen van de Bazel III-hervorming. Daarnaast hebben de diensten van de Commissie ook een beroep gedaan op de deskundigheid van de ECB, die een macro-economische effectbeoordeling heeft gemaakt van de invoering van die onderdelen.
•Effectbeoordeling
Voor elk van de geconstateerde problemen wordt in de effectbeoordeling een reeks beleidsopties in vier belangrijke beleidsgebieden verkend – naast het basisscenario waarin de Unie geen actie onderneemt.
Wat de uitvoering van Bazel III betreft, uit de analyse en macro-economische modellering die in de effectbeoordeling zijn ontwikkeld, blijkt dat wanneer de voorkeuropties worden uitgevoerd en met alle maatregelen in het voorstel wordt rekening gehouden, dit naar verwachting leidt tot een gewogen gemiddelde verhoging van de minimumkapitaalvereisten voor instellingen van 6,4 % tot 8,4 % op lange termijn (tegen 2030), na de geplande overgangsperiode. Op middellange termijn (in 2025) zal de stijging naar verwachting tussen + 0,7 % en + 2,7 % bedragen.
Volgens ramingen van de EBA zou dit ertoe kunnen leiden dat een beperkt aantal grote instellingen (10 van de 99 instellingen in de steekproef) samen voor minder dan 27 miljard EUR aanvullend kapitaal zouden moeten aantrekken om aan de nieuwe minimumkapitaalvereisten uit de voorkeuroptie te voldoen. Om dit bedrag in perspectief te plaatsen: de 99 instellingen in de steekproef (goed voor 75 % van de EU-bankactiva) hielden eind 2019 in totaal 1 414 miljard EUR aan toetsingsvermogen aan en boekten in 2019 samen 99,8 miljard EUR winst.
Meer algemeen zouden er, afgezien van de eenmalige administratieve en operationele kosten die instellingen moeten maken om de voorgestelde wijzigingen van de regels uit te voeren, geen aanzienlijke stijgingen van de kosten te verwachten zijn. Voorts zouden de vereenvoudigingen die diverse voorkeuropties inhouden (bv. het schrappen van internemodellenbenaderingen, het centraliseren van openbaarmakingen) de kosten tegenover vandaag moeten doen dalen.
•Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging
Dit initiatief is gericht op de voltooiing van de omzetting door de EU van de internationale prudentiële standaarden voor banken die tussen 2017 en 2020 door het Bazelse Comité zijn overeengekomen. Het zou het sluitstuk vormen van de uitvoering door de EU van de Bazel III-hervorming die door het Bazelse Comité is ingezet in de nasleep van de internationale financiële crisis. Die hervorming was op zich een brede herziening van het prudentiële raamwerk dat vóór en tijdens de internationale financiële crisis van kracht was: het Bazel II-raamwerk (in de EU werd dat raamwerk uitgevoerd door middel van Richtlijn 2006/48/EG, d.w.z. de oorspronkelijke RKV). De Commissie heeft de uitkomsten van de uitgebreide herziening van het prudentiële raamwerk door het Bazelse Comité, maar ook de input van de EBA, de ECB en andere stakeholders, meegenomen in haar uitvoeringswerkzaamheden. In afwachting van de omzetting van de finale Bazel III‑hervormingen in de EU is er nog geen geschiktheidscontrole of Refit-evaluatie uitgevoerd.
•Grondrechten
De EU hecht aan hoge normen inzake de bescherming van grondrechten en is partij bij een ruim aantal mensenrechtenverdragen. In dit verband is het risico gering dat het voorstel een direct effect zal hebben op deze rechten, zoals die zijn opgesomd in de belangrijkste VN‑mensenrechtenverdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat integrerend deel uitmaakt van de EU-Verdragen, en het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM).
4.GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING
Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Unie.
5.OVERIGE ELEMENTEN
•Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage
De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen ten vroegste in 2023 in werking zullen beginnen te treden. De wijzigingen hangen nauw samen met andere bepalingen van de VKV en de RKV die reeds van kracht zijn en worden gemonitord sinds 2014 en, wat betreft de maatregelen die in het raamwerk van het pakket risicobeperkingsmaatregelen zijn ingevoerd, sinds 2019.
Het Bazelse Comité en de EBA zullen de nodige data blijven verzamelen om de belangrijkste maatstaven (kapitaalratio’s, hefboomratio, liquiditeitsmaatregelen) te monitoren. Hiermee zal dan de toekomstige effectbeoordeling van de nieuwe beleidsinstrumenten kunnen worden uitgevoerd. Voorts zullen regelmatige procedures voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP) en stresstests helpen om het effect te monitoren van de nieuw voorgestelde maatregelen voor de betrokken instellingen en om na te gaan of voldoende flexibiliteit en evenredigheid wordt geboden om in te spelen op de specifieke kenmerken van kleinere instellingen. Daarnaast werkt de EBA, samen met het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme en de nationale bevoegde autoriteiten, aan een geïntegreerd rapportage-instrument (EUCLID) dat een nuttig instrument zou moeten zijn om het effect van de hervormingen te monitoren en te evalueren. Ten slotte zal de Commissie blijven deelnemen aan werkgroepen van het Bazelse Comité en de door de ECB en de EBA opgerichte gemeenschappelijke taskforce die de dynamiek van het eigen vermogen en de liquiditeitsposities van instellingen, respectievelijk, mondiaal en binnen de EU moeten monitoren.
•Artikelsgewijze toelichting
Scherpere definities van de in prudentiële consolidatiekring op te nemen entiteiten
Recente gebeurtenissen hebben onderstreept dat de bepalingen inzake prudentiële consolidatie moeten worden verduidelijkt, zodat financiële groepen aan het hoofd waarvan fintechondernemingen staan of die, naast instellingen, andere entiteiten omvatten die direct of indirect financiële activiteiten uitoefenen, onder het geconsolideerd toezicht vallen. Daarom wordt artikel 4 gewijzigd om de definities van op dit punt centrale begrippen te verduidelijken en aan te scherpen: de termen “onderneming die nevendiensten verricht”, “financiële holding” en “financiële instelling”. Ondernemingen die nevendiensten verrichten, moeten als financiële instellingen worden beschouwd – en moeten dus in de prudentiële consolidatiekring worden opgenomen.
Daarnaast is het voorstel om de definities van de termen “moederonderneming” en “dochteronderneming” te actualiseren in lijn met de standaarden voor jaarrekeningen en deze af te stemmen op het begrip “zeggenschap” dat al in de VKV is opgenomen. Een en ander moet een incoherente toepassing van de regels en regelgevingsarbitrage voorkomen.
Eigen vermogen
Definitie van “indirect bezit” en “synthetisch bezit”
Overeenkomstig artikel 72 sexies, lid 1, VKV moeten instellingen die onder artikel 92 bis VKV vallen, indirect en synthetisch bezit van bepaalde in aanmerking komende passiva-instrumenten aftrekken. De huidige definitie van de termen “indirect bezit” en “synthetisch bezit” dekt alleen het bezit van kapitaalinstrumenten. Daarom worden die definities gewijzigd zodat zij ook het bezit van de betrokken passiva omvatten (artikel 4, lid 1, punten 114 en 126, VKV).
Kapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen
Na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU overeenkomstig artikel 50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, is artikel 27, lid 1, punt a), v), VKV niet langer relevant voor in de Unie gevestigde instellingen (het werd ingevoerd ten behoeve van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde instelling). Die bepaling wordt dus geschrapt.
Vrijstellingsdrempels voor aftrekking van tier 1-kernkapitaalbestanddelen
Voor de toepassing van sommige in de VKV bepaalde aftrekkingen van eigen vermogen moeten instellingen bepaalde drempels berekenen die zijn gebaseerd op hun tier 1-kernkapitaalbestanddelen nadat prudentiële filters en het merendeel van de aftrekkingen voor tier 1-kernkapitaal zijn toegepast. Om de berekening van de betrokken drempels coherent te houden en om asymmetrie bij de behandeling van bepaalde aftrekkingen voor de drempels te vermijden, moeten ook de nieuwe aftrekkingen voor tier 1-kernkapitaal uit Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EU) 2019/876 in aanmerking worden genomen bij de berekening van de betrokken tier 1-kernkapitaalbestanddelen. Daarom worden verwijzingen naar artikel 36, lid 1, punten m) en n), VKV toegevoegd aan artikel 46, lid 1, artikel 48, lid 1, artikel 60, lid 1, artikel 70, lid 1, en artikel 72 decies, lid 1, VKV. Terzelfder tijd wordt, om rekening te houden met de schrapping van de aftrekkingen van blootstellingen in aandelen in het kader van een internemodellenbenadering, de verwijzing naar artikel 36, lid 1, punt k, v), uit die bepalingen geschrapt.
Minderheidsbelangen in de context van dochterondernemingen uit derde landen
Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (verordening beleggingsondernemingen) heeft de termen “instelling” en “beleggingsonderneming” gewijzigd (artikel 4, lid 1, punten 2 en 3, VKV). Een nieuw artikel 88 ter wordt ingevoegd zodat dochterondernemingen die in een derde land zijn gevestigd, niettemin in acht worden genomen voor deel twee, titel II, VKV (d.w.z. bij het bepalen van minderheidsbelangen), op voorwaarde dat die dochterondernemingen onder de herziene definities van die termen zouden vallen indien zij in de Unie waren gevestigd.
Een aantal verdere wijzigingen wordt aangebracht in artikel 84, lid 1, artikel 85, lid 1, en artikel 87, lid 1, VKV in de context van dochterondernemingen uit derde landen. Deze veranderingen laten de huidige berekening van minderheidsbelangen onverlet, maar moeten de wettekst verduidelijken na recente antwoorden die de Commissie heeft verschaft via het Q&A-instrument bij het Single Rulebook van de EBA.
Een “output floor” (kapitaalvloer) voor de risicogebaseerde kapitaalvereisten wordt ingevoerd via aanpassingen aan zowel de VKV als de RKV. Dit is een van de cruciale onderdelen van de Bazel III-hervormingen en moet de buitensporige variabiliteit verminderen van de eigenvermogensvereisten van instellingen bij berekening aan de hand van interne modellen – en zo de kapitaalratio’s van instellingen beter vergelijkbaar maken. Voor de kapitaalvereisten die worden verkregen aan de hand van de interne modellen van instellingen, wordt de limiet verlaagd tot 72,5 % van de eigenvermogensvereisten die zouden gelden op basis van standaardbenaderingen. Het besluit om de output floor in te voeren, is gebaseerd op een analyse die leerde dat bij instellingen die interne modellen gebruiken, de neiging bestaat om risico’s – en dus ook eigenvermogensvereisten – te onderschatten.
De berekening van de risicogewogen activa (RWA’s) na toepassing van de ondergrens (“vloer”) wordt uiteengezet in artikel 92 VKV. Meer bepaald wordt artikel 92, lid 3, gewijzigd om vast te stellen welk totaal van de risicoposten (“TREA”) – na of vóór toepassing van de ondergrens – moet worden gebruikt voor de minimumvereisten inzake eigen vermogen (zgn. “Pijler 1-vereisten”).
Het TREA na toepassing van de ondergrens, zoals dat in artikel 92, lid 5, wordt bepaald, moet alleen door de EU-moederinstelling, de financiële holding of gemengde financiële holding van een bankgroep worden gebruikt voor de op het hoogste consolidatieniveau in de EU berekende groepssolvabiliteitsratio.
Daarentegen blijft het TREA vóór toepassing van de ondergrens gelden voor groepsentiteiten bij de berekening van eigenvermogensvereisten op individueel niveau, zoals nader bepaald in artikel 92, lid 4.
Moederinstellingen, financiële holdings of gemengde financiële instellingen in een lidstaat (niet zijnde de plaats van vestiging van de EU-moederonderneming) moeten hun aandeel van het voor het consolideerde eigenvermogensvereiste van de groep gebruikte begrensde TREA berekenen door het geconsolideerde eigenvermogensvereiste te vermenigvuldigen met het aandeel gesubconsolideerde RWA’s die in voorkomend geval aan die entiteit en haar dochterondernemingen zijn toe te wijzen.
De geconsolideerde RWA’s van de groep die aan een entiteit/subgroep zijn toe te wijzen, moeten overeenkomstig artikel 92, lid 6, worden berekend als de RWA’s van de entiteit/subgroep, alsof de output floor op de TREA daarvan van toepassing zou zijn. Hiermee worden dan de voordelen van risicodiversificatie over de bedrijfsmodellen van verschillende entiteiten binnen dezelfde bankgroep in aanmerking genomen. Terzelfder tijd zouden mogelijke toenames van het eigen vermogen dat vereist is door de toepassing van de output floor op geconsolideerd niveau, eerlijk over de in andere lidstaten dan die van de moederonderneming gevestigde subgroepen moeten worden verdeeld afhankelijk van hun risicoprofiel.
Artikel 92, lid 7, neemt de bepalingen van het vroegere artikel 92, lid 4 over, maar verduidelijkt de berekeningsfactoren die moeten worden toegepast op de verschillende soorten risico die door de eigenvermogensvereisten worden gedekt.
Raamwerk kredietrisico – standaardbenadering (SA-CR)
De standaardbenadering voor kredietrisico (“SA-CR”) wordt door het merendeel van de instellingen in de EU gebruikt om de eigenvermogensvereisten te berekenen voor hun blootstellingen aan kredietrisico. Daarnaast moet de SA-CR dienen als een geloofwaardig alternatief voor internemodellenbenaderingen en als een doeltreffende achtervang daarvoor. De huidige SA-CR blijkt op een aantal punten onvoldoende risicogevoelig te zijn, hetgeen soms onnauwkeurige of ongeschikte waarderingen van kredietrisico oplevert (te hoog of te laag) – en dus een onnauwkeurige of ongeschikte berekening van eigenvermogensvereisten.
De herziening van de SA-CR maakt deze benadering risicogevoeliger voor diverse cruciale aspecten.
Blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling
De tekst van de herziene Bazelse regels voerde een aantal veranderingen in wat betreft de wijze waarop instellingen de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling en verplichtingen voor posten buiten de balanstelling moeten bepalen.
Artikel 5 wordt gewijzigd om de definitie van de term “kredietlijn” op te nemen en de afwijking waarbij contractuele regelingen die aan specifieke voorwaarden voldoen, als kredietlijnen worden ingedeeld.
Artikel 111 wordt gewijzigd om de voor blootstellingen buiten de balanstelling geldende omrekeningsfactoren (“CCF’s”) af te stemmen op de Bazel III-standaarden – door twee nieuwe CCF’s in te voeren van respectievelijk 40 % en 10 % en door de CCF van 0 % te schrappen. De behandeling van de verplichtingen voor posten buiten de balanstelling wordt ook verduidelijkt ten aanzien van de CCF’s die van toepassing zijn om de blootstellingswaarde ervan te bepalen.
Met de in artikel 5, overeenkomstig de Bazel III-standaarden, ingevoerde vrijstelling zullen instellingen echter een CCF van 0 % kunnen blijven toepassen op specifieke contractuele regelingen voor ondernemingen, daaronder begrepen kmo’s, die niet als “kredietlijnen” worden ingedeeld. Voorts wordt met artikel 495 quinquies een overgangsperiode ingesteld waardoor instellingen tot en met 31 december 2029 een CCF van 0 % kunnen blijven toepassen op onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen. Na die datum zal de oplopende CCF‑waarde over de drie daarop volgende jaren worden ingefaseerd, zodat de CCF-waarde aan het einde van de infaseringsperiode op 10 % uitkomt. Tijdens deze overgangsperiode zal de EBA dan kunnen beoordelen of het effect van een CCF van 10 % op die kredietlijnen niet leidt tot onbedoelde gevolgen voor bepaalde types debiteuren die deze kredietlijnen gebruiken als een flexibele bron van financiering. Op basis van die beoordeling zal de Commissie dan moeten beslissen of zij bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel indient tot wijziging van de CCF die op onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen moet worden toegepast.
De indeling van posten buiten de balanstelling in bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig de herziene Bazel III-standaarden, zodat deze beter de groepering van die bestanddelen in subklassen op basis van de toepasselijke CCF’s weergeeft.
Een andere wijziging van artikel 111 is het opnemen van een mandaat voor de EBA om technische elementen te bepalen waarmee instellingen hun blootstellingen buiten de balanstelling correct kunnen indelen bij de subklassen uit bijlage I – en zo de blootstellingswaarde voor deze bestanddelen correct kunnen berekenen.
Blootstellingen met betrekking tot instellingen
De herziene Bazel III-standaarden wijzigden de huidige behandeling van blootstellingen met betrekking tot instellingen, door naast de bestaande benadering met externe kredietrisicobeoordeling (ECRA) de standaardbenadering voor kredietrisicobeoordeling (SCRA) in te voeren. Waar de ECRA voor het bepalen van de toepasselijke risicogewichten gebruikmaakt van externe kredietrisicobeoordelingen (d.w.z. kredietratings) afgegeven door in aanmerking komende kredietbeoordelingsinstellingen (EKBI’s), moeten de instellingen die van de SCRA gebruikmaken, hun blootstellingen met betrekking tot instellingen indelen in drie subklassen (“klassen”).
Artikel 120 wordt gewijzigd in overeenstemming met de Bazel III-standaarden om het risicogewicht voor blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor een kredietbeoordeling van kredietkwaliteitscategorie 2 door een aangewezen EKBI beschikbaar is, te verlagen en in de kortlopende blootstellingen de blootstellingen op te nemen die ontstaan door de beweging van goederen over nationale grenzen, met een oorspronkelijke looptijd van zes maanden of minder.
Artikel 121 wordt gewijzigd om de SCRA uit de Bazel III-standaarden op te nemen voor blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor er geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is. In deze benadering moeten instellingen hun blootstellingen met betrekking tot deze instellingen op basis van diverse kwantitatieve en kwalitatieve criteria in een van de drie klassen indelen. Om een mechanische toepassing van de criteria tegen te gaan, gelden voor instellingen de due-diligencevereisten van artikel 79 RKV ten aanzien van blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor bij het toekennen van het toepasselijke risicogewicht een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is. Een en ander moet ervoor zorgen dat de eigenvermogensvereisten een passende en voorzichtige weergave zijn van de kredietwaardigheid van de tegenpartijen van instellingen, ongeacht of de blootstellingen een externe rating hebben gekregen of niet. In lijn met de Bazel III-standaarden komt de huidige mogelijkheid om voor blootstellingen met betrekking tot instellingen een risicoweging te maken op basis van de ratings van hun overheden, te vervallen om zo de vervlechting tussen instellingen en hun overheden te doorbreken.
Artikel 138 wordt overeenkomstig de Bazel III-standaarden gewijzigd om de vervlechting tussen banken en overheden ook voor instellingen met een rating te doorbreken door te verbieden dat kredietbeoordelingen van een aangewezen EKBI aannames over impliciete overheidsondersteuning meenemen, tenzij de ratings instellingen uit de publieke sector betreffen.
Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen
Artikel 122 wordt overeenkomstig de Bazel III-standaarden gewijzigd om het risicogewicht te verlagen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarvoor een kredietbeoordeling van kredietkwaliteitscategorie 3 door een aangewezen EKBI beschikbaar is.
Met de uitrol van de output floor moeten instellingen die voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen interne modellen gebruiken, ook de SA-CR toepassen die van externe ratings gebruikmaakt om de kredietkwaliteit van de zakelijke kredietnemer te bepalen. De meeste EU-ondernemingen vragen doorgaans geen externe kredietratings aan, onder meer vanwege de kosten verbonden aan het opstellen van een rating. Aangezien volgens de SA-CR berekende eigenvermogensvereisten gemiddeld voorzichtiger zijn voor ondernemingen zonder rating dan voor ondernemingen met een rating, zou de uitrol van de output floor kunnen zorgen voor aanzienlijke stijgingen van eigenvermogensvereisten voor instellingen die van interne modellen gebruikmaken. Om disruptieve effecten op bancaire kredietverlening aan ondernemingen zonder rating te vermijden en voldoende tijd te bieden om publieke en/of private initiatieven tot stand te laten komen die voor een bredere dekking van kredietratings moeten zorgen, wordt artikel 465 gewijzigd om bij de berekening van de output floor te voorzien in een specifieke overgangsregeling voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen zonder rating. Tijdens de overgangsperiode zouden instellingen op hun blootstellingen met betrekking tot ondernemingen zonder een externe rating een preferent risicogewicht mogen toepassen van 65 %, mits die blootstellingen een kans op wanbetaling (PD) hebben van maximaal 0,5 % (dit stemt overeen met een rating “investeringswaardig”). Deze benadering geldt voor alle ondernemingen zonder rating, ongeacht of zij aan een effectenbeurs genoteerd zijn of niet. De EBA zal het gebruik van deze overgangsbehandeling en de beschikbaarheid van kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen monitoren. De EBA zal worden gevraagd het gebruik van de overgangsbehandeling te monitoren en een verslag op te stellen over de geschiktheid van de kalibratie ervan. Op basis van dat verslag zal de Commissie dan moeten beslissen of zij bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel indient over de behandeling van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen van hoge kredietkwaliteit die niet over een rating beschikken.
Maatregelen om de beschikbaarheid van externe ratings voor ondernemingen te verbeteren, worden voorgesteld via wijzigingen van artikel 135.
Behandeling van blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening
Levensvatbare infrastructuurprojecten en andere gespecialiseerde projecten bevorderen is van vitaal belang voor de economische groei van de Unie. Gespecialiseerde kredietverlening door instellingen is ook een bepalend kenmerk van de economie in de Unie, wanneer wordt vergeleken met andere rechtsgebieden waarin dergelijke projecten in hoofdzaak door kapitaalmarkten worden gefinancierd. Grote instellingen die in de EU zijn gevestigd, zijn belangrijke verschaffers van financiering voor gespecialiseerde projecten, objectfinanciering en grondstoffenfinanciering – in de Unie en wereldwijd. Daardoor hebben zij in die sectoren een grote deskundigheid opgebouwd. Die activiteiten verlopen vooral via special purpose entities die doorgaans dienen als ontleningsentiteiten en waarvoor het rendement op hun investeringen de belangrijkste bron is voor de terugbetaling van de verkregen financiering.
Overeenkomstig de Bazel III-standaarden worden in het kader van de SA-CR in het nieuwe artikel 122 bis een categorie blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening ingevoerd en twee algemene benaderingen voor het bepalen van toepasselijke risicogewichten voor gespecialiseerde blootstellingen (een voor blootstellingen met en een tweede voor blootstellingen zonder externe rating). De blootstellingscategorieën “projectfinanciering”, “objectfinanciering” en “grondstoffenfinanciering” worden ingevoerd in het kader van de SA‑CR, in lijn met dezelfde drie subcategorieën in het kader van de interneratingbenaderingen (“IRB-benaderingen”).
Aangezien de nieuwe standaardbenadering in het kader van het Bazel III-raamwerk voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening zonder rating onvoldoende risicogevoelig is om de effecten weer te geven van omvattende zekerheidspakketten die gewoonlijk samenhangen met een aantal blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering in de Unie, wordt in de SA-CR voor deze blootstellingen extra fijnmazigheid ingevoerd. Blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering zonder rating waarbij de daaraan verbonden financiële risico’s prudent en voorzichtig worden beheerd door te voldoen aan een reeks criteria die het risicoprofiel ervan tot een standaard “hoge kwaliteit” kunnen terugbrengen, krijgen een gunstige kapitaalbehandeling vergeleken met de algemene behandeling van blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering zonder rating volgens de Bazel III-standaarden. Hoe wordt bepaald wat voor objectfinanciering “hoge kwaliteit” is, is afhankelijk van verdere specifieke voorwaarden die de EBA moet ontwikkelen via ontwerpen van technische reguleringsnormen.
De preferente behandeling die in VKV II is ingevoerd om bancaire financiering en particuliere investeringen in infrastructuurprojecten van hoge kwaliteit te stimuleren (de “infrastructuurondersteuningsfactor” uit artikel 501 bis), blijft – met gerichte verduidelijkingen – behouden in zowel de SA-CR als de IRB-benaderingen voor kredietrisico, waardoor eigenvermogensvereisten voor infrastructuurprojecten kunnen worden verlaagd ten opzichte van de specifieke behandeling in de Bazel III-standaarden. De preferente behandeling in het nieuwe artikel 122 bis voor blootstellingen met betrekking tot projectfinanciering van “hoge kwaliteit” zal echter alleen gelden voor blootstellingen waarop instellingen nog niet de behandeling met de infrastructuurondersteuningsfactor van artikel 501 bis toepassen, om te vermijden dat eigenvermogensvereisten ten onrechte worden verlaagd.
Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen
Artikel 123 wordt gewijzigd om de indeling in de SA-CR van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen verder af te stemmen op de IRB-benaderingen, zodat de overeenkomstige risicogewichten coherent worden toegepast op dezelfde groep blootstellingen. Ook wordt artikel 123 gewijzigd om een preferente risicogewichtbehandeling van 45 % in te voeren voor revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die voldoen aan een reeks terugbetalings- of gebruiksvoorwaarden die het risicoprofiel ervan kunnen verlagen. Dit gebeurt door deze, aansluitend bij de Bazel III‑standaarden, te behandelen als “blootstellingen met betrekking tot een transactor”. Blootstellingen met betrekking tot één of meer natuurlijke personen die niet voldoen aan alle voorwaarden om als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te worden beschouwd, moeten een risicogewicht van 100 % krijgen.
Blootstellingen met betrekking tot valutamismatch
Een nieuw artikel 123 bis wordt ingevoegd om ten aanzien van personen een multiplicatorvereiste voor risicogewicht in te voeren voor ongedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen en niet-zakelijk onroerend goed indien er een mismatch is tussen de valuta waarin de lening luidt, en die van de inkomstenbron van de debiteur. Zoals aangegeven in de finale Bazel III-standaarden, wordt de multiplicator op 1,5 bepaald, evenwel gemaximeerd op 150 % voor het aldus verkregen uiteindelijke risicogewicht. Indien de valuta van de blootstellingen verschilt van de nationale valuta van het land van verblijf van de debiteur, mogen instellingen alle ongedekte blootstellingen als proxy gebruiken.
Door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen
Overeenkomstig de finale Bazel III-standaarden wordt de behandeling van de categorie door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen gewijzigd zodat deze nog fijnmaziger wordt ten aanzien van het inherente risico dat uitgaat van verschillende soorten onroerendgoedtransacties en -leningen.
Deze nieuwe behandeling van risicogewicht handhaaft het onderscheid tussen leningen gedekt door hypotheken op niet-zakelijk en leningen gedekt door hypotheken op zakelijk onroerend goed, maar maakt dit onderscheid nog fijnmaziger afhankelijk van het soort financiering van de blootstelling (naar gelang inkomensstromen van het als zekerheid verschafte onroerend goed afkomstig zijn of niet) en afhankelijk van de fase waarin het vastgoed zich bevindt (in aanbouw of afgewerkt).
Een nieuw punt is de invoering van een specifieke behandeling van leningen gedekt door hypotheken op inkomstengenererend onroerend goed (IPRE), d.w.z. hypothecaire leningen waarvan de terugbetaling materieel afhankelijk is van de kasstromen die worden gegenereerd door het onroerend goed dat als zekerheid voor deze leningen dient. Uit het bewijsmateriaal dat het Bazelse Comité heeft verzameld, blijkt dat die leningen doorgaans materieel risicovoller zijn dan hypothecaire leningen waarvan de terugbetaling materieel afhankelijk is van de onderliggende capaciteit van de debiteur om zijn leningverplichtingen na te komen. Onder de huidige SA-CR is er echter geen specifieke behandeling voorhanden voor dergelijke risicovollere blootstellingen, ook al is deze afhankelijkheid van kasstromen die worden gegenereerd door het onroerend goed dat als zekerheid voor de lening dient, een belangrijke risicofactor. Het feit dat er geen specifieke behandeling is, kan resulteren in niveaus van eigenvermogensvereisten die ontoereikend zijn om onverwachte verliezen voor dit type door onroerend goed gedekte bloostellingen te dekken.
In artikel 4 worden diverse definities gewijzigd, vervangen of nieuw toegevoegd om de betekenis van de verschillende soorten door hypotheken op onroerend goed gedekte blootstellingen te verduidelijken overeenkomstig de herziene behandelingen in deel III (punten 75 tot en met 75 octies).
Artikel 124 wordt vervangen, om in de leden 1 tot en met 5 de algemene en een aantal specifieke vereisten vast te leggen voor de toewijzing van risicogewichten aan blootstellingen gedekt door hypotheken op, respectievelijk, niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed, met inbegrip van (door niet-zakelijk en zakelijk) onroerend goed gedekte IPRE-blootstellingen. De leden 6 tot en met 10 behouden de huidige periodieke beoordeling van de geschiktheid van de standaardrisicogewichten en het proces om deze naar eigen inzicht van de aangewezen autoriteit op te trekken.
Artikel 125 wordt vervangen om de herziene Bazel III-behandeling voor door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen om te zetten. Hoewel de loan-splitting-benadering behouden blijft – waarbij blootstellingen met betrekking tot hypotheekleningen worden opgedeeld in een deel met en een deel zonder zekerheidsstelling en aan elk van deze beide delen het overeenkomstige risicogewicht wordt toegekend –, wordt de kalibratie ervan aangepast aan de Bazel III-standaarden waarbij het gedekte deel van de blootstelling tot en met 55 % van de waarde van het onroerend goed een risicogewicht van 20 % toegekend krijgt. Deze kalibratie van het risicogewicht voor het gedekte deel biedt een oplossing voor de situatie waarin de instelling te maken kan krijgen met extra onverwachte verliezen die hoger uitvallen dan de haircut die al wordt toegepast op de waarde van het onroerend goed wanneer dit bij wanbetaling van de debiteur wordt verkocht. Voorts biedt artikel 125 een risicogevoeligere fall-back-benadering afhankelijk van de exposure-to-value-ratio (ETV-ratio) voor hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed indien dat onroerend goed niet voor loan-splitting in aanmerking komt (omdat het bijvoorbeeld nog niet is afgewerkt).
Het gewijzigde artikel 125 legt ook een specifieke en fijnmazigere risicogewichtbehandeling vast die geldt voor door niet-zakelijk onroerend goed gedekte IPRE-blootstellingen, tenzij aan het zgn. “harde criterium” is voldaan: indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen waarmee de hypothecaire lening wordt gedekt, informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat de vastgoedmarkt goed ontwikkeld is en reeds geruime tijd bestaat, met jaarlijkse verliespercentages die bepaalde drempels niet overschrijden, mogen op niet-zakelijke IPRE-blootstellingen dezelfde preferente risicogewichten worden toegepast als voor andere blootstellingen met betrekking tot niet-zakelijk onroerend goed waarvan het debiteurenrisico niet materieel afhangt van de prestaties van het onroerend goed.
Artikel 126 wordt vervangen om de herziene Bazel III-behandeling voor door hypotheken op zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen om te zetten. Conceptueel gezien is dit een afspiegeling van de behandeling voor door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen: de gangbare loan-splitting-benadering wordt gehandhaafd en de kalibratie ervan wordt aangepast aan de Bazel III-standaarden waarbij het gedekte gedeelte van de blootstelling tot en met 55% van de waarde van het onroerend goed een risicogewicht van 60 % toegekend krijgt. Voorts biedt artikel 126 een risicogevoeligere fall-back-benadering afhankelijk van de ETV-ratio voor niet-zakelijk onroerend goed indien dat onroerend goed niet voor loan-splitting in aanmerking komt (omdat het bijvoorbeeld nog niet is afgewerkt).
Een specifieke en fijnmazigere risicogewichtbehandeling voor zakelijke IPRE-blootstellingen wordt ingevoerd via wijzigingen van artikel 126, terwijl het “harde criterium” behouden blijft; daarmee kunnen instellingen dezelfde preferente risicogewichten toepassen op blootstellingen met betrekking tot inkomstengenererend en ander zakelijk onroerend goed die worden gedekt door onroerend goed dat is gelegen in markten waar de jaarlijkse verliespercentages bepaalde drempels niet overschrijden.
Leningen voor de financiering van het verwerven van gronden, het ontwikkelen of bouwen (ADC-leningen) van niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed leveren een verhoogd risico op. Dat verhoogd risico vloeit voort uit het feit dat de bron van terugbetaling bij het initiëren van de lening ofwel een onroerend goed is dat gepland is, maar waarvan de verkoop onzeker is, ofwel sterk onzekere kasstromen. De huidige behandeling van speculatieve onroerendgoedfinanciering berust uitsluitend op het voornemen van de leningnemer om het onroerend goed met winst door te verkopen, zonder rekening te houden met de mate waarin de terugbetaling echt zeker is. Daarom wordt in artikel 4 een nieuwe definitie ingevoerd en wordt een nieuw artikel 126 bis ingevoegd om de specifieke risicogewichtbehandeling van 150 % uit de Bazel III-standaarden in te voeren voor leningen aan ondernemingen of special purpose vehicles die de verwerving, ontwikkeling en bouw van niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed financieren. Daarentegen wordt de huidige risicogewichtbehandeling van 150 % voor “speculatieve vastgoedfinanciering” geschrapt omdat deze uitsluitend berust op het voornemen van de lenignemer om het onroerend goed met winst door te verkopen, zonder rekening te houden met de mate waarin de terugbetaling echt onzeker is. Overeenkomstig de Bazel III-standaarden biedt artikel 126 bis de mogelijkheid om een risicogewicht van 100 % toe te kennen aan ADC-blootstellingen met betrekking tot niet-zakelijke onroerend goed mits bepaalde risicolimiterende voorwaarden (in termen van overnamestandaarden, percentage voorverkoop-/voorverhuurcontracten en Equity at Risk (EatR)) zijn vervuld.
Om de impact van conjuncturele effecten op de waardering van onroerend goed dat een lening dekt, te verminderen en om de eigenvermogensvereisten voor hypothecaire leningen stabieler te maken, maximeren de finale Bazel III-standaarden de waarde van het onroerend goed dat voor prudentiële doeleinden in aanmerking wordt genomen, op de waarde bij het initiëren van lening, tenzij wijzigingen de waarde van het onroerend goed “ondubbelzinnig” doen toenemen. Terzelfder tijd verplichten de standaarden banken niet om de evolutie van onroerendgoedwaarden te monitoren. Die waarden moeten alleen nog bij uitzonderlijke gebeurtenissen worden aangepast. Daarentegen verplicht de thans in de EU geldende SA-CR instellingen om de waarde van onroerend goed dat als onderpand dient, regelmatig te monitoren. Op basis van deze monitoring moeten instellingen de waarde van het onroerend goed opwaarts of neerwaarts bijstellen (ongeacht de waarde ervan bij het initiëren van de lening). Artikel 208 wordt gewijzigd om de impact te verminderen van conjuncturele effecten op de waardering van onroerend goed dat als onderpand voor leningen dient, en om de eigenvermogensvereisten voor hypothecaire leningen stabieler te maken. Meer bepaald blijft de huidige verplichting om onroerendgoedwaarden frequent te monitoren behouden, waardoor de waarde – anders dan in de Bazel III-standaarden – opwaarts kan worden bijgesteld ten opzichte van de waarde bij het initiëren van de lening, doch beperkt tot de gemiddelde waarde over de laatste drie jaar in het geval van zakelijk onroerend goed en de laatste zes jaar in het geval van niet-zakelijk onroerend goed. Voor onroerend goed dat als zekerheid dient voor gedekte obligaties, wordt in artikel 129 verduidelijkt dat bevoegde autoriteiten instellingen kunnen toestaan om gebruik te maken van de marktwaarde of de hypotheekwaarde zonder dat stijgingen in de waarde van het onroerend goed hoeven te worden beperkt tot het gemiddelde over, respectievelijk, de laatste drie of de laatste zes jaar. Voorts wordt in artikel 208 duidelijk gemaakt dat aanpassingen aan het onroerend goed die de energie-efficiëntie van het pand of de wooneenheid verbeteren, moeten worden beschouwd als factoren die de waarde ervan ondubbelzinnig verhogen. Ten slotte mogen instellingen onroerend goed (her)waarderen door middel van geavanceerde statistische of andere mathematische methoden, die onafhankelijk van het kredietacceptatieproces zijn ontwikkeld, mits een aantal voorwaarden is vervuld, die zijn gebaseerd op de EBA-richtsnoeren inzake de initiëring en monitoring van leningen (EBA/GL/2020/06), en na toestemming van de toezichthouder.
Artikel 465 wordt gewijzigd om bij het berekenen van de output floor te voorzien in een specifieke overgangsregeling voor laagrisicoblootstellingen die worden gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed. Tijdens de overgangsperiode mogen lidstaten instellingen toestaan om een preferent risicogewicht van 10 % toe te passen op het gedekte deel van de blootstelling tot 55 % van de waarde van het onroerend goed en een risicogewicht van 45 % op het resterende deel van de blootstelling tot 80 % van de waarde van het onroerend goed, mits bepaalde voorwaarden zijn vervuld die ervoor moeten zorgen dat het een laag risico betreft, en een en ander door de bevoegde autoriteit wordt geverifieerd. De EBA zal gevraagd worden het gebruik van de overgangsbehandeling te monitoren en een verslag op te stellen over de geschiktheid van de kalibratie ervan. Op basis van dat verslag zal de Commissie dan moeten beslissen of zij bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel indient over laagrisicoblootstellingen die door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed worden gedekt.
Blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden
Artikel 128 wordt vervangen om de herziene behandelingen voor blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden om te zetten zoals die in de finale Bazel III-standaarden is bepaald (d.w.z. een risicogewicht van 150 %).
Blootstellingen in aandelen
Artikel 133 wordt vervangen om de herziene behandeling voor blootstellingen in aandelen in het kader van de finale Bazel III-standaarden om te zetten. De omvang van blootstellingscategorie “blootstellingen in aandelen” wordt verduidelijkt door een definitie te geven van “blootstellingen in aandelen” en door nader te bepalen welke andere instrumenten bij de berekening van de voor kredietrisico gewogen activa als blootstellingen in aandelen moeten worden ingedeeld.
Om de SA-CR risicogevoeliger te maken, geven de herziene risicogewichten het hogere verliesrisico van blootstellingen in aandelen ten opzichte van blootstellingen in de vorm van vreemd vermogen weer via een risicogewicht van 250 % en door te differentiëren tussen langetermijninvesteringen en risicovollere speculatieve investeringen die een risicogewicht van 400 % krijgen toegewezen. Om een en ander niet nodeloos complex te maken, hanteert de indeling van langetermijnindelingen de door de directie van de instelling goedgekeurde aanhoudingsperiode als centraal criterium.
Blootstellingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma’s om bepaalde economische sectoren te steunen en waarbij de instelling aanzienlijke subsidies ontvangt voor haar belegging en de beleggingen in aandelen op een of andere wijze aan overheidstoezicht zijn onderworpen, kunnen een risicogewicht van 100 % krijgen met inachtneming van een drempel van 10 % van het eigen vermogen van de instelling en na toestemming van de toezichthouder. Dergelijke subsidies kunnen ook de vorm hebben van algemene garanties van multilaterale ontwikkelingsbanken, publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstellingen en internationale organisaties. Een en ander moet tot uiting brengen dat de Europese Investeringsbank Groep, multilaterale ontwikkelingsbanken, publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstellingen en lidstaten “wetgevingsprogramma’s” opzetten, die vaak zijn gebaseerd op algemene overheidsgaranties en verband houden met herstel- en veerkrachtplannen, om particulier kapitaal aan te trekken, onder meer voor het ondersteunen van strategische activiteiten.
Voor blootstellingen in aandelen met betrekking tot centrale banken blijft een risicogewicht van 100 % van toepassing.
Ten slotte stelt artikel 133 een ondergrens vast voor blootstellingen in aandelen die als lening worden geboekt, doch voortvloeien uit een debt-for-equity-swap in het kader van de gecontroleerde inning of herstructurering van de schuld: in lijn met de Bazel III-standaard mag het toepasselijke risicogewicht niet lager zijn dat het risicogewicht dat van toepassing zou zijn indien de debt-for-equity-swap in de schuldportefeuille was gebleven.
Veel EU-banken houden langlopende, strategische aandelenbelangen in financiële en niet-financiële vennootschappen aan. De Bazel III-standaarden trekken de risicogewichten voor alle soorten blootstellingen in aandelen op over een overgangsperiode van vijf jaar zonder een specifieke behandeling vast te stellen voor strategische aandelenbelangen. Wanneer de meer voorzichtige benadering uit de Bazel III-standaarden zou worden toegepast op alle bestaande aandelenbelangen, zou dit de economische levensvatbaarheid van bestaande strategische betrekkingen in het gedrang kunnen brengen.
In dat licht bezien wordt artikel 49 gewijzigd om het risicogewicht voor blootstellingen in aandelen met betrekking tot entiteiten uit de financiële sector binnen dezelfde prudentiële consolidatiekring (groep) of, na toestemming van de toezichthouder, voor instellingen die onder dezelfde institutionele protectiestelsel vallen, vastgesteld op 100 %, waardoor de huidige behandeling voor de meeste van de betrokken entiteiten behouden blijft.
Voorts wordt een nieuw artikel 495 bis ingevoegd met daarin een stapsgewijze infasering van de nieuwe risicogewichten voor blootstellingen in aandelen. Ook voorziet dit nieuwe artikel in grandfathering van de huidige behandeling van historische en strategische beleggingen in eigen vermogen die een instelling de voorbije tien jaar heeft gehouden in entiteiten, met inbegrip van verzekeringsondernemingen, waarop zij een invloed van betekenis heeft.
Blootstellingen in wanbetaling
Artikel 127 wordt gewijzigd om meer duidelijkheid te geven over de risicogewichtbehandeling van kortingen op aankopen van niet-renderende blootstellingen (NPE’s), zoals aangekondigd in de mededeling “Aanpak van niet-renderende leningen in de nasleep van de COVID-19-pandemie”. Daartoe maakt het voorstel duidelijk dat instellingen de korting op gekochte activa in wanbetaling in aanmerking kunnen nemen wanneer zij voor de blootstelling in wanbetaling het passende risicogewicht bepalen. Dit is een aanvulling op de lopende werkzaamheden van de EBA om de technische reguleringsnorm betreffende kredietrisicoaanpassingen te wijzigen.
Verdere aanpassingen van artikel 127 stemmen de bewoording af op die in de herziene Bazel III-standaarden.
Gebruik van kredietbeoordelingen door externe kredietbeoordelingsinstellingen en mapping
Om als mogelijke basis te kunnen dienen voor toekomstige initiatieven voor het opzetten van publieke of private ratingregelingen, wordt artikel 135 zodanig gewijzigd dat de Europese toezichthouders (ESA’s) opdracht krijgen een verslag op te stellen over de hinderpalen voor de beschikbaarheid van externe kredietratings door EKBI’s, en met name voor ondernemingen, en over de vraag welke maatregelen hiervoor een oplossing kunnen bieden.
Raamwerk kredietrisico – Interneratingbenaderingen (IRB)
Inkrimping van het toepassingsgebied van interneratingbenaderingen
Eigenvermogensvereisten voor kredietrisico die op interne modellen van instellingen zijn gebaseerd, hebben aanzienlijke voordelen in termen van risicogevoeligheid en het inzicht van instellingen in hun risico’s, maar ook voor het gelijke speelveld tussen instellingen in de Unie. De financiële crisis heeft echter belangrijke tekortkomingen in de IRB-benaderingen aan het licht gebracht. Een hele reeks studies op zowel internationaal niveau als EU-niveau constateerde een onaanvaardbaar brede variatie in kapitaalvereisten tussen instellingen die niet uitsluitend te verklaren valt door verschillen in het risicokarakter van portefeuilles van instellingen. Dit is een hinderpaal voor de vergelijkbaarheid van kapitaalratio’s en is van invloed op het gelijke speelveld tussen instellingen. Ook bracht de crisis gevallen aan het licht waarin de verliezen die instellingen op bepaalde portefeuilles hebben geleden, aanzienlijk hoger uitvielen dan in modellen werd voorspeld, waardoor individuele instellingen onvoldoende kapitaal aanhielden.
Instellingen handelden zo omdat het toepasselijke raamwerk onvoldoende limieten bevatte wat betreft de beschikbaarheid van IRB-benaderingen voor blootstellingscategorieën die moeilijk te modelleren zijn, en omdat het raamwerk de instellingen die de IRB-benadering voor bepaalde van hun blootstellingen wilden gebruiken, in beginsel verplichtte deze uit te rollen voor álle blootstellingen.
Artikel 150 en artikel 151, lid 8, worden gewijzigd om de blootstellingscategorieën te beperken waarvoor interne modellen mogen worden gebruikt bij de berekening van eigenvermogensvereisten voor kredietrisico, om zodoende uitvoering te geven aan de Bazel III-standaarden. Meer bepaald is het gebruik van de geavanceerde IRB‑benadering (“A‑IRB-benadering”) waarmee alle risicoparameters kunnen worden gemodelleerd, alleen toegestaan voor de blootstellingscategorieën waarvoor robuuste modellering mogelijk is, terwijl andere blootstellingscategorieën worden “gemigreerd” naar minder verfijnde benaderingen:
·voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen met een totale geconsolideerde jaaromzet van meer dan 500 miljoen EUR óf die deel uitmaken van een groep waar de totale jaaromzet voor de geconsolideerde groep meer dan 500 miljoen EUR bedraagt (“grote ondernemingen”) en voor blootstellingen met betrekking tot instellingen en andere entiteiten uit de financiële sector (daaronder begrepen entiteiten die als ondernemingen worden behandeld) is het gebruik van de A-IRB-benadering niet langer mogelijk – voor deze blootstellingen kunnen instellingen de elementaire IRB-benadering (F-IRB-benadering) gebruiken en dus alleen de kans op wanbetaling (PD) modelleren;
·voor blootstellingen in aandelen is de IRB-benadering niet meer beschikbaar – voor deze blootstellingen moeten instellingen de SA-CR gebruiken.
De verwachting is dat door het beperken van het gebruik van geavanceerde modelleringsbenaderingen een belangrijke oorzaak van onterechte variabiliteit in RWA’s wordt weggenomen, waardoor eigenvermogensvereisten beter vergelijkbaar zouden moeten worden. Daarnaast verdwijnt hiermee een bron van nodeloze complexiteit uit het raamwerk.
Nieuwe blootstellingscategorie voor regionale en lokale overheden en voor publiekrechtelijke entiteiten
Momenteel kunnen blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke entiteiten (PSE’s) en regionale en lokale overheden (RGLA’s) worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of als blootstellingen met betrekking tot instellingen. Blootstellingen die worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen, zouden onder de herziene Bazel III-standaarden moeten migreren naar de F-IRB-benadering – en dus aan modelleringsrestricties onderhevig zijn –, terwijl dat bij blootstellingen die als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld, niet het geval zou zijn. Om nodeloze complexiteit in het raamwerk te verminderen, om een coherente benadering te garanderen van blootstellingen met betrekking tot PSE’s en die met betrekking tot RGLA’s en om onbedoelde variabiliteit in de daarmee samenhangende eigenvermogensvereisten te vermijden, is het voorstel om in artikel 147, lid 2, een nieuwe “PSE-RGLA”-blootstellingscategorie te creëren, waarbij alle blootstellingen met betrekking tot die entiteiten zouden worden ingedeeld (ongeacht of zij momenteel als blootstellingen met betrekking tot overheden of met betrekking tot instellingen worden ingedeeld) en om op deze nieuwe blootstellingscategorie dezelfde regels toe te passen als die welke van toepassing zijn op de blootstellingscategorie “general corporates”, zoals bepaald in een nieuw artikel 151, lid 11. Meer bepaald zouden de input floors voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen op dezelfde wijze gelden voor blootstellingen die tot de blootstellingscategorie “PSE-RGLA” behoren.
Input floors in het kader van de A-IRB-benadering
Artikel 160, lid 1, artikel 161, lid 4, artikel 164, lid 4, en artikel 166, lid 8 quater, worden gewijzigd om minimumwaarden in te stellen voor eigen ramingen van instellingen voor IRB-parameters die worden gebruikt als input voor de berekening van RWA’s (“input floors”). Deze input floors moeten ervoor zorgen dat eigenvermogensvereisten niet onder voldoende prudente niveaus zakken, mitigeren het modelrisico, meetfouten en databeperkingen en verbeteren de vergelijkbaarheid van kapitaalratio’s tussen instellingen.
Wat de PD-risicoparameter betreft, worden de bestaande input floors licht opgetrokken (van 0,03 % onder Bazel II naar 0,05 % onder Bazel III). Voor de parameters Loss Given Default (LGD) en CCF zijn de input floors dan weer nieuwe vereisten, die prudent zijn gekalibreerd. De LGD-input floor voor niet-gedekte blootstellingen met betrekking tot ondernemingen wordt bepaald op 25 % en voor niet-gedekte algemene blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen op 30 %. Voor gedekte blootstellingen wordt per type zekerheid een formule met voorzichtige haircuts gegeven, terwijl de IRB-specifieke CCF-input floor wordt vastgesteld op 50 % van de toepasselijke CCF’s in de standaardbenadering.
Behandeling van blootstellingen met betrekking tot overheden
Een nieuw artikel 159 bis wordt ingevoegd om, overeenkomstig de Bazel III-standaarden, te bepalen dat de (in de vorige afdeling beschreven) nieuwe input floors voor eigen PD-, LGD- en CCF-ramingen van instellingen niet van toepassing zijn op blootstellingen met betrekking tot overheden.
Schrapping van de “1,06 schaalfactor” in de formule voor risicogewicht
Overeenkomstig de Bazel III-standaarden worden artikel 153, lid 1, en artikel 154, lid 1, gewijzigd om de “1,06 schaalfactor” te schrappen voor de risicogewogen posten voor kredietrisico in het kader van de IRB-benaderingen, waardoor de berekening wordt vereenvoudigd en de 6 %-kalibratieopslag in de IRB-risicogewichten die in het kader van het huidige raamwerk van toepassing zijn, komt te vervallen.
Schrapping van de “double default”-behandeling
Artikel 153, lid 3, artikel 154, lid 2, artikel 202 en artikel 217 worden gewijzigd om de double default-methode te schrappen die van toepassing was op bepaalde gegarandeerde blootstellingen, zodat er voor de berekening van risicogewichten slechts één algemene formule overblijft en het raamwerk eenvoudiger wordt, zoals bepaald door de Bazel III‑standaarden. Doordat er minder opties zijn ingebouwd, zorgt de herziene berekening voor een betere vergelijkbaarheid van RWA’s tussen instellingen en voor een vermindering van onterechte variabiliteit.
Uitrol van de IRB-benaderingen en het permanente gedeeltelijk gebruik
Onder de finale Bazel III-standaarden is de keuze door een instelling voor de IRB‑benaderingen voor één blootstellingscategorie niet langer afhankelijk van de omstandigheid dat alle blootstellingscategorieën van haar niet-handelsportefeuille uiteindelijk volgens de IRB-benadering moeten worden behandeld (“IRB-uitrol”), met uitzondering van de blootstellingen waarvoor een permanent gedeeltelijk gebruik (“PPU”) van de SA-CR volgens de regels is toegestaan en nadat goedkeuring van de bevoegde autoriteit is verkregen. Dit nieuwe beginsel wordt uitgevoerd in de artikelen 148 en 150, waardoor instellingen de IRB-benadering selectief kunnen toepassen.
Om voor een gelijk speelveld te zorgen tussen de instellingen die hun blootstellingen momenteel volgens een van de IRB-benaderingen behandelen, en degene die dat niet doen, bevat een nieuw artikel 494 quinquies overgangsregelingen waardoor instellingen binnen een periode van drie jaar mogen teruggrijpen op de SA-CR mits zij daarvoor volgens een vereenvoudigde procedure van bevoegde autoriteiten toestemming hebben gekregen.
Herziene risicoparameter in de elementaire IRB-benaderingen
Artikel 161, lid 1, wordt gewijzigd om de geherkalibreerde LGD-waarde voor preferente niet-gedekte blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toe te passen (een LGD van 40 % in plaats van 45 %). Ook de LGD-waarde voor verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen wordt gewijzigd om deze af te stemmen op de behandeling volgens Bazel.
Herzien toepassingsbereik en herziene berekeningsmethodieken voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren (CCF’s)
Artikel 166, leden 8 bis, 8 ter en 8 quinquies, en artikel 182 worden gewijzigd om het toepassingsbereik en de berekeningsmethodieken voor de berekening van eigen CCF‑ramingen die worden gebruikt om de blootstellingswaarde te bepalen van posten buiten de balanstelling niet zijnde derivatencontracten, aan te passen. Met name verplichten de nieuwe bepalingen het gebruik van een vaste periode van twaalf maanden vóór wanbetaling om eigen CCF-ramingen te maken, en laten zij het gebruik van eigen ramingen alleen toe voor specifieke kredietlijnen waarvoor de overeenkomstige standaard-CCF minder dan 100 % bedraagt.
Garanties van protectiegevers krijgen een minder verfijnde benadering
De Bazel III-standaarden brachten een ingrijpende herziening mee van de methoden die instellingen mogen gebruiken om de risicolimiterende effecten van in aanmerking komende garanties in aanmerking te nemen, zodat onder meer het aantal benaderingen wordt beperkt – en zodoende ook de variabiliteit van eigenvermogensvereisten wordt verminderd. Daartoe voorzien de Bazel III-standaarden in beginsel dat het op het gedekte deel van de blootstelling toe te passen risicogewicht het gedeelte moet zijn dat moet worden berekend volgens de benadering die wordt toegepast op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever. Wanneer een blootstelling die volgens de A-IRB-benadering wordt behandeld, wordt gegarandeerd door een garantiegever die volgens de F-IRB-benadering of de SA-CR wordt behandeld, resulteert de inaanmerkingneming van die garantie erin dat de gegarandeerde blootstelling volgens, respectievelijk, de F-IRB of de SA-CR wordt behandeld. Om garanties in de A-IRB-benadering in aanmerking te nemen, moet een van de volgende benaderingen worden gehanteerd:
·de vervanging van de risicogewichtbenadering, waarbij het risicogewicht van de debiteur wordt vervangen door het risicogewicht van de garantiegever indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de garantiegever volgens de SA-CR worden behandeld (artikel 235 bis);
·de vervanging van de risicoparameterbenadering, waarbij de risicoparameters van de debiteur worden vervangen door de risicoparameters van de garantiegever indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de garantiegever volgens de IRB-benadering worden behandeld (artikel 236 bis); of
·de aanpassing van de ramingen van de LGD of van zowel de PD als de LGD (artikel 183). In deze benadering, zo maakt het voorstel duidelijk, mag de inaanmerkingneming van een garantie nooit een risicogewicht voor de gegarandeerde blootstelling opleveren dat lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever. Een en ander moet de coherentie van het raamwerk in termen van risico-inschatting veilig stellen, door te vermijden dat er een situatie ontstaat waarbij een indirecte blootstelling met betrekking tot een bepaalde protectiegever een lager risicogewicht kan krijgen dan een vergelijkbare directe blootstelling waarbij diezelfde protectiegever de debiteur is.
Blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening volgens de A-IRB-benadering
De nieuwe modelleringsrestricties in de Bazel III-standaarden zijn betrekkelijk beperkt wat betreft de behandeling van blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening volgens de IRB-benaderingen. Weliswaar gelden er risicoparametervloeren, maar de A-IRB-benadering blijft – anders dan de behandeling voor andere blootstellingen met betrekking tot ondernemingen – beschikbaar ongeacht de grootte van de debiteur. De nieuwe parametervloeren voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen zijn echter ook van toepassing op blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening zonder dat rekening wordt gehouden met de specifieke kredietverleningspraktijken die zekerheidsregelingen omvatten die het kredietrisico moeten beperken.
Daarom wordt een nieuw artikel 495 ter ingevoegd om de nieuwe vloeren in te faseren, beginnend bij een 50 % kortingfactor die over een periode van vijf jaar stapsgewijs oploopt tot 100 %. Voorts geeft dat artikel de EBA opdracht om de toereikendheid van PD- en LGD‑input floors voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening te beoordelen en machtigt het de Commissie om de parameters met een op een beoordeling van de EBA gebaseerde gedelegeerde handeling te herzien.
Machtigingsbepalingen voor blootstellingen met betrekking tot leasingtransacties en kredietverzekering
De instellingen in de EU hebben een hoge mate van deskundigheid en risicobeheer ontwikkeld op het gebied van leasing, maar ook voor het gebruik van kredietverzekeringen, met name ten behoeve van handelsfinanciering. Zonder voldoende data blijft het echter onduidelijk of de nieuwe risicoparameters correct zijn gekalibreerd om het risicolimiterende effect van zekerheden voor leasingactiviteiten tot uiting te brengen. Hetzelfde geldt voor de vraag welke kenmerken kredietverzekeringspolissen moeten hebben om als in aanmerking komende kredietprotectie in aanmerking te worden genomen.
Daarom wordt een nieuw artikel 495 quater ingevoegd waarin de EBA de opdracht krijgt om de geschiktheid van de Bazel III-risicokalibratie van de parameters voor blootstellingen met betrekking tot leasingtransacties te beoordelen, en met name de nieuwe haircuts voor zekerheden (“volatiliteitsaanpassingen”) en reglementaire waarden voor LGD met zekerheidsstelling. De Commissie wordt gemachtigd om de kalibratie, zo nodig, te herzien via een gedelegeerde handeling, rekening houdende met het verslag van de EBA. In de tussentijd geldt een infaseringsperiode van vijf jaar voor de nieuwe risicoparameters van de A-IRB-benadering.
Voorts wordt een nieuw artikel 495 quinquies ingevoegd waarbij de EBA opdracht krijgt om aan de Commissie verslag te doen over de toelaatbaarheid en het gebruik van kredietverzekeringen als kredietrisicolimiteringstechniek en over de passende risicoparameters die moeten worden gekoppeld aan de SA-CR en de elementaire IRB‑benadering. Op basis van dat verslag moet de Commissie dan, zo nodig, een wetgevingsvoorstel indienen over het gebruik van kredietverzekeringen als een kredietrisicolimiteringstechniek.
Raamwerk kredietrisico – Kredietrisicolimiteringstechnieken
De artikelen 224 tot en met 230 worden gewijzigd om de Bazel III-standaarden en -methoden voor het in aanmerking nemen van zekerheden en garanties in zowel de SA-CR als de F‑IRB‑benadering om te zetten. Meer bepaald zijn de reglementaire reductiefactoren voor financiële zekerheden in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden (FCCM) herzien, net zoals de waarden van LGD’s met zekerheidsstelling en haircuts voor zekerheden ten aanzien van blootstellingen die volgens de F-IRB-benadering worden behandeld.
Artikel 213, lid 1, punt c), iii), en artikel 215, lid 2, worden gewijzigd om duidelijkheid te verschaffen over de toelaatbaarheidscriteria voor, respectievelijk, garanties en garanties die zijn afgegeven in het kader van onderlingegarantiesystemen of waarvoor door bepaalde entiteiten een tegengarantie is afgegeven. Die verduidelijkingen moeten met name meer duidelijkheid bieden over de toelaatbaarheid als kredietrisicolimiteringstechniek van regelingen voor overheidsgaranties die in het kader van de COVID-19-crisis zijn opgezet.
Raamwerk marktrisico
In 2016 heeft het Bazelse Comité een eerste reeks herziene standaarden voor marktrisico bekendgemaakt, die bekend staan als de Fundamental Review of the Trading Book (“FRTB”). Die moesten geconstateerde tekortkomingen verhelpen in het raamwerk voor kapitaalvereisten voor marktrisico ten behoeve van posities in de handelsportefeuille. Bij de monitoring van het effect van de FRTB-standaarden heeft het Bazelse Comité een aantal problemen met de FRTB-standaarden vastgesteld en daarom heeft het in januari 2019 herziene FRTB-standaarden bekendgemaakt.
In november 2016 had de Commissie aanvankelijk voorgesteld om in het kader van VKV II bindende eigenvermogensvereisten in te voeren die op de FRTB-standaarden waren gebaseerd, om zo de tekortkomingen in het raamwerk voor marktrisico te verhelpen. Omdat het Bazelse Comité nadien echter heeft beslist om die standaarden te herzien, volgens tijdslijnen die niet verenigbaar waren met de mijlpalen in de onderhandelingen over VKV II, waren het Europees Parlement en de Raad overeengekomen om de FRTB-standaarden in de VKV II uitsluitend voor rapportagedoeleinden toe te passen. De invoering van op de FRTB-standaarden gebaseerde eigenvermogensvereisten zou dan later volgen, door middel van de vaststelling van een afzonderlijk wetgevingsvoorstel.
Om bindende eigenvermogensvereisten voor marktrisico in te voeren die bij de herziene FRTB-standaarden aansluiten, wordt in de VKV een aantal wijzigingen aangebracht.
Onderwerp, toepassingsgebied en definities
Artikel 4 wordt gewijzigd om de definitie van “tradingafdeling” te verduidelijken.
Eigenvermogensbestanddelen
Artikel 34 wordt gewijzigd om een afwijking op te nemen waardoor instellingen, op basis van een advies van de EBA, de totale aanvullende waardeaanpassingen in uitzonderlijke omstandigheden kunnen verlagen, om een oplossing te bieden voor de in de van het tier 1‑kernkapitaal afgetrokken aanvullende waardeaanpassingen vervatte procycliciteit.
Algemene vereisten, waardering en rapportage
Artikel 102 wordt gewijzigd om de FRTB-benadering in te voeren bij de berekening van eigenvermogensvereisten. Artikel 104 wordt vervangen om de criteria te herzien die worden gebruikt om posities toe te wijzen aan de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille (d.w.z. het banking book). Het voert ook een afwijking in waardoor een instelling specifieke instrumenten aan de niet-handelsportefeuille kan toewijzen die anders aan de handelsportefeuille zouden zijn toegewezen; aan die afwijking zijn zeer strenge voorwaarden gekoppeld en zij moet de goedkeuring hebben van de bevoegde autoriteit van de instelling. Artikel 104 bis wordt gewijzigd om nader de voorwaarden te bepalen die moeten worden gehanteerd om een instrument tussen beide portefeuilles herin te delen. Artikel 104 ter wordt gewijzigd om een afwijking in te voeren waardoor instellingen specifieke tradingafdelingen kunnen oprichten waaraan zij uitsluitend posities in de niet-handelsportefeuille kunnen toewijzen die aan valuta- en grondstoffenrisico onderhevig zijn. Artikel 104 quater wordt ingevoegd om de behandeling te bepalen van afdekkingen van valutarisico van kapitaalratio’s, waardoor instellingen – onder bepaalde voorwaarden – bepaalde posities kunnen uitsluiten van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor valutarisico. Artikel 106 wordt gewijzigd om de bestaande bepalingen inzake risico-overdrachten te verduidelijken.
Algemene bepalingen
Artikel 325 wordt gewijzigd om bindende eigenvermogensvereisten voor marktrisico in te voeren die zijn gebaseerd op de FRTB-benaderingen die in hoofdstuk 1 bis (alternatieve standaardbenadering of “A-SA”), hoofdstukk 1 ter (alternatieve internemodellenbenadering of “A‑IMA”) en de hoofdstukken 2 tot en met 4 (vereenvoudigde standaardbenadering of “SSA”) zijn vastgesteld, alsmede de voorwaarden voor het gebruik ervan en de frequentie waarmee eigenvermogensvereisten moeten worden berekend. Ook wordt een afwijking ingevoerd voor instellingen die eigenvermogensvereisten berekenen voor aan valutarisico onderhevige posities die van hun eigen vermogen worden afgetrokken.
Artikel 325 bis wordt gewijzigd om de toelaatbaarheidscriteria voor het gebruik van de SSA in te voeren.
Artikel 325 ter verduidelijkt de berekening van eigenvermogensvereisten voor marktrisico op geconsolideerde basis.
De alternatieve standaardbenadering (A-SA)
Artikel 325 quater wordt gewijzigd om aanvullende kwalitatieve vereisten in te voeren voor de validatie, documentatie en governance van de A-SA.
Artikel 325 undecies wordt gewijzigd om bepaalde elementen te verduidelijken van de finale FRTB-standaarden wat betreft de behandeling van beleggingen in fondsen (d.w.z. instellingen voor collectieve belegging of “icb’s”) en om een aantal gerichte aanpassingen aan te brengen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor deze posities, zodat de behandeling van icb’s in de standaardbenadering de complexiteit van de berekening niet onevenredig doet toenemen en minder nadelig is, aangezien icb’s een cruciale rol spelen bij de opbouw van particuliere besparingen, of dat nu voor belangrijke investeringen is of voor het pensioen. Op deze doelstellingen wordt ingespeeld door te bepalen dat instellingen maandelijks de doorkijkbenadering moeten toepassen voor de posities in icb’s waarop die benadering ziet, en door instellingen – onder specifieke voorwaarden – toe te staan van relevante derden afkomstige data te gebruiken om de eigenvermogensvereisten aan de hand van de doorkijkbenadering te berekenen. Daarnaast neemt artikel 325 undecies, wat de beleidsbenadering betreft, een opdracht voor de EBA op om nader de technische elementen te bepalen die de instellingen moeten gebruiken om de hypothetische portefeuille op te bouwen die bij de berekening van de eigenvermogensvereisten wordt gebruikt.
Artikel 325 octodecies wordt gewijzigd om de behandeling van wisselkoersvegarisicofactoren te verduidelijken.
Artikel 325 vicies wordt gewijzigd om de formule voor vegarisicogevoeligheden bij te stellen.
Artikel 325 unvicies wordt gewijzigd om de bij de berekening van eigenvermogensvereisten gebruikte gevoeligheden nog nauwer af te stemmen op de gevoeligheden die bij het risicobeheer van de instelling worden gebruikt.
Een bepaling met betrekking tot verhandelde krediet- en aandelenderivaten niet zijnde niet‑securitisatie-instrumenten wordt verplaatst van artikel 325 novovicies naar het meer relevante artikel 325 tervicies.
De artikelen 325 sexvicies, 325 quadragies, 325 quintricies en 325 octotricies worden op vergelijkbare wijze gewijzigd om de toewijzing van kredietkwaliteitscategorieën in de A-SA te verduidelijken.
Artikel 325 duotricies wordt gewijzigd om de behandeling van de inflatierisicofactor en cross-currencybasisrisicofactoren te verduidelijken.
Artikel 325 quintricies en artikel 325 octotricies worden gewijzigd om de risicogewichten van gedekte obligaties (zowel met externe rating als zonder rating) te verduidelijken.
Artikel 325 sextricies en artikel 325 septtricies worden gewijzigd om de waarde van de correlatieparameters te verduidelijken.
Artikel 325 sexquadragies wordt gewijzigd om een lager risicogewicht in te voeren voor de grondstoffendeltarisicofactor voor koolstofemissiehandel. In de finale Bazel III-standaarden worden emissierechten gelijkgeschakeld met elektriciteitscontracten, die in het licht van historische data voor de EU-markt voor emissierechten als te voorzichtig kunnen worden beschouwd. De marktstabiliteitsreserve (MSR) die de Commissie in 2015 heeft opgericht, heeft de volatiliteit van prijzen voor rechten in het emissiehandelssysteem (ETS) immers gestabiliseerd. Een en ander rechtvaardigt de invoering van een specifieke – van elektriciteit te onderscheiden – risicocategorie voor ETS-rechten in de A-SA, met een lager risicogewicht gelijk aan 40 %, om zo de huidige prijsvolatiliteit van deze EU-specifieke grondstof beter tot uiting te brengen.
Artikel 325 unquinquagies wordt gewijzigd om de risicogewichten voor gevoeligheden aan vegarisicofactoren te verduidelijken.
De alternatieve internemodellenbenadering (A-IMA)
Artikel 325 terquinquagies wordt gewijzigd om de voorwaarden te verduidelijken die de instellingen in acht moeten nemen om de A‑IMA te mogen gebruiken voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor marktrisico.
Artikel 325 quaterquinquagies wordt gewijzigd om de formule op te nemen voor het aggregeren van de volgens de A‑IMA berekende eigenvermogensvereisten.
Artikel 325 sexquinquagies wordt gewijzigd om de EBA opdracht te geven voor een technische reguleringsnorm waarin de criteria worden vastgesteld voor het gebruik van data-inputs in het risicometingsmodel.
Artikel 325 octoquinquagies wordt gewijzigd om voor de bevoegde autoriteiten nieuwe bevoegdheden te bepalen ten aanzien van de beoordeling van de modelleerbaarheid van de risicofactoren die worden toegepast door instellingen die de A‑IMA gebruiken.
Artikel 325 novoquinquagies wordt gewijzigd om voor de bevoegde autoriteiten nieuwe bevoegdheden in te voeren om tekortkomingen van modellen te verhelpen en wat betreft de backtestingvereisten die worden toegepast door instellingen die de A‑IMA gebruiken.
Artikel 325 sexagies wordt gewijzigd om bindende vereisten in te voeren voor de P&L‑toerekening door instellingen die de A‑IMA gebruiken.
Artikel 325 unsexagies wordt gebruikt om aanpassingen door te voeren voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico ten aanzien van icb-posities volgens de A‑IMA, met name om ervoor te zorgen dat meer icb’s volgens deze benadering in aanmerking kunnen komen. Evenals bij de wijzigingen van de behandeling van icb’s in de A‑SA, mogen instellingen – onder specifieke voorwaarden – door relevante derden verschafte data gebruiken bij de berekening van de eigenvermogensvereisten volgens de doorkijkbenadering, en moeten zij de doorkijkbenadering ten minste wekelijks toepassen.
Artikel 325 duosexagies wordt gewijzigd om de verantwoordelijkheden van de afdeling risicobeheersing en de afdeling validatie ten aanzien van het risicobeheersysteem te verduidelijken.
Artikel 325 novosexagies wordt gewijzigd om verder te verduidelijken in welke situaties instellingen een IRB-model mogen gebruiken om ten behoeve van het eigenvermogensvereiste voor wanbetalingsrisico kansen op wanbetaling en Loss Given Default te ramen.
De artikelen 337, 338, 352 en 361 worden gewijzigd om bepalingen die voor het gebruik van de SSA niet langer relevant zijn, te vervangen of te schrappen.
Gebruik van interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten
Hoofdstuk vijf wordt geschrapt omdat de internemodellenbenadering (IMA) die thans wordt gebruikt om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, wordt vervangen door de in hoofdstuk 1 ter beschreven A‑IMA.
Gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen
Aangezien het onzeker is of belangrijke rechtsgebieden van de finale Bazel III-standaarden zullen afwijken bij de omzetting van de FRTB en omdat het belangrijk is in de praktijk een gelijk speelveld te verzekeren tussen in de Unie gevestigde instellingen en hun internationale concurrenten, machtigt artikel 461 bis de Commissie om gedelegeerde handelingen vast te stellen om de benaderingen te wijzigen die bij de berekening van eigenvermogensvereisten voor marktrisico worden gebruikt en om de datum waarop deze benaderingen van toepassing worden, te wijzigen zodat deze aansluiten op internationale ontwikkelingen.
Risicoraamwerk aanpassing van de kredietwaardering (CVA)
De aanpassing van de kredietwaardering (CVA) is een boekhoudkundige aanpassing van de reële waarde van de prijs van een derivatentransactie, zodat voorzieningen kunnen worden gevormd voor mogelijke verliezen als gevolg van de verslechtering van de kredietwaardigheid van de tegenpartij bij die transactie. Tijdens de internationale financiële crisis leed een aantal systeemrelevante banken forse CVA-verliezen op hun derivatenportefeuille omdat terzelfder tijd de kredietwaardigheid van veel van hun tegenpartijen verslechterde. Daardoor introduceerde het Bazelse Comité, als onderdeel van de eerste reeks Bazel III-hervormingen, nieuwe standaarden om kapitaalvereisten voor CVA‑risico te berekenen, zodat in de toekomst het CVA-risico van banken door voldoende kapitaal zou zijn gedekt. Deze Bazelse standaarden zijn in 2013 via de VKV in Unierecht omgezet.
Banken en toezichthouders maakten zich echter zorgen dat de standaarden van 2011 het daadwerkelijke CVA-risico waaraan banken waren blootgesteld, niet correct in beeld brachten. Met name kwam er op drie specifieke punten kritiek op die standaarden: i) de benaderingen in die standaarden ontbreekt het aan risicogevoeligheid; ii) zij houden geen rekening met CVA-modellen die banken voor boekhoudkundige doelstellingen hebben ontwikkeld, en iii) de in die standaarden beschreven benaderingen brengen het marktrisico dat in derivatentransacties met tegenpartijen besloten ligt, niet goed in beeld. Om die bezwaren weg te nemen, heeft het Bazelse Comité in december 2017 herziene standaarden bekendgemaakt, in het kader van de finale Bazel III-hervormingen, en heeft het de kalibratie ervan in juli 2020 verder aangepast in een herziene publicatie. Om de VKV af te stemmen op de standaarden van het Bazelse Comité uit 2020, wordt in de VKV een aantal wijzigingen doorgevoerd.
In artikel 381 wordt een definitie ingevoerd van wat “CVA-risico” precies betekent, om zowel het creditspreadrisico van een tegenpartij van een instelling als het marktrisico van de portefeuille transacties die deze instelling met die tegenpartij uitvoert, in beeld te krijgen.
Artikel 382 wordt gewijzigd om duidelijk te maken voor welke effectenfinancieringstransacties de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico gelden. Daarnaast wordt een nieuwe bepaling ingevoerd die instellingen verplicht om de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te rapporteren voor transacties die overeenkomstig dat artikel zijn vrijgesteld. Voorts wordt bepaald dat instellingen die het CVA-risico van deze vrijgestelde transacties afdekken, de discretie hebben om het eigenvermogensvereiste voor CVA-risico voor die transacties te berekenen, rekening houdende met de desbetreffende in aanmerking komende afdekkingen. Ten slotte krijgt de EBA nieuwe opdrachten om richtsnoeren uit te werken die toezichthouders moeten helpen om buitensporig CVA-risico op te sporen en om een technische reguleringsnorm te ontwikkelen die de voorwaarden vaststelt om de materialiteit te beoordelen van blootstellingen met betrekking tot CVA-risico die voortvloeien uit tegen reële waarde gewaardeerde effectenfinancieringstransacties.
Een artikel 382 bis wordt ingevoegd waarin de nieuwe benaderingen worden uiteengezet die instellingen moeten gebruiken om hun eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te berekenen, alsmede de voorwaarden om een combinatie van die benaderingen te mogen gebruiken.
Artikel 383 wordt vervangen om de algemene vereisten in te voeren voor het gebruik van de standaardbenadering voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico, alsmede de definitie van daarvoor bestemde regelgevings-CVA. De artikelen 383 bis tot en met 383 quinvicies worden ingevoegd om de technische elementen van de standaardbenadering verder vast te leggen.
Artikel 384 wordt vervangen om de basisbenadering in te voeren voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico, in lijn met de Bazel III-standaarden.
Artikel 385 wordt vervangen om de vereenvoudigde benadering in te voeren voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico, samen met de criteria om de vereenvoudigde benadering te mogen gebruiken.
Ten slotte wordt artikel 386 gewijzigd om de nieuwe vereisten tot uiting te brengen die van toepassing zijn op in aanmerking komende afdekkingen ten behoeve van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico.
Raamwerk vloeren minimumhaircuts voor effectenfinancieringstransacties (SFT’s)
Effectenfinancieringstransacties (SFT’s) vervullen een essentiële rol in het financiële bestel van de Unie omdat financiële instellingen daarmee hun eigen liquiditeitspositie kunnen beheren en hun market-makingactiviteiten voor effecten kunnen ondersteunen. SFT’s zijn ook belangrijk voor centrale banken omdat zij met die transacties – via financiële instellingen – hun monetaire beleidsplannen naar de reële economie kunnen doorgeven. Met SFT’s kunnen marktdeelnemers echter ook de hefboomwerking van hun posities steeds opnieuw vergroten door, respectievelijk, zekerheden in de vorm van contanten opnieuw te beleggen en door andere zekerheden dan contanten opnieuw te gebruiken. Om het risico tegen te gaan dat buitensporige hefbomen worden opgebouwd buiten de banksector, heeft de Financial Stability Board (FSB) in 2013 een aanbeveling aan haar aangesloten rechtsgebieden bekendgemaakt om minimumhaircuts voor zekerheden in te voeren voor bepaalde niet-centraal geclearde SFT’s die tussen banken en niet-banken worden verhandeld. Volgens die aanbeveling moeten dergelijke minimumhaircuts voor zekerheden worden ingevoerd, naar de discretie van elke jurisdictie, hetzij rechtstreeks via marktregulering, hetzij indirect via een strikter kapitaalvereiste; die laatste optie is in 2017 door het Bazelse Comité ontwikkeld in het kader van de finale Bazel III-hervormingen.
In de aanbevelingen van de EBA in haar speciaal verslag over de omzetting van het raamwerk vloeren minimumhaircuts voor SFT’s in Unierecht en van de ESMA in haar verslag over SFT’s en hefbomen in de EU werd evenwel aangestipt dat het niet duidelijk was welk effect de toepassing van dat soort raamwerk op instellingen zou hebben. Een punt van zorg in die aanbevelingen was ook dat de toepassing van dat raamwerk op bepaalde soorten SFT’s ongewenste gevolgen voor die financiële activiteiten zou kunnen opleveren. Bovendien is het nog niet duidelijk of het beter is om het raamwerk op instellingen toe te passen als een strikter eigenvermogensvereiste of meer via marktregulering. Door het raamwerk als een strikter eigenvermogensvereiste toe te passen, zouden instellingen die zich bij het uitoefenen van die financiële activiteiten niet aan die vloeren voor minimumhaircuts houden, een sanctie kunnen krijgen. Daartegenover staat dat de toepassing van het raamwerk via marktregulering zou zorgen voor een gelijk speelveld voor alle marktdeelnemers mocht de Unie beslissen om voor de betrokken SFT’s vergelijkbare marktregulering in te voeren voor niet-banken, zoals de FSB ook had aanbevolen in zijn zo-even genoemde verslag uit 2013.
Tegen deze achtergrond geeft artikel 519 quater de EBA opdracht om, in nauwe samenwerking met de ESMA, aan de Commissie verslag te doen over de geschiktheid van de uitvoering in de Unie van het raamwerk vloeren minimumhaircuts dat op SFT’s van toepassing is. Op basis van dat verslag zal de Commissie, zo nodig, een wetgevingsvoorstel indienen bij het Europees Parlement en de Raad.
Operationeel risico
Nieuwe standaardbenadering die alle bestaande benaderingen voor operationeel risico vervangt
Het Bazelse Comité heeft de internationale standaard inzake operationeel risico herzien om de zwakke punten weg te werken die in de nasleep van de financiële crisis van 2008-2009 aan het licht waren gekomen. In de standaardbenaderingen bleek het niet alleen aan risicogevoeligheid te ontbreken, maar ook aan vergelijkbaarheid door een breed scala interne modelleringspraktijken in het kader van de geavanceerde meetbenaderingen (AMA). Tegen deze achtergrond, en om het raamwerk verder te vereenvoudigen, zijn alle bestaande benaderingen voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor operationeel risico vervangen door één, niet op modellen gebaseerde benadering die alle instellingen moeten gebruiken. Hoewel modellen, zoals die welke in het kader van de AMA zijn ontwikkeld, in het kader van dit nieuwe raamwerk niet langer kunnen worden gebruikt om eigenvermogensvereisten voor operationeel risico te bepalen, zullen instellingen nog steeds de discretie hebben om die modellen te gebruiken voor de interne beoordelingsprocedure inzake de kapitaaltoereikendheid (ICAAP).
De nieuwe standaardbenadering wordt in de Unie uitgevoerd door deel drie, titel III, VKV te vervangen. Daarnaast zijn er verdere aanpassingen van diverse andere artikelen in de VKV, in hoofdzaak: i) om heldere en geharmoniseerde definities in te voeren voor operationeel risico (artikel 4, lid 1, punten 52 bis, 52 ter en 52 quater), zoals door de EBA aanbevolen in haar antwoord op de Call for Advice van de Commissie van 2019, en ii) om de vervanging van titel III in de hele VKV tot uiting te brengen (zo worden bijvoorbeeld in artikel 20 bestaande verwijzingen naar titel III geschrapt). Ten slotte krijgt de EBA de opdracht om aan de Commissie verslag te doen over het gebruik van verzekeringen in het kader van het herziene raamwerk voor operationeel risico (artikel 519 quinquies). Dat verslag is nodig omdat er bij toezichthouders enige bezorgdheid is ontstaan of de nieuwe standaardbenadering voor operationeel risico misschien geen mogelijkheden biedt voor regelgevingsarbitrage via het gebruik van verzekeringen.
Berekening van eigenvermogensvereisten voor operationeel risico
In de finale Bazel III-standaarden combineert de nieuwe standaardbenadering een indicator die berust op de omvang van de activiteiten van een instelling (Business Indicator Component of “BIC”), met een indicator die rekening houdt met de verliesgeschiedenis van die instelling. De herziene Bazelse standaard omvat een aantal discreties wat betreft de vraag hoe deze laatste indicator kan worden uitgevoerd. Rechtsgebieden mogen historische verliezen bij de berekening van kapitaalvereisten voor operationeel risico voor alle betrokken instellingen buiten beschouwing laten, of zij kunnen ook historische verliesgegevens in aanmerking nemen voor instellingen waarvan de activiteiten een bepaald niveau onderschrijden. Voor de berekening van de minimumeigenvermogensvereisten moeten die discreties, om een gelijk speelveld binnen de Unie te garanderen en de berekening van kapitaalvereisten voor operationeel risico te vereenvoudigen, geharmoniseerd worden uitgeoefend door historische data over operationele verliezen voor alle instellingen buiten beschouwing te laten.
De berekening van de BIC wordt beschreven in het nieuwe hoofdstuk 1 van titel III (de nieuwe artikelen 312 tot en met 315). In de Unie zullen de minimumeigenvermogensvereisten voor operationeel risico uitsluitend op de BIC gebaseerd zijn (artikel 312). De berekening van de BIC, die is gebaseerd op de zogenaamde “Business Indicator”, wordt beschreven in artikel 313, terwijl de wijze waarop deze Business Indicator wordt bepaald, onder meer de bestanddelen ervan en eventuele aanpassingen als gevolg van fusies, acquisities of afstotingen, in de artikelen 314 en 315 wordt beschreven.
Verzamelen van data en governance
Het nieuwe hoofdstuk 2 (de nieuwe artikelen 316 tot en met 323) legt de regels vast voor het verzamelen van data en de governance. Uit evenredigheidsoverwegingen worden die vereisten opgesplitst in regels die voor alle instellingen gelden (zoals de bepalingen over het raamwerk voor het beheer van operationeel risico (artikel 323)), en regels die alleen relevant zijn voor instellingen die ook historische verliesdata moeten openbaar maken (artikel 446, lid 2) – en die dus een set met verliesdata moeten onderhouden (artikel 317). In de Unie zullen alle instellingen met een Business Indicator van ten minste 750 miljoen EUR, in lijn met het antwoord van de EBA op de Call for Advice van de Commissie, een set met verliesdata moeten onderhouden en hun jaarlijkse uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen moeten berekenen voor openbaarmakingsdoeleinden. Om ervoor te zorgen dat het nieuwe raamwerk evenredig blijft, zullen bevoegde autoriteiten van dat vereiste ontheffing kunnen verlenen, behalve wanneer de Business Indicator van een instelling meer dan 1 miljard EUR bedraagt (artikel 316). Om op termijn een zekere stabiliteit te garanderen, en met name om te vermijden dat tijdelijke dalingen in de omvang van de Business Indicator die beoordeling al te sterk vertekenen, zal de betrokken Business Indicator de hoogste van de betrokken indicatoren zijn die de twee laatste jaren is gerapporteerd.
Elementen die van belang zijn om de jaarlijkse uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen te berekenen, worden verder ingevuld in de artikelen 318 tot en met 321. Artikel 318 bepaalt hoe het “brutoverlies” en het “nettoverlies” moet worden vastgesteld, terwijl artikel 319 de desbetreffende drempels van 20 000 EUR en 100 000 EUR voor verliesdata bevat. Bepaalde uitzonderlijke operationele risicogebeurtenissen die voor het risicoprofiel van een instelling niet langer relevant zijn, mogen buiten beschouwing worden gelaten, op voorwaarde dat alle desbetreffende voorwaarden zijn vervuld en de toezichthouder van de instelling daarvoor toestemming heeft verleend (artikel 320). Ook kan het zijn dat een instelling misschien verdere verliezen in verband met bijvoorbeeld overgenomen of gefuseerde entiteiten moet opnemen (artikel 321).
De nauwkeurigheid en de uitgebreidheid van verliesdata van een instelling zijn van essentieel belang. Daarom zullen toezichthouders de kwaliteit van de verliesdata periodiek moeten toetsen (artikel 322).
Hefboomratio
Berekening van de blootstellingswaarde van derivaten
Sinds de vaststelling van Verordening (EU) 2019/879 heeft het Bazelse Comité één specifiek aspect van zijn hefboomratioraamwerk verder herzien. Om het verrichten van client-clearingdiensten te faciliteren, is de behandeling van als client geclearde derivatentransacties in juni 2019 gewijzigd wat betreft de hefboomratio. Volgens de herziene regels wordt de behandeling van die derivaten in beginsel afgestemd op de behandeling volgens de standaardbenadering voor tegenpartijkredietrisico (SA-CCR) in het risicogebaseerde raamwerk. In februari 2021 heeft de Commissie in haar verslag over de hefboomratio geconcludeerd dat de berekening van de totale blootstellingsmaatstaf best werd aangepast om de behandeling van als client geclearde derivatentransacties af te stemmen op de internationaal overeengekomen standaarden. Daarom wordt artikel 429 quater in die zin gewijzigd.
Berekening van de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling
In het licht van de voorgestelde wijzigingen van artikel 4 en artikel 111, lid 1, VKV hoeft er in het hefboomratioraamwerk niet langer een minimumomrekeningsfactor van 10 % te worden bepaald voor bepaalde posten buiten de balanstelling. Daarom wordt de afwijking van artikel 429 septies, lid 3, geschrapt.
Nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies
De bepalingen met betrekking tot nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies worden gewijzigd om die regels beter af te stemmen op de Bazel III-standaarden, door met name te verduidelijken dat die bepalingen van toepassing zijn op financiële activa – en niet uitsluitend op effecten. Artikel 429, lid 6, en artikel 429 octies, VKV worden in die zin gewijzigd.
Ecologische, sociale en governancerisico’s (“ESG-risico’s”)
Instellingen spelen een cruciale rol bij de ambitie van de Unie om op lange termijn de transitie te maken naar duurzame ontwikkeling in het algemeen en, meer specifiek, om een rechtvaardige transitie te ondersteunen naar netto nul broeikasgasemissies in de economie van de Unie tegen 2050. Die transitie houdt nieuwe risico’s in die op alle niveaus moeten worden begrepen en correct worden beheerd.
De versnelde transitie naar een duurzamere economie kan een aanzienlijke impact hebben op ondernemingen, hetgeen de risico’s doet toenemen voor instellingen afzonderlijk en voor de financiële stabiliteit in het algemeen. De effecten van menselijke gedragingen op het klimaat zijn – evenals de broeikasgasemissies of het doorgaan met onhoudbare economische praktijken – aanjagers van fysieke risico’s die de kans op milieurisico’s en de sociaal-economische effecten ervan kunnen verergeren. Ook instellingen worden blootgesteld aan die fysieke risico’s, die een omgekeerde correlatie met transitierisico’s vertonen aangezien, onder overigens gelijke omstandigheden, fysieke risico’s naar verwachting zullen afnemen wanneer transitiebeleidsmaatregelen worden uitgerold. Niettemin kan zich het omgekeerde scenario voordoen wanneer geen maatregelen worden genomen: wanneer het transitierisico laag is en de uitrol van transitiebeleid langer duurt, zullen de meer fysieke risico’s toenemen.
Voor het bevorderen van een goed inzicht in en een correct beheer van de duurzaamheidsrisico’s – vaak ook ecologische, sociale en governancerisico’s (“ESG-risico’s”) genoemd – moeten in de Unie gevestigde instellingen stelselmatig die risico’s op hun individuele niveau in kaart brengen, rapporteren en beheren. Het betrekkelijk nieuwe karakter van ESG-risico’s en de specifieke kenmerken ervan brengen mee dat er sterke verschillen kunnen zijn in de wijze waarop instellingen tegen die risico’s aankijken.
Daarom wordt artikel 4 gewijzigd om nieuwe geharmoniseerde definities in te voeren van de verschillende soorten risico’s in de sector van ESG-risico’s (artikel 4, lid 1, punten 52 quinquies tot en met 52 decies). De definities worden afgestemd op de definities die de EBA in haar verslag over ESG-risico’s heeft voorgesteld.
Om beter toezicht op ESG-risico’s mogelijk te maken, wordt artikel 430 zodanig gewijzigd dat instellingen hun blootstelling aan ESG-risico’s aan hun bevoegde autoriteiten moeten rapporteren.
Ten slotte wordt, om de tijdslijnen van aanpassingen van de prudentiële voorschriften die eventueel nodig zijn, beter te kunnen afstemmen, artikel 501 quater gewijzigd om de termijn waarin de EBA met haar verslag over de prudentiële behandeling van die blootstellingen moet komen, te vervroegen van 2025 naar 2023. Binnen het mandaat van artikel 501 quater moet de EBA een beoordeling maken van de blootstellingen met betrekking tot activa en activiteiten in de sectoren energie en hulpbronnenefficiëntie, alsmede in de sectoren infrastructuur en vervoermiddelen. Die beoordeling moet ook kijken naar de mogelijkheid van een gerichte kalibratie van risicogewichten voor posten die een sterke blootstelling aan klimaatrisico hebben, zoals onder meer activa of activiteiten in de sector fossiele brandstoffen en in sectoren met een sterke klimaatimpact. Mocht dat nodig zijn, dan moet het verslag van de EBA een reeks opties verkennen om een specifieke prudentiële behandeling toe te passen voor blootstellingen met betrekking tot de effecten van ecologische en sociale factoren.
Een systeem voor geïntegreerde toezichtrapportage en het delen van data
Sinds 2018 werkt de EBA, samen met de ECB en bevoegde autoriteiten in de lidstaten, aan de oprichting van de European Centralised Infrastructure for Supervisory Data (EUCLID) om in een centraal geïntegreerd systeem de rapportage-informatie samen te brengen die toezichthouders over de grootste instellingen in de Unie delen. Dit systeem zal bijzonder nuttig zijn als basis voor publieke verslagen en analyses met geaggregeerde data- en risico-indicatoren over de hele EU-banksector. Momenteel belast artikel 430 quater de EBA met het opstellen van een haalbaarheidsstudie over de ontwikkeling van een consistent en geïntegreerd systeem voor het verzamelen van statistische, afwikkelings- en prudentiële data. Bij het maken van deze studie moet zij ook de bevoegde autoriteiten betrekken. In maart 2021 heeft de EBA een discussiedocument over die haalbaarheidsstudie bekendgemaakt, met de vraag aan stakeholders om tegen 11 juni 2021 input te leveren. Overeenkomstig artikel 430 quater, lid 3, zal de Commissie, wanneer de EBA klaar is met die haalbaarheidsstudie, nagaan of er in een later stadium eventueel aanpassingen moeten komen van de rapportagevereisten die in deel zeven A van de VKV worden opgelegd.
Openbaarmakingen
Naar meer transparantie en evenredigheid in de openbaarmakingsvereisten
Gezien de veranderingen die in de VKV worden aangebracht om de finale Bazel III‑standaarden uit te rollen, alsmede de noodzaak om de administratieve kosten in verband met openbaarmakingen te verminderen en om door instellingen openbaar gemaakte informatie gemakkelijker toegankelijk te maken, moet deel acht van de VKV op diverse punten worden gewijzigd.
Artikel 433 wordt gewijzigd om de EBA te belasten met het centraliseren van de publicatie van prudentiële openbaarmakingen van instellingen op jaar-, halfjaar- en kwartaalbasis. Dit voorstel moet prudentiële informatie eenvoudig beschikbaar maken via één elektronisch toegangspunt – en zo een oplossing bieden voor de huidige fragmentatie – zodat de openbaarmakingen transparanter en beter vergelijkbaar worden voor alle marktdeelnemers. De gecentraliseerde publicatie door de EBA zou plaatsvinden op hetzelfde tijdstip als de publicatie door de instellingen van hun financiële overzichten of verslagen, of zo spoedig mogelijk nadien. Dit voorstel strookt volledig met het actieplan kapitaalmarktenunie en is een tussenstap richting de toekomstige ontwikkeling van een EU-breed single access point voor financiële informatie en informatie over duurzame investeringen van ondernemingen.
Artikel 434 wordt gewijzigd om de regeldruk in verband met openbaarmakingen te verbeteren, met name voor kleine en niet-complexe instellingen. Deze aanpassing kan er komen dankzij de vooruitgang die de EBA en de bevoegde autoriteiten hebben bereikt bij de totstandbrenging van een infrastructuur die toezichtrapportage bundelt (EUCLID). Het voorstel versterkt de evenredigheid doordat de EBA de opdracht krijgt openbaarmakingen van kleine en niet-complexe instellingen op basis van informatie uit de toezichtrapportage te publiceren. Zo hoeven kleine en niet-complexe instellingen alleen aan hun toezichthouders te rapporteren – en hoeven zij de betrokken openbaarmakingen niet te publiceren.
De artikelen 438 en 447 worden gewijzigd zodat zij ook openbaarmakingsverplichtingen omvatten voor instellingen die interne modellen gebruiken en die dus het totaal van de risicogewogen posten openbaar moeten maken berekend volgens de volledige standaardbenadering – in plaats van de daadwerkelijke risicogewogen activa op het risiconiveau, en voor kredietrisico op het niveau van activaklasse en activasubklasse. Hiermee wordt de betrokken Bazel III-standaard uitgevoerd die banken verplicht om gemodelleerde en standaard RWA te vergelijken. De artikelen 433 bis, 433 ter en 433 quater betreffende de frequentie van openbaarmakingen worden dienovereenkomstig gewijzigd.
De artikelen 433 ter en 433 quater worden gewijzigd om voor kleine en niet-complexe instellingen en voor andere niet-beursgenoteerde instellingen de verplichting op te nemen om op jaarbasis informatie openbaar te maken over het bedrag en de kwaliteit van renderende, niet-renderende en respijtblootstellingen voor leningen, schuldtitels en blootstellingen buiten de balanstelling, alsmede informatie over achterstallige blootstellingen. De voorgestelde wijzigingen sporen met het actieplan van de Raad van 2017 over niet-renderende leningen (“NPL’s”), waarin de EBA werd uitgenodigd om tegen eind 2018 voor alle instellingen aangescherpte openbaarmakingsvereisten in te voeren wat betreft activakwaliteit en niet-renderende leningen. Daarnaast moeten de aanpassingen zorgen voor volledige coherentie met de mededeling over de aanpak van niet-renderende leningen in de nasleep van de COVID-19-pandemie. De uitbreiding van de openbaarmakingsvereisten in artikel 442, punten c) en d), tot kleine en niet-complexe instellingen en andere niet-beursgenoteerde instellingen levert om twee redenen geen extra lasten voor die instellingen op. In de eerste plaats maken deze instellingen al NPL-informatie openbaar op grond van de EBA‑richtsnoeren over NPL-openbaarmakingen, die er kwamen na het actieplan van de Raad van 2017 en die momenteel in Uitvoeringsverordening (EU) 2021/637 van de Commissie van 15 maart 2021 zijn verwerkt. In de tweede plaats kan, zodra de centralisatie van openbaarmakingen via het EBA-webplatform een feit is, NPL-informatie uit de toezichtrapportage worden opgehaald, hetgeen de lasten voor alle instellingen vermindert en lasten voor kleine en niet-complexe instellingen wegneemt.
De artikelen 445 en 455 voeren nieuwe openbaarmakingsvereisten in waaraan de instellingen die hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico berekenen aan de hand van, respectievelijk, de standaardbenaderingen en de A‑IMA, zich moeten houden.
Artikel 445 bis wordt ingevoegd om voor eigenvermogensvereisten nieuwe openbaarmakingsvereisten in te voeren voor CVA-risico.
Artikel 446 wordt gewijzigd om de herziene openbaarmakingsvereisten voor operationeel risico in te voeren.
Wat betreft openbaarmakingen had de VKV II reeds bepalingen ingevoerd die ESG-risico’s beter in beeld moesten brengen. Op dit punt zullen grote instellingen met publiek genoteerde uitgiften vanaf juni 2022 informatie over ESG-risico’s beginnen openbaar te maken. Het directe effect van deze bepalingen is echter beperkt, omdat een groot aantal instellingen buiten de openbaarmakingsregels van de VKV blijft vallen. Daarom wordt artikel 449 bis gewijzigd om de vereisten inzake de openbaarmaking van ESG-risico’s uit te breiden naar alle instellingen, evenwel met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.
Machtigingen voor de EBA
Het voorstel verruimt het mandaat dat de EBA op grond van artikel 434 bis momenteel heeft. De voorgestelde wijzigingen van artikel 434 bis vragen de EBA om niet alleen eenvormige openbaarmakingsformats op te stellen en te ontwikkelen, maar ook om een beleid uit te tekenen voor het opnieuw indienen van openbaarmakingen en voor de nodige IT-oplossingen om de openbaarmakingen te centraliseren.
Definitie van “kleine en niet-complexe instelling”
Het voorstel wijzigt de definitie van het begrip “kleine en niet-complexe instelling” zoals die in artikel 4, lid 1, punt 145, wordt gegeven, door instellingen toe te staan om – tot een bepaalde limiet – derivatentransacties met niet-financiële cliënten en derivatentransacties voor het afdekken van die transacties uit te sluiten.
Icb’s met een onderliggende portefeuille van staatsobligaties uit de eurozone
Artikel 506 bis van Verordening (EU) 2021/558 gaf de Commissie de opdracht om tegen 31 december 2021 een verslag bekend te maken “waarin zij beoordeelt of wijzigingen in het regelgevingskader nodig zijn ter bevordering van de markt voor, en de aankoop door banken van, blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (icb’s) met een onderliggende portefeuille die uitsluitend bestaat uit staatsobligaties van lidstaten die de euro als munt hebben, waarbij het relatieve gewicht van de overheidsobligaties van elke lidstaat in de totale portefeuille van de icb gelijk is aan het relatieve gewicht van de kapitaalbijdrage van elke lidstaat aan de ECB”.
Artikel 132, lid 4, VKV stelt een “doorkijkbenadering” vast, waarbij de beleggende instelling “naar die onderliggende blootstellingen [van een icb] [kan] kijken om een gemiddeld risicogewicht te berekenen voor haar blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in de icb’s” volgens de in de VKV beschreven methoden. Voorwaarde daarbij is dat de beleggende instelling “op de hoogte” is van de onderliggende blootstellingen van de icb.
Daarom mogen beleggende instellingen in het huidige toezichtsraamwerk op de eenheden of aandelen in de icb dezelfde risicogewichten toepassen die zouden gelden voor een directe belegging in de overheidsobligaties van lidstaten. Aangezien deze blootstellingen met betrekking tot overheden nu al een gunstige behandeling uit oogpunt van toetsingsvermogen krijgen, lijkt het niet nodig om het prudentiële raamwerk aan te passen om de markt voor icb’s met dit soort onderliggende te bevorderen of, meer specifiek, om ruimte te bieden voor de in artikel 506 bis van Verordening (EU) 2021/558 bedoelde specifieke structuur.
Voorts lijkt er, met de recente en de voorgenomen obligatie-uitgiften in het kader van het NextGenerationEU-programma, niet langer nog direct behoefte te bestaan om de bovengenoemde structuur op te richten.
Aanvullende toezichtbevoegdheden om beperkingen op te leggen aan uitkeringen door instellingen
Overeenkomstig artikel 518 ter moet de Commissie tegen 31 december 2021 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uitbrengen over de vraag of uitzonderlijke omstandigheden die aanleiding geven tot ernstige economische verstoring van het ordelijk functioneren en de integriteit van de financiële markten, rechtvaardigen dat de bevoegde autoriteiten gedurende die perioden extra bindende bevoegdheden krijgen om beperkingen op uitkeringen door instellingen op te leggen.
In reactie op de economische en financiële moeilijkheden als gevolg van de COVID-19-pandemie hebben de Commissie, de EBA, de ECB, het ESRB en de meeste bevoegde autoriteiten in de lidstaten er bij de instellingen op aangedrongen om af te zien van dividenduitkeringen of het inkopen van aandelen en om zich terughoudend op te stellen wat betreft variabele beloningen. Kapitaalmiddelen beschikbaar houden om de reële economie te ondersteunen en verliezen te absorberen, was de gemeenschappelijke doelstelling tijdens de uitzonderlijke omstandigheden in 2020 en 2021.
De aanbevelingen die autoriteiten in de lidstaten in lijn met de op EU-niveau overeengekomen koers hebben gedaan, hebben de gewenste effecten gesorteerd en hebben kapitaalmiddelen zo ingezet dat het bankenstelsel de reële economie heeft helpen te ondersteunen, zoals mag blijken uit een recente analyse van de ECB en een stand van zaken die de EBA heeft gemaakt. Bijgevolg waren bevoegde autoriteiten, wat betreft de vraag of zij extra bevoegdheden moesten krijgen op het punt van beperkingen van uitkeringen, van oordeel dat de bevoegdheden waarover zij momenteel beschikken, toereikend zijn.
Op dit ogenblik ziet de Commissie dus geen behoefte aan aanvullende toezichtbevoegdheden die de bevoegde autoriteiten zouden moeten krijgen om in uitzonderlijke omstandigheden beperkingen op te leggen aan uitkeringen door instellingen. De kwestie van het macroprudentieel toezicht en de coördinatie van dit soort beperkingen in uitzonderlijke omstandigheden in de toekomst zal aan bod komen bij de komende herziening van het macroprudentiële raamwerk.
Prudentiële behandeling van cryptoactiva
De jongste jaren waren financiële markten getuige van een snelle toename van activiteiten met betrekking tot zgn. cryptoactiva en zijn instellingen steeds meer bij die activiteit betrokken geraakt. Cryptoactiva hebben weliswaar bepaalde kenmerken gemeen met meer traditionele financiële activa, maar toch zijn de verschillen op een aantal punten groot. Daardoor is het niet duidelijk of met de bestaande prudentiële voorschriften de aan deze activa verbonden risico’s adequaat in beeld komen. Aangezien het Bazelse Comité pas recentelijk is beginnen te onderzoeken of voor die activa een specifieke behandeling moet worden ontwikkeld en, zo ja, welke, was het niet mogelijk om specifieke maatregelen rond dit thema op te nemen in dit voorstel. In plaats daarvan wordt de Commissie gevraagd te bezien of een specifieke prudentiële behandeling voor cryptoactiva nodig zou zijn en om, in voorkomend geval, met een wetgevingsvoorstel daarvoor te komen, rekening houdende met de werkzaamheden van het Bazelse Comité.
2021/0342 (COD)
Voorstel voor een
VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft vereisten inzake kredietrisico, risico van aanpassing van de kredietwaardering, operationeel risico, marktrisico en de output floor
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
(1)In reactie op de internationale financiële crisis heeft de Unie een ingrijpende hervorming van het prudentiële raamwerk voor instellingen op stapel gezet die de veerkracht van de banksector in de EU moet versterken. Een van de belangrijkste aspecten van die hervorming was de uitvoering van internationale standaarden die door het Bazelse Comité voor bankentoezicht (BCBS) zijn overeengekomen, meer bepaald de zgn. “Bazel III-hervorming”. Dankzij deze hervorming was de EU‑banksector veerkrachtig genoeg om de COVID-19-crisis te doorstaan. Hoewel het totale kapitaalniveau bij EU-instellingen nu in doorsnee bevredigend is te noemen, bleek een aantal van de problemen die in de nasleep van de internationale financiële crisis aan het licht zijn gekomen, nog niet te zijn aangepakt.
(2)Om met een oplossing voor die problemen te komen, om rechtszekerheid te bieden en om het engagement van de EU aan haar partners in de G20 duidelijk te maken, is het van eminent belang dat de resterende aspecten van de Bazel III-hervorming getrouw worden uitgevoerd. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat die uitvoering de totale kapitaalvereisten voor het EU-bankensysteem als geheel doet toenemen en moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de EU-economie. Voor zover mogelijk moeten aanpassingen van de internationale standaarden overgangsmaatregelen zijn. De uitvoering moet helpen te voorkomen dat EU‑instellingen concurrentienadeel ondervinden, met name op het gebied van handelsactiviteiten, waar EU-instellingen rechtstreeks concurreren met hun internationale tegenspelers. Daarnaast moet de voorgestelde benadering ook sporen met de logica achter de bankenunie en moet verdere compartimentering van de interne bankenmarkt worden vermeden. Ten slotte moet ervoor worden gezorgd dat de regels evenredig zijn en inzetten op het verder verlagen van compliancekosten, met name voor kleinere instellingen, zonder dat de prudentiële standaarden worden versoepeld.
(3)Verordening (EU) nr. 575/2013 staat instellingen toe om hun kapitaalvereisten te berekenen aan de hand van standaardbenaderingen of van internemodellenbenaderingen. Bij internemodellenbenaderingen mogen instellingen zelf een raming maken van de meeste of alle parameters die nodig zijn om kapitaalvereisten te berekenen, terwijl bij standaardbenaderingen instellingen kapitaalvereisten moeten berekenen aan de hand van vaste parameters, die zijn gebaseerd op betrekkelijk voorzichtige aannames en in Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd. In december 2017 heeft het Bazelse Comité besloten een geaggregeerde output floor in te voeren. Dat besluit was gebaseerd op een analyse die in de nasleep van de financiële crisis van 2008-2009 was gemaakt en waaruit bleek dat interne modellen de risico’s waaraan instellingen zijn blootgesteld, doorgaans onderschatten, met name voor bepaalde types blootstellingen en risico’s – en dus doorgaans resulteren in ontoereikende kapitaalvereisten. Vergeleken met kapitaalvereisten die aan de hand van standaardbenaderingen worden berekend, leveren interne modellen in doorsnee lagere kapitaalvereisten op voor dezelfde blootstellingen.
(4)De output floor is een van de centrale onderdelen van de Bazel III-hervormingen. Doel ervan is het beperken van de ongewenste variabiliteit in de wettelijke kapitaalvereisten die interne modellen veroorzaken, en de buitensporige verlaging van kapitaal die een instelling uit het gebruik van interne modellen kan halen, vergeleken met een instelling die de herziene standaardbenaderingen gebruikt. Die instellingen kunnen dat doen door voor de kapitaalvereisten die interne modellen van instellingen opleveren, een ondergrens te bepalen van 72,5 % van de kapitaalvereisten die van toepassing zouden zijn indien die instellingen standaardbenaderingen zouden gebruiken. Door de output floor getrouw uit te voeren, zouden de kapitaalratio’s van de instellingen beter vergelijkbaar moeten worden, zou de geloofwaardigheid van interne modellen worden hersteld en zou er een gelijk speelveld moeten komen tussen instellingen die verschillende benaderingen hanteren om kapitaalvereisten te berekenen.
(5)Om compartimentering van de interne bankenmarkt tegen te gaan, moet de benadering voor de output floor coherent zijn met het beginsel van risicoaggregatie tussen verschillende entiteiten binnen dezelfde bankgroep en met de idee van geconsolideerd toezicht. Tegelijkertijd moet de output floor risico’s tegengaan die voortvloeien uit interne modellen in zowel de lidstaat van herkomst als de lidstaat van ontvangst. Daarom moet de output floor op het hoogste niveau van consolidatie in de Unie worden berekend, terwijl dochterondernemingen in andere lidstaten dan die van de EU-moederonderneming hun bijdrage aan het output floor-vereiste van de volledige bankgroep op gesubconsolideerde basis moeten berekenen. Die benadering moet onbedoelde effecten voorkomen en zorgen voor een eerlijke verdeling van het extra kapitaal dat vereist is om de output floor toe te passen tussen groepsentiteiten in lidstaten van herkomst en lidstaten van ontvangst, afhankelijk van hun risicoprofiel.
(6)Het Bazelse Comité is tot de bevinding gekomen dat de huidige standaardbenadering voor kredietrisico (“SA-CR”) op een aantal punten onvoldoende risicogevoelig is, hetgeen resulteert in onnauwkeurige en onaangepaste – te hoge of te lage – metingen van kredietrisico – en dus van kapitaalvereisten. De bepalingen betreffende de SA-CR moeten dus worden herzien om deze benadering risicogevoeliger te maken voor diverse cruciale aspecten.
(7)Voor blootstellingen met rating aan andere instellingen moet een aantal van de risicogewichten worden geherkalibreerd volgens de Bazel III-standaarden. Daarnaast moet de behandeling van het risicogewicht voor blootstellingen zonder rating aan instellingen fijnmaziger worden gemaakt en worden losgekoppeld van het risicogewicht dat van toepassing is op de centrale overheid van de lidstaat waar de bank is gevestigd, aangezien de aanname is dat er geen impliciete overheidssteun voor instellingen is.
(8)Voor achtergestelde schuld en blootstellingen in aandelen is een fijnmazigere en stringentere behandeling van risicogewichten nodig om het hogere verliesrisico van achtergestelde schuld en blootstellingen in aandelen ten opzichte van schuldblootstellingen tot uiting te brengen, maar ook om regelgevingsarbitrage tussen de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille te beletten. Instellingen in de Unie houden langlopende, strategische aandelenbelangen in financiële en niet-financiële vennootschappen aan. Aangezien het standaardrisicogewicht voor blootstellingen in aandelen toeneemt over een overgangsperiode van vijf jaar, moeten er voor bestaande strategische aandelenbelangen in ondernemingen en verzekeringsondernemingen waarop de instelling aanzienlijke invloed heeft, grandfatheringbepalingen komen om disruptieve effecten te vermijden en de rol van instellingen in de Unie als strategische aandelenbeleggers op lange termijn veilig te stellen. Gezien de prudentiële waarborgen en het feit dat toezicht financiële integratie van de financiële sector bevordert, moet voor aandelenbelangen in andere instellingen binnen dezelfde groep of die onder hetzelfde institutionele protectiestelsel vallen, de huidige regeling gehandhaafd blijven. Voorts mogen beleggingen, om private en publieke initiatieven te versterken om voor de lange termijn eigen vermogen aan – al dan niet beursgenoteerde – EU-ondernemingen te verschaffen, niet als speculatief worden beschouwd wanneer zij plaatsvinden met de vaste bedoeling van de directie van de instelling om deze voor drie jaar of langer te houden.
(9)Om bepaalde economische sectoren te bevorderen, voorzien de Bazel III-standaarden in een discretie voor toezichthouders waardoor zij instellingen de mogelijkheid kunnen bieden om – binnen bepaalde limieten – een preferente behandeling toe te kennen aan deelnemingen in eigen vermogen verworven in het kader van “wetgevingsprogramma’s” die aanzienlijke subsidies voor de investering omvatten en overheidstoezicht en beperkingen op de investeringen in eigen vermogen meebrengen. Die discretie in de Unie uitvoeren moet ook helpen om langetermijnbeleggingen in eigen vermogen te stimuleren.
(10)In de Unie is de kredietverlening aan bedrijven in hoofdzaak afkomstig van instellingen die voor het berekenen van hun kapitaalvereisten gebruikmaken van interneratingbenaderingen (“IRB’s”) voor kredietrisico. Met de uitrol van de output floor zullen ook deze instellingen de SA-CR moeten toepassen, die van kredietbeoordelingen door externe kredietbeoordelingsinstellingen (“EKBI’s”) gebruikmaakt om de kredietkwaliteit van de zakelijke kredietnemer te bepalen. De mapping van externe ratings met risicogewichten voor ondernemingen met een rating moet fijnmaziger worden, om die mapping beter af te stemmen op de desbetreffende internationale standaarden.
(11)De meeste EU-ondernemingen vragen echter geen externe kredietratings aan, met name vanwege de kosten. Om disruptieve effecten op bancaire kredietverlening aan ondernemingen zonder rating te vermijden en voldoende tijd te bieden om publieke of private initiatieven tot stand te laten komen die voor een bredere dekking van kredietratings moeten zorgen, moet worden voorzien in een overgangsperiode om die dekking te verruimen. Tijdens die overgangsperiode moeten instellingen die IRB‑benaderingen gebruiken, een gunstige behandeling kunnen toepassen bij het berekenen van hun output floor voor investeringswaardige blootstellingen met betrekking tot ondernemingen zonder rating, terwijl initiatieven moeten worden genomen om een wijdverbreid gebruik van kredietratings te stimuleren. Die overgangsregeling moet worden gekoppeld aan een verslag dat de Europese Bankautoriteit (“EBA”) opstelt. Na afloop van de overgangsperiode moeten instellingen voor de berekening van de kapitaalvereisten voor het merendeel van hun blootstellingen met betrekking tot ondernemingen kunnen verwijzen naar kredietbeoordelingen door EKBI’s. Om als mogelijke basis te kunnen dienen voor toekomstige initiatieven voor het opzetten van publieke of private ratingregelingen, moet de Europese toezichthouders (ESA’s) worden gevraagd een verslag op te stellen over de hinderpalen voor de beschikbaarheid van externe kredietratings door EKBI’s, en met name voor ondernemingen, en over de vraag welke maatregelen hiervoor een oplossing kunnen bieden. In afwachting daarvan staat de Europese Commissie nu al klaar om lidstaten op dit gebied technische ondersteuning te bieden via haar instrument voor technische ondersteuning, om bijvoorbeeld strategieën uit te tekenen die het gebruik van ratings breder ingang kunnen doen vinden bij hun ondernemingen zonder notering, of om goede praktijken te verkennen voor het opzetten van entiteiten die ratings kunnen afgeven of om op dat punt houvast te bieden aan ondernemingen.
(12)Voor zowel door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen als door zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen heeft het Bazelse Comité risicogevoeligere benaderingen ontwikkeld die verschillende fundingmodellen en de verschillende fasen van het bouwproces beter weerspiegelen.
(13)De financiële crisis van 2008-2009 heeft een aantal tekortkomingen in de huidige standaardbenaderingen van door onroerend goed gedekte blootstellingen aan het licht gebracht. Die tekortkomingen zijn weggewerkt in de Bazel III-standaarden. De Bazel III-standaarden hebben binnen de categorie zakelijke blootstellingen een nieuwe subcategorie “blootstelling gedekt door inkomstengenererend onroerend goed” (income producing real estate exposures – “IPRE”) ingevoerd waarvoor een specifieke risicoweging van toepassing is die het aan die blootstellingen verbonden risico accurater weergeeft, maar die ook de consistentie met de IPRE-behandeling in het kader van de interneratingbenadering (“IRBA”) van deel III, titel II, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 moet verbeteren.
(14)Voor door niet-zakelijk en door zakelijk onroerend goed gedekte algemene blootstellingen moet de loan-splitting-benadering van de artikelen 124 tot en met 126 van de verordening behouden blijven, omdat die benadering gevoelig is voor het soort kredietnemer en de risicolimiterende effecten van de zekerheden in de vorm van onroerend goed tot uiting brengt in de toepasselijke risicogewichten, zelfs in het geval van hoge loan-to-value-ratio’s (LTV-ratio’s). De kalibratie van deze benadering moet echter worden aangepast in overeenstemming met de Bazel III-standaarden omdat deze te voorzichtig bleek te zijn voor hypotheken met zeer lage LTV-ratio’s.
(15)Om ervoor te zorgen dat de effecten van de output floor op laagrisicohypotheken die voor niet-zakelijk onroerend goed worden verstrekt door instellingen die IRB‑benaderingen hanteren, over een voldoende lange periode worden gespreid – en om dus disrupties te vermijden die bij dat soort kredietverlening zouden worden veroorzaakt door plotse verhogingen van eigenvermogensvereisten –, moet worden voorzien in een specifieke overgangsregeling. Zolang die regeling loopt zouden instellingen die IRB’s toepassen, bij het berekenen van de output floor een lager risicogewicht moeten kunnen toepassen op het deel van hun blootstellingen met betrekking tot niet-zakelijke hypotheken dat in het kader van de herziene SA-CR wordt beschouwd als zeker gesteld door niet-zakelijk onroerend goed. Om ervoor te zorgen dat de overgangsregeling alleen beschikbaar is voor laagrisicoblootstellingen met betrekking tot hypotheken, moeten passende toelaatbaarheidscriteria worden vastgesteld, op basis van gangbare concepten die bij de SA-CR worden gebruikt. De inachtneming van die criteria moet door bevoegde autoriteiten worden gecontroleerd. Omdat markten voor niet-zakelijk onroerend goed tussen lidstaten kunnen verschillen, moet de beslissing over het al dan niet activeren van de overgangsregeling aan de individuele lidstaten worden overgelaten. Het gebruik van de overgangsregeling moet door de EBA worden gemonitord.
(16)Omdat het in de actuele behandeling van speculatieve onroerendgoedfinanciering aan duidelijkheid en risicogevoeligheid ontbreekt, worden kapitaalvereisten voor die blootstellingen momenteel vaak als te hoog of te laag beschouwd. Die behandeling moet dus worden vervangen door een specifieke behandeling voor ADC‑blootstellingen, die leningen omvatten aan ondernemingen of special purpose vehicles die financiering verstrekken voor de verwerving van gronden voor ontwikkeling en bebouwing of voor de ontwikkeling en het bouwen van niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed.
(17)Het is van belang om de effecten te verminderen van conjuncturele effecten op de waardering van onroerend goed dat een lening dekt, en om de eigenvermogensvereisten voor hypothecaire leningen stabieler te maken. De voor prudentiële doeleinden in aanmerking genomen waarde van een onroerend goed mag dus niet hoger liggen dan de over een voldoende lange monitoringperiode gemeten gemiddelde waarde van een vergelijkbaar onroerend goed, tenzij aanpassingen aan dat onroerend goed de waarde ervan ondubbelzinnig doen stijgen. Om onbedoelde gevolgen voor het functioneren van de markten voor gedekte obligaties te vermijden, kunnen bevoegde autoriteiten instellingen toestaan de waarde van onroerend goed op regelmatige basis aan te passen zonder die limieten toe te passen op waardestijgingen. Aanpassingen die de energie-efficiëntie van panden en wooneenheden verbeteren, moeten als waardevermeerderend worden beschouwd.
(18)Gespecialiseerde kredietverlening verloopt vooral via special purpose entities die doorgaans dienen als ontleningsentiteiten waarvoor het rendement op hun investeringen de belangrijkste bron is voor de terugbetaling van de verkregen financiering. In het model van de gespecialiseerde kredietverlening geven de contractuele regelingen de kredietgever een aanzienlijke mate van controle over de activa en is de primaire bron voor de terugbetaling van de verplichting de inkomsten die worden gegenereerd door de activa die worden gefinancierd. Om het daaraan verbonden risico nauwkeuriger tot uiting te brengen, moeten voor die contractuele regelingen dus specifieke kapitaalvereisten voor kredietrisico gelden. In lijn met de internationaal overeengekomen Bazel III-standaarden over de toewijzing van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, moet in de SA-CR een specifieke categorie gespecialiseerde blootstellingen worden ingevoerd, om zo de consistentie met de reeds bestaande specifieke behandeling van gespecialiseerde kredietverlening in het kader van de IRB-benaderingen te verbeteren. Een specifieke behandeling van blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening moet worden ingevoerd waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen “projectfinanciering”, “objectfinanciering” en “grondstoffenfinanciering”, om zo de aan die subcategorieën binnen de categorie “blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening” verbonden risico’s beter tot uiting te brengen. Evenals bij blootstellingen met betrekking tot ondernemingen moeten twee benaderingen voor het toewijzen van risicogewichten worden uitgevoerd: één voor rechtsgebieden die het gebruik van externe rating voor toezichtdoeleinden toestaan, en een tweede voor rechtsgebieden die zulks niet toestaan.
(19)Hoewel de nieuwe standaardbehandeling voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening zonder rating zoals die in de Bazel III-standaarden is vastgesteld, fijnmaziger is dan de huidige standaardbenadering van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen op grond van deze verordening, is eerstgenoemde benadering onvoldoende risicogevoelig om de effecten tot uiting te brengen van omvattende zekerheidspakketten en verpandingen die in de Unie doorgaans aan deze blootstellingen verbonden zijn en waarmee kredietgevers de toekomstige kasstromen zoals die over de looptijd van het project of het actief zullen worden gegenereerd, kunnen controleren. Doordat er in de Unie voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening geen externe ratings zijn, kan de behandeling voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening zonder rating zoals die in de Bazel III-standaarden is vastgelegd, voor instellingen ook prikkels doen ontstaan om de financiering van bepaalde projecten stop te zetten of hogere risico’s te nemen in voor het overige vergelijkbaar behandelde blootstellingen met andere risicoprofielen. Aangezien de blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening doorgaans worden gefinancierd door instellingen die de IRB‑benadering gebruiken en voor deze blootstellingen over interne modellen beschikken, kan het effect daarvan bijzonder aanzienlijk zijn in het geval van blootstellingen met betrekking tot “objectfinanciering”, waarvoor het risico op stopzetting van de activiteiten kan dreigen, met name in het kader van de toepassing van de output floor. Om onbedoelde gevolgen te vermijden van het gebrek aan risicogevoeligheid van de behandeling in Bazel van blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering zonder rating, moeten blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering die voldoen aan een reeks criteria waarmee het risicoprofiel ervan kan worden teruggebracht tot “hoge kwaliteit”-standaarden die verenigbaar zijn met een prudent en voorzichtig beheer van financiële risico’s, een verlaagd risicogewicht kunnen krijgen. De EBA moet de opdracht krijgen om ontwerpen van technische reguleringsnormen uit te werken waarin voor instellingen de voorwaarden worden vastgesteld om een blootstelling uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening in de vorm van blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering bij de categorie “hoge kwaliteit” in te delen met een risicogewicht dat vergelijkbaar is met blootstellingen van “hoge kwaliteit” aan projectfinanciering in het kader van de SA-CR. Instellingen die gevestigd zijn in rechtsgebieden die het gebruik van externe ratings toestaan, moeten aan hun blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening de risicogewichten toewijzen die uitsluitend op basis van de instrumentspecifieke (issue specific) externe ratings worden bepaald, zoals bepaald in het Bazel III-raamwerk.
(20)De indeling in de SA-CR van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen moet verder worden afgestemd op de IRB-benaderingen, zodat de overeenkomstige risicogewichten coherent worden toegepast op dezelfde groep blootstellingen. In lijn met de Bazel III-standaarden moeten regels worden vastgesteld voor een gedifferentieerde behandeling van revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die aan een reeks terugbetalings- of gebruiksvoorwaarden voldoen, waardoor het risicoprofiel daarvan kan worden verlaagd. Die blootstellingen moeten worden omschreven als “blootstellingen met betrekking tot een transactor”. Blootstellingen met betrekking tot één of meer natuurlijke personen die niet aan alle voorwaarden voldoen om als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te worden beschouwd, moeten onder de SA-CR een risicogewicht van 100 % krijgen.
(21)Bazel III-standaarden introduceren in de SA-CR een omrekeningsfactor (CCF) van 10 % voor onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen (“UCC”). Dit zal waarschijnlijk een aanzienlijk effect hebben op debiteuren die het flexibele karakter van de UCC gebruiken voor het financieren van hun activiteiten wanneer zij in hun bedrijfsvoering met seizoensfluctuaties te maken hebben of wanneer zij onverwachte veranderingen in hun behoefte aan werkkapitaal moeten opvangen, met name tijdens het herstel van de COVID-19-pandemie. Daarom dient er te worden voorzien in een overgangsperiode waarin instellingen een nul-omrekeningsfactor op hun UCC zullen kunnen blijven toepassen en dient, nadien, te worden nagegaan of een eventuele geleidelijke verhoging van de toepasselijke omrekeningsfactoren raadzaam is om instellingen in staat te stellen hun operationele praktijken en hun producten aan te passen zonder dat de beschikbaarheid van krediet voor debiteuren van instellingen in het gedrang komt. Die overgangsregeling moet worden gekoppeld aan een verslag dat de Europese Bankautoriteit (“EBA”) opstelt.
(22)De financiële crisis van 2008-2009 heeft aan het licht gebracht dat – in sommige gevallen – kredietinstellingen ook IRB-benaderingen hebben gebruikt voor portefeuilles die bij gebrek aan voldoende data ongeschikt waren voor modellering, hetgeen funeste gevolgen heeft gehad voor de robuustheid van de uitkomsten – en dus voor de financiële stabiliteit. Daarom is het passend instellingen niet te verplichten om voor al hun blootstellingen IRB-benaderingen te gebruiken en het uitrolvereiste op het niveau van blootstellingscategorieën toe te passen. Ook dient het gebruik van IRB-benaderingen te worden beperkt voor blootstellingscategorieën waarvoor robuust modelleren moeilijker is, om zodoende de vergelijkbaarheid en robuustheid van kapitaalvereisten voor kredietrisico in het kader van de IRB-benaderingen te vergroten.
(23)Blootstellingen van instellingen aan andere instellingen, andere entiteiten uit de financiële sector en grote ondernemingen geven meestal geringe wanbetalingspercentages te zien. Voor dergelijke portefeuilles met lage wanbetalingspercentages, bleek het voor instellingen moeilijk te zijn om betrouwbare ramingen te verkrijgen voor een cruciale risicoparameter van de IRB-benadering – de loss given default (“LGD”) – omdat er in deze portefeuilles onvoldoende wanbetalingen vallen waar te nemen. Deze moeilijkheid leidde tot een onwenselijk niveau van dispersie over kredietinstellingen wat betreft het niveau van geraamd risico. Daarom moeten instellingen voor die portefeuilles met geringe wanbetaling wettelijke LGD-waarden gebruiken in plaats van interne LGD-ramingen.
(24)Instellingen die interne modellen gebruiken om de eigenvermogensvereisten te ramen voor kredietrisico voortvloeiend uit blootstellingen in aandelen, baseren hun risico-inschatting meestal op publiek beschikbare data, waartoe alle instellingen, naar mag worden aangenomen, gelijke toegang hebben. Onder die omstandigheden vallen verschillen in eigenvermogensvereisten niet te verantwoorden. Bovendien maken blootstellingen in aandelen in de niet-handelsportefeuille een zeer klein deel uit van balansen van instellingen. Daarom moeten instellingen, om de eigenvermogensvereisten voor instellingen beter te kunnen vergelijken en om het toezichtraamwerk te vereenvoudigen, hun eigenvermogensvereisten voor kredietrisico voortvloeiend uit blootstellingen in aandelen berekenen aan de hand van de SA-CR en mag de IRB-benadering niet langer voor dat doel worden gebruikt.
(25)Geborgd moet worden dat de ramingen van de Probability of Default (“PD”), de LGD en de omrekeningsfactoren (“CCF”) van individuele blootstellingen van instellingen die toestemming hebben om voor het berekenen van kapitaalvereisten voor kredietrisico interne modellen te gebruiken, geen te lage niveaus bereiken. Daarom dienen minimumwaarden te worden ingevoerd voor eigen ramingen en dienen instellingen te worden verplicht de hogere van hun eigen ramingen van risicoparameters en die minimumwaarden te gebruiken. Die “input floors” voor risicoparameters moeten een garantie bieden dat de kapitaalvereisten niet onder prudente niveaus dalen. Voorts moeten zij zorgen voor het beperken van het modelrisico als gevolg van factoren zoals incorrecte modelspecificatie, meetfouten en databeperkingen. Ook zouden hiermee kapitaalratio’s van instellingen beter onderling vergelijkbaar worden. Om die uitkomsten te behalen, moeten input floors voldoende voorzichtig worden gekalibreerd.
(26)Vloeren voor risicoparameters die te voorzichtig zijn gekalibreerd, kunnen instellingen immers ontmoedigen om de IRB-benaderingen en de daaraan verbonden standaarden inzake risicobeheersing aan te nemen. De kans bestaat ook dat instellingen worden gestimuleerd om hun portefeuilles te verschuiven naar blootstellingen met een hoger risico, om zo aan de door vloeren voor risicoparameters opgelegde grenzen te ontkomen. Om dergelijke onbedoelde gevolgen te vermijden, moeten vloeren voor risicoparameters bepaalde risicokenmerken van de onderliggende blootstellingen passend weergeven, met name door in voorkomend geval verschillende waarden voor verschillende soorten blootstellingen te hanteren.
(27)Blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening hebben risicokenmerken die verschillen van die van algemene blootstellingen met betrekking tot ondernemingen. Daarom is het passend om te voorzien in een overgangsperiode waarin de LGD-input floor voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening wordt verlaagd.
(28)Overeenkomstig de Bazel III-standaarden moet de IRB-behandeling van de categorie van blootstellingen met betrekking tot overheden grotendeels onveranderd blijven, gelet op het speciale karakter van en bijzondere risico’s verbonden aan de onderliggende debiteuren. Met name mogen voor blootstellingen met betrekking tot overheden niet de input floors voor risicoparameters gelden.
(29)Om een coherente benadering voor alle RGLA-PSE-blootstellingen te verzekeren, moet een nieuwe categorie RGLA-PSA-blootstellingen worden gecreëerd, die los staat van zowel de blootstellingscategorie overheden als de blootstellingscategorie instellingen, en die alle aan de input floors uit de nieuwe regels moeten worden onderworpen.
(30)Verduidelijkt moet worden hoe het effect van een garantie in aanmerking kan worden genomen voor een gegarandeerde blootstelling waarbij de onderliggende blootstelling wordt behandeld volgens de IRB-benadering waarin modellering voor PD en LGD is toegestaan, doch waarbij de garantiegever tot een soort blootstellingen behoort waarvoor modellering van de LGD of de IRB-benadering niet is toegestaan. Meer bepaald mag het gebruik van de substitutiebenadering waarbij de risicoparameters van de onderliggende blootstellingen worden vervangen door die van de garantiegever, of van een methodiek waarbij de PD of LGD van de onderliggende debiteur worden aangepast aan de hand van een specifieke modelleringsbenadering om het effect van de garantie in aanmerking te nemen, niet leiden tot een bijgesteld risicogewicht dat lager is dan het risicogewicht dat van toepassing is op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever. Bijgevolg moet, ingeval de garantiegever volgens de SA-CR wordt behandeld, het in aanmerking nemen van de garantie onder de IRB-benadering ertoe leiden dat de gegarandeerde blootstelling het SA-CR-risicogewicht van de garantiegever krijgt toegewezen.
(31)Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad heeft Verordening (EU) nr. 575/2013 gewijzigd om de finale FRTB-standaarden alleen voor rapportagedoeleinden te implementeren. De invoering van op die standaarden gebaseerde bindende kapitaalvereisten werd overgelaten aan een afzonderlijk gewoon wetgevingsinitiatief, na beoordeling van de effecten daarvan voor banken in de Unie.
(32)Om de hervormingsagenda te voltooien die na de financiële crisis van 2008-2009 is ingevoerd, en om de tekortkomingen in het huidige raamwerk voor marktrisico weg te werken, moeten bindende, op de finale FRTB-standaarden gebaseerde kapitaalvereisten voor marktrisico in Unierecht worden omgezet. Volgens recente schattingen van het effect van de finale FRTB-standaarden op banken in de Unie zal de uitvoering van die standaarden in de Unie de eigenvermogensvereisten voor marktrisico sterk doen toenemen voor bepaalde handels- en market-makingactiviteiten die voor de EU-economie van belang zijn. Om dat effect te beperken en om het goede functioneren van financiële markten in de Unie veilig te stellen, moeten gerichte aanpassingen worden doorgevoerd bij de omzetting van de finale FRTB-standaarden in Unierecht.
(33)Zoals gevraagd in het kader van Verordening (EU) 2019/876, moet de Commissie het evenredigheidsbeginsel in aanmerking nemen bij de berekening van de kapitaalvereisten voor marktrisico voor instellingen met middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten en moet zij die vereisten dienovereenkomstig kalibreren. Daarom moet het instellingen met middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten worden toegestaan een vereenvoudigde standaardbenadering te gebruiken om eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, in lijn met de internationaal overeengekomen standaarden. Daarnaast moeten de toelaatbaarheidscriteria om instellingen te identificeren met middelgrote handelsportefeuilles, consistent blijven met de criteria die in Verordening (EU) 2019/876 zijn bepaald om die instellingen vrij te stellen van de FRTB-rapportagevereisten zoals deze in die verordening zijn vastgesteld.
(34)Handelsactiviteiten van instellingen op groothandelsmarkten kunnen gemakkelijk over de grens worden uitgevoerd, onder meer tussen lidstaten en derde landen. Bij de omzetting van de finale FRTB-standaarden moet er dus een zo groot mogelijke convergentie tussen rechtsgebieden zijn, wat betreft zowel inhoud als timing. Mocht dat niet het geval zijn, dan zou het onmogelijk zijn om voor die activiteiten een internationaal gelijk speelveld te borgen. Daarom moet de Commissie de omzetting van die standaarden in andere bij het Bazelse Comité aangesloten rechtsgebieden monitoren en, zo nodig, stappen zetten om eventuele verstoringen van die regels tegen te gaan.
(35)Het Bazelse Comité heeft de internationale standaard inzake operationeel risico herzien om de zwakke punten weg te werken die in de nasleep van de financiële crisis van 2008-2009 aan het licht waren gekomen. In de standaardbenaderingen bleek het niet alleen aan risicogevoeligheid te ontbreken, maar ook aan vergelijkbaarheid als gevolg van een breed scala interne modelleringspraktijken in het kader van de geavanceerde meetbenadering (AMA). Daarom, en om het raamwerk voor operationeel risico te vereenvoudigen, zijn alle bestaande benaderingen voor het ramen van de kapitaalvereisten voor operationeel risico vervangen door één methodiek die niet op modellen is gebaseerd. Verordening (EU) nr. 575/2013 moet op de herziene Bazelse standaarden worden afgestemd om internationaal een gelijk speelveld te borgen voor instellingen die in de Unie zijn gevestigd, doch ook buiten de Unie actief zijn, en om te garanderen dat het raamwerk voor operationeel risico op Unieniveau doeltreffend blijft.
(36)De nieuwe standaardbenadering die het Bazelse Comité heeft ingevoerd, combineert een indicator die berust op de omvang van de activiteiten van een instelling (Business Indicator Component of BIC), met een indicator die rekening houdt met de verliesgeschiedenis van die instelling. De herziene Bazelse standaarden bevatten een aantal discreties wat betreft de vraag hoe de indicator die rekening houdt met de verliesgeschiedenis van die instelling, mag worden uitgevoerd. Rechtsgebieden mogen historische verliezen bij de berekening van kapitaalvereisten voor operationeel risico voor alle betrokken instellingen buiten beschouwing laten, of zij kunnen zelfs voor instellingen waarvan de activiteiten een bepaald niveau onderschrijden, historische verliesgegevens in aanmerking nemen. Om een gelijk speelveld binnen de Unie te garanderen en de berekening van kapitaalvereisten voor operationeel risico te vereenvoudigen, moeten die discreties voor de minimale eigenvermogensvereisten geharmoniseerd worden uitgeoefend door historische data over operationele verliezen voor alle instellingen buiten beschouwing te laten.
(37)Informatie over het bedrag en de kwaliteit van renderende, niet-renderende en respijtblootstellingen, alsmede een ouderdomsanalyse van het administratief verwerken van achterstallige blootstellingen moet ook worden openbaar gemaakt door kleine en niet-complexe instellingen en door andere niet-beursgenoteerde kredietinstellingen. Deze openbaarmakingsverplichting doet voor die kredietinstellingen geen extra lasten ontstaan, aangezien de openbaarmaking van deze beperkte hoeveelheid informatie al door de EBA is doorgevoerd op basis van het actieplan van de Raad van 2017 over niet-renderende leningen (“NPL’s”), waarin de EBA werd uitgenodigd openbaarmakingsvereisten wat betreft activakwaliteit en niet-renderende leningen aan te scherpen voor alle kredietinstellingen. Een en ander sluit ook naadloos aan bij de mededeling van de Commissie over de aanpak van niet-renderende leningen in de nasleep van de COVID-19-pandemie.
(38)De compliancelasten voor openbaarmakingsdoeleinden moeten worden verminderd en openbaarmakingen moeten beter vergelijkbaar worden. De EBA moet dus een centraal webplatform creëren voor de openbaarmaking van informatie en data die instellingen indienen. Dat centrale webplatform moet als single access point dienen voor openbaarmakingen van instellingen, terwijl eigendom van de informatie en data en de verantwoordelijkheid voor de nauwkeurigheid ervan bij de instellingen blijft liggen die deze produceren. De centralisering van de publicatie van openbaar gemaakte informatie moet volledig stroken met het actieplan kapitaalmarktenunie en is een verdere stap richting de toekomstige ontwikkeling van een EU-breed single access point voor financiële informatie en informatie over duurzame investeringen van ondernemingen.
(39)Om rapportage en openbaarmakingen voor toezichtdoeleinden beter te integreren, moet de EBA openbaarmakingen van instellingen centraal bekendmaken, doch wel het recht van alle instellingen om zelf data en informatie bekend te maken, in acht nemen. Met dergelijke centrale openbaarmakingen zou de EBA de openbaarmakingen van kleine en niet-complexe instellingen kunnen bekendmaken, op basis van de informatie die deze instellingen aan bevoegde autoriteiten rapporteren, en zou dus de regeldruk waarmee kleine en niet-complexe instellingen te maken krijgen, aanzienlijk moeten verminderen. Tegelijkertijd mag de centralisering van openbaarmakingen geen effect hebben op de kosten voor andere instellingen, en moet deze de transparantie verhogen en de kosten van toegang tot prudentiële informatie voor marktdeelnemers doen dalen. Deze verhoogde transparantie moet data van instellingen onderling beter vergelijkbaar maken en de marktdiscipline versterken.
(40)Om convergentie in de Unie en een eenvormige interpretatie van de ecologische, sociale en governance (ESG) factoren en risico’s te borgen, moeten algemene definities worden vastgesteld. De blootstelling aan ESG-risico’s is niet noodzakelijkerwijs evenredig aan de omvang en complexiteit van een instelling. In de Unie is het niveau van blootstellingen ook vrij heterogeen: sommige landen geven potentieel milde en andere potentieel sterke transitie-effecten te zien voor blootstellingen met betrekking tot activiteiten met een aanzienlijk negatief effect op het milieu. De transparantievereisten die voor instellingen gelden en de vereisten inzake duurzaamheidsrapportage die in de Unie in andere bestaande wetgevingsinstrumenten zijn vastgesteld, zullen over een paar jaar fijnmazigere data opleveren. Om de ESG-risico’s waarmee instellingen te maken kunnen krijgen, goed te kunnen inschatten, is het echter van essentieel belang dat markten en toezichthouders voor alle entiteiten, ongeacht hun omvang, die aan deze risico’s zijn blootgesteld, over afdoende data beschikken. Willen bevoegde autoriteiten ten behoeve van een doeltreffend toezicht over data beschikken die fijnmazig, omvattend en vergelijkbaar zijn, dan moet informatie over blootstellingen aan ESG-risico’s worden opgenomen in de toezichtrapportage van instellingen. Hoe breed en fijnmazig die informatie moet zijn, moet stroken met het evenredigheidsbeginsel, gelet op de omvang en de complexiteit van de instellingen.
(41)Aangezien de transitie van de EU-economie naar een duurzaam economisch model aan snelheid wint, komen duurzaamheidsrisico’s steeds duidelijker in beeld en zal daarmee potentieel sterker rekening moeten worden gehouden. Daarom moet de opdracht voor de EBA om na te gaan of een specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen betreffende hoofdzakelijk met ecologische of sociale doelstellingen verband houdende activa en activiteiten gerechtvaardigd is, en daarover verslag te doen, met twee jaar worden vervroegd.
(42)Het is voor toezichthouders van essentieel belang de nodige machtigingen te krijgen om een breed onderzoek te voeren naar de risico’s waaraan een bankgroep op geconsolideerd niveau is blootgesteld, en deze risico’s te meten, maar ook om over de flexibiliteit te beschikken om hun toezichtbenadering aan te passen aan nieuwe bronnen van risico. Het is van belang te voorkomen dat er tussen prudentiële en boekhoudkundige consolidatie mazen ontstaan die aanleiding kunnen geven tot transacties om activa buiten de prudentiële consolidatiekring te verplaatsen, ook al blijven de risico’s binnen de bankgroep. Het gebrek aan coherentie in de definitie van de begrippen “moederonderneming”, “dochteronderneming” en “zeggenschap” en het gebrek aan duidelijkheid in de definitie van “onderneming die nevendiensten verricht”, “financiële holding” en “financiële instelling” maken het voor toezichthouders nog moeilijker om de toepasselijke regels coherent toe te passen in de Unie en om risico’s op geconsolideerd niveau op te sporen en daar passende maatregelen tegen te nemen. Die definities moeten dus worden gewijzigd en verder verduidelijkt. Daarnaast wordt het passend geacht dat de EBA verder onderzoekt of deze machtigingen van de toezichthouders misschien onbedoeld worden ingeperkt door resterende discrepanties of lacunes in de reguleringsbepalingen of bij de interactie daarvan met het toepasselijke raamwerk voor financiële rapportage.
(43)Het gebrek aan duidelijkheid over bepaalde aspecten van het raamwerk vloeren minimumhaircuts dat op effectenfinancieringstransacties (SFT’s) van toepassing is, zoals het Bazelse Comité dat in 2017 heeft ontwikkeld in het kader van de finale Bazel III-hervormingen, alsmede het voorbehoud ten aanzien van de economische verantwoording voor de toepassing daarvan op bepaalde soorten SFT’s, hebben de vraag doen rijzen of de prudentiële doelstellingen van dit raamwerk konden worden bereikt zonder dat dit ongewenste gevolgen opleverde. De Commissie moet daarom de uitvoering van het raamwerk vloeren minimumhaircuts voor SFT’s in Unierecht uiterlijk [OP: in te voegen datum = 24 maanden na inwerkingtreding van deze verordening] opnieuw beoordelen. Om de Commissie voldoende bewijsmateriaal te verschaffen, moet de EBA, in nauwe samenwerking met de ESMA, aan de Commissie verslag uitbrengen over de effecten van dat raamwerk en over de meest geschikte aanpak voor de omzetting daarvan in Unierecht.
(44)De Commissie moet de herziene standaarden voor de kapitaalvereisten voor CVA‑risico’s, die het Bazelse Comité in juli 2020 heeft bekendgemaakt, in Unierecht omzetten, omdat deze standaarden de berekening van het eigenvermogensvereiste voor CVA-risico al bij al verbeteren doordat diverse, eerder geconstateerde probleempunten worden aangepakt, en met name het feit dat het bestaande raamwerk voor bestaande CVA-kapitaalvereisten het CVA-risico onvoldoende in beeld brengt.
(45)Bij de omzetting van de initiële Bazel III-hervormingen in Unierecht via de VKV, werden bepaalde transacties vrijgesteld van de berekening van kapitaalvereisten voor CVA-risico. Deze vrijstellingen werden overeengekomen om een potentieel buitensporige toename te voorkomen van de kosten van bepaalde derivatentransacties als gevolg van de introductie van het kapitaalvereiste voor CVA-risico, en met name wanneer banken het CVA-risico van bepaalde cliënten die geen zekerheden konden uitwisselen, niet konden limiteren. Volgens de geschatte effecten zoals de EBA die heeft berekend, zouden de kapitaalvereisten voor CVA-risico onder de herziene Bazel‑standaarden voor de vrijgestelde transacties met deze cliënten, buitensporig hoog blijven. Om ervoor te zorgen dat cliënten van banken hun financiële risico’s met derivatentransacties kunnen blijven afdekken, moeten deze vrijstellingen behouden blijven bij de omzetting van de herziene Bazelse standaarden.
(46)Het daadwerkelijke CVA-risico van de vrijgestelde transacties kan echter een bron van aanzienlijk risico zijn voor banken die deze vrijstellingen toepassen: indien deze risico’s zich materialiseren, zouden de betrokken banken aanzienlijke verliezen kunnen leiden. Zoals de EBA in februari 2015 in haar CVA-verslag heeft beklemtoond, doen de CVA-risico’s van de vrijgestelde transacties prudentiële bezwaren rijzen waarvoor in het kader van de VKV geen antwoord is gekomen. Om toezichthouders te helpen het CVA-risico te monitoren dat uit de vrijgestelde transacties voortvloeit, moeten instellingen voor de vrijgestelde transacties de berekening rapporteren van kapitaalvereisten voor CVA-risico’s die nodig waren geweest indien deze transacties niet waren vrijgesteld. Voorts moet de EBA richtsnoeren ontwikkelen om toezichthouders te helpen buitensporig CVA-risico op te sporen en de toezichtmaatregelen op dit gebied in de Unie harmoniseren.
(47)Verordening (EU) nr. 575/2013 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 575/2013
Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:
(1)Artikel 4, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
a)de punten 15 en 16 worden vervangen door:
“(15) “moederonderneming”: een onderneming die zeggenschap in de zin van punt 37 uitoefent over één of meer ondernemingen;
(16) “dochteronderneming”: een onderneming die onder de zeggenschap in de zin van punt 37 van een andere onderneming staat;”;
b)punt 18 wordt vervangen door:
“(18) “onderneming die nevendiensten verricht”: een onderneming waarvan de hoofdactiviteit, ongeacht of deze wordt verricht ten behoeve van ondernemingen binnen de groep of cliënten buiten de groep, naar het oordeel van de bevoegde autoriteit uit volgende activiteiten bestaat:
a)werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;
b)operationele leasing, factoring, het beheer van unit trusts, het eigendom of beheer van onroerend goed, het verrichten van diensten voor dataverwerking of iedere andere activiteit die een nevendienst van het bankbedrijf is;
c)andere activiteiten die door de EBA als vergelijkbaar met die in de punten a) en b) worden beschouwd;”;
c)punt 20 wordt vervangen door:
“(20) “financiële holding”: een onderneming die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
a)de onderneming is een financiële instelling;
b)de onderneming is geen gemengde financiële holding;
c)ten minste één van de dochterondernemingen is een instelling;
d)meer dan 50 % van volgende indicatoren is, op regelmatige basis, verbonden met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn, en met door de onderneming zelf uitgeoefende activiteiten die geen verband houden met het verwerven van of houden van deelnemingen in dochterondernemingen wanneer die activiteiten van dezelfde aard zijn als die welke door instellingen of financiële instellingen worden uitgeoefend:
i)het eigen vermogen van de onderneming op basis van haar geconsolideerde situatie;
ii)de activa van de onderneming op basis van haar geconsolideerde situatie;
iii)de inkomsten van de onderneming op basis van haar geconsolideerde situatie;
iv)het personeel van de onderneming op basis van haar geconsolideerde situatie;
v)een andere door de bevoegde autoriteit relevant geachte indicator;”;
d)het volgende punt 20 bis wordt ingevoegd:
“(20 bis) ”beleggingsholding”: een beleggingsholding in de zin van artikel 4, lid 1, punt 23, van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad;”;
e)punt 26 wordt vervangen door:
“(26) “financiële instelling”: een instelling die aan deze beide voorwaarden voldoet:
a)de onderneming is geen instelling, zuiver industriële holding, verzekeringsholding of gemengde verzekeringsholding in de zin van artikel 212, lid 1, punten f) en g), van Richtlijn 2009/138/EG;
b)de onderneming voldoet aan een of meer van de volgende voorwaarden:
i)de hoofdactiviteit van de onderneming is het verwerven of houden van deelnemingen of het uitoefenen van een of meer van de in bijlage I, punten 2 tot en met 12 en punt 15, bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde activiteiten, dan wel het verrichten van een of meer van de in bijlage I, afdeling 1 of B, bij Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad genoemde diensten of activiteiten met betrekking tot in afdeling C van die bijlage bij die richtlijn vermelde financiële instrumenten;
ii)de onderneming is een beleggingsonderneming, een gemengde financiële holding, een beleggingsholding, een betaaldienstverlener in de zin van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad, een vermogensbeheerder of een onderneming die nevendiensten verricht;”;
f)het volgende punt 26 bis wordt ingevoegd:
“(26 bis) “zuiver industriële holding”: een onderneming die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
a)de hoofdactiviteit van de onderneming is het verwerven of houden van deelnemingen;
b)de onderneming noch een van de ondernemingen waarin zij deelnemingen heeft, is bedoeld in punt 27, a), d), e), f), g), h), k) en l);
c)de onderneming noch een van de ondernemingen waarin zij deelnemingen heeft, oefent als hoofdactiviteit een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde activiteiten, een of meer van de in bijlage I, afdeling A of B, bij Richtlijn 2014/65/EU uit met betrekking tot in afdeling C van die bijlage bij die Richtlijn vermelde financiële instrumenten uit, of zijn beleggingsondernemingen, betaaldienstverleners in de zin van Richtlijn (EU) 2015/2366, vermogensbeheerders of ondernemingen die nevendiensten verrichten;”;
g)in punt 27 wordt punt c) geschrapt;
h)punt 28 wordt vervangen door:
“(28) “moederinstelling in een lidstaat”: een instelling in een lidstaat die een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een instelling, financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht, en zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;”;
i)de volgende punten 33 bis en 33 ter worden ingevoegd:
“(33 bis) “stand-alone-instelling in de EU”: een instelling die in de EU niet aan prudentiële consolidatie overeenkomstig deel een, titel II, hoofdstuk 2, onderworpen is en die geen EU-moederonderneming heeft die aan dit soort prudentiële consolidatie onderworpen is;
(33 ter) “stand-alone-dochterinstelling in een lidstaat”: een instelling die aan alle volgende criteria voldoet:
a)de instelling is de dochteronderneming van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU‑moederholding;
b)de instelling is gevestigd in een andere lidstaat dan die van haar moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding;
c)de instelling heeft zelf geen dochteronderneming en houdt geen belang in een instelling of een financiële instelling;”;
j)in punt 37 wordt de verwijzing naar “artikel 1 van Richtlijn 83/349/EG” vervangen door een verwijzing naar “artikel 22 van Richtlijn (EU) 34/797”;
k)punt 52 wordt vervangen door:
“(52) “operationeel risico”: het risico van verliezen als gevolg van ontoereikende of falende interne processen, personen en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen, met inbegrip van juridisch risico, modelrisico en ICT-risico, doch niet strategisch risico en reputatierisico;”;
l)de volgende punten 52 bis tot en met 52 decies worden ingevoegd:
“(52 bis)
“juridisch risico”: verliezen, met inbegrip van uitgaven, geldboeten, sancties of punitieve schadevergoedingen, veroorzaakt door gebeurtenissen die uit juridische procedures voortvloeien, met inbegrip van:
a)toezichtmaatregelen en particuliere schikkingen;
b)nalaten wanneer moet worden gehandeld om een juridische verplichting na te leven;
c)handelingen verricht om naleving van een juridische verplichting te vermijden;
d)wanbeleidgebeurtenissen, d.w.z. gebeurtenissen die voortvloeien uit opzettelijk of nalatig wanbeleid, met inbegrip van het op onbehoorlijke wijze verlenen van financiële diensten;
e)niet-nakoming van vereisten die uit nationale of internationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen voortvloeien;
f)niet-nakoming van vereisten die voortvloeien uit contractuele regelingen of uit interne regels en gedragscodes die zijn opgesteld in overeenstemming met nationale of internationale standaarden en praktijken;
g)niet-nakoming van ethische regels.
Juridisch risico omvat geen terugbetalingen aan derden of werknemers en goodwillbetalingen in verband met zakelijke kansen, wanneer er geen sprake is geweest van overtreding van regels of onethisch gedrag en de instelling tijdig aan haar verplichtingen heeft voldaan; en externe juridische kosten wanneer de gebeurtenis die tot die externe kosten aanleiding geeft, geen operationele risicogebeurtenis is.
(52 ter)
“modelrisico”: het verlies dat een instelling kan lijden als gevolg van beslissingen die hoofdzakelijk op de output van interne modellen zouden kunnen zijn gebaseerd, en dat te wijten is aan fouten in de ontwikkeling, implementatie of aanwending van dergelijke modellen, waaronder:
a)het slechte ontwerp van een geselecteerd model en zijn kenmerken;
b)de ontoereikende verificatie of een geselecteerd intern model geschikt is voor het te evalueren financiële instrument of het te beprijzen product, dan wel of het geselecteerde interne model geschikt is voor de geldende marktomstandigheden;
c)fouten bij de implementatie van een geselecteerd intern model;
d)onjuiste waarderingen tegen marktwaarde en risicometing als gevolg van een fout bij het boeken van een transactie in het handelssysteem;
e)het gebruik van een geselecteerd intern model, of de outputs ervan, voor een doel waarvoor dat model niet bestemd of ontworpen was, met inbegrip van manipulatie van de modelleringsparameters;
f)de ontijdige en ineffectieve monitoring van de prestaties van het model waar het erom gaat te beoordelen of het model nog geschikt is voor het beoogde doel;
(52 quater)
“ICT-risico”: het risico op verliezen of mogelijke verliezen in verband met het gebruik van netwerkinformatiesystemen of communicatietechnologie, met inbegrip van schending van de vertrouwelijkheid, systeemfalen, onbeschikbaarheid of gebrek aan integriteit van data en systemen, en cyberrisico;
(52 quinquies)
“ecologisch, sociaal en governancerisico (ESG-risico)”: het risico op verliezen als gevolg van negatieve financiële effecten op de instelling die voortvloeien uit de actuele of te verwachten effecten van ecologische, sociale of governancefactoren (ESG-factoren) op de tegenpartijen van de instelling of de activa waarin zij is belegd;
(52 sexies)
“ecologisch risico”: het risico op verliezen als gevolg van negatieve financiële effecten op de instelling die voortvloeien uit de actuele of te verwachten effecten van milieufactoren op de tegenpartijen van de instelling of de activa waarin zij is belegd, met inbegrip van factoren met betrekking tot de transitie naar de volgende milieudoelstellingen:
a)klimaatmitigatie;
b)klimaatadaptatie;
c)het duurzame gebruik en de bescherming van water en mariene hulpbronnen;
d)de transitie naar een circulaire economie;
e)preventie en beheersing van verontreiniging;
f)de bescherming en het herstel van biodiversiteit en ecosystemen.
Ecologisch risico omvat zowel fysiek risico als transitierisico;
(52 septies)
“fysiek risico”, als onderdeel van het bredere ecologische risico: het risico op verliezen als gevolg van negatieve financiële effecten op de instelling die uit de actuele of te verwachten effecten van de fysieke effecten van milieufactoren voortvloeien, op de tegenpartijen van de instelling of de activa waarin zij is belegd;
(52 octies)
“transitierisico”, als onderdeel van het bredere ecologische risico: het risico op verliezen als gevolg van negatieve financiële effecten op de instelling die uit de actuele of te verwachten effecten van de transitie van bedrijfsactiviteiten en bedrijfstakken naar een ecologisch duurzame economie voortvloeien, op de tegenpartijen van de instelling of de activa waarin zij is belegd;
(52 nonies)
“sociaal risico”: het risico op verliezen als gevolg van negatieve financiële effecten op de instelling die uit de actuele of te verwachten effecten van sociale factoren voortvloeien, op de tegenpartijen van de instelling of de activa waarin zij is belegd;
(52 decies)
“governancerisico”: het risico op verliezen als gevolg van negatieve financiële effecten op de instelling die uit de actuele of te verwachten effecten van governancefactoren voortvloeien, op de tegenpartijen van de instelling of de activa waarin zij is belegd;”;
m)de punten 54, 55 en 56 worden vervangen door:
“(54) “kans op wanbetaling” (probability of default – PD): de kans op wanbetaling van een debiteur over een periode van één jaar en, in het kader van verwateringsrisico, de kans op verwatering over die periode van één jaar;
(55) “verlies bij wanbetaling” (loss given default – LGD): de verwachte verhouding tussen het verlies op een blootstelling met betrekking tot één faciliteit als gevolg van wanbetaling van een debiteur of faciliteit ten opzichte van het uitstaande bedrag bij wanbetaling en, in het kader van verwateringsrisico, het verlies bij verwatering, d.w.z. de verwachte verhouding tussen het verlies op een blootstelling als gevolg van verwatering en het uitstaande bedrag volgens de verpande of gekochte vordering;
(56) “omrekeningsfactor” (CCF): de verwachte verhouding tussen het momenteel niet opgenomen bedrag van een kredietlijn van één faciliteit dat vóór wanbetaling zou kunnen worden opgenomen van één faciliteit – en daardoor zou openstaan bij wanbetaling – en het momenteel onbenutte bedrag van die faciliteit, waarbij de omvang van de kredietlijn wordt bepaald door de toegestane limiet, tenzij de niet-toegestane limiet hoger ligt;”;
n)het volgende punt 56 bis wordt ingevoegd:
“(56 bis) “gerealiseerde CCF”: de verhouding tussen het opgenomen bedrag van een kredietlijn van één faciliteit dat niet was opgenomen op een bepaalde referentiedatum vóór wanbetaling – en daardoor zou openstaan bij wanbetaling – en het niet-opgenomen bedrag van de kredietlijn van die faciliteit op die referentiedatum;”;
o)de punten 58, 59 en 60 worden vervangen door:
“(58) “volgestorte kredietprotectie” (FCP): een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat aan de blootstelling van een instelling is verbonden, wordt beperkt dankzij het recht van die instelling om, bij wanbetaling van de debiteur of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen in verband met de debiteur, bepaalde activa of posten te liquideren, over te nemen, daarvan het eigendom te verwerven of te behouden dan wel het bedrag van de blootstelling te verlagen tot of die te vervangen door het verschil tussen het bedrag van de blootstelling zelf en het bedrag van een vordering op de instelling;
(59) “niet-volgestorte kredietprotectie” (UFCP): een techniek van kredietrisicolimitering waarbij de beperking van het kredietrisico betreffende de blootstelling van een instelling voortvloeit uit de verplichting van een derde om een bepaald bedrag uit te keren bij wanbetaling van de debiteur of bij het plaatsvinden van andere specifieke kredietgebeurtenissen;
(60) “met contanten vergelijkbaar instrument”: een certificaat van deposito, een obligatie met inbegrip van een gedekte obligatie of enig ander niet-achtergesteld instrument dat door de leningverstrekkende instelling wordt uitgegeven, waarvoor de leningverstrekkende instelling reeds volledige betaling heeft ontvangen en dat onvoorwaardelijk door de leningverstrekkende instelling tegen de nominale waarde wordt terugbetaald;”;
p)het volgende punt 60 bis wordt ingevoegd:
“(60 bis)” “ongemunt goud”: goud in de vorm van een grondstof, met inbegrip van goudstaven, lingots en munten, breed geaccepteerd op de markt voor ongemunt goud, wanneer er liquide markten voor ongemunt goud bestaan, en waarvan de waarde wordt bepaald door de waarde van het goudgehalte, omschreven als de zuiverheid en dichtheid – in plaats van door het belang ervan voor numismaten;”;
q)het volgende punt 74 bis wordt ingevoegd:
“(74 bis) “onroerendgoedwaarde”: de overeenkomstig artikel 229, lid 1, bepaalde waarde van een onroerend goed;”;
r)punt 75 wordt vervangen door:
“(75) “niet-zakelijk onroerend goed”:
a)een onroerend goed dat naar zijn aard een woning is en voldoet aan alle toepasselijke wet- en regelgeving waardoor het onroerend goed mag worden bewoond;
b)een onroerend goed dat naar zijn aard een woning is en nog in aanbouw is, mits de verwachting is dat het onroerend goed aan alle toepasselijke wet- en regelgeving zal voldoen waardoor het onroerend goed mag worden bewoond;
c)het recht inzake bewoning van een appartement in woningcoöperaties die zich in Zweden bevinden;
d)voor nevengebruik bestemde gronden bij een in de punten a), b) of c) bedoeld onroerend goed;”;
s)de volgende punten 75 bis tot en met 75 octies worden ingevoegd:
“(75 bis) “zakelijk onroerend goed”: onroerend goed niet zijnde niet-zakelijk onroerend goed, met inbegrip van gronden niet zijnde die bedoeld in punt 75, d), en punt 79;
(75 ter) “blootstelling gedekt door inkomstengenererend onroerend goed” (IPRE-blootstelling): een door één of meer niet-zakelijke of zakelijke onroerende goederen gedekte blootstelling waarbij het vervullen van de kredietverplichtingen met betrekking tot de blootstelling materieel afhankelijk is van de kasstromen die worden gegenereerd door die onroerende goederen die deze blootstelling dekken – en niet door de mogelijkheden van de debiteur om de kredietverplichtingen uit andere bronnen na te komen;
(75 quater): “blootstelling niet gedekt door inkomstengenererend onroerend goed” (niet-IPRE-blootstelling): een door één of meer niet-zakelijke of zakelijke onroerende goederen gedekte blootstelling niet zijnde een IPRE‑blootstelling;
(75 quinquies) “niet-ADC-blootstelling”: een blootstelling gedekt door één of meer niet-zakelijke of zakelijke onroerende goederen die geen ADC‑blootstelling is;
(75 sexies) “door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling” of “door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling” of “door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling” of “door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling”: een blootstelling gedekt door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed of gedekt door andere mechanismen dan hypotheken, maar die economisch gelijkwaardig zijn aan hypotheken en die als zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed in aanmerking worden genomen op grond van de toepasselijke nationale wetgeving waarin de voorwaarden voor de invoering van die mechanismen worden vastgesteld;
(75 septies) “door zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling” of “door een hypotheek op zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling” of “door zekerheden in de vorm van zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling”: een blootstelling gedekt door een hypotheek op zakelijk onroerend goed of gedekt door andere mechanismen dan hypotheken, maar die economisch gelijkwaardig zijn aan hypotheken en die als zekerheden in de vorm van zakelijk onroerend goed in aanmerking worden genomen op grond van de toepasselijke nationale wetgeving waarin de voorwaarden voor de invoering van die mechanismen worden vastgesteld;
(75 septies) “door onroerend goed gedekte blootstelling” of “door een hypotheek op onroerend goed gedekte blootstelling” of “door zekerheden in de vorm van onroerend goed gedekte blootstelling”: een blootstelling gedekt door een hypotheek op niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed of gedekt door andere mechanismen dan hypotheken, maar die economisch gelijkwaardig zijn aan hypotheken en die als zekerheden in de vorm van onroerend goed in aanmerking worden genomen op grond van de toepasselijke nationale wetgeving waarin de voorwaarden voor de invoering van die mechanismen worden vastgesteld;”;
t)de punten 78 en 79 worden vervangen door:
“(78) “jaarlijkse wanbetalingsgraad”: de verhouding tussen het aantal wanbetalingen dat zich heeft voorgedaan tijdens een periode die loopt vanaf één jaar vóór waarnemingsdatum T, en het aantal debiteuren, dan wel het aantal faciliteiten waarvan overeenkomstig artikel 178 de indeling als “in wanbetaling” wordt toegepast op faciliteitniveau, dat één jaar vóór waarnemingsdatum T aan die klasse of groep is toegewezen;
(79) “ADC-blootstellingen” of “blootstellingen in de vorm van het verwerven, ontwikkelen en bebouwen van gronden”: blootstellingen met betrekking tot ondernemingen of special purpose entities die de verwerving van voor ontwikkeling en bebouwing bestemde gronden financieren of die de ontwikkeling en het bouwen van niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed financieren;”;
u)punt 114 wordt vervangen door:
“(114) “indirect bezit”: elke blootstelling met betrekking tot een intermediaire entiteit die een blootstelling heeft met betrekking tot kapitaalinstrumenten uitgegeven door een entiteit uit de financiële sector of verplichtingen uitgegeven door een instelling indien, ingeval de door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten of de door de instelling uitgegeven verplichtingen permanent zouden worden afgeschreven, het verlies dat de instelling als gevolg daarvan zou lijden, niet materieel verschillend zou zijn van het verlies dat de instelling zou lijden vanwege een direct bezit van die door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten of van die door de instelling uitgegeven verplichtingen;”;
v)punt 126 wordt vervangen door:
“(126) “synthetisch bezit”: belegging door een instelling in een financieel instrument waarvan de waarde rechtstreeks verband houdt met de waarde van de door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten of de waarde van de door een instelling uitgegeven verplichtingen;”;
w)punt 144 wordt vervangen door:
“(144) “tradingafdeling”: een welomschreven groep van handelaren die door de instelling is opgezet om gezamenlijk een portefeuille van posities in de handelsportefeuille of de in artikel 104 ter, leden 5 en 6, bedoelde posities in de niet-handelsportefeuille te beheren volgens een welomschreven en coherente bedrijfsstrategie en die onder dezelfde risicobeheersstructuur functioneert;”;
x)aan punt 145 wordt de volgende alinea toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt e) mag een instelling derivatenposities uitsluiten die zij is aangegaan met haar niet-financiële cliënten en de derivatenposities die zij voor het afdekken van die posities gebruikt, mits de gecombineerde waarde van de overeenkomstig artikel 273 bis, lid 3, berekende uitgesloten posities niet meer bedraagt dan 10 % van de totale activa van de instelling binnen en buiten de balanstelling;”;
y)de volgende punten 151 en 152 worden toegevoegd:
“(151) “revolverende blootstelling”: blootstelling waarbij de openstaande saldi van de kredietnemer naargelang van zijn beslissingen om te lenen en terug te betalen, mogen schommelen tot een vooraf afgesproken limiet;
(152) “blootstelling met betrekking tot een transactor”: een revolverende blootstelling met een terugbetalingsgeschiedenis van ten minste twaalf maanden en die een van de volgende blootstellingen is:
a)een blootstelling waarvoor, op regelmatige basis ten minste om de twaalf maanden, het op de volgende geplande terugbetalingsdatum terug te betalen saldo wordt bepaald als het op de vooraf bepaalde referentiedatum opgenomen bedrag, met een geplande terugbetalingsdatum niet later dan na twaalf maanden, mits het saldo bij elke geplande terugbetalingsdatum voor de twaalf voorgaande maanden volledig is terugbetaald;
b)een debetfaciliteit indien er in de twaalf voorgaande maanden geen opnemingen zijn geweest;”.
(2)Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
a)punt 3 wordt vervangen door:
“(3) “verwacht verlies” (expected loss – EL): de verhouding, wat betreft één faciliteit, tussen het verlies op een positie:
i)dat bij een eventuele wanbetaling van een debiteur over een periode van één jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;
ii)dat bij een eventuele verwateringsgebeurtenis over een periode van één jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag op de datum dat de verwateringsgebeurtenis zich voordoet;”;
b)de volgende punten 4 tot en met 10 worden toegevoegd:
“(4) “kredietverplichting”: uit een kredietovereenkomst voortvloeiende verplichting, met inbegrip van hoofdsom, opgelopen rente en provisies, die een debiteur aan een instelling verschuldigd is of, indien de instelling als garantiegever optreedt, door een debiteur aan een derde verschuldigd is;
(5) “kredietblootstelling”: een post binnen de balanstelling met inbegrip van hoofdsom, opgelopen rente en provisies, die de debiteur aan de instelling verschuldigd is, en posten buiten de balanstelling die in een kredietverplichting resulteren of kunnen resulteren;
(6) “faciliteit”: een kredietblootstelling die voortvloeit uit een overeenkomst of een reeks overeenkomsten tussen een debiteur en een instelling;
(7) “voorzichtigheidsmarge”: een in risicoschattingen opgenomen additieve of multiplicatieve opslagfactor, die voldoende prudent is om rekening te houden met de verwachte range van schattingsfouten als gevolg van geconstateerde tekortkomingen in data, methoden, modellen en veranderingen in overnemingsstandaarden, risicobereidheid, inning- en verhaalsbeleid en andere verdere bronnen van onzekerheid, alsmede van algemene schattingsfouten;
(8) “kleine en middelgrote onderneming” (kmo): een vennootschap die, een bedrijf dat of een onderneming die, volgens de laatste geconsolideerde jaarrekening, een jaaromzet van ten hoogste 50 000 000 EUR heeft;
(9) “kredietlijn”: een door een instelling aan een cliënt aangeboden en door deze cliënt geaccepteerde contractuele regeling om krediet toe te kennen, activa te verwerven of kredietvervangingen uit te geven. Regelingen die te allen tijde door de instelling onvoorwaardelijk zonder voorafgaande kennisgeving aan de debiteur kunnen worden opgezegd of regelingen die door de instelling kunnen worden opgezegd indien de debiteur in de documentatie van de faciliteit opgenomen voorwaarden niet nakomt, met inbegrip van voorwaarden die door de debiteur moeten worden vervuld voor een eerste of latere opname in het kader van de regeling, zijn een kredietlijn.
Contractuele regelingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen, zijn geen kredietlijnen:
a)contractuele regelingen waarbij de instelling geen vergoedingen of provisies ontvangt om die contractuele regelingen tot stand te brengen of in stand te houden;
b)contractuele regelingen waarbij de cliënt zich tot de instelling moet wenden voor de eerste en iedere volgende opname in het kader van die contractuele regelingen;
c)contractuele regelingen waarbij de instelling, ongeacht of de cliënt de in de documentatie van de contractuele regeling beschreven voorwaarden nakomt, de volledige bevoegdheid heeft over de uitvoering van iedere opname;
d)contractuele regelingen waarbij de instelling de kredietwaardigheid van de cliënt moet beoordelen onmiddellijk voordat zij beslist over de uitvoering van iedere opname;
e)contractuele regelingen die worden aangeboden aan een zakelijke entiteit, daaronder begrepen kmo’s, die op doorlopende basis nauwgezet worden gemonitord;
(10) “onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijn”: kredietlijnen waarvan de voorwaarden de instelling toestaan om die kredietlijn te allen tijde zonder voorafgaande kennisgeving aan de debiteur op te zeggen met volledige inachtneming van de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving of die daadwerkelijk voorzien in automatische opzegging als gevolg van een verslechtering van de kredietwaardigheid van een kredietnemer.”.
(3)In artikel 6 wordt lid 3 vervangen door:
“3. Van een instelling die een moederonderneming of een dochteronderneming is en van een instelling die op grond van artikel 18 in de consolidatie wordt betrokken, wordt niet geëist dat zij op individuele basis aan de in artikel 92, leden 5 en 6, en deel acht bepaalde verplichtingen voldoet.”.
(4)In artikel 10 bis wordt de enige alinea als volgt gewijzigd:
“Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden beleggingsondernemingen en beleggingsholdings als financiële moederholdings in een lidstaat of financiële EU-moederholdings beschouwd indien die beleggingsondernemingen of beleggingsholdings moederondernemingen van een instelling of van een onder de onderhavige verordening vallende beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5, van Verordening (EU) 2019/2033 zijn.”.
(5)In artikel 11, lid 1, wordt de eerste zin vervangen door:
“Moederinstellingen in een lidstaat voldoen, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18, aan de in de delen twee, drie, vier, zeven en zeven bis neergelegde verplichtingen op basis van hun geconsolideerde situatie, met uitzondering van artikel 92, lid 3, punt a), en artikel 430, lid 1, punt d).”.
(6)Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 2 wordt geschrapt;
b)in lid 7, eerste alinea, wordt de eerste zin vervangen door:
“Indien een instelling een dochteronderneming heeft die een onderneming niet zijnde een instelling of een financiële instelling is, of een deelneming in een dergelijke onderneming heeft, past zij op die dochteronderneming of die deelneming de vermogensmutatiemethode toe.”;
c)een nieuw lid 10 wordt ingevoegd:
“10. De EBA brengt uiterlijk [OP: in te voegen datum = 1 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] aan de Commissie verslag uit over de volledigheid en de adequaatheid van de reeks definities en bepalingen van de onderhavige verordening betreffende het toezicht op alle soorten risico’s waaraan instellingen op geconsolideerd niveau zijn blootgesteld. De EBA beoordeelt met name eventuele nog resterende discrepanties in die definities en bepalingen, samen met de interactie ervan met het toepasselijke raamwerk voor financiële verslaggeving, en alle resterende aspecten die onbedoelde restricties kunnen vormen voor een geconsolideerd toezicht dat omvattend is en kan worden aangepast aan nieuwe bronnen of soorten van risico of structuren die tot regelgevingsarbitrage kunnen leiden. De EBA actualiseert haar verslag op halfjaarlijkse basis.
In het licht van de bevindingen van de EBA kan de Commissie, in voorkomend geval, overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vaststellen om de betrokken definities of de consolidatiekring aan te passen.”.
(7)Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
i)punt a) wordt vervangen door:
“a) als een EU-moederinstelling met haar dochterondernemingen of de gezamenlijke dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een aanvraag indienen voor de in artikel 143, lid 1, artikel 151, leden 4 en 9, artikel 283 en artikel 363 bedoelde toestemmingen, om te beslissen of de aanvraag al dan niet wordt ingewilligd en welke voorwaarden eventueel aan een dergelijke toestemming moeten worden verbonden;”;
ii)de derde alinea wordt geschrapt;
b)lid 6 wordt vervangen door:
“6. Indien een EU-moederinstelling en haar dochterondernemingen, de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding de IRB-benadering uit artikel 143 centraal toepassen, staan de bevoegde autoriteiten toe dat de moederonderneming en haar dochterondernemingen samen aan de in deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, genoemde criteria om in aanmerking te komen voldoen, op een wijze die samenhang vertoont met de structuur van de groep en zijn systemen, processen en methoden voor risicobeheer.”.
(8)In artikel 27, lid 1, wordt punt a), v), geschrapt.
(9)Aan artikel 34 worden de volgende alinea’s toegevoegd:
“In afwijking van de eerste alinea van dit artikel mogen instellingen, in uitzonderlijke omstandigheden waarvan het bestaan in een advies van de EBA moet worden bevestigd, bij de berekening van het totale van het tier 1-kernkapitaal af te trekken bedrag de totale aanvullende waardeaanpassingen verlagen.
Om het in de tweede alinea bedoelde advies te kunnen uitbrengen, monitort de EBA de marktomstandigheden om na te gaan of zich uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan en stelt zij de Commissie onmiddellijk dienovereenkomstig in kennis.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de indicatoren en voorwaarden die de EBA zal gebruiken om de in de tweede alinea bedoelde uitzonderlijke omstandigheden te identificeren en om de in die alinea bedoelde verlaging van de totale geaggregeerde aanvullende waardeaanpassingen vast te stellen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 2 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de derde alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(10)Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 1 wordt punt d) vervangen door:
“d)
voor instellingen die risicogewogen posten met behulp van de interneratingbenadering (IRB-benadering) berekenen, wordt het IRB-tekort in voorkomend geval overeenkomstig artikel 159 berekend;”;
b)in lid 1, wordt punt k), v), geschrapt.
(11)In artikel 46, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:
“ii)
de in artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), artikel 36, lid 1, punt k), ii), iii) en iv), en artikel 36, lid 1, punten l), m) en n), bedoelde aftrekkingen, exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en uit tijdelijke verschillen voortvloeien;”.
(12)Artikel 48, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
a)punt a), ii), wordt vervangen door:
“ii) artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), artikel 36, lid 1, punt k), ii), iii) en iv), en artikel 36, lid 1, punten l), m) en n), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en uit tijdelijke verschillen voortvloeien;”;
b)punt b), ii), wordt vervangen door:
“ii) artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), artikel 36, lid 1, punt k), ii), iii) en iv), en artikel 36, lid 1, punten l), m) en n), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en uit tijdelijke verschillen voortvloeien.”.
(13)In artikel 49 wordt lid 4 vervangen door:
“4. Het bezit ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 1 wordt verricht, wordt als blootstelling aangemerkt en daarop wordt een risicogewicht toegepast overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2.
Het bezit ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 2 of lid 3 wordt verricht, wordt als blootstelling aangemerkt en daarop wordt een risicogewicht van 100 % toegepast.”.
(14)In artikel 60, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:
“ii) artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), artikel 36, lid 1, punt k), ii), iii) en iv), en artikel 36, lid 1, punten l), m) en n), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en uit tijdelijke verschillen voortvloeien.”.
(15)In lid 62, eerste alinea, wordt punt d) vervangen door:
“d) voor instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, berekenen: in voorkomend geval het IRB-overschot, exclusief belastingeffecten, berekend overeenkomstig artikel 159, tot maximaal 0,6 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3.”.
(16)In artikel 70, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:
“ii) artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), artikel 36, lid 1, punt k), ii), iii) en iv), en artikel 36, lid 1, punten l), m) en n), exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en uit tijdelijke verschillen voortvloeien;”.
(17)In artikel 72 ter, lid 3, eerste alinea, wordt de inleidende zin vervangen door:
“Naast de in lid 2 van dit artikel bedoelde verplichtingen kan de afwikkelingsautoriteit toestaan dat verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt tot een totaalbedrag dat niet meer bedraagt dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, op voorwaarde dat:”.
(18)In artikel 72 decies wordt punt a), ii), vervangen door:
“ii) artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), artikel 36, lid 1, punt k), ii), iii) en iv), en artikel 36, lid 1, punten l), m) en n), exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en uit tijdelijke verschillen voortvloeien;”.
(19)In artikel 84, lid 1, wordt punt a) vervangen door:
“a)het tier 1‐kernkapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:
i)het bedrag van het tier 1‐kernkapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om aan het volgende te voldoen:
–indien de dochteronderneming een instelling is: de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de in artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten, het gecombineerd buffervereiste in de zin van artikel 128, punt 6, van die richtlijn, of eventuele aanvullende lokale toezichtvereisten in derde landen, voor zover daaraan met tier 1‐kernkapitaal moet worden voldaan, naargelang het geval;
–indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is: de som van het in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033 vastgestelde vereiste, het in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034 bedoelde specifieke eigenvermogensvereiste, of eventuele aanvullende lokale toezichtvereisten in derde landen, voor zover daaraan met tier 1‐kernkapitaal moet worden voldaan, naargelang het geval;
ii)het bedrag van het geconsolideerde tier 1‐kernkapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de in artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten en het gecombineerd buffervereiste in de zin van in artikel 128, punt 6, van die richtlijn;”.
(20)In artikel 85, lid 1, wordt punt a) vervangen door:
“a)het tier 1‐kapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:
i)het bedrag van het tier 1‐kapitaal van de dochteronderneming dat nodig is om aan het volgende te voldoen:
–indien de dochteronderneming een instelling is: de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de in artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten, het gecombineerd buffervereiste in de zin van artikel 128, punt 6, van die richtlijn, of eventuele aanvullende lokale toezichtvereisten in derde landen, voor zover met tier 1‐kapitaal aan die vereisten moet worden voldaan, naargelang het geval;
–indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is: de som van het in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033 vastgestelde vereiste, het in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034 bedoelde specifieke eigenvermogensvereiste, of eventuele aanvullende lokale toezichtvereisten in derde landen, voor zover daaraan met tier 1‐kapitaal moet worden voldaan, naargelang het geval;
ii)het bedrag van het geconsolideerde tier 1‐kapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de in artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten en het gecombineerd buffervereiste in de zin van in artikel 128, punt 6, van die richtlijn;”.
(21)Het volgende artikel 88 ter wordt ingevoegd:
“Artikel 88 ter
Ondernemingen in derde landen
Voor de toepassing van deze titel worden de termen “beleggingsonderneming” en “instelling” geacht ook in derde landen gevestigde ondernemingen te omvatten die, mochten zij in de Unie zijn gevestigd, onder de definities van die termen in artikel 4, lid 1, punten 2 en 3, zouden vallen.”.
(22)In artikel 89 wordt lid 1 vervangen door:
“1. Een in aanmerking komende deelneming ten belope van een bedrag dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komende kapitaal van een onderneming niet zijnde een entiteit uit de financiële sector, is aan het bepaalde in lid 3 onderworpen.”.
(23)Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:
a)de leden 3 en 4 worden vervangen door:
“3. Het totaal van de risicoposten wordt als volgt berekend:
a)een stand-alone-instelling in de EU en, wat betreft de inachtneming van de verplichtingen uit hoofde van de onderhavige verordening op basis van haar geconsolideerde situatie overeenkomstig deel een, titel II, hoofdstuk 2, een EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding berekenen het totaal van de risicoposten als volgt:
waarbij:
TREA
= het totaal van de risicoposten van de entiteit;
U-TREA
= het totaal van de risicoposten van de entiteit zonder ondergrens, berekend overeenkomstig lid 4;
S-TREA
= het standaardtotaal van de risicoposten van de entiteit, berekend overeenkomstig lid 5;
x
= 72,5 %;
b)ten behoeve van de punten i) en ii) wordt het totaal van de risicoposten berekend overeenkomstig lid 6:
i)in het geval van een stand-alone-dochterinstelling in een lidstaat, wat betreft de inachtneming van de verplichtingen van de onderhavige verordening op haar individuele basis;
ii)in het geval van een moederinstelling in een lidstaat, een financiële moederholding in een lidstaat of een gemengde financiële holding in een lidstaat, wat betreft de inachtneming van de verplichtingen van de onderhavige verordening op basis van haar geconsolideerde situatie;
c)wat betreft de inachtneming van de verplichtingen van de onderhavige verordening op individuele basis: het totaal van de risicoposten van een instelling die geen stand-alone-instelling in de Unie is noch een stand-alone-dochterinstelling in een lidstaat, wordt het totaal van de risicoposten zonder ondergrens berekend overeenkomstig lid 4.
4. Het totaal van de risicoposten zonder ondergrens wordt berekend als de som van de punten a) tot en met f) van dit lid, na inaanmerkingneming van het bepaalde in lid 7:
a)de risicogewogen posten voor kredietrisico, met inbegrip van tegenpartijrisico, en verwateringsrisico, berekend overeenkomstig titel II en artikel 379, met betrekking tot alle bedrijfsactiviteiten van een instelling, met uitsluiting van risicogewogen posten voor tegenpartijrisico in verband met de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling;
b)de eigenvermogensvereisten voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:
i)marktrisico, berekend overeenkomstig titel IV van dit deel;
ii)grote blootstellingen die de in de artikelen 395 tot en met 401 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling die limieten mag overschrijden, als bepaald overeenkomstig deel vier;
c)de eigenvermogensvereisten voor marktrisico, berekend overeenkomstig titel IV van dit deel voor alle bedrijfsactiviteiten die onderhevig zijn aan valuta- of grondstoffenrisico;
c bis)de eigenvermogensvereisten voor afwikkelingsrisico, berekend overeenkomstig titel V van dit deel, met uitzondering van artikel 379;
d)de eigenvermogensvereisten voor risico van aanpassing van de kredietwaardering (CVA), berekend overeenkomstig titel VI van dit deel;
e)de eigenvermogensvereisten voor operationeel risico, berekend overeenkomstig titel III van dit deel;
f)de risicogewogen posten voor tegenpartijrisico dat voortvloeit uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling, voor de volgende soorten transacties en overeenkomsten, berekend overeenkomstig titel II van dit deel:
i)in de lijst in bijlage II vermelde contracten en kredietderivaten;
ii)retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen op basis van effecten of grondstoffen;
iii)margeleningstransacties op basis van effecten of grondstoffen;
iv)transacties met afwikkeling op lange termijn.”;
b)de volgende leden 5, 6 en 7 worden toegevoegd:
“5. Het standaardtotaal van de risicoposten wordt berekend als de som van lid 4, punten a) tot en met f), na inaanmerkingneming van het bepaalde in lid 7 en van de volgende vereisten:
a)de voor kredietrisico en verwateringsrisico risicogewogen posten als bedoeld in lid 4, punt a), en het in punt f) van dat lid bedoelde tegenpartijrisico dat uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling voortvloeit, wordt berekend aan de hand van de volgende benaderingen:
i)de in artikel 221 uiteengezette internemodellenbenadering voor kaderverrekeningsovereenkomsten;
ii)de in hoofdstuk 3 bepaalde interneratingbenadering;
iii)de op interne ratings gebaseerde securitisatiebenadering (SEC‑IRBA) van de artikelen 258 tot en met 260 en de internebeoordelingsbenadering (IAA) van artikel 265;
iv)de benadering van dit deel, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6;
b)de eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor de handelsportefeuilleactiviteiten als bedoeld in lid 3, punt b), i), en voor al haar bedrijfsactiviteiten die onderhevig zijn aan het in punt c) van dat lid bedoelde valuta- of grondstoffenrisico, worden berekend zonder gebruik te maken van de alternatieve internemodellenbenadering van deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 ter.
6. Het totaal van de risicoposten van een entiteit ‘i’ wordt ten behoeve van lid 3, punt b), als volgt berekend:
waarbij:
i
= de index die de transactie aangeeft;
TREAi
= het totaal van de risicoposten van entiteit i;
U-TREAi = het totaal van de risicoposten van entiteit i zonder ondergrens, berekend overeenkomstig lid 4;
DIconso
= het positieve verschil tussen het totaal van de risicoposten en het totaal van de risicoposten zonder ondergrens voor de geconsolideerde situatie van de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding van de groep waarvan die entiteit i deel uitmaakt, berekend als volgt:
waarbij:
U-TREA
= het overeenkomstig lid 4 berekende totaal van de risicoposten zonder ondergrens voor die EU-moederinstelling, financiële EU‑moederholding of gemengde financiële EU-moederholding van de groep op basis van haar geconsolideerde situatie;
TREA
= het overeenkomstig lid 3, punt a), berekende totaal van de risicoposten zonder ondergrens voor die EU-moederinstelling, financiële EU‑moederholding of gemengde financiële EU-moederholding van de groep op basis van haar geconsolideerde situatie.
Contribconsoi
= de bijdrage van entiteit i, berekend als volgt:
waarbij:
j
= de index die alle entiteiten aangeeft die voor de consolideerde situatie van de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding deel uitmaken van dezelfde groep als entiteit i;
U-TREAj
= het door entiteit j op basis van haar geconsolideerde situatie overeenkomstig lid 4 berekende totaal van de risicoposten zonder ondergrens of, ingeval entiteit j een stand-alone-dochterinstelling in een lidstaat is, op haar individuele basis;
F-TREAj
= het totaal van de risicoposten met ondergrens van entiteit j als volgt berekend op basis van haar geconsolideerde situatie:
waarbij:
= het door entiteit j op basis van haar geconsolideerde situatie berekende totaal van de risicoposten zonder ondergrens of, ingeval entiteit j een stand-alone-dochterinstelling in een lidstaat is, op haar individuele basis;
= het door entiteit j op basis van haar geconsolideerde situatie overeenkomstig lid 5 berekende standaardtotaal van de risicoposten of, ingeval entiteit j een stand-alone-dochterinstelling in een lidstaat is, op haar individuele basis;
x
= 72,5 %.
7. De volgende bepalingen zijn van toepassing op de in lid 4 bedoelde berekeningen van het totaal van de risicoposten zonder ondergrens en op de in lid 5 bedoelde standaardrisicoposten:
a)de in lid 4, punten c), c bis), d) en e), bedoelde eigenvermogensvereisten omvatten ook die welke voortvloeien uit alle bedrijfsactiviteiten van een instelling;
b)de instellingen vermenigvuldigen de in lid 4, punten b) tot en met e), vermelde eigenvermogensvereisten met 12,5.”.
(24)In artikel 92 bis, lid 1, wordt punt a) vervangen door:
“a) een risicogebaseerde ratio van 18 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3;”.
(25)In artikel 102 wordt lid 4 vervangen door:
“4. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de in artikel 325, lid 1, punt b), bedoelde benadering, worden posities in de handelsportefeuille toegewezen aan overeenkomstig artikel 104 ter opgerichte tradingafdelingen.”
(26)Artikel 104 wordt vervangen door:
“Artikel 104
Opneming in de handelsportefeuille
1. Een instelling beschikt over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures om te bepalen welke posities voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten in de handelsportefeuille worden opgenomen, overeenkomstig artikel 102 en dit artikel, rekening houdende met de capaciteiten en praktijken van de instelling op het gebied van risicobeheer. De naleving van deze beleidslijnen en procedures wordt volledig door de instelling gedocumenteerd, wordt ten minste op jaarbasis aan een interne audit onderworpen en de uitkomsten van die audit worden aan de bevoegde autoriteiten beschikbaar gesteld.
2. Instellingen wijzen posities in de volgende instrumenten aan de handelsportefeuille toe:
a)instrumenten die voldoen aan de in artikel 325, leden 6, 7 en 8, bepaalde criteria voor opneming in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (“ACHP”);
b)instrumenten die tot een netto short credit- of aandelenpositie in de niet-handelsportefeuille zouden leiden, met uitzondering van de eigen verplichtingen van de instelling, tenzij die laatste posities voldoen aan de in lid 2, punt e), vermelde criteria;
c)instrumenten die voortvloeien uit verbintenissen voor het overnemen van effecten, indien die overnameverbintenissen uitsluitend betrekking hebben op effecten waarvan de verwachting is dat die op de afwikkelingsdatum door de instelling daadwerkelijk zullen worden gekocht;
d)financiële activa of passiva die in het op de instelling toepasselijke raamwerk voor financiële verslaggeving ondubbelzinnig zijn ingedeeld als “aangehouden voor handelsdoeleinden”;
e)instrumenten die voortvloeien uit market-making-activiteiten;
f)instellingen voor collectieve belegging (icb’s) die worden aangehouden met de intentie om te handelen, op voorwaarde dat die instellingen voor collectieve belegging aan ten minste één van de in lid 7 vastgestelde voorwaarden voldoen;
g)beursgenoteerde aandelen;
h)effectenfinancieringstransacties (SFT’s) voor handelsdoeleinden;
i)opties of andere derivaten ingebouwd in de eigen verplichtingen van de instelling of van andere instrumenten in de niet-handelsportefeuille die met krediet- of aandelenrisico verband houden.
Voor de toepassing van punt b) heeft een instelling een netto short aandelenpositie wanneer een daling in de koers van een aandeel resulteert in winst voor de instelling. Een instelling heeft een netto short credit-positie wanneer de verruiming van de creditspread of de verslechtering van de kredietwaardigheid van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen resulteert in winst voor de instelling. Instellingen monitoren voortdurend waar instrumenten aanleiding kunnen geven tot een netto short credit- of aandelenpositie in de niet-handelsportefeuille.
Voor de toepassing van punt i) splitst een instelling de ingebouwde optie af van haar eigen verplichting of van het andere instrument in de niet-handelsportefeuille dat met krediet- of aandelenrisico verband houdt, en wijst zij overeenkomstig dit artikel haar eigen verplichting of het andere instrument toe aan de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille, al naargelang.
3. Instellingen wijzen posities in de volgende instrumenten niet aan de handelsportefeuille toe:
a)instrumenten aangewezen voor securitisation warehousing;
b)instrumenten met betrekking tot vastgoedposities;
c)niet-beursgenoteerde aandelen;
d)instrumenten met betrekking tot krediet aan particulieren en kleine partijen en aan kmo’s;
e)instellingen voor collectieve belegging niet zijnde die vermeld in lid 2, punt f);
f)derivatencontracten en instellingen voor collectieve belegging met één of meer van de in de punten a) tot en met d) genoemde onderliggende instrumenten;
g)instrumenten gehouden voor het afdekken van een bepaald risico van één of meer posities in een in de punten a) tot en met f), genoemd instrument;
h)eigen verplichtingen van de instelling, tenzij die instrumenten aan de criteria van lid 2, punt e), voldoen.
4. In afwijking van lid 2 mag een instelling aan de niet-handelsportefeuille een positie in een in de punten d) tot en met i) van dat lid genoemd instrument toewijzen, op voorwaarde dat zij daarvoor van haar bevoegde autoriteit toestemming krijgt. De bevoegde autoriteit geeft toestemming indien de instelling ten genoegen van de autoriteit heeft aangetoond dat de positie niet wordt ingenomen met de intentie om te handelen of geen posities afdekt die worden ingenomen met de intentie te handelen.
5. Wanneer een instelling aan de handelsportefeuille een positie in een instrument niet zijnde de in lid 2, punten a), b) of c), bedoelde instrumenten heeft toegewezen, kan de bevoegde autoriteit van de instelling aan die instelling vragen bewijsmateriaal te verstrekken dat deze toewijzing kan verantwoorden. Wanneer de instelling onvoldoende bewijzen kan verstrekken, kan haar bevoegde autoriteit die instelling verplichten om die positie opnieuw aan de niet-handelsportefeuille toe te wijzen.
6. Wanneer een instelling aan de niet-handelsportefeuille een positie in een instrument niet zijnde de in lid 3 bedoelde instrumenten heeft toegewezen, kan de bevoegde autoriteit van de instelling aan die instelling vragen bewijsmateriaal te verstrekken dat deze toewijzing kan verantwoorden. Wanneer de instelling onvoldoende bewijzen kan verstrekken, kan haar bevoegde autoriteit die instelling verplichten om die positie opnieuw aan de handelsportefeuille toe te wijzen.
7. Een instelling wijst aan de handelsportefeuille een positie in een instelling voor collectieve belegging (icb) toe die wordt ingenomen met de intentie om te handelen, en indien de instelling aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
a)de instelling is in staat voldoende informatie te verkrijgen over de individuele onderliggende blootstellingen van de icb;
b)de instelling is niet in staat voldoende informatie te verkrijgen over de individuele onderliggende blootstellingen van de icb, doch de instelling heeft kennis van de inhoud van het mandaat van de icb en is in staat dagelijkse koersnoteringen voor de icb te verkrijgen.
8. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de procedure die instellingen moeten gebruiken om in lid 2, punt b), bedoelde netto short credit- of aandelenposities in de niet-handelsportefeuille te berekenen en te monitoren.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 24 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(27)Artikel 104 bis wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:
“De EBA monitort de diverse toezichtpraktijken en brengt uiterlijk 28 juni 2024 richtsnoeren uit over de vraag wat “uitzonderlijke omstandigheden” inhouden voor de toepassing van de eerste alinea en van lid 5. Die richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. In afwachting dat de EBA die richtsnoeren heeft uitgebracht, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van en verstrekken zij een motivering voor hun besluiten om een instelling al dan niet toestemming te verlenen om een positie herin te delen overeenkomstig lid 2 van dit artikel.”;
b)lid 5 wordt vervangen door:
“5. De herindeling van een positie overeenkomstig dit artikel is onherroepelijk, behalve in de in lid 1 bedoelde uitzonderlijke omstandigheden.”;
c)het volgende lid 6 wordt toegevoegd:
“6. In afwijking van lid 6 kan een instelling overeenkomstig artikel 104, lid 2, punt d), een positie in de niet-handelsportefeuille herindelen als een positie in de handelsportefeuille, zonder dat zij haar bevoegde autoriteit daarvoor de toestemming hoeft te vragen. In dat geval blijven de in lid 3 en 4 bepaalde vereisten op de instelling van toepassing. De instelling stelt haar bevoegde instelling onmiddellijk in kennis zodra die herindeling heeft plaatsgevonden.”.
(28)Artikel 104 ter wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de in artikel 325, lid 1, punt b), bedoelde benadering richten instellingen tradingafdelingen op en wijzen zij elk van hun in de leden 5 en 6 bedoelde posities in de handelsportefeuille en in de niet-handelsportefeuille toe aan een van die tradingafdelingen. Posities in een handelsportefeuille worden alleen aan dezelfde tradingafdeling toegewezen wanneer deze aan de voor de tradingafdeling overeengekomen bedrijfsstrategie voldoen en coherent worden beheerd en gemonitord overeenkomstig lid 2 van dit artikel.”;
b)de volgende leden 5 en 6 worden toegevoegd:
“5. Om hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, wijzen instellingen elk van hun posities in de niet-handelsportefeuille die aan valuta- of grondstoffenrisico onderhevig zijn, toe aan overeenkomstig lid 1 opgerichte tradingafdeling die risico’s beheren die met die posities vergelijkbaar zijn.
6. In afwijking van lid 5 mogen instellingen, wanneer zij hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico berekenen, een of meer tradingafdelingen oprichten waaraan zij uitsluitend posities in de niet-handelsportefeuille toewijzen die aan valuta- of grondstoffenrisico onderhevig zijn. Die tradingafdelingen zijn niet onderworpen aan de vereisten van de leden 1, 2 en 3.”.
(29)Het volgende artikel 104 quater wordt ingevoegd:
“Artikel 104 quater
Behandeling van afdekkingen van kapitaalratio’s tegen valutarisico
1. Een instelling die er bewust voor heeft gekozen om een risicopositie in te nemen om – minstens ten dele – haar in artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), bedoelde kapitaalratio’s af te dekken tegen ongunstige wisselkoersbewegingen, kan, met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die risicopositie van de eigenvermogensvereisten voor valutarisico als bedoeld in artikel 325, lid 1, uitsluiten, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)het maximumbedrag van de van de eigenvermogensvereisten voor markrisico uitgesloten risicopositie is beperkt tot het bedrag van de risicopositie dat de gevoeligheid van de kapitaalratio’s voor ongunstige wisselkoersbewegingen neutraliseert;
b)de risicopositie wordt voor ten minste zes maanden uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico;
c)de instelling heeft voor het afdekken van haar kapitaalratio’s tegen ongunstige wisselkoersbewegingen een passend kader voor risicobeheer ingevoerd, met onder meer een heldere afdekkingsstrategie en governancestructuur;
d)de instelling heeft de bevoegde autoriteiten een verantwoording verschaft waarom een risicopositie wordt uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico, de nadere gegevens van die risicopositie en het van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico uit te sluiten bedrag.
2. Uitsluitingen van risicoposities van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig lid 1 worden consistent toegepast.
3. De bevoegde autoriteiten geven goedkeuring voor wijzigingen door de instelling van het in lid 1, punt c), bedoelde kader voor risicobeheer en van de in lid 1, punt d), bedoelde nadere gegevens van die risicoposities.
4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
a)de risicoposities die een instelling doelbewust kan innemen om – minstens ten dele – in lid 1, eerste alinea, bedoelde kapitaalratio’s van een instelling af te dekken tegen ongunstige wisselkoersbewegingen;
b)de wijze waarop het in lid 1, punt a), bedoelde maximumbedrag moet worden bepaald en de wijze waarop een instelling dit bedrag van elk van de in artikel 325, lid 1, genoemde benaderingen moet uitsluiten;
c)de criteria waaraan het in lid 1, punt c), bedoelde kader voor risicobeheer van een instelling moet voldoen om als passend voor de toepassing van dit artikel te kunnen worden beschouwd.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 2 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(30)Artikel 106 wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 3 wordt de laatste alinea vervangen door:
“Zowel een overeenkomstig de eerste alinea in aanmerking genomen interne afdekking als een met de externe protectiegever aangegaan kredietderivaat wordt voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de handelsportefeuille opgenomen. Om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen aan de hand van de benadering van artikel 325, lid 1, punt b), worden beide posities toegewezen aan dezelfde overeenkomstig artikel 104 ter, lid 1, opgerichte tradingafdeling die vergelijkbare risico’s beheert.”;
b)in lid 4 wordt de laatste alinea vervangen door:
“Zowel een overeenkomstig de eerste alinea in aanmerking genomen interne afdekking als een met de toelaatbare externe protectiegever aangegaan aandelenderivaat wordt voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de handelsportefeuille opgenomen. Om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s te berekenen aan de hand van de benadering van artikel 325, lid 1, punt b), worden beide posities toegewezen aan dezelfde overeenkomstig artikel 104 ter, lid 1, opgerichte tradingafdeling die vergelijkbare risico’s beheert.”;
c)lid 5 wordt vervangen door:
“5. Wanneer een instelling een blootstelling aan renterisico in de niet-handelsportefeuille afdekt met een in haar handelsportefeuille opgenomen renterisicopositie, wordt deze renterisicopositie voor de beoordeling overeenkomstig de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU van het uit posities in de niet-handelsportefeuille voortvloeiende renterisico beschouwd als een interne afdekking indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan de hand van de in artikel 325, lid 1, punten a), b) en c), genoemde benaderingen te berekenen, wordt de renterisicopositie toegewezen aan een portefeuille die gescheiden is van de andere posities in de handelsportefeuille, waarvan de bedrijfsstrategie uitsluitend bestaat uit het beheren en limiteren van het marktrisico van interne afdekkingen van blootstellingen aan renterisico;
b)om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan de hand van de in artikel 325, lid 1, punt b), genoemde benaderingen te berekenen, wordt de positie toegewezen aan de overeenkomstig artikel 104 ter opgerichte tradingafdeling waarvan de bedrijfsstrategie uitsluitend bestaat uit het beheren en limiteren van het marktrisico van interne afdekkingen van blootstellingen aan renterisico;
c)de instelling heeft volledig gedocumenteerd hoe de positie het uit posities in de niet-handelsportefeuille voortvloeiende renterisico limiteert ten behoeve van de in de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde vereisten.”;
d)de volgende leden 5 bis en 5 ter worden ingevoegd:
“5 bis. Voor de toepassing van lid 5, punt a), mag de instelling aan die portefeuille andere renterisicoposities toewijzen die zijn aangegaan met derden of met haar eigen niet-handelsportefeuille, mits de instelling het marktrisico van die met haar eigen handelsportefeuille aangegane renterisicoposities volkomen compenseert door met derden tegengestelde renterisicoposities aan te gaan.
5 ter De volgende vereisten zijn van toepassing op de in lid 5, punt b), bedoelde tradingafdeling:
a)die tradingafdeling mag andere met derden of met andere tradingafdelingen van de instelling aangegane renterisicoposities opnemen, mits die posities voldoen aan de in artikel 104 genoemde vereisten voor opname in de handelsportefeuille en mits die andere tradingafdelingen het marktrisico van die andere renterisicoposities volkomen compenseren door tegengestelde renterisicoposities aan te gaan met derden;
b)alleen in punt a) bedoelde posities in de handelsportefeuille worden aan die tradingafdeling toegewezen;
c)in afwijking van artikel 104 ter is die tradingafdeling niet aan de vereisten van de leden 1, 2 en 3 van dit artikel onderworpen.”;
e)de leden 6 en 7 worden vervangen door:
“6. De eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van alle posities die zijn toegewezen aan de in lid 5, punt a), bedoelde gescheiden portefeuille of aan de in punt b) van dat lid bedoelde tradingafdeling, worden afzonderlijk berekend, in aanvulling op de eigenvermogensvereisten voor de andere posities in de handelsportefeuille.
7. Wanneer een instelling een blootstelling aan CVA-risico afdekt met een met haar handelsportefeuille aangegaan derivaat, wordt dat derivaat ten behoeve van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico’s volgens de benaderingen van de artikelen 383 of 384 in aanmerking genomen als een interne afdekking voor de blootstelling aan CVA-risico indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)de derivatenpositie wordt in aanmerking genomen als een overeenkomstig artikel 386 toelaatbare afdekking;
b)wanneer voor de derivaten vereisten van artikel 325 quater, punten b) of c), of van artikel 325 sexies, lid 1, punt c), gelden, compenseert de instelling het marktrisico van die derivatenpositie volkomen door met derden tegengestelde posities aan te gaan.
De tegengestelde positie in de handelsportefeuille van de overeenkomstig de eerste alinea in aanmerking genomen afdeling wordt voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de handelsportefeuille opgenomen.”.
(31)In artikel 107 worden de leden 1, 2 en 3 vervangen door:
“1. Voor de berekening van hun risicogewogen posten met het oog op de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en f), volgen de instellingen ofwel de standaardbenadering als beschreven in hoofdstuk 2, ofwel – mits de bevoegde autoriteiten daarvoor overeenkomstig artikel 143 toestemming hebben verleend – de interneratingbenadering als beschreven in hoofdstuk 3.
2. Voor transactieblootstellingen en voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds met betrekking tot een centrale tegenpartij passen de instellingen de behandeling uit hoofdstuk 6, afdeling 9, toe om hun risicogewogen posten te berekenen voor de toepassing van artikel 92, lid 3, punten a) en f). Alle andere soorten blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij behandelen instellingen als volgt:
a)als blootstellingen met betrekking tot een instelling voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een gekwalificeerde centrale tegenpartij;
b)als blootstellingen met betrekking tot een onderneming voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een niet-gekwalificeerde centrale tegenpartij.
3. Voor de toepassing van de onderhavige verordening worden blootstellingen met betrekking tot beleggingsondernemingen uit een derde land, blootstellingen met betrekking tot kredietinstellingen uit een derde land en blootstellingen met betrekking tot clearinginstituten en effectenbeurzen uit een derde land, alsmede blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen uit een derde land waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van autoriteiten van derde landen, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die qua robuustheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, alleen als blootstellingen met betrekking tot een instelling behandeld voor zover het derde land op die entiteit toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.”.
(32)Artikel 108 wordt vervangen door:
“Artikel 108
Gebruik van kredietrisicolimiteringstechnieken in het kader van de standaardbenadering en de IRB-benadering voor kredietrisico en verwateringsrisico
1. Voor een blootstelling waarop een instelling de standaardbenadering op basis van hoofdstuk 2 of de interneratingbenadering op basis van hoofdstuk 3 toepast, doch geen gebruik maakt van eigen ramingen van het verlies bij wanbetaling (LGD) op grond van artikel 143, kan de instelling overeenkomstig hoofdstuk 4 het effect van volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en f), of, in voorkomend geval, de verwachte verliesposten voor de toepassing van de in artikel 36, lid 1, punt d), en in artikel 62, punt c), bedoelde berekening.
2. Voor een blootstelling waarop een instelling de interneratingbenadering toepast door op grond van artikel 143 haar eigen LGD-ramingen te gebruiken, mag de instelling overeenkomstig hoofdstuk 3 het effect van volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten.
2 bis. Wanneer een instelling de interneratingbenadering toepast door op grond van artikel 143 haar eigen LGD-ramingen te gebruiken voor zowel de oorspronkelijke blootstelling als vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, mag de instelling overeenkomstig hoofdstuk 3 het effect van niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten. In alle overige gevallen mag de instelling overeenkomstig hoofdstuk 4 het effect van niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten.
3. Mits de voorwaarden van lid 4 in acht worden genomen, mogen retailleningen worden beschouwd als door een hypotheek op onroerend goed gedekte blootstelling – in plaats van te worden behandeld als gegarandeerde blootstellingen – voor de toepassing van deel drie, titel II, hoofdstukken 2, 3 en 4, naargelang het geval, indien in een lidstaat de volgende voorwaarden voor die retailleningen zijn vervuld:
a)het merendeel van de leningen aan natuurlijke personen voor de aankoop van niet-zakelijk onroerend goed in die lidstaat wordt niet verstrekt in de juridische vorm van een hypothecaire lening;
b)het merendeel van de leningen aan personen voor de aankoop van niet-zakelijk onroerend goed in die lidstaat wordt door een garantiegever gegarandeerd met een door een aangewezen EKBI afgegeven kredietbeoordeling die overeenstemt met een kredietkwaliteitscategorie 1 of 2, die vereist is om de instelling volledig terug te betalen bij wanbetaling van de oorspronkelijke kredietnemer;
c)de instelling heeft juridisch het recht een hypotheek te vestigen op het niet-zakelijk onroerend goed ingeval de in punt b) bedoelde garantiegever faalt.
De bevoegde autoriteiten informeren de EBA wanneer de in de punten a), b) en c) bedoelde voorwaarden zijn vervuld op het nationale grondgebied van hun rechtsgebied en verschaffen de namen van voor die behandeling in aanmerking komende garantiegevers die aan de voorwaarden van dit lid en van lid 4 voldoen.
De EBA maakt de lijst van al die in aanmerking komende garantiegevers op haar website bekend en actualiseert die lijst jaarlijks.
4. Voor de toepassing van lid 3 mogen in dat lid bedoelde leningen worden behandeld als door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen – in plaats van te worden behandeld als gegarandeerde blootstellingen – indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)voor een blootstelling die volgens de standaardbenadering wordt behandeld, voldoet de blootstelling aan alle vereisten om te worden toegewezen aan de blootstellingscategorie van de artikelen 124 en 125 “Blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed” uit de standaardbenadering, met dien verstande dat de instelling die de lening verstrekt, geen hypotheek op het niet-zakelijk onroerend goed heeft;
b)voor een blootstelling die volgens de interneratingbenadering wordt behandeld, voldoet de blootstelling aan alle vereisten om te worden toegewezen aan de blootstellingscategorie van artikel 174, lid 2, punt d), ii), “Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed” uit de interneratingbenadering, met dien verstande dat de instelling die de lening verstrekt, geen hypotheek op het onroerend goed heeft;
c)op het niet-zakelijk onroerend goed zijn bij de toekenning van lening geen hypothecaire pandrechten gevestigd en de kredietnemer mag contractueel geen hypothecaire pandrechten vestigen zonder de toestemming van de instelling die oorspronkelijk de lening heeft toegekend;
d)de garantiegever is een toelaatbare protectiegever in de zin van artikel 201 en de garantiegever heeft een kredietbeoordeling van een EKBI die overeenstemt met een kredietkwaliteitscategorie 1 of 2;
e)de garantiegever is een instelling of een entiteit uit de financiële sector waarvoor kapitaalvereisten gelden die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke van toepassing zijn op instellingen of verzekeringsondernemingen;
f)de garantiegever heeft voorzien in een volledig gefinancierd onderling garantiefonds of een vergelijkbare protectie voor verzekeringsondernemingen om verliezen door kredietrisico op te vangen, waarvan de kalibratie regelmatig door de bevoegde autoriteiten wordt getoetst en die jaarlijks aan stresstests worden onderworpen;
g)de instelling heeft contractueel en juridisch het recht een hypotheek te vestigen op het niet-zakelijke onroerend goed ingeval de garantiegever faalt;
h)de instelling die beslist om op grond van het in lid 3 bedoelde mechanisme de optie van lid 3 uit te oefenen voor een bepaalde toelaatbare garantiegever, doet dit voor al zijn blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die op grond van dat mechanisme door die garantiegever worden gegarandeerd.”.
(33)Het volgende artikel 110 bis wordt ingevoegd:
“Artikel 110 bis
Monitoring van contractuele regelingen niet zijnde kredietlijnen
Instellingen monitoren contractuele regelingen die aan alle voorwaarden van artikel 5, punt 9, tweede alinea, punten a) tot en met e), voldoen en documenteren ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten hun inachtneming van al die voorwaarden.”.
(34)Artikel 111 wordt vervangen door:
“Artikel 111
Blootstellingswaarde
1. De blootstellingswaarde van een actiefpost bestaat uit de boekwaarde ervan die overblijft na toepassing van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, in artikel 34 bedoelde aanvullende waardeaanpassingen met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling, overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, en andere eigenvermogensverlagingen in samenhang met de actiefpost.
2. De blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling is het volgende percentage van de nominale waarde ervan na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110 en overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:
a)100 % voor posten in subklasse 1;
b)50 % voor posten in subklasse 2;
c)40 % voor posten in subklasse 3;
d)20 % voor posten in subklasse 4;
e)10 % voor posten in subklasse 5.
3. De blootstellingswaarde van een kredietlijn ten aanzien van een in lid 2 bedoelde post buiten de balanstelling is het laagste van de volgende percentages van de nominale waarde van de kredietlijn na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen en overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:
a)het in lid 2 bedoelde percentage dat van toepassing is op de post ten aanzien waarvan de kredietlijn geldt;
b)het in lid 2 bedoelde percentage dat van toepassing is op het soort kredietlijn.
4. Voor door een instelling aangeboden, maar door de cliënt nog niet geaccepteerde contractuele regelingen die kredietlijnen zouden worden indien deze door de cliënt zouden worden geaccepteerd, en voor contractuele regelingen die niet als kredietlijnen kwalificeren, maar die aan de voorwaarden voldoen om niet als kredietlijnen te worden behandeld, is het voor dat type contractuele regeling toepasselijke percentage het percentage dat overeenkomstig lid 2 is bepaald.
5. Indien een instelling van de in artikel 223 bedoelde Financial Collateral Comprehensive Method (FCCM) gebruikmaakt, wordt de blootstellingswaarde van effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessietransactie, een transactie inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen of een margeleningstransactie worden verkocht, gedeponeerd of uitgeleend, verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die op die effecten of grondstoffen is afgestemd overeenkomstig de artikelen 223 en 224.
6. De blootstellingswaarde van een in bijlage II vermeld derivaat wordt overeenkomstig hoofdstuk 6 bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met de effecten van schuldvernieuwingsovereenkomsten en andere verrekeningsovereenkomsten als gespecificeerd in dat hoofdstuk. De blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 4 of hoofdstuk 6.
7. Indien een blootstelling door volgestorte kredietprotectie wordt gegarandeerd, kan de blootstellingswaarde van die post op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd.
8. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
a)de criteria die instellingen moeten gebruiken om posten buiten de balanstelling – met uitzondering van de reeds in bijlage I opgenomen posten – toe te wijzen aan de in bijlage I genoemde categorieën 1 tot en met 5;
b)de factoren die de mogelijkheden van instellingen kunnen beperken om in bijlage I bedoelde onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen op te zeggen;
c)de procedure om de EBA kennis te geven van de indeling door instellingen van andere posten buiten de balanstelling met een risico dat vergelijkbaar is met dat van de in bijlage I bedoelde posten.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 1 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(35)In artikel 112 wordt punt k) vervangen door:
“k) blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden;”.
(36)Artikel 113 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Voor de berekening van de risicogewogen posten worden risicogewichten toegepast op alle blootstellingen, tenzij die blootstellingen, overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2, van het eigen vermogen zijn afgetrokken, op basis van de blootstellingscategorie waarbij die blootstellingen worden ingedeeld en, voor zover in afdeling 2 bepaald, op basis van de kredietkwaliteit van die blootstellingen. De kredietkwaliteit mag overeenkomstig afdeling 3 aan de hand van de kredietbeoordelingen van EKBI’s of van de kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen worden bepaald. Met uitzondering van de blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 112, punten a), b), c) en e), vastgestelde blootstellingscategorieën indien de beoordeling overeenkomstig artikel 79, punt b), van Richtlijn 2013/36/EU, hogere risicokenmerken oplevert dan die welke uit de kredietbeoordeling van de aangewezen EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij blijken, wijst de instelling een risicogewicht toe dat ten minste één kredietkwaliteitscategorie hoger is dan het risicogewicht volgens de kredietbeoordeling van de aangewezen EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij.”;
b)lid 3 wordt vervangen door:
“3. Indien een blootstelling door kredietprotectie wordt gegarandeerd, kan de blootstellingswaarde of het toepasselijke risicogewicht van die blootstelling, al naargelang, overeenkomstig dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 worden gewijzigd.”.
(37)In artikel 119 worden de leden 2 en 3 geschrapt.
(38)In artikel 120 worden de leden 1 en 2 vervangen door:
“1. Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt overeenkomstig tabel 3 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.
Tabel 3
Kredietkwaliteitscategorie
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
Risicogewicht
|
20 %
|
30 %
|
50 %
|
100 %
|
100 %
|
150 %
|
2. Blootstellingen met een oorspronkelijke looptijd van drie maanden of minder waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, en door de beweging van goederen over nationale grenzen ontstane blootstellingen met een oorspronkelijke looptijd van zes maanden of minder en waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, krijgen een risicogewicht overeenkomstig tabel 4 toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.
Tabel 4
Kredietkwaliteitscategorie
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
Risicogewicht
|
20 %
|
20 %
|
20 %
|
50 %
|
50 %
|
150 %
|
(39)Artikel 121 wordt vervangen door:
“Artikel 121
Blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating
1. Blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, worden in een van de volgende klassen ondergebracht:
a)indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan, worden blootstellingen met betrekking tot instellingen ondergebracht in klasse A:
i)de instelling beschikt over afdoende capaciteit om tijdig aan haar financiële verplichtingen, met inbegrip van terugbetalingen van hoofdsom en rente, te voldoen voor de verwachte levensduur van de activa of blootstellingen en ongeacht de conjunctuurcycli en zakelijke omstandigheden;
ii)de instelling voldoet aan of overtreft het in artikel 92, lid 1, vastgestelde vereiste, de in artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten, het gecombineerde buffervereiste in de zin van artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU en gelijkwaardige of aanvullende lokale toezicht- of regelgevingsvereisten in derde landen, voor zover die vereisten zijn bekendgemaakt en daaraan met tier 1-kernkapitaal, tier 1-kapitaal of eigen vermogen moet worden voldaan;
iii)informatie over de in punt ii) bedoelde vereisten wordt publiek openbaar gemaakt of anderszins beschikbaar gesteld;
iv)uit de beoordeling overeenkomstig artikel 79 van Richtlijn 2013/36/EU is niet gebleken dat de instelling niet aan de voorwaarden van de punten i) en ii) voldoet;
b)indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan en ten minste één van de voorwaarden in punt a) niet is vervuld, worden blootstellingen met betrekking tot instellingen ondergebracht in klasse B:
i)de instelling is onderhevig aan substantieel kredietrisico, met inbegrip van terugbetalingscapaciteiten die afhankelijk zijn van stabiele of gunstige economische of zakelijke omstandigheden;
ii)de instelling voldoet aan of overtreft het in artikel 92, lid 1, vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de in artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten, en gelijkwaardige of aanvullende lokale toezicht- of regelgevingsvereisten, voor zover die vereisten zijn bekendgemaakt en daaraan met tier 1-kernkapitaal, tier 1-kapitaal of eigen vermogen moet worden voldaan;
iii)informatie over de in punt ii) bedoelde vereisten wordt publiek openbaar gemaakt of anderszins beschikbaar gesteld;
iv)uit de overeenkomstig artikel 79 van Richtlijn 2013/36/EU uitgevoerde beoordeling is niet gebleken dat de instelling niet aan de voorwaarden van de punten i) en ii) voldoet.
Voor de toepassing van punt ii) omvatten gelijkwaardige lokale toezicht- of regelgevingsvereisten geen kapitaalbuffers die gelijkwaardig zijn aan die welke in artikel 128 van Richtlijn 2013/36/EU worden omschreven;
c)indien niet aan de voorwaarden voor onderbrenging in klasse A of klasse B wordt voldaan of indien geen van de volgende voorwaarden is vervuld, worden blootstellingen met betrekking tot instellingen ondergebracht in klasse C:
i)de instelling heeft materiële wanbetalingsrisico’s en beperkte veiligheidsmarges;
ii)het is zeer waarschijnlijk dat ongunstige zakelijke, financiële of economische voorwaarden leiden of hebben geleid tot de onmogelijkheid voor de instelling om haar financiële verplichtingen na te komen;
iii)indien gecontroleerde financiële overzichten bij wet voor de instelling verplicht zijn: de externe accountant heeft een afkeurende controleverklaring afgegeven of heeft in de twaalf voorgaande maanden substantiële twijfel geformuleerd in zijn financiële verklaringen of gecontroleerde verslagen over de mogelijkheden van de instelling om als instelling in going concern door te gaan.
2. Blootstellingen die overeenkomstig lid 1 in de klassen A, B of C zijn ondergebracht, krijgen als volgt een risicogewicht toegekend:
a)blootstellingen die in de klassen A, B of C zijn ondergebracht, krijgen een risicogewicht voor kortlopende blootstellingen toegekend overeenkomstig tabel 5:
i)de blootstelling heeft een oorspronkelijke looptijd van drie maanden of minder;
ii)de blootstelling heeft een oorspronkelijke looptijd van zes maanden of minder en ontstaat door de beweging van goederen over nationale grenzen;
b)in klasse A ondergebrachte blootstellingen niet zijnde kortlopende blootstellingen krijgen een risicogewicht van 30 % toegekend indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
i)de blootstelling voldoet aan geen van de in punt a) vastgestelde voorwaarden;
ii)de tier 1-kernkapitaalratio van de instelling is gelijk aan of hoger dan 14 %;
iii)de hefboomratio van de instelling is groter dan 5 %;
c)in de klassen A, B of C ondergebrachte blootstellingen die niet aan de voorwaarden van punt a) of b) voldoen, krijgen een risicogewicht toegekend overeenkomstig tabel 5.
Wanneer een blootstelling met betrekking tot een instelling niet luidt in de nationale valuta van het rechtsgebied waar die instelling haar statutaire zetel heeft, of indien de instelling de kredietverplichting in een bijkantoor in een ander rechtsgebied heeft geboekt en de blootstelling niet luidt in de nationale valuta van het rechtsgebied waar het bijkantoor actief is, is het risicogewicht dat overeenkomstig de punten a), b) of c), al naargelang, aan blootstellingen niet zijnde blootstellingen met een looptijd van één jaar of minder die voortvloeien uit zelfliquiderende, handelsgerelateerde voorwaardelijke posten die ontstaan door de beweging van goederen over nationale grenzen, wordt toegekend, niet lager dan het risicogewicht van een blootstelling met betrekking tot de centrale overheid van het land waar de instelling haar statutaire zetel heeft.
Tabel 5
Kredietrisicobeoordeling
|
Klasse A
|
Klasse B
|
Klasse C
|
Risicogewicht voor kortlopende blootstellingen
|
20 %
|
50 %
|
75 %
|
Risicogewicht
|
40 %
|
75 %
|
150 %
|
”.
(40)Artikel 122 wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 1 wordt tabel 6 vervangen door:
“Tabel 6
Kredietkwaliteitscategorie
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
Risicogewicht
|
20 %
|
50 %
|
75 %
|
100 %
|
150 %
|
150 %
|
”;
b)lid 2 wordt vervangen door:
“Blootstellingen waarvoor geen kredietbeoordeling beschikbaar is, krijgen een risicogewicht van 100 % toegekend.”.
(41)Het volgende artikel 122 bis wordt ingevoegd:
“Artikel 122 bis
Blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening
1. Binnen de in artikel 112, punt g), vastgestelde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen registreren instellingen blootstellingen die alle volgende kenmerken vertonen, als blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening:
a)de blootstelling heeft betrekking op een entiteit die speciaal is opgericht om materiële activa te financieren of te exploiteren, of vormt een in economisch opzicht daarmee vergelijkbare blootstelling;
b)de blootstelling wordt niet gedekt door onroerend goed of houdt niet anderszins verband met de financiering van onroerend goed;
c)de voor de verplichting met betrekking tot de blootstelling geldende contractuele regelingen geven de instelling een substantiële mate van zeggenschap over de activa en de inkomsten die daarmee worden gegenereerd;
d)de belangrijkste bron van terugbetaling van de verplichting ten aanzien van de blootstelling zijn de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming.
2. Aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor een direct toepasbare kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht overeenkomstig tabel 6 aa toegekend:
Tabel 6 aa
Kredietkwaliteitscategorie
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
Risicogewicht
|
20 %
|
50 %
|
75 %
|
100 %
|
150 %
|
3. Op blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor geen direct toepasbare kredietbeoordeling beschikbaar is, wordt volgende risicoweging toegepast:
a)indien een blootstelling uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening tot doel heeft de verwerving te financieren van materiële activa, met inbegrip van schepen, luchtvaartuigen, satellieten, spoorvoertuigen en vloten rollend materieel, en de door die activa gegenereerde inkomsten de vorm hebben van kasstromen die worden gegeneerd door specifieke materiële activa die zijn gefinancierd en verpand of toegewezen aan de kredietverlener door één of meer derden (“blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering”), passen instellingen de volgende risicogewichten toe:
i)80 % indien de blootstelling geacht wordt van hoge kwaliteit te zijn, rekening houdende met alle volgende criteria:
–de debiteur kan zelfs onder omstandigheden van ernstige stress aan zijn financiële verplichtingen voldoen doordat alle volgende kenmerken voorhanden zijn:
·afdoende exposure-to-value (ETV) van de blootstelling;
·voorzichtig terugbetalingsprofiel van de blootstelling;
·evenredige resterende levensduur van de activa bij volledige uitbetaling van de blootstelling, subsidiair het beroep op een protectiegever met een hoge kredietwaardigheid;
·laag herfinancieringsrisico van de blootstelling door de debiteur, of dat risico wordt afdoende gelimiteerd door een evenredige resterende activawaarde of het beroep op een protectiegever met een hoge kredietwaardigheid;
·voor de debiteur gelden contractuele restricties voor zijn activiteit en financieringsstructuur;
·de debiteur gebruikt derivaten alleen om risico’s te limiteren;
·materiële operationele risico’s worden correct beheerd;
–de contractuele regelingen voor de activa bieden kredietverleners een hoge mate van bescherming, met onder meer de volgende kenmerken:
·de kredietverleners hebben een juridisch afdwingbaar recht van eerste rang op de gefinancierde activa en, in voorkomend geval, op de inkomsten die deze genereren;
·er gelden contractuele beperkingen voor de mogelijkheden van de debiteur om iets te veranderen aan het actief dat de waarde ervan negatief zou beïnvloeden;
·indien het actief in aanbouw is, hebben de kredietverleners een juridisch afdwingbaar echt van eerste rang op de activa en op de onderliggende bouwovereenkomsten;
–de activa die worden gefinancierd, voldoen aan alle volgende normen voor een veilig en doeltreffend functioneren:
·de technologie en het ontwerp van de activa zijn getest;
·alle noodzakelijke vergunningen en toestemmingen voor het opereren van de activa zijn verkregen;
·indien het actief in aanbouw is, heeft de debiteur afdoende waarborgen wat betreft overeengekomen specificaties, budget en voltooiingsdatum van het actief, met inbegrip van stevige voltooiingsgaranties of de betrokkenheid van een ervaren bouwbedrijf en adequate contractbepalingen voor schadevergoedingen;
ii)100 % indien de blootstelling niet geacht wordt van de in punt i) bedoelde hoge kwaliteit te zijn;
b)indien een blootstelling uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening tot doel heeft kortlopende financiering te verstrekken voor reserves, voorraden of vorderingen van beursverhandelde grondstoffen, met inbegrip van aardolie, metalen of gewassen, en de door die reserves, voorraden of vorderingen te genereren inkomsten de inkomsten uit de verkoop van grondstoffen (“blootstellingen uit hoofde van grondstoffenfinanciering”) moeten zijn, passen instellingen een risicogewicht van 100 % toe;
c)indien de blootstelling uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening tot doel heeft de ontwikkeling of verwerving te financieren van grote, complexe en dure installaties, met inbegrip van energiecentrales, chemische procesinstallaties, mijnen, vervoersinfrastructuur, milieu- en telecommunicatie-infrastructuur en de door het project te genereren inkomsten bestaan uit door de contracten voor de output van de installatie gegenereerde financiële middelen die van een of meer partijen worden verkregen welke niet onder de beheerscontrole van de opdrachtgever vallen (“blootstellingen uit hoofde van projectfinanciering”), passen instellingen de volgende risicogewichten toe:
i)130 % indien het project waarmee de blootstelling verband houdt, in de pre-operationele fase verkeert;
ii)op voorwaarde dat de in artikel 501 bis bedoelde aanpassing van eigenvermogensvereisten voor kredietrisico niet wordt toegepast: 80 % indien het project waarmee de blootstelling verband houdt in de operationele fase verkeert en de blootstelling aan alle volgende criteria voldoet:
–de mogelijkheden van de debiteur om activiteiten uit te oefenen die nadelig kunnen zijn voor de kredietverleners, zijn contractueel beperkt, en met name kan de uitgifte van nieuwe schuld alleen plaatsvinden indien de bestaande verschaffers van vreemd vermogen daarmee instemmen;
–de debiteur beschikt over voldoende volledig gefinancierde reservemiddelen in contanten of andere financiële regelingen met garantiegevers van hoge kwaliteit ter dekking van de noodfinanciering en werkkapitaalvereisten gedurende de levensduur van het project dat wordt gefinancierd;
–de debiteur genereert kasstromen die voorspelbaar zijn en alle toekomstige terugbetalingen van de lening dekken;
–de afbetaling van de verplichting hangt af van één belangrijke tegenpartij en die belangrijke tegenpartij is een van de volgende entiteiten:
·een centrale bank, een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale overheid, mits hun overeenkomstig de artikelen 114 en 115 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, of hun een EKBI-rating is toegekend met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3;
·een publiekrechtelijk lichaam, mits aan die entiteit overeenkomstig artikel 116 een risicogewicht van 20 % of minder wordt toegekend, of daaraan een EKBI-rating is toegekend met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3;
·een bedrijfsentiteit waaraan een EKBI-rating met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3 is toegekend;
–de voor de blootstelling met betrekking tot de debiteur geldende contractuele bepalingen bieden de leningverstrekkende instelling bij wanbetaling van de debiteur een hoge mate van bescherming;
–de contractuele regelingen beschermen de leningverstrekkende instelling daadwerkelijk tegen verliezen als gevolg van de stopzetting van het project;
–alle voor de uitvoering van het project vereiste activa en contracten zijn aan de leningverstrekkende instelling verpand voor zover dat door toepasselijk recht is toegestaan;
–aan de leningverstrekkende instelling worden zoveel aandelen in pand gegeven dat zij bij wanbetaling de leiding van de debiteur-entiteit in handen kan nemen;
iii)100 % indien het project waarmee de blootstelling verband houdt, in de operationele fase verkeert en de blootstelling niet aan de voorwaarden van punt ii) van deze alinea voldoet;
d)voor de toepassing van punt c), ii), derde streepje, worden de gegenereerde kasstromen slechts als voorspelbaar beschouwd indien een substantieel deel van de inkomsten voldoet aan een of meer van de volgende voorwaarden:
i)de inkomsten zijn afhankelijk van de beschikbaarheid;
ii)de inkomsten zijn onderworpen aan regelgeving op het gebied van kapitaalrendement;
iii)de inkomsten zijn onderworpen aan een take-or-pay-contract;
e)voor de toepassing van punt c) wordt met “operationele fase” de fase bedoeld waarin de entiteit die specifiek voor de financiering van het project is opgericht, voldoet aan deze beide voorwaarden:
i)de entiteit heeft een positieve nettokasstroom die voldoende is om resterende contractverplichtingen te dekken;
ii)de entiteit heeft een afnemende langlopende schuld.
4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de omstandigheden waarin aan de in lid 3, punt a), i), en punt c), ii), genoemde criteria is voldaan.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 1 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(42)Artikel 123 wordt vervangen door:
“Artikel 123
Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen
1. Blootstellingen die alle volgende criteria in acht nemen, worden als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen beschouwd:
a)het gaat om een van de volgende blootstellingen:
i)een blootstelling met betrekking tot één of meerdere natuurlijke personen;
ii)een blootstelling met betrekking tot een kmo in de zin van artikel 5, punt 8, beloopt, indien het totale bedrag dat de debiteur of de groep van verbonden cliënten aan de instelling, haar moederondernemingen en dochterondernemingen, met inbegrip van blootstellingen in wanbetaling, doch exclusief blootstellingen die tot aan de waarde van het onroerend goed worden gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, voor zover de instelling weet en redelijke stappen heeft gezet om bevestiging van die situatie te krijgen, niet hoger is dan 1 miljoen EUR;
b)de blootstelling vertegenwoordigt een van een aanzienlijk aantal blootstellingen met vergelijkbare kenmerken, zodat de risico’s die aan die blootstelling zijn verbonden, substantieel worden beperkt;
c)de betrokken instelling behandelt de blootstelling binnen haar raamwerk voor risicobeheer en beheert de blootstelling intern als een blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen op een wijze die consistent is in de tijd en vergelijkbaar is met de wijze waarop de instelling andere blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen behandelt.
De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen komt voor indeling bij de categorie “blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen” in aanmerking.
De EBA vaardigt, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, uiterlijk [OP: in te voegen datum = 1 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] richtsnoeren uit om te bepalen volgens welke evenredige diversificatiemethoden een blootstelling moet worden beschouwd als een van een in punt b) bedoeld aanzienlijk aantal vergelijkbare blootstellingen.
2. De volgende blootstellingen worden niet als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen beschouwd:
a)blootstellingen niet zijnde schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;
b)blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de in punt a) bedoelde blootstellingen;
c)alle overige blootstellingen in de vorm van effecten.
3. Aan de in lid 1 bedoelde blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen wordt een risicogewicht van 75 % toegekend, behalve voor blootstellingen met betrekking tot transactors, waaraan een risicogewicht van 45 % wordt toegekend.
4. In afwijking van lid 3 wordt aan blootstellingen als gevolg van door een instelling aan gepensioneerden of werknemers met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur verstrekte leningen tegen de onvoorwaardelijke overdracht van een deel van het pensioen of het salaris van de kredietnemer aan die kredietinstelling een risicogewicht van 35 % toegekend, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)voor het terugbetalen van de lening geeft de kredietnemer het pensioenfonds of de werkgever de onvoorwaardelijke toestemming directe betalingen aan de instelling te verrichten, zulks door de maandelijkse afbetalingen van de lening in mindering te brengen op het maandelijkse pensioen of salaris van de kredietnemer;
b)de risico’s op sterfte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of vermindering van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer zijn afdoende ondervangen door een verzekeringspolis ten behoeve van de kredietinstelling;
c)de door de kredietnemer te verrichten maandelijkse afbetalingen voor alle leningen die aan de voorwaarden uit de punten a) en b) voldoen, bedragen gezamenlijk maximaal 20 % van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer;
d)de oorspronkelijke maximumlooptijd van de lening bedraagt ten hoogste tien jaar.”.
(43)Het volgende artikel 123 bis wordt ingevoegd:
“Artikel 123 bis
Blootstellingen met betrekking tot valutamismatch
1. Voor blootstellingen met betrekking tot natuurlijke personen die zijn ondergebracht in de blootstellingscategorieën van artikel 112, punt h) of i), wordt het overeenkomstig hoofdstuk 2 toegekende risicogewicht vermenigvuldigd met een factor 1,5, waarbij het verkregen risicogewicht niet hoger is dan 150 % indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)de blootstelling is het gevolg van een lening die luidt in een andere valuta dan die van de inkomstenbron van de debiteur;
b)de debiteur beschikt niet over een afdekking voor zijn betalingsrisico als gevolg van de valutamismatch – via hetzij met een financieel instrument, hetzij valuta-inkomsten die de valuta van de blootstelling matchen –, of het totaal van die voor de kredietnemer beschikbare afdekking bestrijkt minder dan 90 % van tranches voor deze blootstelling.
Indien een instelling die blootstellingen met een valutamismatch niet kan identificeren, is de multiplicator van 1,5 voor risicogewicht van toepassing op alle niet-afgedekte blootstellingen waarbij de valuta van de blootstellingen verschilt van de nationale valuta van het land van verblijf van de debiteur.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt met “inkomstenbron” iedere bron bedoeld die kasstromen voor de debiteur genereert, onder meer uit overmakingen, huurinkomsten of salarissen, doch met uitsluiting van opbrengsten uit de verkoop van activa of andere regresvorderingen van de instelling.”
(44)Artikel 124 wordt vervangen door:
“Artikel 124
Door hypotheken op onroerend goed gedekte blootstellingen
1. Een niet-ADC-blootstelling die niet aan alle voorwaarden van lid 3 voldoet, wordt als volgt behandeld:
a)een niet-IPRE-blootstelling wordt behandeld als een blootstelling die niet door het betrokken onroerend goed wordt gedekt;
b)een IPRE-blootstelling krijgt een risicogewicht van 150 % toegekend.
2. Een door onroerend goed gedekte niet-ADC-blootstelling die aan alle voorwaarden van lid 3 voldoet, wordt als volgt behandeld:
a)indien de blootstelling door een niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt, kwalificeert de blootstelling niet als een IPRE-blootstelling en wordt zij overeenkomstig artikel 125, lid 1, behandeld indien de blootstelling aan een of meer van de volgende voorwaarden voldoet:
i)het onroerend goed dat de blootstelling dekt, is de hoofdverblijfplaats van de debiteur, ongeacht of het onroerend goed als geheel één wooneenheid vormt, dan wel of het onroerend goed dat de blootstelling dekt, een wooneenheid is die een afgescheiden deel binnen een onroerend goed is;
ii)de blootstelling betreft een persoon en wordt gedekt door een inkomstengenererende wooneenheid, hetzij wanneer het onroerend goed als geheel één wooneenheid vormt, hetzij wanneer de wooneenheid een afgescheiden deel binnen het onroerend goed is, en de totale blootstellingen van de instelling met betrekking tot die persoon worden niet door meer dan vier onroerende goederen gedekt, met inbegrip van die welke geen niet-zakelijk onroerend goed zijn of die niet aan een of meer criteria uit dit punt voldoen, of vier afzonderlijke wooneenheden binnen onroerende goederen;
iii)de door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling betreft verenigingen of coöperaties van personen die bij wet zijn geregeld en die uitsluitend bestaan om hun leden het gebruik toe te kennen van een hoofdverblijfplaats in het onroerend goed dat als zekerheid dient voor de leningen;
iv)de door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling betreft woningcorporaties of non-profit-verenigingen die bij wet zijn geregeld, en die bestaan om maatschappelijke doelen te dienen en huurders huisvesting voor langere termijn te bieden;
b)indien de blootstelling door niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt en de blootstelling niet aan een of meer van de voorwaarden van punt a), i) tot en met iv), voldoet, wordt de blootstelling overeenkomstig artikel 125, lid 2, behandeld;
c)indien de blootstelling door een zakelijk onroerend goed wordt gedekt, wordt de blootstelling als volgt behandeld:
i)een niet-IPRE-blootstelling wordt overeenkomstig artikel 126, lid 1, behandeld;
ii)een IPRE-blootstelling wordt overeenkomstig artikel 126, lid 2, behandeld.
3. Om voor de in lid 2 vastgestelde behandeling in aanmerking te komen, voldoet een door een onroerend goed gedekte blootstelling aan alle volgende voorwaarden:
a)het onroerend goed dat de blootstelling dekt, voldoet aan een of meer van de volgende voorwaarden;
i)het onroerend goed is volledig afgewerkt;
ii)het onroerend goed is bos- of landbouwgrond;
iii)het onroerend goed is een niet-zakelijk onroerend goed in aanbouw of is grond waarop volgens planning een niet-zakelijk onroerend goed zal worden gebouwd indien dat plan door alle betrokken autoriteiten is goedgekeurd en indien een of meer van de volgende voorwaarden is vervuld:
–het onroerend goed heeft niet meer dan vier wooneenheden en zal de hoofdverblijfplaats van de debiteur zijn en met de aan die persoon toegekende lening worden niet indirect ADC‑blootstellingen gefinancierd;
–een centrale overheid, regionale overheid of lokale autoriteit of een publiekrechtelijk lichaam, waarbij de blootstellingen met betrekking tot die entiteiten worden behandeld overeenkomstig, respectievelijk, artikel 115, lid 2, en artikel 116, lid 4, heeft de juridische bevoegdheid en de mogelijkheid om te borgen dat het onroerend goed in aanbouw binnen een redelijke termijn zal zijn afgewerkt, en is verplicht of heeft zich er op een juridisch bindende manier toe verbonden om in die zin te handelen indien de bouwwerkzaamheden anders niet binnen een redelijke termijn zouden zijn voltooid;
b)de blootstelling wordt gedekt door een eerste pandrecht dat de instelling op het onroerend goed heeft, of de instelling heeft het eerste pandrecht en verdere lagere pandrechten op dat onroerend goed;
c)de onroerendgoedwaarde hangt niet materieel af van de kredietkwaliteit van de debiteur;
d)alle voor het initiëren van de blootstelling en voor de monitoring vereiste informatie is afdoende gedocumenteerd, met onder meer informatie over de terugbetalingsmogelijkheden van de debiteur en over de waardering van het onroerend goed;
e)er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1.
Voor de toepassing van punt c) mogen instellingen situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren zowel op de waarde van het onroerend goed als op de prestaties van de debiteur van invloed zijn.
4. In afwijking van lid 3, punt b), kunnen in rechtsgebieden waar lager gerangschikte pandrechten de houder een vordering op de zekerheid geven die juridisch afdwingbaar is en een daadwerkelijke kredietlimiterende factor zijn, ook lager gerangschikte pandrechten die worden gehouden door een instelling niet zijnde de instelling die het hoger gerangschikte pandrecht houdt, in aanmerking worden genomen, onder meer wanneer de instelling niet de hoger gerangschikte pandhouder is noch een pandrecht houdt dat gerangschikt is tussen een hoger en een lager gerangschikt pandrecht die beide door die instelling worden gehouden.
Voor de toepassing van het eerste lid borgen de regels inzake pandrechten al de volgende punten:
a)elke instelling die een pandrecht houdt, kan de verkoop van het onroerend goed initiëren, onafhankelijk van andere entiteiten die een pandrecht op het onroerend goed houden;
b)indien de verkoop van het onroerend goed niet via een openbare veiling plaatsvindt, zetten entiteiten met een hoger pandrecht redelijke stappen om een reële marktwaarde te verkrijgen of de beste prijs die, gegeven de omstandigheden waarin zij verkoopbevoegdheden zelf uitoefenen, te verkrijgen is.
5. Voor de toepassing van artikel 125, lid 2, en artikel 126, lid 2, wordt de exposure-to-value-ratio (“ETV-ratio”) berekend door het brutoblootstellingsbedrag te delen door de waarde van het onroerend goed, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a)het brutoblootstellingsbedrag wordt berekend als het uitstaande bedrag van een kredietverplichting met betrekking tot de door het onroerend goed gedekte blootstelling en niet-opgenomen doch toegezegde bedragen die, wanneer deze worden opgenomen, de blootstellingswaarde zouden doen toenemen van de blootstelling die door het onroerend goed wordt gedekt;
b)het brutoblootstellingsbedrag wordt berekend zonder rekening te houden met kredietrisicoaanpassingen en andere aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot de blootstelling of enige vorm van volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie, met uitzondering van bij de leningverstrekkende instelling in pand gegeven depositorekeningen die voldoen aan alle vereisten voor verrekening van balansposten – hetzij uit hoofde van kaderverrekeningsovereenkomsten overeenkomstig de artikelen 196 en 206, hetzij uit hoofde van andere overeenkomsten voor verrekening van balansposten overeenkomstig de artikelen 195 en 205 – en die onvoorwaardelijk en onherroepelijk in pand zijn gegeven met als uitsluitend doel het vervullen van de kredietverplichting met betrekking tot de door het onroerend goed gedekte blootstelling;
c)blootstellingen die overeenkomstig artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, moeten worden behandeld: indien een partij niet zijnde de instelling een hoger gerangschikt pandrecht houdt en een door de instelling gehouden lager gerangschikt pandrecht overeenkomstig lid 4 in aanmerking wordt genomen, wordt het brutoblootstellingsbedrag berekend als de som van het brutoblootstellingsbedrag van het pandrecht van de instelling en van de brutoblootstellingsbedragen van alle overige pandrechten die gelijk of hoger gerangschikt zijn dan het pandrecht van de instelling. Indien er voor het bepalen van de rangorde van de andere pandrechten onvoldoende informatie is, dient de instelling deze pandrechten te behandelen als hadden zij dezelfde rang (pari passu) als het lager gerangschikte pandrecht dat de instelling houdt. De instelling bepaalt eerst het risicogewicht overeenkomstig artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2 (“basisrisicogewicht”), al naargelang. Vervolgens past zij dit risicogewicht aan met een multiplicator van 1,25 ten behoeve van de berekening van de risicogewogen bedragen van lager gerangschikte pandrechten. Indien het basisrisicogewicht overeenstemt met de laagste ETV‑subklasse, wordt de multiplicator niet toegepast. Het door vermenigvuldiging van het basisrisicogewicht met 1,25 verkregen risicogewicht wordt gemaximeerd op het risicogewicht dat op de blootstelling zou worden toegepast indien niet aan de vereisten van lid 3 was voldaan.
Voor de toepassing van punt a) worden de blootstellingen, wanneer een instelling meer dan één blootstelling heeft die door hetzelfde onroerend goed wordt gedekt en deze blootstellingen worden gedekt door pandrechten op dit onroerend goed die lager zijn gerangschikt zonder dat die rangorde wordt doorbroken door een pandrecht van een derde partij, behandeld als één gecombineerde blootstelling en worden de brutoblootstellingsbedragen voor de individuele blootstellingen samengeteld ten behoeve van de berekening van het brutoblootstellingsbedrag voor de ene gecombineerde blootstelling.
6. De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 7. Die autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.
Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, dient deze ervoor te zorgen dat de betrokken nationale instanties en autoriteiten die over een macroprudentieel mandaat beschikken, afdoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze te worden betrokken bij de beoordeling van punten van zorg met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 6.
Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een autoriteit niet zijnde de bevoegde autoriteit is, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten werken met name nauw samen en wisselen alle informatie uit die nodig kan zijn voor de correcte uitoefening door de aangewezen autoriteit van de haar op grond van dit artikel toegewezen taken. In het kader van die samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, en met name maatregelen krachtens artikel 458 van de onderhavige verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.
7. Op basis van de krachtens artikel 430 bis verzamelde data en van andere relevante indicatoren beoordeelt de overeenkomstig lid 6 van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of de in de artikelen 125 en 126 vastgestelde wegingen voor blootstellingen met betrekking tot onroerend goed dat op hun grondgebied is gesitueerd, voldoende zijn gebaseerd op:
a)de ervaring met verliezen op blootstellingen die door onroerend goed worden gedekt;
b)de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed.
Indien de overeenkomstig lid 6 van dit artikel aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de in artikel 125 of artikel 126 vermelde risicogewichten geen adequate afspiegeling vormen van de werkelijke risico’s die verbonden zijn aan blootstellingen met betrekking tot een of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit gelegen niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de risicogewichten ongunstig kan uitwerken op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij de risicogewichten die op deze blootstellingen van toepassing zijn, binnen de in de vierde alinea van dit lid vastgestelde marges verhogen of strengere criteria opleggen dan die welke in lid 3 van dit artikel zijn vastgesteld.
De overeenkomstig lid 6 van dit artikel aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis van de aanpassingen die op grond van dit lid in de risicogewichten en de toegepaste criteria zijn aangebracht. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren de risicogewichten en criteria voor de in artikel 125, artikel 126 en artikel 199, lid 1, punt a), bedoelde blootstellingen zoals geïmplementeerd door de betrokken autoriteit.
Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid kan de overeenkomstig lid 6 aangewezen autoriteit de in artikel 125, lid 1, punt a), of artikel 126, lid 1, punt a), vastgestelde risicogewichten verhogen. De autoriteit verhoogt die risicogewichten met maximaal 150 %.
8. Indien de overeenkomstig lid 6 aangewezen autoriteit op grond van de tweede alinea van lid 2 hogere risicogewichten of striktere criteria vaststelt, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.
9. De EBA ontwikkelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de in lid 7 bedoelde beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten.
De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 31 december 2024 in bij de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
10. Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 6 van dit artikel aangewezen autoriteiten handvatten verstrekken betreffende de volgende twee punten:
a)factoren die “ongunstig zouden kunnen uitwerken op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit” als bedoeld in lid 7, tweede alinea;
b)indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 6 aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het bepalen van hogere risicogewichten.
11. In een lidstaat gevestigde instellingen passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 7 vastgestelde hogere risicogewichten en criteria toe op al hun overeenkomstige blootstellingen die gedekt worden door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of op zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van die andere lidstaat is gesitueerd.”.
(45)Artikel 125 wordt vervangen door:
“Artikel 125
Door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen
1. Een door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling die aan één of meer van de voorwaarden van artikel 124, lid 2, punt a), i) tot en met iv), voldoet, wordt als volgt behandeld:
a)het deel van de blootstelling tot 55 % van de onroerendgoedwaarde dat overblijft na aftrek van niet door de instelling gehouden hoger of gelijk gerangschikte pandrechten, krijgt een risicogewicht van 20 % toegekend.
Voor de toepassing van dit punt gebruiken instellingen, wanneer de bevoegde of aangewezen autoriteit, al naargelang, overeenkomstig artikel 124, lid 7, een hoger risicogewicht of een lager percentage van de onroerendgoedwaarde heeft bepaald dan in dit punt vermeld, het overeenkomstig artikel 124, lid 7, bepaalde risicogewicht en percentage;
b)het eventueel resterende deel van de blootstelling wordt behandeld als een blootstelling die niet door niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt.
2. Een door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling die niet aan een van de voorwaarden van artikel 124, lid 2, punt a), i) tot en met iv), voldoet, krijgt het hoogste van deze beide risicogewichten toegekend: het overeenkomstig de volgende tabel 6 aaa bepaalde risicogewicht of het overeenkomstig artikel 124, lid 7, bepaalde risicogewicht.
Tabel 6 aaa
ETV
|
ETV ≤ 50 %
|
50 % < ETV
≤ 60 %
|
60 % < ETV
≤ 80 %
|
80 % < ETV
≤ 90 %
|
90 % < ETV
≤ 100 %
|
ETV ≤ 100 %
|
Risicogewicht
|
30 %
|
35 %
|
45 %
|
60 %
|
75 %
|
105 %
|
In afwijking van de eerste alinea van dit lid mogen instellingen de in lid 1 bedoelde behandeling toepassen op blootstellingen die worden gedekt door op het grondgebied van een lidstaat gesitueerd niet-zakelijk vastgoed, indien de door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat overeenkomstig artikel 430 bis, lid 3, bekendgemaakte verliespercentages de volgende maxima voor over alle instellingen met dergelijke blootstellingen in het voorgaande jaar heen geaggregeerde verliezen niet overschrijden:
a)de verliezen op het deel van de blootstellingen tot 55 % van de onroerendgoedwaarde bedragen, voor al die blootstellingen samen, niet meer dan 0,3 % van het totale bedrag van in dat jaar uitstaande kredietverplichtingen.
Voor de toepassing van dit punt gebruiken instellingen, wanneer de bevoegde of aangewezen autoriteit, al naargelang, overeenkomstig artikel 124, lid 7, een lager percentage van de onroerendgoedwaarde heeft bepaald dan in dit punt vermeld, het overeenkomstig artikel 124, lid 7, bepaalde percentage;
b)de verliezen op het deel van de blootstellingen tot 100 % van de onroerendgoedwaarde bedragen, voor al die blootstellingen samen, niet meer dan 0,5 % van het totale bedrag van in dat jaar uitstaande kredietverplichtingen.”.
(46)Artikel 126 wordt vervangen door:
“Artikel 126
Door hypotheken op zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen
1. Een in artikel 124, lid 2, punt c), i), bedoelde blootstelling wordt als volgt behandeld:
a)het deel van de blootstelling tot 55 % van de onroerendgoedwaarde dat overblijft na aftrek van niet door de instelling gehouden hoger of gelijk gerangschikte pandrechten, krijgt een risicogewicht van 60 % toegekend, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 7, is beslist dat op dat deel van de blootstelling een hoger risicogewicht of een lager percentage van de onroerendgoedwaarde van toepassing is;
b)het eventueel resterende deel van de blootstelling wordt behandeld als een blootstelling die niet door onroerend goed wordt gedekt.
2. Een in artikel 124, lid 2, punt c), ii), bedoelde blootstelling krijgt het hoogste van deze beide risicogewichten toegekend: het overeenkomstig de volgende tabel 6 c bepaalde risicogewicht of het overeenkomstig artikel 124, lid 7, bepaalde risicogewicht.
Tabel 6 c
|
ETV ≤ 60 %
|
60 % < ETV ≤ 80 %
|
ETV ≤ 80 %
|
Risicogewicht
|
70 %
|
90 %
|
110 %
|
In afwijking van de eerste alinea van dit lid mogen instellingen de in lid 1 bedoelde behandeling toepassen op een blootstelling die wordt gedekt door op het grondgebied van een lidstaat gesitueerd zakelijk vastgoed, indien de door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat overeenkomstig artikel 430 bis, lid 3, bekendgemaakte verliespercentages de volgende maxima voor over alle instellingen met dergelijke blootstellingen in het voorgaande jaar heen geaggregeerde verliezen niet overschrijden:
a)de verliezen op het deel van de blootstellingen tot 55 % van de onroerendgoedwaarde bedragen niet meer dan 0,3 % van het totale bedrag van in dat jaar uitstaande kredietverplichtingen.
Voor de toepassing van dit punt gebruiken instellingen, wanneer de bevoegde of aangewezen autoriteit, al naargelang, overeenkomstig artikel 124, lid 7, een lager percentage van de onroerendgoedwaarde heeft bepaald dan in dit punt vermeld, het overeenkomstig artikel 124, lid 7, bepaalde percentage;
b)de verliezen op het deel van de blootstellingen tot 100 % van de onroerendgoedwaarde bedraagt niet meer dan 0,5 % van het totale bedrag van in dat jaar uitstaande kredietverplichtingen.”.
(47)Een nieuw artikel 126 bis wordt ingevoegd:
“Artikel 126 bis
Blootstellingen met betrekking tot de verwerving, ontwikkeling en bebouwing van gronden
1. Een ADC-blootstelling krijgt een risicogewicht van 150 % toegekend.
2. ADC-bloostellingen met betrekking tot niet-zakelijk vastgoed kunnen echter een risicogewicht van 100 % krijgen op voorwaarde dat de instelling, in voorkomend geval, solide initiërings- en monitoringnormen toepast die aan de vereisten van de artikelen 74 en 79 van Richtlijn 2013/36/EU voldoen en indien ten minste aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
a)juridisch bindende voorverkoop- of voorverhuurovereenkomsten, waarvoor de koper of huurder een aanzienlijk bedrag in contanten heeft gestort dat niet-restitueerbaar is bij ontbinding van de overeenkomst, maken een aanzienlijk percentage uit van het totale aantal overeenkomsten;
b)de debiteur heeft een aanzienlijke equity-at-risk, die wordt weergegeven als een in verhouding tot de taxatiewaarde bij voltooiing van het niet-zakelijke onroerend goed passend bedrag aan door de debiteur bijgedragen eigen vermogen.
3. De EBA vaardigt uiterlijk [OP: in te voegen datum = 1 jaar na inwerkingtreding] richtsnoeren uit waarin de begrippen “storting van een aanzienlijk bedrag in contanten”, “passend bedrag aan door de debiteur bijgedragen eigen vermogen”, “aanzienlijk percentage van het totale aantal overeenkomsten” en “aanzienlijke equity-at-risk”.
Die richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”
(48)Artikel 127 wordt als volgt gewijzigd:
a)aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:
“Bij het berekenen van het in dit lid bedoelde totaal van de specifieke kredietrisicoaanpassingen nemen instellingen in de berekening het positieve verschil op tussen, enerzijds, het door de debiteur met betrekking tot de blootstelling verschuldigde bedrag en, anderzijds, de som van:
i) de aftrekking van aanvullend eigen vermogen indien de blootstelling volledig werd afgeschreven, en
ii) reeds bestaande aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot die blootstelling.”;
b)lid 2 wordt vervangen door:
“2. Voor de bepaling van het gedekte gedeelte van een blootstelling in wanbetaling zijn zekerheden en garanties toelaatbaar voor kredietrisicolimitering overeenkomstig hoofdstuk 4.”;
c)lid 3 wordt vervangen door:
“3. Aan de resterende blootstellingswaarde na specifieke kredietrisicoaanpassingen van niet-IPRE-blootstellingen die overeenkomstig, respectievelijk, artikel 125 en artikel 126 gedekt zijn door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100 % indien er zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan.”;
d)lid 4 wordt geschrapt.
(49)Artikel 128 wordt vervangen door:
“Artikel 128
Blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden
1. De volgende blootstellingen worden als blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden behandeld:
a)blootstellingen met betrekking tot schulden die achtergesteld zijn aan vorderingen van een andere schuldeiser;
b)eigenvermogensinstrumenten voor zover die instrumenten niet worden beschouwd als blootstellingen in aandelen in de zin van artikel 133, lid 1; en
c)passiva-instrumenten die aan de voorwaarden van artikel 72 ter voldoen.
2. Blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden krijgen een risicogewicht van 150 % toegekend tenzij die blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden moeten worden afgetrokken overeenkomstig deel twee van de onderhavige verordening.”.
(50)In artikel 129 wordt aan lid 3 de volgende alinea ingevoegd:
“In afwijking van de eerste alinea mogen de overeenkomstig artikel 18, lid 2, van Richtlijn (EU) 2019/2162 aangewezen bevoegde autoriteiten, ten behoeve van de waardering van onroerend goed, toestaan dat dat onroerend goed wordt gewaardeerd tegen of onder de marktwaarde of, in de lidstaten die in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria hebben vastgesteld voor de berekening van de hypotheekwaarde, de hypotheekwaarde van dat onroerend goed zonder dat de in artikel 208, lid 3, punt b), vastgestelde plafonds worden toegepast.”.
(51)In artikel 131 wordt tabel 7 vervangen door:
“Tabel 7
Kredietkwaliteitscategorie
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
Risicogewicht
|
20 %
|
20 %
|
20 %
|
50 %
|
50 %
|
150 %
|
”.
(52)Artikel 133 wordt vervangen door:
“Artikel 133
Blootstellingen in aandelen
1. Alle volgende blootstellingen worden ingedeeld als blootstellingen in aandelen:
a)blootstellingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:
i)de blootstelling is niet-aflosbaar in die zin dat restitutie van de belegde middelen alleen mogelijk is door de verkoop van de belegging of de verkoop van de rechten op de belegging of door de liquidatie van de uitgevende instelling;
ii)de blootstelling houdt geen verplichting in hoofde van de uitgevende instelling in; en
iii)de blootstelling verleent een restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling;
b)de instrumenten die als tier 1-bestanddelen zouden kwalificeren indien zij door een instelling waren uitgegeven;
c)instrumenten die een verplichting voor de uitgevende instelling inhouden, en aan één of meer van de volgende voorwaarden voldoen:
i)de uitgevende instelling kan de afwikkeling van de verplichting onbeperkt uitstellen;
ii)de verplichting vereist, of staat naar discretie van de uitgevende instelling toe, de afwikkeling door de uitgifte van een vast aantal gewone aandelen van de uitgevende instelling;
iii)de verplichting vereist, of staat naar discretie van de uitgevende instelling toe, de afwikkeling door de uitgifte van een variabel aantal gewone aandelen van de uitgevende instelling en, in overigens gelijke omstandigheden, veranderingen in de waarde van de verplichting zijn toe te schrijven aan, vergelijkbaar met en gaan in dezelfde richting als de verandering in de waarde van een vast aantal gewone aandelen van de uitgevende instelling;
iv)de houder van het instrument heeft de optie om te verlangen dat de verplichting wordt afgewikkeld in gewone aandelen, tenzij een van de volgende voorwaarden is vervuld:
–in het geval van een verhandelbaar instrument: de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het instrument op de markt meer als de schuld van de uitgevende instelling dan als haar eigen vermogen wordt verhandeld;
–in het geval van niet-verhandelbare instrumenten: de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het instrument als een schuldpositie moet worden behandeld.
Voor de toepassing van punt c), iii), worden verplichtingen opgenomen die afwikkeling vereisen of toestaan door de uitgifte van een variabel aantal gewone aandelen van de uitgevende instelling, waarvan de verandering in de monetaire waarde van de verplichting gelijk is aan de verandering van de reële waarde van een vast aantal gewone aandelen vermenigvuldigd met een vastgestelde factor, waarbij zowel de factor als het aantal aandelen waarnaar wordt verwezen, vast is.
Voor de toepassing van punt iv) mag, wanneer aan een van de in dat punt vastgestelde voorwaarden wordt voldaan, de instelling het risico voor toezichtdoeleinden uitsplitsen, op voorwaarde dat zij daarvoor vooraf toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen;
d)schuldverplichtingen en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels die zodanig zijn gestructureerd dat de economische kenmerken overeenkomen met die van de in de punten a), b), en c), bedoelde blootstellingen, met inbegrip van verplichtingen waarvan het rendement aan dat van aandelen is gekoppeld;
e)blootstellingen in aandelen die als lening worden geboekt, doch voortvloeien uit een debt-for-equity-swap in het kader van de gecontroleerde realisatie of herstructurering van de schuld.
2. Beleggingen in aandelen worden in de volgende gevallen niet als blootstellingen in aandelen behandeld:
a)de beleggingen in aandelen zijn zodanig gestructureerd dat de economische kenmerken ervan overeenkomen met de economische kenmerken van schuldinstrumenten die niet aan de criteria uit een van de punten in lid 1 voldoen;
b)de beleggingen in aandelen vormen securitisatieblootstellingen.
3. Blootstellingen in aandelen niet zijnde die als bedoeld in de leden 4 tot en met 7 krijgen een risicogewicht van 250 % toegekend, tenzij die blootstellingen overeenkomstig deel twee moeten worden afgetrokken of daarop een risicoweging moet worden toegepast.
4. De volgende blootstellingen met betrekking tot niet-beursgenoteerde ondernemingen krijgen een risicogewicht van 400 % toegekend, tenzij die blootstellingen overeenkomstig deel twee moeten worden afgetrokken of daarop een risicoweging moet worden toegepast:
a)beleggingen bestemd voor wederverkoop op korte termijn;
b)beleggingen in durfkapitaalbedrijven of vergelijkbare beleggingen die worden verworven in afwachting van aanzienlijke kapitaalwinst op korte termijn.
In afwijking van de eerste alinea krijgen langetermijnbeleggingen in aandelen, met inbegrip van beleggingen in aandelen van zakelijke cliënten waarmee de instelling voor de lange termijn een zakelijke relatie is aangegaan of voornemens is aan te gaan, alsmede durfkapitaalbedrijven en debt-for-equity-swaps ten behoeve van de herstructurering van ondernemingen, overeenkomstig lid 3 of lid 5, al naargelang, een risicogewicht toegekend. Voor de toepassing van dit artikel is een langetermijnbelegging in aandelen een belegging in aandelen die voor drie jaar of langer wordt gehouden of die wordt gedaan met de bedoeling te worden gehouden voor drie jaar of langer zoals goedgekeurd door de directie van de instelling.
5. Instellingen die de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen, mogen een risicogewicht van 100 % toekennen aan blootstellingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma’s waarmee steun wordt verleend aan specifieke economische sectoren en die aan alle volgende voorwaarden voldoen:
(a)de wetgevingsprogramma’s verstrekken aanzienlijke subsidies, onder meer in de vorm van aan de instelling door multilaterale ontwikkelingsbanken, publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstellingen in de zin van artikel 429 bis, lid 2, of internationale organisaties ten behoeve van de belegging afgegeven garanties;
(b)de wetgevingsprogramma’s omvatten een bepaalde mate van toezicht door de overheid;
(c)die blootstellingen in aandelen bedragen in totaal niet meer dan 10 % van het eigen vermogen van de instellingen.
6. Blootstellingen in aandelen met betrekking tot centrale banken krijgen een risicogewicht van 100 % toegekend.
7. Blootstellingen in aandelen die als lening worden geboekt, doch voortvloeien uit een debt-for-equity-swap in het kader van de gecontroleerde realisatie of herstructurering van de schuld, krijgen een risicogewicht toegekend dat niet lager is dan het risicogewicht dat van toepassing zou zijn indien de deelnemingen in de schuldportefeuille waren gebleven.”.
(53)Artikel 134 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 3 wordt vervangen door:
“3. Aan liquide middelen in de inningsfase wordt een risicogewicht van 20 % toegekend. Aan kasmiddelen in het bezit van en aangehouden door de instelling of vervoerd met geldtransporten en aan gelijkwaardige liquide middelen wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.”;
b)het volgende lid 8 wordt toegevoegd:
“8. De blootstellingswaarde van andere posten waarvoor in het kader van hoofdstuk 2 geen risicogewicht is bepaald, krijgen een risicogewicht van 100 % toegekend.”.
(54)Aan artikel 135 wordt het volgende lid 3 toegevoegd:
“3. De EBA, de Eiopa en de ESMA stellen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 1 jaar na inwerkingtreding] een verslag op over de hinderpalen voor de beschikbaarheid van kredietbeoordelingen door EKBI’s, en met name voor ondernemingen, en over mogelijke maatregelen om die weg te werken, rekening houdende met verschillen tussen economische sectoren en geografische gebieden.”.
(55)Artikel 138 wordt als volgt gewijzigd:
a)het volgende punt g) wordt toegevoegd:
“g) een instelling gebruikt geen EKBI-kredietbeoordeling voor een instelling waarin aannames van impliciete overheidsondersteuning worden meegenomen, tenzij de betrokken EKBI-kredietbeoordeling een instelling betreft die in handen is van of is opgericht en wordt gefinancierd door centrale overheden, regionale overheden of lokale autoriteiten.”;
b)de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt g) worden in het geval van instellingen niet zijnde instellingen die in handen zijn van of zijn opgericht en worden gefinancierd door centrale overheden, regionale overheden of lokale autoriteiten en waarvoor alleen EKBI-kredietbeoordelingen voorhanden zijn die aannames van impliciete overheidsondersteuning meenemen, blootstellingen met betrekking tot dergelijke instellingen overeenkomstig artikel 121 behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating.
Impliciete overheidsondersteuning betekent dat de centrale overheid, regionale overheid of lokale autoriteit verplicht is te handelen om te beletten dat schuldeisers van de instelling verliezen lijden bij wanbetaling of moeilijkheden van de instelling.”.
(56)In artikel 139, lid 2, worden de punten a) en b) vervangen door:
“a) de kredietbeoordeling levert een hoger risicogewicht op dan het geval zou zijn wanneer de blootstelling wordt behandeld als zijnde zonder rating en de betrokken blootstelling in kwestie:
i)geen blootstelling uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening is;
ii)in alle opzichten dezelfde rang heeft als of een lagere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan niet-achtergestelde niet door zekerheden gedekte blootstellingen van die uitgevende instelling, al naargelang;
b) de kredietbeoordeling levert een hoger risicogewicht op en de betrokken blootstelling:
i)is geen blootstelling uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening;
ii)heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een hogere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan niet-achtergestelde niet door zekerheden gedekte blootstellingen van die uitgevende instelling, al naargelang.”.
(57)Artikel 141 wordt vervangen door:
“Artikel 141
In nationale en buitenlandse valuta luidende posten
1. Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, wordt niet gebruikt voor het bepalen van een risicogewicht van een in een buitenlandse valuta luidende blootstelling met betrekking tot dezelfde debiteur.
2. In afwijking van lid 1 mag, wanneer een blootstelling ontstaat als gevolg van de deelneming van een instelling aan een lening die is verstrekt of tegen convertibiliteit- en transferrisico gegarandeerd door een in artikel 117, lid 2, vermelde multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur op de markt wordt erkend, de kredietbeoordeling van de in de nationale valuta van de debiteur luidende post worden gebruikt om een risicogewicht te bepalen voor een in een buitenlandse valuta luidende blootstelling met betrekking tot diezelfde debiteur.
Voor de toepassing van de eerste alinea mag, wanneer de in een buitenlandse valuta luidende blootstelling tegen convertibiliteits- en transferrisico wordt gegarandeerd, de kredietbeoordeling voor de in de nationale valuta van de debiteur luidende post alleen worden gebruikt ten behoeve van de risicoweging van het gegarandeerde deel van die blootstelling. Het deel van die blootstelling dat niet wordt gegarandeerd, krijgt een risicoweging op basis van een kredietbeoordeling van de debiteur waarop een in die buitenlandse valuta luidende post betrekking heeft.”.
(58)Artikel 142, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
a)de volgende punten 1 bis tot en met 1 sexies worden ingevoegd:
“(1 bis) “blootstellingscategorie”: een van de blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt a), punt a1), i) en ii), punt b), punt c), i), ii) en iii), punt d), i), ii), iii), en iv), en punten e), e1), f) en g);
“(1 ter) “categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen”: blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2), punt c), i), ii) en iii);
“(1 quater) “blootstellingen met betrekking tot ondernemingen”: blootstelling ondergebracht in de blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt c), i), ii) en iii);
“(1 quater) “categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen”: blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2), punt d), i), ii), iii) en iv);
“(1 quinquies) “blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen”: blootstelling ondergebracht in de blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt d), i), ii), iii) en iv);”;
b)punt 2 wordt vervangen door:
“(2) “soort blootstellingen”: een groep homogeen beheerde blootstellingen binnen een blootstellingscategorie, die beperkt kunnen zijn tot een enkele entiteit of een enkele subgroep van entiteiten binnen een groep, op voorwaarde dat dezelfde soort blootstellingen anders wordt beheerd in andere entiteiten van de groep;”;
c)de punten 4 en 5 worden vervangen door:
“(4)
“grote gereglementeerde entiteit uit de financiële sector”: een entiteit uit de financiële sector die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
a)de totale activa van de entiteit, of de totale activa van haar moederonderneming indien de entiteit een moederonderneming heeft, berekend op individuele of geconsolideerde basis, zijn groter dan of gelijk aan 70 miljard EUR, waarbij het meest recente gecontroleerde financiële overzicht of geconsolideerde financiële overzicht wordt gebruikt om de omvang van de activa te bepalen;
b)de entiteit is onderworpen aan prudentiële vereisten, hetzij direct op individuele of geconsolideerde basis, hetzij indirect via de prudentiële consolidatie van haar moederonderneming, overeenkomstig de onderhavige verordening, Verordening (EU) 2019/2033 of Richtlijn 2009/138/EG, of wettelijke prudentiële vereisten van een derde land die ten minste gelijkwaardig zijn aan die Uniehandelingen;
(5) “niet-gereglementeerde entiteit uit de financiële sector”: een entiteit uit de financiële sector die niet aan de voorwaarde van punt 4, b), voldoet;”;
d)het volgende punt 5 bis wordt ingevoegd:
“(5 bis)
“grote onderneming”: een onderneming met een geconsolideerde jaaromzet van meer dan 500 miljoen EUR of die deel uitmaakt van een groep waar de totale jaaromzet voor de geconsolideerde groep meer dan 500 miljoen EUR bedraagt;”;
e)de volgende punten 8 tot en met 12 worden toegevoegd:
“(8) “modelleringsbenadering PD/LGD-aanpassing”: modellering van een aanpassing van de LGD of modellering van een aanpassing van zowel de PD als de LGD van de onderliggende blootstelling overeenkomstig artikel 183, lid 1 bis;
(9) “RW-vloer ten aanzien van de protectiegever”: het risicogewicht dat van toepassing is op een vergelijkbare, directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever;
(10) “in aanmerking genomen” niet-volgestorte kredietprotectie bij een blootstelling waarvoor een instelling de IRB-benadering toepast met gebruikmaking van haar eigen LGD-ramingen op grond van artikel 143: een niet-volgestorte kredietprotectie waarvan het effect op de berekening van risicogewogen posten of verwachte verliesposten van de onderliggende blootstelling in aanmerking wordt genomen aan de hand van een van de volgende methoden, overeenkomstig artikel 108, lid 2 bis:
a)modelleringsbenadering PD/LGD-aanpassing;
b)benadering met substitutie van risicoparameters in de A-IRB, overeenkomstig artikel 192, punt 8;
(11) “SA-CCF”: het krachtens hoofdstuk 2 toepasselijke percentage waarmee de nominale waarde van een post buiten de balanstelling wordt vermenigvuldigd om de blootstellingswaarde ervan overeenkomstig artikel 111, lid 2, te berekenen;
(12) “IRB-CCF”: eigen CCF-ramingen.”.
(59)Artikel 143 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 2 wordt vervangen door:
“2. Voor elke categorie blootstellingen, voor elk ratingsysteem en voor elke benadering voor het ramen van gebruikte LGD’s en CCF’s is voorafgaandelijk toestemming vereist voor het gebruik van de IRB-benadering, met inbegrip van de eigen ramingen van LGD’s en CCF’s.”;
b)in lid 3, eerste alinea, worden de punten a) en b) vervangen door:
“a) materiële wijzigingen in het toepassingsbereik van een ratingsysteem voor het gebruik waarvan de instelling toestemming heeft gekregen;
b) materiële wijzigingen in een ratingsysteem voor het gebruik waarvan de instelling toestemming heeft gekregen.”;
c)de leden 4 en 5 worden vervangen door:
“4. De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten van alle wijzigingen in ratingsystemen in kennis.
5. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de voorwaarden voor het beoordelen van de materialiteit van het gebruik van een bestaand ratingsysteem voor andere blootstellingen die nog niet onder dat ratingsysteem vallen, en wijzigingen van ratingsystemen in het kader van de IRB-benadering.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 18 maanden na de inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(60)In artikel 144, lid 1, wordt de eerste alinea als volgt gewijzigd:
a)punt f) wordt vervangen door:
“f)
de instelling heeft elk ratingsysteem binnen een passende periode vóór de toestemming tot het gebruik van dat ratingsysteem gevalideerd, heeft tijdens deze periode beoordeeld of het ratingsysteem geschikt is voor het toepassingsbereik van het ratingsysteem en heeft naar aanleiding van haar beoordeling de nodige wijzigingen in die ratingsystemen aangebracht;”;
b)punt h) wordt vervangen door:
“h)
de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsbereik van een ratingsysteem in een ratingklasse of -groep van dit ratingsysteem ondergebracht en blijft dat doen.”;
c)lid 2 wordt vervangen door:
“2. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de beoordelingsmethode die de bevoegde autoriteiten moeten volgen wanneer zij beoordelen of een instelling aan de vereisten van het gebruik van de IRB-benadering voldoet.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 31 december 2025 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(61)Artikel 147 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 2 wordt vervangen door:
“2. Elke blootstelling wordt in een van de volgende categorieën ondergebracht:
a)blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken;
a 1)blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen (“RGLA-PSE”), die in de volgende blootstellingscategorieën worden ingedeeld:
i)blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden (“RGLA’s”);
ii)blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen (“PSE’s”);
b)blootstellingen met betrekking tot instellingen;
c)blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, die in de volgende blootstellingscategorieën worden ingedeeld:
i)general corporates;
ii)blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening (“SL”);
iii)gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen;
d)blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, die in de volgende blootstellingscategorieën worden ingedeeld:
i)gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen (“QRRE’s”);
ii)door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;
iii)gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen;
iv)overige blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;
e)blootstellingen in aandelen;
e 1)blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb;
f)posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;
g)andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen.”;
b)in lid 3 wordt punt a) geschrapt;
c)het volgende lid 3 bis wordt ingevoegd:
“3 bis.
Blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden of publiekrechtelijke lichamen worden alle ondergebracht in de in lid 2, punt a 1), bedoelde blootstellingscategorie, ongeacht de behandeling die dergelijke blootstellingen op grond van artikel 115 of artikel 116 zouden krijgen.”;
d)in lid 4 worden de punten a) en b) geschrapt;
e)lid 5 wordt als volgt gewijzigd:
i)punt a), ii), wordt vervangen door:
“ii) blootstellingen ten aanzien van een kmo in de zin van artikel 5, punt 8, mits in dat geval het totale bedrag dat de debiteur-cliënt of de groep van verbonden cliënten verschuldigd is aan de instelling en aan moederondernemingen en hun dochterondernemingen, met inbegrip van blootstellingen in wanbetaling, doch exclusief blootstellingen die ten belope van de onroerendgoedwaarde door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed worden gedekt, voor zover de instelling weet en redelijke stappen heeft gezet om zich van het bedrag van die blootstelling te vergewissen, niet hoger is dan 1 miljoen EUR;
iii) door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen, met inbegrip van eerste en volgende pandrechten, termijnleningen, revolverende home equity-kredietlijnen (HELOC’s) en in artikel 108, leden 3 en 4, bedoelde blootstellingen, ongeacht de omvang van de blootstelling, mits het om een van volgende blootstellingen gaat:
–een blootstelling met betrekking tot een natuurlijke persoon;
–een blootstelling met betrekking tot verenigingen of coöperaties van personen die bij nationaal recht zijn geregeld en die uitsluitend bestaan om hun leden het gebruik toe te kennen van een hoofdverblijfplaats in het onroerend goed dat als zekerheid voor de lening dient;”;
ii)de volgende alinea’s worden toegevoegd:
“Blootstellingen die aan alle voorwaarden van punt a), iii), en de punten b), c), en d), voldoen, worden ondergebracht in de in lid 2, punt d), ii), bedoelde blootstellingscategorie “door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen”.
In afwijking van de derde alinea mogen bevoegde autoriteiten leningen aan natuurlijke personen die een hypotheek op meer dan vier onroerende goederen of wooneenheden hebben lopen, uitsluiten van de in lid 2, punt d), ii), bedoelde blootstellingscategorie “door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen” en die leningen indelen bij de categorie “blootstellingen met betrekking tot ondernemingen”.”;
iii)het volgende lid 5 bis wordt ingevoegd:
“5 bis.
Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die behoren tot een soort blootstellingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen, mogen in de QRRE-blootstellingscategorie worden ondergebracht:
a)bij dat soort blootstellingen gaat het om blootstellingen met betrekking tot personen;
b)bij dat soort blootstellingen gaat het om revolverende, niet door zekerheden gedekte blootstellingen die, voor zover de kredietlijnen niet worden aangesproken, onmiddellijk en onvoorwaardelijk door de instelling kunnen worden opgezegd;
c)de maximale blootstelling van dat soort blootstellingen met betrekking tot één persoon bedraagt 100 000 EUR of minder;
d)dat soort blootstellingen wordt gekenmerkt door lage volatiliteit van de verliespercentages in vergelijking met het gemiddelde niveau van hun verliespercentages, vooral in de lage PD‑bandbreedtes;
e)de behandeling als gekwalificeerde revolverende blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen spoort met de onderliggende risicokenmerken van het soort blootstellingen waartoe die blootstelling behoort.
In afwijking van punt b) is het vereiste dat de blootstellingen niet gedekt zijn, niet van toepassing ten aanzien van door een zekerheid gedekte kredietfaciliteiten die aan een salarisrekening zijn gekoppeld. In dat geval wordt in de LGD-raming geen rekening gehouden met op de zekerheid verhaalde bedragen.
Instellingen onderscheiden binnen de QRRE-blootstellingscategorie blootstellingen met betrekking tot een transactor (“QRRE-transactors”), in de zin van artikel 4, lid 1, punt 152, en blootstellingen niet zijnde blootstellingen met betrekking tot een transactor (“QRRE-revolvers”). Meer bepaald worden QRRE’s met een terugbetalingsgeschiedenis van minder dan twaalf maanden aangemerkt als QRRE-revolvers.”;
f)de leden 6 en 7 worden vervangen door:
“6.
Tenzij zij in de in lid 1, punt e 1), vastgestelde blootstellingscategorie zijn ondergebracht, worden de in artikel 133, lid 1, bedoelde blootstellingen ondergebracht in de in lid 2, punt e), vastgestelde categorie “blootstelling in aandelen”.
7. Kredietverplichtingen die niet in een van de in lid 2, punten a), a 1), b), d), e) en f), vastgestelde categorieën zijn ondergebracht, worden ondergebracht in een van de in punt c) van dat lid bedoelde categorie blootstellingen.”;
g)aan lid 8 worden de volgende alinea’s toegevoegd:
“Die blootstellingen worden ondergebracht in de in lid 2, punt c), ii) bedoelde blootstellingscategorie en worden in de volgende categorieën onderverdeeld: “projectfinanciering” (PF), “objectfinanciering” (OF), “grondstoffenfinanciering” (CF) en “inkomstengenererend onroerend goed” (IPRE).
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
a)de indeling in PF, OF en CF, in overeenstemming met de definities van hoofdstuk 2;
b)de invulling van de IPRE-categorie, door met name te bepalen welke ADC-blootstellingen en door onroerend goed gedekte blootstellingen als IPRE kunnen of moeten worden ingedeeld, indien die blootstellingen voor de terugbetaling ervan niet materieel afhankelijk zijn van door het onroerend goed gegenereerde kasstromen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 31 december 2025 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”;
h)een nieuw lid 11 wordt toegevoegd:
“11. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om, waar nodig, de in lid 2 genoemde categorieën verder in te vullen en de voorwaarden en criteria te bepalen voor de onderbrenging van blootstellingen in die categorieën.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 31 december 2026 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(62)Artikel 148 wordt als volgt gewijzigd:
a)de leden 1 en 2 worden vervangen door:
“1. Een instelling die overeenkomstig artikel 107, lid 1, de IRB-benadering mag toepassen, implementeert, samen met haar eventuele moederonderneming en dochterondernemingen, de IRB-benadering voor ten minste één van de blootstellingscategorieën als bedoeld in artikel 147, lid 2, punt a), punt a 1), i) en ii), punt b), punt c), i), ii), iii), punt d), i), ii), iii) en iv), en punten e 1), f) en g). Wanneer een instelling de IRB-benadering implementeert voor een van die blootstellingscategorieën, doet zij dit voor alle blootstellingen binnen die blootstellingscategorie, tenzij zij van de bevoegde autoriteiten toestemming heeft gekregen om overeenkomstig artikel 150 permanent de standaardbenadering te hanteren.
Na voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten mag de implementatie van de IRB-benadering stapsgewijs worden uitgevoerd voor de verschillende blootstellingen binnen dezelfde blootstellingscategorie en binnen dezelfde bedrijfseenheid en voor verschillende bedrijfseenheden binnen dezelfde groep, of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD’s of IRB-CCF’s.
2.
De bevoegde autoriteiten bepalen binnen welke termijn een instelling, haar eventuele moederonderneming en dochterondernemingen de IRB-benadering voor alle blootstellingen binnen een blootstellingscategorie moeten implementeren voor alle bedrijfseenheden binnen dezelfde groep of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD’s of IRB-CCF’s. Die termijn is de termijn die de bevoegde autoriteiten geschikt achten op grond van de aard en de schaal van de activiteiten van de betrokken instelling, of van haar eventuele moederonderneming en dochterondernemingen, en het aantal en de aard van de te implementeren ratingsystemen.”;
b)de leden 4, 5 en 6 worden geschrapt.
(63)Artikel 150 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt vervangen door:
“1. De instellingen passen de standaardbenadering toe voor alle volgende blootstellingen:
a)blootstellingen ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt e), genoemde categorie “blootstellingen in aandelen”;
b)blootstellingen ondergebracht in blootstellingscategorieën waarvoor instellingen hebben besloten om de IRB-benadering niet te implementeren voor de berekening van de risicogewogen posten en verwachte verliesposten;
c)blootstellingen waarvoor instellingen van de bevoegde autoriteiten geen voorafgaande toestemming hebben gekregen om de IRB-benadering te gebruiken voor de berekening van de risicogewogen posten en verwachte verliesposten.
Een instelling die voor een bepaalde blootstellingscategorie de IRB-benadering mag toepassen voor de berekening van de risicogewogen posten en verwachte verliesposten, mag, op voorwaarde dat zij daarvoor voorafgaandelijk van de bevoegde autoriteit toestemming krijgt, de standaardbenadering toepassen op bepaalde soorten blootstellingen binnen die blootstellingscategorie indien deze blootstellingen immaterieel zijn in termen van omvang en gepercipieerd risicoprofiel.
Een instelling die de IRB-benadering voor de berekening van de risicogewogen posten en verwachte verliesposten alleen voor bepaalde soorten blootstellingen binnen een blootstellingscategorie mag toepassen, past voor de overige soorten blootstellingen binnen die blootstellingscategorie de standaardbenadering toe.”;
b)de leden 2, 3 en 4 worden geschrapt.
(64)Artikel 151 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 4 wordt geschrapt;
b)de leden 7, 8 en 9 worden vervangen door:
“7. Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen verstrekken de instellingen overeenkomstig artikel 143 en afdeling 6 eigen LGD-ramingen en, wanneer dat volgens artikel 166, leden 8 en 8 ter, van toepassing is, IRB-CCF. Instellingen gebruiken SA-CCF wanneer artikel 166, leden 8 en 8 ter, het gebruik van IRB-CCF niet toestaat.
8. Voor de volgende blootstellingen passen instellingen de in artikel 161, lid 1, vermelde LGD-waarden en SA-CCF overeenkomstig artikel 166, leden 8, 8 bis en 8 ter, toe:
a)blootstellingen ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt b), genoemde blootstellingscategorie “blootstellingen met betrekking tot instellingen”;
b)blootstellingen met betrekking tot entiteiten uit de financiële sector;
c)blootstellingen met betrekking tot grote ondernemingen.
Voor blootstellingen uit de in artikel 147, lid 2, punten a), a 1) en c), bedoelde blootstellingscategorieën, met uitzondering van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde blootstellingen, passen instellingen de in artikel 161, lid 1, vermelde LGD-waarden en de SA-CCF overeenkomstig artikel 166, leden 8, 8 bis en 8 ter, toe, tenzij zij toestemming hebben gekregen om voor die blootstellingen hun eigen ramingen voor LGD’s en CCF’s te gebruiken overeenkomstig artikel 9 van dit artikel.
9. Voor de in lid 8, tweede alinea, bedoelde blootstellingen staat de bevoegde autoriteit instellingen het gebruik toe van eigen LGD-ramingen en, wanneer dat volgens artikel 166, leden 8 en 8 ter, van toepassing is, IRB-CCF overeenkomstig artikel 143 en afdeling 6.”;
c)de volgende leden 11, 12 en 13 worden toegevoegd:
“11. Instellingen passen de vereisten toe die zijn vastgesteld voor blootstellingen uit de in artikel 147, lid 2, punt c), i), bedoelde blootstellingscategorie “general corporates” toe op blootstellingen uit de in artikel 147, lid 2, punt a 1), bedoelde blootstellingscategorie “RGLA-PSE”. Voor de toepassing van deze alinea zijn de drempel uit de definitie van “grote onderneming” en de op grote ondernemingen van toepassing zijnde bepalingen van lid 8, eerste alinea, punt c), niet van toepassing en is de in artikel 501 vervatte behandeling niet van toepassing.
12. Voor blootstellingen in de vorm van aandelen of rechten van deelneming in een icb die tot de in artikel 147, lid 2, punt e 1), bedoelde blootstellingscategorie behoren, passen instellingen de in artikel 152 vervatte behandeling toe.
13. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de behandeling die op blootstellingen uit de in artikel 147, lid 2, punt c), iii), bedoelde blootstellingscategorie “gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen” en op de in artikel 147, lid 2, punt d), iii), bedoelde blootstellingscategorie “gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen” van toepassing is bij de berekening van risicogewogen posten voor het wanbetalingsrisico en voor verwateringsrisico van die blootstellingen, met inbegrip van de inaanmerkingneming van kredietrisicolimiteringstechnieken.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 31 december 2025 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(65)In artikel 152 wordt lid 4 vervangen door:
“4. Instellingen die overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel de doorkijkbenadering toepassen en die de in dit hoofdstuk of in hoofdstuk 5, al naargelang, beschreven methoden niet gebruiken voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, berekenen de risicogewogen posten en verwachte verliesposten in overeenstemming met de volgende beginselen:
a)voor onderliggende blootstellingen die in de in artikel 174, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen zouden worden ondergebracht, passen instellingen de standaardbenadering uit hoofdstuk 2 toe;
b)voor blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt f), bedoelde categorie posten die securitisatieposities vertegenwoordigen, passen instellingen de in artikel 254 beschreven behandeling toe alsof die blootstellingen rechtstreeks door die instellingen werden aangehouden;
c)voor alle overige onderliggende blootstellingen passen instellingen de in hoofdstuk 2 vastgestelde standaardbenadering toe.”.
(66)Artikel 153 wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 1 wordt punt iii) vervangen door:
“iii) als 0 < PD < 1, dan:
waarbij:
N = de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele, d.w.z. N(x) is gelijk aan de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van 0 en een variantie van 1, kleiner is dan of gelijk is aan x;
G = de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele, d.w.z. indien x = G(z), heeft x een zodanige waarde dat N(x) = z;
R = staat voor de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:
b = de looptijdaanpassingsfactor, die als volgt is gedefinieerd:
M = de looptijd, uitgedrukt in jaar en berekend overeenkomstig artikel 162.”;
b)lid 2 wordt vervangen door:
“2. Voor blootstellingen met betrekking tot grote gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector en niet-gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector, wordt bij het berekenen van de risicogewichten van die blootstellingen de correlatiecoëfficiënt R uit lid 1, punt iii), of lid 4, al naargelang, vermenigvuldigd met 1,25.”;
c)lid 3 wordt geschrapt;
d)lid 9 wordt vervangen door:
“9. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de wijze waarop instellingen de in lid 5, tweede alinea, bedoelde factoren in aanmerking nemen wanneer er risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening worden toegekend.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 31 december 2025 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(67)Artikel 154 wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 1 wordt punt iii) vervangen door:
“ii)
als PD < 1, dan:
waarbij:
N = de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele, d.w.z. N(x) is gelijk aan de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van 0 en een variantie van 1, kleiner is dan of gelijk is aan x;
G = de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele, d.w.z. indien x = G(z), heeft x een zodanige waarde dat N(x) = z;
R = staat voor de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:
”;
b)lid 2 wordt geschrapt;
c)lid 3 wordt vervangen door:
“3. Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die niet in wanbetaling zijn en die worden gedekt of gedeeltelijk worden gedekt door niet-zakelijk onroerend goed, vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,15 het cijfer dat met de formule voor de correlatiecoëfficiënt in lid 1 wordt verkregen.
Het risicogewicht dat overeenkomstig lid 1, punt ii), van toepassing is op een gedeeltelijk door niet-zakelijk onroerend goede gedekte blootstelling, is ook van toepassing op het niet-gedekte deel van de onderliggende blootstelling.”;
d)lid 4 wordt vervangen door:
“4. Voor QRRE’s die niet in wanbetaling zijn, vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,04 het cijfer dat met de formule voor de correlatiecoëfficiënt in lid 1 wordt verkregen.
De bevoegde autoriteiten toetsen verliespercentages voor alle tot hetzelfde soort blootstellingen behorende QRRE’s en voor de geaggregeerde QRRE-blootstellingscategorie op hun relatieve volatiliteit en wisselen tussen de lidstaten en met de EBA informatie uit over de typische kenmerken van verliespercentages van gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.”.
(68)Artikel 155 wordt geschrapt;
(69)Aan artikel 157 wordt het volgende lid 6 toegevoegd:
“6. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
a)de methodiek voor het berekenen van de risicogewogen posten voor verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen, met inbegrip van de inaanmerkingneming van technieken inzake kredietrisicolimitering overeenkomstig artikel 160, lid 4, en de voorwaarden voor het gebruik van eigen ramingen en parameters uit de fall-back-benadering;
b)de beoordeling van het criterium “immaterialiteit” voor de in lid 5 bedoelde soorten blootstellingen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 31 december 2026 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(70)Artikel 158 wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 5 wordt de laatste alinea geschrapt;
b)de leden 7, 8 en 9 worden geschrapt.
(71)Artikel 159 wordt vervangen door:
“Artikel 159
Behandeling van verwachte verliesposten, IRB-tekort en IRB-overschot
Instellingen trekken de verwachte verliesposten van in artikel 158, leden 5, 6 en 10, bedoelde blootstellingen af van de som van alle volgende elementen:
a)de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen met betrekking tot die blootstellingen, berekend overeenkomstig artikel 110;
b)overeenkomstig artikel 34 bepaalde aanvullende waardeaanpassingen in verband met de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling, met betrekking tot die blootstellingen;
c)andere aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot die blootstellingen niet zijnde de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m).
Indien de overeenkomstig de eerste alinea uitgevoerde berekening een positief bedrag oplevert, wordt het verkregen bedrag “IRB-overschot” genoemd. Indien de overeenkomstig de eerste alinea uitgevoerde berekening een negatief bedrag oplevert, wordt het verkregen bedrag “IRB-tekort” genoemd.
Bij de in de eerste alinea bedoelde berekening behandelen instellingen overeenkomstig artikel 166, lid 1, bepaalde disagio’s of agio’s op in de balans opgenomen blootstellingen die in staat van wanbetaling zijn gekocht, op dezelfde wijze als specifieke kredietrisicoaanpassingen. Disagio’s of agio’s op in de balans opgenomen blootstellingen die niet in staat van wanbetaling zijn gekocht, worden niet in de berekening van het IRB-tekort of het IRB-overschot opgenomen. Specifieke kredietrisicoaanpassingen ten aanzien van blootstellingen in wanbetaling worden niet gebruikt om verwachte verliesposten op andere blootstellingen te dekken. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde blootstellingen en met die blootstellingen samenhangende algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen worden niet in de berekening van het IRB-tekort of het IRB-overschot opgenomen.”.
(72)In afdeling 4 wordt de volgende onderafdeling 0 ingevoegd:
“Onderafdeling 0
Blootstellingen gedekt door garanties afgegeven door centrale overheden en centrale banken van lidstaten of door de ECB
Artikel 159 bis
Niet-toepassing van PD- en LGD-input floors
Voor de toepassing van hoofdstuk 3, en met name wat betreft artikel 160, lid 1, artikel 161, lid 4, artikel 164, lid 4, en artikel 166, lid 8 quater, zijn, wanneer een blootstelling wordt gedekt door een toelaatbare garantie die is afgegeven door de centrale overheid of centrale bank van een lidstaat of door de ECB, de PD-, LGD- en CCF-input floors niet van toepassing op het door die garantie gedekte deel van de blootstelling. Op het deel van de blootstelling dat niet door die garantie wordt gedekt, zijn de betrokken PD-, LGD- en CCF-input floors echter wel van toepassing.”.
(73)Artikel 160 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Voor blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt b), bedoelde blootstellingscategorie “blootstellingen met betrekking tot instellingen” of de in artikel 147, lid 2, punt c), bedoelde blootstellingscategorie “blootstellingen met betrekking tot ondernemingen”, onderschrijden – uitsluitend voor het berekenen van risicogewogen posten en verwachte verliesposten van die blootstellingen, en met name voor de toepassing van artikel 153, artikel 157, artikel 158, leden 1, 5 en 10 – de als input voor de formules voor risicogewicht en verwacht verlies gebruikte PD‑waarden de volgende waarde niet: 0,05 % (“PD-input floor”).”;
b)lid 4 wordt vervangen door:
“4. Voor een door een niet-volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling mag een instelling die op grond van artikel 143 eigen LGD-ramingen gebruikt voor zowel de oorspronkelijke blootstelling als voor direct vergelijkbare blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, mag een instelling de niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig artikel 183 in aanmerking nemen in de PD.”;
c)lid 5 wordt geschrapt;
d)lid 6 wordt vervangen door:
“6. Voor verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de EL-raming van de instelling voor verwateringsrisico. Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor vorderingen op ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD’s en LGD’s kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze ontbinding resulterende PD-raming gebruiken. Instellingen kunnen niet-volgestorte kredietprotectie in de PD in aanmerking nemen overeenkomstig hoofdstuk 4.”;
e)lid 7 wordt vervangen door:
“7. Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen LGD-ramingen te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD’s aan te passen, met inachtneming van artikel 161, lid 3.”.
(74)Artikel 161 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
i)punt a) wordt vervangen door:
“a) niet-achtergestelde blootstellingen zonder volgestorte kredietprotectie (FCP) met betrekking tot centrale overheden en centrale banken en entiteiten uit de financiële sector: 45 %;”;
ii)het volgende punt a bis) wordt ingevoegd:
“a bis) niet-achtergestelde blootstellingen zonder volgestorte kredietprotectie met betrekking tot ondernemingen niet zijnde entiteiten uit de financiële sector: 40 %;”;
iii)punt c) wordt geschrapt;
iv)punt e) wordt vervangen door:
“e) voor blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD’s te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 40 %;”;
v)punt g) wordt vervangen door:
“g) voor verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen: 100 %;”;
b)de leden 3 en 4 worden vervangen door:
“3. Voor een door een niet-volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling mag een instelling die overeenkomstig artikel 143 eigen LGD-ramingen gebruikt voor zowel de oorspronkelijke blootstelling als voor direct vergelijkbare blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, de niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig artikel 183 in aanmerking nemen in de LGD.
4. Voor blootstellingen die zijn ondergebracht in de in artikel 147, lid 2, punt c), bedoelde blootstellingscategorie “blootstellingen met betrekking tot ondernemingen”, onderschrijden – uitsluitend voor het berekenen van risicogewogen posten en verwachte verliesposten van die blootstellingen, en met name voor de toepassing van artikel 153, lid 1, punt iii), artikel 157, artikel 158, leden 1, 5 en 10 – indien eigen LGD-ramingen worden gebruikt, de als input voor de formules voor risicogewicht en verwacht verlies gebruikte LGD-waarden de volgende LGD-input floor-waarden niet, en berekend overeenkomstig lid 5:
Tabel 2 a
LGD-input floors (LGDfloor) voor blootstellingen uit de
blootstellingscategorie “blootstelling met betrekking tot ondernemingen”
|
Blootstelling zonder FCP (LGDU-floor)
|
Blootstelling volledig gedekt door FCP (LGDS-floor)
|
25 %
|
Financiële zekerheden
|
0 %
|
|
Kortlopende vorderingen
|
10 %
|
|
Niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed
|
10 %
|
|
Andere fysieke zekerheden
|
15 %
|
”;
c)de volgende leden 5 en 6 worden toegevoegd:
“5. Voor de toepassing van lid 4 zijn de in tabel 2 a in dat lid vermelde LGD-input floors voor volledig door volgestorte kredietprotectie gedekte blootstellingen van toepassing wanneer de waarde van de volgestorte kredietprotectie, na toepassing van de betrokken volatiliteitsaanpassingen Hc en Hfx overeenkomstig artikel 230, gelijk aan of groter dan de waarde van de onderliggende blootstelling. Daarnaast zijn die waarden van toepassing op overeenkomstig dit hoofdstuk toelaatbare volgestorte kredietprotectie.
De toepasselijke LGD-input floor (LGDfloor) voor een gedeeltelijk door volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling wordt berekend als het gewogen gemiddelde van LGDU-floor voor het gedeelte van de blootstelling zonder volgestorte kredietprotectie en van LGDS-floor voor het volledig gedekte gedeelte, en wel als volgt:
waarbij:
LGDU-floor en LGDS-floor de betrokken vloerwaarden van tabel 1 zijn;
E , ES , EU en HE worden bepaald overeenkomstig artikel 230.
6. Indien een instelling die voor een bepaald soort ongedekte blootstellingen met betrekking tot ondernemingen eigen LGD-ramingen gebruikt, niet in staat is om het effect van de volgestorte kredietprotectie die een van de blootstellingen van dat soort blootstellingen dekt, in aanmerking te nemen in de eigen LGD-ramingen, is het de instelling toegestaan de formule uit artikel 230 gebruiken, met dien verstande dat de term LGDU in die formule de eigen LGD-raming van de instelling is. In dat geval is de volgestorte kredietprotectie toelaatbaar overeenkomstig hoofdstuk 4 en wordt de als LGDU-term gebruikte eigen LGD-raming van de instelling berekend op basis van data over de onderliggende verliezen, met uitsluiting van op die volgestorte kredietprotectie verhaalde bedragen.”.
(75)Artikel 162 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Voor blootstellingen waarvoor een instelling geen toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen om eigen LGD-ramingen te gebruiken, bedraagt de looptijdwaarde (“M”) 2,5 jaar, behalve voor blootstellingen die voortvloeien uit effectenfinancieringstransacties, waar M 0,5 jaar bedraagt.
Subsidiair kunnen de bevoegde autoriteiten, als onderdeel van de in artikel 143 bedoelde toestemming, beslissen of de instelling voor al die blootstellingen of voor een subset van die blootstellingen de looptijdwaarde M uit lid 2 moet gebruiken.”;
b)lid 2 wordt als volgt gewijzigd:
i)in punt 2 wordt de inleidende zin vervangen door:
“Voor blootstellingen waarvoor een instelling eigen LGD-ramingen toepast, wordt de looptijdwaarde (“M”) berekend in perioden uitgedrukt in jaar, zoals beschreven in dit lid en met inachtneming van de leden 3 tot en met 5 van dit artikel. M bedraagt niet meer dan vijf jaar, behalve in de in artikel 384, lid 1, vermelde gevallen waarin de daar vermelde M wordt gebruikt. M wordt in elk van de volgende gevallen als volgt berekend:”;
ii)de volgende punten d bis) en d ter) worden ingevoegd:
“d bis) voor gedekte leningstransacties die aan een kaderverrekeningsovereenkomst zijn onderworpen, is M de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 20 dagen. Voor de weging van de looptijd wordt het notionele bedrag van elke transactie gebruikt;
d ter) voor een kaderverrekeningsovereenkomst die meer dan één soort transacties omvat die overeenstemmen met de punten c), d) of d bis), is M de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan de langste aanhoudingsperiode (uitgedrukt in jaar) voor in artikel 224, lid 2, genoemde transacties (10 dagen of 20 dagen, afhankelijk van het geval). Voor de weging van de looptijd wordt het notionele bedrag van elke transactie gebruikt;”;
iii)punt f) wordt vervangen door:
“f) voor instrumenten niet zijnde die welke in dit lid worden genoemd of indien een instelling niet in staat is M op de in punt a) beschreven wijze te berekenen, is M gelijk aan de maximale resterende periode (in jaren) die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen (hoofdsom, rentebetalingen en provisies) volledig na te komen, waarbij M ten minste gelijk is aan één jaar;”;
iv)punt i) wordt vervangen door:
“i) voor instellingen die de in artikel 328 bis, punt a) of b), bedoelde benadering gebruiken om eigenvermogensvereiste voor CVA-risico’s van transacties met een bepaalde tegenpartij te berekenen, is M niet groter dan 1 in de in artikel 153, lid 1, beschreven formule voor het berekenen van risicogewogen posten voor tegenpartijrisico voor diezelfde transacties, als bedoeld in artikel 92, lid 4, punt a) of f), al naargelang;”;
v)punt j) wordt vervangen door:
“j) voor revolverende blootstellingen wordt M bepaald aan de hand van de maximale contractuele beëindigingsdatum van de faciliteit. Instellingen gebruiken de terugbetalingsdatum van de actuele opneming niet indien deze datum niet de maximale beëindigingsdatum van de faciliteit is.”;
c)lid 3 wordt als volgt gewijzigd:
i)in de eerste alinea wordt de inleidende zin vervangen door:
“Indien volgens de documentatie dagelijkse margestortingen en dagelijkse herwaardering vereist zijn en die documentatie bepalingen bevat die de prompte uitwinning of saldering van zekerheden bij wanbetaling of het uitblijven van een margestorting mogelijk maken, is M de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties en is M ten minste gelijk aan één dag voor:”;
ii)de tweede alinea wordt als volgt gewijzigd:
–punt b) wordt vervangen door:
“b) zelfliquiderende kortlopende handelsfinancieringstransacties in verband met de handel in goederen en diensten, met inbegrip van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen, met een resterende looptijd van ten hoogste één jaar als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 80;”;
–het volgende punt e) wordt toegevoegd:
“e) uitgegeven en geconfirmeerde accreditieven die een korte looptijd hebben, d.w.z. van minder dan één jaar, en zelfliquiderend zijn.”;
d)lid 4 wordt vervangen door:
“4. “Voor blootstellingen met betrekking tot in de Unie gevestigde ondernemingen niet zijnde grote ondernemingen mogen instellingen ervoor kiezen om voor al die blootstellingen M te bepalen overeenkomstig lid 1 – in plaats van lid 2 toe te passen.”;
e)het volgende nieuwe lid 6 wordt toegevoegd:
“6. Om het in lid 2, punten c) tot en met d ter), genoemde minimumaantal dagen in jaar uit te drukken, wordt de het minimumaantal dagen gedeeld door 365,25.”.
(76)Artikel 163 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Uitsluitend voor het berekenen van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor die blootstellingen, en met name voor de toepassing van artikel 154, artikel 157 en artikel 158, leden 1, 5 en 10, bedragen de als input voor de formules voor risicogewicht en verwacht verlies gebruikte PD-waarden ten minste:
a)0,1 % voor QRRE-revolvers;
b)0,05 % voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen niet zijnde QRRE-revolvers.’;
b)lid 4 wordt vervangen door:
“4. Voor een door een niet-volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling mag een instelling die overeenkomstig artikel 143 eigen LGD-ramingen gebruikt voor direct vergelijkbare blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, de niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig artikel 183 in aanmerking nemen in de PD.”;
(77)Artikel 164 wordt als volgt gewijzigd:
a)de leden 1 en 2 worden vervangen door:
“1. Instellingen verstrekken eigen LGD-ramingen, met inachtneming van de vereisten van afdeling 6 van dit hoofdstuk en met toestemming van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143. Voor verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen wordt een LGD-waarde van 100 % gebruikt. Indien een instelling haar EL-ramingen voor verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze in PD’s en LGD’s kan uitsplitsen, mag de instelling haar eigen LGD-raming gebruiken.
2. Instellingen die overeenkomstig artikel 143 eigen LGD-ramingen gebruiken voor direct vergelijkbare blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, mogen de niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig artikel 183 in aanmerking nemen in de LGD.”;
b)lid 3 wordt geschrapt;
c)lid 4 wordt vervangen door:
“4. Uitsluitend voor het berekenen van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, en met name voor de toepassing van artikel 154, lid 1, artikel 157 en artikel 158, leden 1 en 10, onderschrijdt de als input voor de formules voor risicogewicht en verwacht verlies gebruikte LGD niet de in tabel 2 aa vastgestelde LGD-input floor-waarden en overeenkomstig de leden 4 bis en 4 ter:
Tabel 2 aa
LGD-input floors (LGDfloor) voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen
|
Blootstelling zonder FCP (LGDU-floor)
|
Blootstelling gedekt door FCP (LGDS-floor)
|
Door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen
|
(n.v.t.)
|
Door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen
|
5 %
|
QRRE
|
50 %
|
QRRE
|
(n.v.t.)
|
Andere blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen
|
30 %
|
Andere door financiële zekerheden gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen
|
0 %
|
|
|
Andere door kortlopende vorderingen gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen
|
10 %
|
|
|
Andere door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen
|
10 %
|
|
|
Door andere fysieke zekerheden gedekte blootstelling m.b.t. particulieren en kleine partijen
|
15 %
|
|
|
|
|
”;
d)de volgende leden 4 bis en 4 ter worden ingevoegd:
“4 bis. Voor de toepassing van lid 4 is het volgende van toepassing:
a)LGD-input floors uit lid 4, tabel 2 aa, zijn van toepassing voor door volgestorte kredietprotectie gedekte blootstellingen indien de volgestorte kredietprotectie overeenkomstig dit hoofdstuk toelaatbaar is;
b)met uitzondering van door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn de LGD-input floors uit lid 4, tabel 2 aa, van toepassing op volledig door volgestorte kredietprotectie gedekte blootstellingen indien de waarde van de volgestorte kredietprotectie, na toepassing van de desbetreffende volatiliteitsaanpassing overeenkomstig artikel 230, gelijk is aan of groter dan de waarde van de onderliggende blootstelling;
c)behalve voor door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen wordt de toepasselijke LGD-input floor voor een gedeeltelijk door volgestorte kredietprotectie gedekte blootstelling berekend volgens de formule uit artikel 161, lid 5;
d)voor door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen wordt de toepasselijke LGD-input floor vastgesteld op 5 %, ongeacht de omvang van de door het niet-zakelijke onroerend goed gestelde zekerheid.
4 ter. Indien een instelling niet in staat is om de effecten van de volgestorte kredietprotectie die een van de blootstellingen van dat soort blootstelling dekt, in aanmerking te nemen in de eigen LGD-ramingen, is het de instelling toegestaan de formule uit artikel 230 gebruiken, met dien verstande dat de term LGDU in die formule de eigen LGD-raming van de instelling is. In dat geval is de volgestorte kredietprotectie toelaatbaar overeenkomstig hoofdstuk 4 en wordt de als LGDU-term gebruikte eigen LGD-raming van de instelling berekend op basis van data over de onderliggende verliezen, met uitsluiting van op die volgestorte kredietprotectie verhaalde bedragen.”.
(78)Deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 4, onderafdeling 3, wordt geschrapt.
(79)Artikel 166 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 8 wordt vervangen door:
“8. De blootstellingswaarde voor posten buiten de balanstelling niet zijnde in bijlage II genoemde contracten wordt berekend aan de hand van ofwel IRB-CCF ofwel SA-CCF, overeenkomstig de leden 8 bis en 8 ter en artikel 151, lid 8.
Indien de opgenomen saldi van revolverende faciliteiten zijn gesecuritiseerd, zorgen de instellingen ervoor dat zij het vereiste bedrag aan eigen vermogen blijven aanhouden voor de niet-opgenomen saldi in verband met de securitisatie.
Een instelling die de IRB-CCF gebruikt, berekent de blootstellingswaarde als het toegezegde, doch niet-opgenomen bedrag vermenigvuldigd met de betrokken SA-CCF.
Een instelling die de IRB-CCF niet gebruikt, berekent de blootstellingswaarde voor onbenutte kredietlijnen als het onbenutte bedrag vermenigvuldigd met een IRB-CCF.”;
b)de volgende leden 8 bis, 8 ter en 8 quater worden ingevoegd:
“8 bis. Voor een blootstelling waarvoor de IRB-CCF niet wordt gebruikt, is de toepasselijke CCF de in hoofdstuk 2 bepaalde SA-CCF voor de dezelfde types posten als bepaald in artikel 111. Het bedrag waarop de SA-CCF wordt toegepast, is de laagste van deze beide waarden: de waarde van de ongebruikte toegezegde kredietlijn of de waarde die mogelijke beperkingen ten aanzien van de beschikbaarheid van de faciliteit tot uiting brengt, met inbegrip van het bestaan van een bovengrens voor het potentiële leningbedrag dat verband houdt met de gerapporteerde kasstromen van een debiteur. Indien een faciliteit op die wijze wordt beperkt, beschikt de instelling voor het monitoren en beheren van de kredietlijn over afdoende procedures om het bestaan van die beperking te onderbouwen.
8 ter. Met toestemming van bevoegde autoriteiten gebruiken instellingen die aan de vereisten voor het gebruik van IRB-CCF als bepaald in afdeling 6 voldoen, IRB-CCF voor blootstellingen die voortvloeien uit onbenutte revolverende kredietlijnen die volgens de IRB-benadering worden behandeld, op voorwaarde dat voor die blootstellingen geen SA-CCF van 100 % van toepassing zou zijn onder de standaardbenadering. SA-CCF wordt gebruikt voor:
a)alle overige posten buiten de balanstelling, en met name onbenutte niet-revolverende kredietlijnen;
b)blootstellingen indien de instelling niet aan de in afdeling 6 bepaalde minimumvereisten voor het berekenen van IRB-CCF voldoet of indien de bevoegde autoriteit het gebruik van IRB-CCF’s niet heeft toegestaan.
Voor de toepassing van dit artikel wordt een kredietlijn als “revolverend” beschouwd indien een debiteur daarmee een lening kan krijgen waarbij de debiteur de flexibiliteit heeft om te beslissen hoe vaak hij van die lening bedragen opneemt en met welke tijdsintervallen, zodat de debiteur de mogelijkheid heeft om hem verstrekte leningen op te nemen, terug te betalen en opnieuw op te nemen. Contractuele regelingen die de mogelijkheid bieden om bedragen af te lossen en die afgeloste bedragen nadien opnieuw op te nemen, worden als revolverend beschouwd.
8 ter. Uitsluitend voor het berekenen van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor blootstellingen die voortvloeien uit revolverende kredietlijnen indien IRB-CCF worden gebruikt, en met name overeenkomstig artikel 153, lid 1, artikel 157 en artikel 158, leden 1, 5 en 10, onderschrijdt de als input voor de formules voor risicogewicht en verwacht verlies gebruikte blootstellingswaarde niet de som van:
a)het opgenomen bedrag van de revolverende kredietlijn;
b)50 % van het blootstellingsbedrag buiten de balanstelling van het resterende onbenutte deel van de revolverende kredietlijn als berekend aan de hand van de in artikel 111 bepaalde toepasselijke SA-CCF.
De som van de punten a) en b) wordt de “CCF-input floor” genoemd.”;
c)lid 10 wordt geschrapt.
(80)Artikel 167 wordt geschrapt.
(81)In artikel 169 wordt aan lid 3 de volgende alinea toegevoegd:
“De EBA vaardigt richtsnoeren uit over de wijze waarop in de praktijk de vereisten moeten worden toegepast inzake opzet van modellen, risicokwantificering, validatie en toepassing van risicoparameters waarbij voor elke risicoparameter continue of zeer fijnmazige ratingschalen worden gebruikt. Die richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(82)In artikel 170, lid 4, wordt punt b) vervangen door:
“b) transactierisicokenmerken, zoals die van het product en van de volgestorte kredietprotectie, in aanmerking genomen niet-volgestorte kredietprotectie, loan-to-value-maatstaven, seasoning en rangorde. De instellingen gaan uitdrukkelijk in op gevallen waarin voor verschillende blootstellingen dezelfde zekerheden zijn gesteld. Voor elke groep waarvoor de instelling PD en LGD raamt, analyseert zij de representativiteit van de looptijd van de faciliteiten in termen van tijd verlopen sinds initiëring voor PD en tijd verlopen sinds de wanbetalingsdatum voor LGD, in de data die worden gebruikt om de ramingen van de actuele faciliteiten van de instelling af te leiden;”.
(83)Aan artikel 171 wordt het volgende lid 3 toegevoegd:
“3. Ratingsystemen worden zodanig vormgegeven dat individuele of sectorspecifieke veranderingen een bepalende factor zijn voor migraties van een klasse naar een andere. Daarnaast worden effecten van conjunctuurcycli in aanmerking genomen als bepalende factor voor migraties van debiteuren en faciliteiten van een klasse of groep naar een andere.”.
(84)Artikel 172, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
a)de inleidende zin wordt vervangen door:
“Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken vindt de onderbrenging van blootstellingen overeenkomstig de volgende criteria plaats:”;
b)punt d) wordt vervangen door:
“d) aan elke individuele rechtspersoon met betrekking waartoe de instelling een blootstelling heeft, wordt een afzonderlijke rating toegekend.”;
c)
de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt d) beschikt een instelling over passende beleidslijnen voor de behandeling van individuele debiteuren-cliënten en groepen verbonden cliënten. Die beleidslijnen bevatten een procedure voor het identificeren van specifiek wrong-way-risico voor elke rechtspersoon met betrekking waartoe de instelling een blootstelling heeft. Transacties met tegenpartijen waarvoor specifiek wrong-way-risico is geconstateerd, worden bij het berekenen van hun blootstellingswaarde anders behandeld;”.
(85)Artikel 173 wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 1 wordt de inleidende zin vervangen door:
“Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken voldoet de onderbrenging aan de volgende vereisten:”;
b)lid 3 wordt vervangen door:
“3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen met daarin de methoden voor de bevoegde autoriteiten voor het beoordelen van de integriteit van het onderbrengingsproces en de regelmatige en onafhankelijke beoordeling van risico’s.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 31 december 2025 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(86)Artikel 174 wordt als volgt gewijzigd:
a)de inleidende zin wordt vervangen door:
“Instellingen maken voor het onderbrengen van blootstellingen in debiteuren- of faciliteitsklassen of -groepen gebruik van statistische en andere wiskundige methoden (“modellen”), die aan de volgende vereisten voldoen:”;
b)punt a) wordt vervangen door:
“a) het model heeft een goede voorspelkracht en de kapitaalvereisten worden niet vertekend door het gebruik van het model.”;
c)de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voort de toepassing van punt a) vormen de inputvariabelen een redelijke en effectieve basis voor de daaruit resulterende prognoses. Het model wordt niet gekenmerkt door materiële vertekeningen. Er is een functioneel verband tussen de inputs en de outputs van het model, die in voorkomend geval worden bepaald aan de hand van expert judgement.”.
(87)Artikel 176 wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 2 wordt de inleidende zin vervangen door:
“Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken verzamelen en slaan de instellingen de volgende gegevens op:”;
b)lid 3 wordt vervangen door:
“3. Voor blootstellingen waarvoor dit hoofdstuk de berekening van eigen ramingen van LGD’s of IRB-CCF’s toestaat, maar waarvoor de instellingen geen eigen ramingen van LGD’s of IRB-CCF’s gebruiken, verzamelen instellingen data over vergelijkingen tussen gerealiseerde LGD’s en de in artikel 161, lid 1, bepaalde waarden en tussen gerealiseerde CCF’s en de in artikel 166, lid 8 bis, bepaalde SA-CCF’s, en slaan zij deze data op.”.
(88)In artikel 177 wordt lid 3 geschrapt.
(89)Artikel 178 wordt als volgt gewijzigd:
a)de titel wordt vervangen door:
“Wanbetaling door een debiteur of faciliteit”;
b)in lid 1 wordt punt b) vervangen door:
“b) de debiteur is meer dan 90 dagen achterstallig bij het nakomen van een materiële kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of haar dochterondernemingen.”;
c)in lid 3 wordt punt d) vervangen door:
“d) de instelling stemt in met een gedwongen herstructurering van de kredietverplichting indien deze herstructurering wellicht zal resulteren in een geringere financiële verplichting als gevolg van de kwijtschelding van, dan wel de verlening van betalingsuitstel voor de hoofdsom, de rente of, in voorkomend geval, provisies. Een gedwongen herstructurering wordt geacht te hebben plaatsgevonden indien aan de debiteur in artikel 47 ter bedoelde respijtmaatregelen zijn toegekend.”.
(90)Artikel 180 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
i)de inleidende zin wordt vervangen door:
“Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, passen de instellingen bij PD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken de volgende specifieke vereisten toe:”;
ii)punt h) wordt vervangen door:
“h) ongeacht of een instelling voor haar PD-raming gebruikmaakt van externe, interne of gepoolde databronnen, of een combinatie van deze drie bronnen, bedraagt de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode voor ten minste één bron minimaal vijf jaar.”;
iii)het volgende punt i) wordt toegevoegd:
“i) ongeacht de voor het ramen van PD gebruikte methodiek ramen instellingen een PD voor elke ratingklasse op basis van de waargenomen historisch gemiddelde wanbetalingsgraad op één jaar die een eenvoudig gemiddelde is op basis van het aantal debiteuren (gewogen naar aantal), terwijl andere benaderingen, zoals naar blootstelling gewogen gemiddelden, niet zijn toegestaan.”;
iv)de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt h) wordt, wanneer de waarnemingsperiode voor bronnen een langere periode omspant en deze data relevant zijn, van deze langere periode gebruikgemaakt. De data omvatten een voor het soort blootstellingen representatieve mix van goede en slechte jaren. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen die niet overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren te gebruiken, bij de invoering van de IRB-benadering relevante data gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat de relevante data een periode van vijf jaar bestrijken.”;
b)lid 2 wordt als volgt gewijzigd:
i)punt a) wordt vervangen door:
“a) instellingen ramen PD’s per debiteuren- of faciliteitenklasse of -groep op basis van langlopende gemiddelden van wanbetalingsgraden op één jaar, en wanbetalingsgraden worden alleen op faciliteitniveau berekend indien de definitie van wanbetaling op het niveau van een individuele kredietfaciliteit wordt toegepast overeenkomstig artikel 178, lid 1, tweede alinea;”;
ii)punt e) wordt vervangen door:
“e) ongeacht of een instelling voor haar PD-raming gebruikmaakt van externe, interne of gepoolde databronnen, of een combinatie van deze drie bronnen, bedraagt de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode voor ten minste één bron minimaal vijf jaar.”;
iii)de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt e) wordt, wanneer de waarnemingsperiode voor een van de bronnen een langere periode omspant en die data relevant zijn, van deze langere periode gebruikgemaakt. De data omvatten een voor het soort blootstellingen representatieve mix van goede en slechte jaren van de conjunctuurcyclus. De PD is gebaseerd op het waargenomen historisch gemiddelde van de wanbetalingsgraad op één jaar. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante data gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat de relevante data een periode van vijf jaar bestrijken.”;
c)lid 3 wordt vervangen door:
“De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de methoden waarmee de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143 de methodiek van een instelling voor het ramen van de PD moeten beoordelen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 31 december 2025 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(91)Artikel 181 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
i)de punten c) tot en met g) worden vervangen door:
“c) een instelling houdt rekening met de mate van afhankelijkheid tussen, enerzijds, het debiteurenrisico en, anderzijds, het risico van volgestorte kredietprotectie niet zijnde kaderverrekeningsovereenkomsten en verrekening op de balans van leningen en deposito’s, of de verstrekker daarvan;
d) valutamismatches tussen de onderliggende verplichting en de volgestorte kredietprotectie niet zijnde kaderverrekeningsovereenkomsten en verrekening op de balans van leningen en deposito’s worden op voorzichtige wijze behandeld bij de beoordeling van de LGD door de instelling;
e) voor zover LGD-ramingen rekening houden met het bestaan van volgestorte kredietprotectie niet zijnde kaderverrekeningsovereenkomsten en verrekening op de balans van leningen en deposito’s, worden die ramingen niet uitsluitend gebaseerd op de geraamde marktwaarde van de volgestorte kredietprotectie;
f) voor zover LGD-ramingen rekening houden met het bestaan van volgestorte kredietprotectie niet zijnde kaderverrekeningsovereenkomsten en verrekening op de balans van leningen en deposito’s, stellen de instellingen interne vereisten vast voor beheer, rechtszekerheid en risicobeheer van die volgestorte kredietprotectie, en zijn die vereisten over het geheel genomen coherent met de vereisten in hoofdstuk 4, afdeling 3;
g) voor zover een instelling volgestorte kredietprotectie niet zijnde kaderverrekeningsovereenkomsten en verrekening op de balans van leningen en deposito’s in aanmerking neemt voor het bepalen van de blootstellingswaarde voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig hoofdstuk 6, afdeling 5 of 6, wordt met bedragen waarvan de verwachting is dat deze op die volgestorte kredietprotectie kunnen worden verhaald, geen rekening gehouden bij de LGD-ramingen;”;
ii)punt i) wordt vervangen door:
“i) voor zover provisies voor achterstallige betalingen die vóór het tijdstip van wanbetaling aan de debiteur worden opgelegd, in de winst- en-verliesrekening van de instelling zijn geactiveerd, worden zij bij de waarde van de blootstelling en het verlies van de instelling geteld;”;
iii) het volgende punt k) wordt toegevoegd:
“k)
met verdere opnemingen na wanbetaling wordt in de LGD rekening gehouden.”;
iv)de volgende alinea’s worden toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt a) houden de instellingen afdoende rekening met in de loop van de betrokken verhaalprocedure op enige vorm van volgestorte kredietprotectie en op niet-volgestorte kredietprotectie die niet onder de definitie van artikel 142, punt 10, valt, verhaalde bedragen.
Voor de toepassing van punt c) worden gevallen waarin van een aanzienlijke mate van afhankelijkheid sprake is, op voorzichtige wijze benaderd.
Voor de toepassing van punt e) houden LGD-ramingen rekening met de gevolgen van het potentiële onvermogen van instellingen om vlot zeggenschap over hun zekerheden te verkrijgen en deze te liquideren.”;
b)lid 2 wordt als volgt gewijzigd:
i)in de eerste alinea wordt punt b) geschrapt;
ii)de tweede alinea wordt vervangen door:
“Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden LGD-ramingen gebaseerd op data over een periode van ten minste vijf jaar. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante data gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat de relevante data een periode van vijf jaar bestrijken.”;
c)het volgende lid 4 wordt toegevoegd:
“4. De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit om de behandeling te verduidelijken van vormen van volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie ten behoeve van lid 1, punt a), en de toepassing van de LGD-parameters.”.
(92)Artikel 182 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
i)punt c) wordt vervangen door:
“c) IRB-CCF van instellingen houden rekening met de mogelijkheid dat de debiteur nog opnemingen verricht tot en na het plaatsvinden van een gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat. In de IRB-CCF wordt een ruimere voorzichtigheidsmarge ingebouwd wanneer er redelijkerwijze een sterkere positieve correlatie kan worden verwacht tussen de wanbetalingsfrequentie en de omvang van de omrekeningsfactor;”;
ii)de volgende punten g) en h) worden toegevoegd:
“g) IRB-CCF van instellingen worden ontwikkeld aan de hand van een benadering met een twaalfmaands vaste tijdshorizon. Daartoe worden voor iedere waarneming in de referentiedataset wanbetalingsuitkomsten gekoppeld aan de betrokken debiteur- en faciliteitkenmerken op een vaste referentiedatum die bepaald is als twaalf maanden vóór de wanbetalingsdatum;
h) IRB-CCF van instellingen zijn gebaseerd op referentiedata die, voor de blootstellingen waarop de ramingen worden toegepast, de kenmerken van de debiteur, de faciliteit en beheerspraktijk van de bank weerspiegelen.”;
iii)de volgende alinea’s worden toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt c) wordt in de IRB-CCF een ruimere voorzichtigheidsmarge ingebouwd wanneer er redelijkerwijze een sterkere positieve correlatie kan worden verwacht tussen de wanbetalingsfrequentie en de omvang van de omrekeningsfactor.
Voor de toepassing van punt g) worden voor iedere waarneming in de referentiedataset wanbetalingsuitkomsten gekoppeld aan de betrokken debiteur- en faciliteitkenmerken op een vaste referentiedatum die bepaald is als twaalf maanden vóór de wanbetalingsdatum.
Voor de toepassing van punt h) worden op specifieke blootstellingen toegepaste IRB-CCF niet gebaseerd op data die de effecten van disparate kenmerken of data van blootstellingen met verschillende risicokenmerken vermengen. IRB-CCF zijn gebaseerd op afdoende homogene segmenten. Daartoe zijn de volgende praktijken niet toegestaan:
a)onderliggende kmo-/midmarketdata die worden toegepast op grotere zakelijke debiteuren;
b)data over kredietlijnen met “beperkte” onbenutte beschikbare limieten die worden toegepast op faciliteiten met “grote” onbenutte beschikbare limieten;
c)data over op de referentiedatum achterstallige debiteuren of waarvan verdere opnemingen zijn geblokkeerd, die worden toegepast op debiteuren zonder bekende achterstand of relevante restricties;
d)data die zijn beïnvloed door veranderingen in de mix van leningen en andere kredietproducten van de debiteuren over de waarnemingsperiode, tenzij die data daadwerkelijk zijn aangepast door de effecten van de veranderingen in de productmix uit te schakelen.
Voor de toepassing van de vierde alinea, punt d), tonen de instellingen ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat zij een gedetailleerd inzicht hebben van de effecten van veranderingen in de productmix van cliënten op de referentiedatasets voor blootstellingen en daarmee samenhangende CCF-ramingen en dat de effecten immaterieel zijn of dat deze daadwerkelijk worden gemitigeerd binnen hun ramingsproces. In dat verband wordt het volgende niet passend geacht:
a)het bepalen van vloeren voor CCF of voor waarnemingen van blootstellingswaarden;
b)het gebruik van ramingen op debiteurenniveau die de transformatieopties van een betrokken product niet volledig dekken of die ten onrechte producten met zeer verschillende kenmerken combineren;
c)het aanpassen van uitsluitend materiële waarnemingen waarop producttransformatie van invloed is;
d)het uitsluiten van waarnemingen waarop transformatie van het productieprofiel van invloed is.”;
b)in lid 3 wordt de eerste alinea geschrapt;
c)het volgende lid 5 wordt toegevoegd:
“5. De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit waarin de methodiek wordt vastgelegd die instellingen moeten toepassen om IRB-CCF te ramen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 31 december 2026 bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(93)Artikel 183 wordt als volgt gewijzigd:
a)de titel wordt vervangen door:
“Vereisten voor de beoordeling van het effect van niet-volgestorte kredietprotectie voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, centrale overheden en centrale banken waarbij van eigen LGD-ramingen gebruik wordt gemaakt, en voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen”;
b)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
i)punt c) wordt vervangen door:
“c) de garantie wordt schriftelijk bevestigd, is niet opzegbaar en niet aanpasbaar door de garantiegever, is van kracht totdat de verplichting volledig is nagekomen (rekening houdende met het bedrag en de geldigheidsduur van de garantie) en is juridisch afdwingbaar jegens de garantiegever in een rechtsgebied waar de garantiegever beslag kan leggen op activa en een beslissing ten uitvoer kan laten leggen;”;
ii)de volgende punten d) en e) worden toegevoegd:
“d) de garantie is onvoorwaardelijk;
e) first-to-default-kredietderivaten mogen als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen, doch second-to-default- of meer algemeen nth-to-default-kredietderivaten mogen niet als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking worden genomen.”;
iii)de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt d) wordt onder “onvoorwaardelijke garantie” verstaan een garantie waarbij de kredietprotectieovereenkomst geen clausule bevat waarvan de naleving buiten de directe controle van de leningverstrekkende instelling valt en die kan verhinderen dat de garantiegever verplicht is zo spoedig mogelijk te betalen ingeval de oorspronkelijke debiteur verschuldigde betalingen niet verricht. Een clausule in de kredietprotectieovereenkomst die bepaalt dat bij een gebrekkig boekenonderzoek of bij fraude door de leningverstrekkende instelling de door de garantiegever afgegeven garantie vervalt of de omvang van de garantie afneemt, betekent niet dat die garantie als onvoorwaardelijk geldt. Een kredietprotectieovereenkomst die bij fraude van de debiteur kan worden geannuleerd of waarvan de omvang van de kredietprotectie kan worden verminderd, wordt niet als onvoorwaardelijk beschouwd.
Garanties waarbij de betaling door de garantiegever afhankelijk is van het feit dat de leningverstrekkende instelling eerst tegen de debiteur een vordering moet instellen, en die alleen verliezen dekken die overblijven nadat de instellingen het debt workout-proces hebben afgerond, worden als onvoorwaardelijk beschouwd.”;
c)het volgende lid 1 bis wordt toegevoegd:
“1 bis. Instellingen mogen niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door gebruik te maken van ofwel de PD-/LGD-modelleringsbenadering, overeenkomstig dit artikel en met in achtneming van het vereiste uit lid 4, ofwel de benadering met substitutie van risicoparameters in de A-IRB als bedoeld in artikel 236 bis en met inachtneming van de toelaatbaarheidsvereisten van hoofdstuk 4. Instellingen beschikken over duidelijke beleidslijnen voor het beoordelen van de effecten van niet-volgestorte kredietprotectie op risicoparameters. De beleidslijnen van de instellingen zijn consistent met hun interne risicobeheerpraktijken en zijn een afspiegeling van de vereisten van dit artikel. Die beleidslijnen bepalen duidelijk welke in deze alinea beschreven specifieke methoden voor elk ratingsysteem worden gebruikt, en instellingen passen die beleidslijnen consistent in de tijd toe.”;
d)lid 4 wordt vervangen door:
“4. Indien instellingen niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door middel van de PD-/LGD-modelleringsbenadering, krijgt het gedekte deel van de onderliggende blootstelling geen risicogewicht toegekend dat lager is dan de RW-vloer ten aanzien van de protectiegever. Daartoe wordt de RW‑vloer ten aanzien van de protectiegever berekend aan de hand van dezelfde PD, dezelfde LGD en dezelfde risicogewichtfunctie als die welke worden gebruikt voor vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever als bedoeld in artikel 236 bis.”;
e)lid 6 wordt geschrapt.
(94)Deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, onderafdeling 4, wordt geschrapt.
(95)In artikel 192 worden de volgende punten 5 tot en met 8 toegevoegd:
“(5) “benadering met substitutie van risicoparameters in de SA”: de substitutie, overeenkomstig artikel 235, van het risicogewicht van de onderliggende blootstelling door het risicogewicht dat in de standaardbenadering van toepassing is op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever;
“(6) “benadering met substitutie van risicogewicht in de IRB-benadering”: de substitutie, overeenkomstig artikel 235 bis, van het risicogewicht van de onderliggende blootstelling door het risicogewicht dat in de standaardbenadering van toepassing is op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever;
“(7) “benadering met substitutie van risicoparameters in de F-IRB”: de substitutie, overeenkomstig artikel 236, van zowel de PD- als de LGD-risicoparameters van de onderliggende blootstelling door de overeenkomstige PD en LGD die in de IRB‑benadering aan een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever zouden zijn toegekend zonder gebruikmaking van eigen LGD‑ramingen;
“(8) “benadering met substitutie van risicoparameters in de A-IRB”: de substitutie, overeenkomstig artikel 236 bis, van zowel de PD- als de LGD-risicoparameters van de onderliggende blootstelling door de overeenkomstige PD en LGD die in de IRB-benadering aan een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever zouden zijn toegekend met gebruikmaking van eigen LGD‑ramingen.”.
(96)Aan artikel 193 wordt het volgende lid 7 toegevoegd:
“7. Zekerheden die aan alle in dit hoofdstuk bepaalde toelaatbaarheidsvereisten voldoen, kunnen als dusdanig in aanmerking worden genomen, zelfs voor blootstellingen met betrekking tot onbenutte faciliteiten. Wanneer de opneming in het kader van de faciliteit afhankelijk is gesteld van de voorafgaande of gelijktijdige koop of ontvangst van zekerheden in verhouding tot het zekerheidsrecht van de instelling zodra de faciliteit wordt benut – in die zin dat de instelling geen zekerheidsrecht heeft indien de faciliteit niet wordt benut –, kan die zekerheid in aanmerking worden genomen voor de blootstelling die uit de onbenutte faciliteit voortvloeit.”.
(97)In artikel 194 wordt lid 10 geschrapt.
(98)Artikel 197, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
a)de punten b) tot en met e) worden vervangen door:
“b) schuldtitels die aan alle volgende voorwaarden voldoen:
i)de schuldtitels zijn uitgegeven door centrale overheden of centrale banken;
ii)de schuldtitels hebben een door een EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij uitgevoerde kredietbeoordeling die:
–is erkend als toelaatbaar voor de toepassing van hoofdstuk 2;
–die door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 1, 2, 3 of 4 in het kader van de voorschriften in hoofdstuk 2 voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken;
c) schuldtitels die aan alle volgende voorwaarden voldoen:
i)die schuldtitels zijn uitgegeven door instellingen;
ii)die schuldtitels hebben een door een EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij uitgevoerde kredietbeoordeling die:
–is erkend als toelaatbaar voor de toepassing van hoofdstuk 2;
–die door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 in het kader van de voorschriften in hoofdstuk 2 voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;
d) schuldtitels die aan alle volgende voorwaarden voldoen:
i)die schuldtitels zijn uitgegeven door andere entiteiten;
ii)die schuldtitels hebben een door een EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij uitgevoerde kredietbeoordeling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
–de EKBI is erkend als toelaatbaar voor de toepassing van hoofdstuk 2;
–de EKBI is door de EBA ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 in het kader van de voorschriften in hoofdstuk 2 voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen;
e)
schuldtitels met een kredietbeoordeling voor de korte termijn die is uitgevoerd door een EKBI die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
i)de EKBI is erkend als toelaatbaar voor de toepassing van hoofdstuk 2; en
ii)de EKBI is door de EBA ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 in het kader van de voorschriften in hoofdstuk 2 voor het toekennen van risicogewichten aan kortlopende blootstellingen;”;
b)punt g) wordt vervangen door:
“g)
ongemunt goud;”.
(99)Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 2 wordt vervangen door:
“2. Tenzij in artikel 124, lid 7, anders is bepaald, kunnen de instellingen niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar, of de economisch rechthebbende in geval van personal investment companies, en zakelijk onroerend goed, waaronder kantoorpanden en andere bedrijfspanden, als toelaatbare zekerheid gebruiken wanneer beide volgende voorwaarden vervuld zijn:
a)de waarde van het onroerend goed hangt niet materieel af van de kredietkwaliteit van de debiteur;
b)het risico van de kredietnemer hangt niet materieel af van het rendement van het onderliggende onroerend goed of project, doch van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en bijgevolg hangt de terugbetaling van de faciliteit niet materieel af van kasstromen die worden gegenereerd door het onderliggende onroerend goed dat als zekerheid fungeert.
Voor de toepassing van punt a) mogen instellingen situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren zowel op de waarde van het onroerend goed als op de prestaties van de kredietnemer van invloed zijn.”;
b)in lid 3 wordt punt a) vervangen door:
“a) verliezen ten gevolge van verstrekte leningen die tot maximaal 55 % van de overeenkomstig artikel 229 bepaalde waarde worden gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, bedragen, tenzij in artikel 124, lid 7, anders is bepaald, niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed worden gedekt;”;
c)in lid 4 wordt punt a) vervangen door:
“a) de verliezen ten gevolge van verstrekte leningen die tot maximaal 55 % van de overeenkomstig artikel 229 bepaalde waarde worden gedekt door zekerheden in de vorm van zakelijk onroerend goed, bedragen, tenzij in artikel 124, lid 7, anders is bepaald, niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zekerheden in de vorm van zakelijk onroerend goed worden gedekt;”;
d)aan lid 5 wordt de volgende alinea toegevoegd:
“Wanneer een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling in de zin van artikel 429 bis, lid 2, een stimuleringslening in de zin van artikel 429 bis, lid 3, verstrekt aan een andere instelling of aan een financiële instelling die een vergunning heeft om in punt 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde activiteiten uit te oefenen en die aan de voorwaarden van artikel 119, lid 5, van de onderhavige verordening voldoet, en indien die andere instelling of financiële instelling die stimuleringslening direct of indirect doorgeeft aan een uiteindelijke debiteur en de vordering van de stimuleringslening als zekerheid aan de publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling cedeert, mag de publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling de gecedeerde vordering als toelaatbare zekerheid gebruiken, ongeacht de oorspronkelijke looptijd van de gecedeerde vordering.”;
e)in lid 6, eerste alinea, wordt punt d) vervangen door:
“d) de instelling toont aan dat de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid bij ten minste 90 % van alle liquidaties voor een bepaald soort zekerheid niet minder dan 70 % van de waarde van de zekerheid bedraagt. Indien er sprake is van materiële volatiliteit van de marktprijzen, toont de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat haar waardering van de zekerheid voldoende voorzichtig is.”.
(100)Artikel 201 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
i)punt d) wordt vervangen door:
“d) internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;”;
ii)het volgende punt f bis) wordt ingevoegd:
“f bis) gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector;”;
iii)punt g) wordt vervangen door:
“g) indien de kredietprotectie niet wordt verschaft voor een securitisatieblootstelling: andere ondernemingen met een kredietbeoordeling door een EKBI, met inbegrip van moederondernemingen, dochterondernemingen en verbonden entiteiten van de debiteur indien die moederondernemingen, dochterondernemingen of verbonden entiteiten een lager risicogewicht hebben dan dat van de debiteur;”;
iv)het volgende punt g bis) wordt ingevoegd:
“g bis) indien de kredietprotectie wordt verschaft voor een securitisatieblootstelling: andere ondernemingen die een kredietbeoordeling door een EKBI van kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 hebben en die een kredietbeoordeling van kredietkwaliteitscategorie 1 of 2 hadden op het tijdstip dat de kredietprotectie is verschaft, met inbegrip van moederondernemingen, dochterondernemingen en verbonden entiteiten van de debiteur indien die moederondernemingen, dochterondernemingen en verbonden entiteiten een lager risicogewicht hebben dan dat van de debiteur;”;
v)de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt f bis) wordt onder “gereglementeerde entiteit uit de financiële sector” verstaan een entiteit uit de financiële sector die aan de voorwaarde van artikel 142, lid 1, punt 4, b), voldoet.”;
b)lid 2 wordt vervangen door:
“2. Naast de in lid 1 vermelde protectiegevers zijn ondernemingen die van de instelling een interne rating overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 6, krijgen, toelaatbare protectiegevers van niet-volgestorte kredietprotectie indien de instelling die ondernemingen volgens de IRB-benadering behandelt.”.
(101)Artikel 202 wordt geschrapt.
(102)Aan artikel 204 wordt het volgende lid 3 toegevoegd:
“3. First-to-default- en alle overige nth-to-default-kredietderivaten zijn geen toelaatbare vormen van niet-volgestorte kredietprotectie in het kader van dit hoofdstuk.
Risicogewogen posten worden berekend voor first-to-default-kredietderivaten. Daartoe worden de risicogewichten van de in de mand opgenomen onderliggende activa geaggregeerd tot maximaal 1 250 % en vermenigvuldigd met het nominale bedrag van de door het kredietderivaat verschafte protectie, om zo de risicogewogen posten voor de met dat derivaat samenhangende blootstelling te verkrijgen.
Second-to-default-kredietderivaten worden op dezelfde wijze behandeld, met dien verstande dat bij het aggregeren van de risicogewichten het onderliggende actief met de laagste risicogewogen posten van de berekening wordt uitgesloten. Die behandeling is ook van toepassing op nth-to-default-kredietderivaten, waarvoor de n‑1-activa met de laagste risicogewogen posten van de berekening worden uitgesloten.”.
(103)Artikel 208 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 3 wordt als volgt gewijzigd:
i)aan punt b) worden de volgende zinnen toegevoegd:
“De waarde van het onroerend goed bedraagt niet meer dan de gemiddelde waarde die voor dat onroerend goed of voor een vergelijkbaar onroerend goed is gemeten tijdens de laatste drie jaar in het geval van zakelijk onroerend goed en tijdens de laatste zes jaar in het geval van niet-zakelijk onroerend goed. Aanpassingen aan het onroerend goed die de energie-efficiëntie van het pand of de wooneenheid verbeteren, worden beschouwd als factoren die de waarde ervan ondubbelzinnig verhogen.”;
ii)de tweede alinea wordt geschrapt;
b)het volgende lid 3 bis wordt ingevoegd:
“3 bis. Overeenkomstig lid 3 en met goedkeuring van de bevoegde autoriteiten mogen instellingen de waardering en herwaardering van de onroerendgoedwaarde uitvoeren aan de hand van geavanceerde statistische of andere wiskundige methoden (“modellen”), die onafhankelijk van het kredietacceptatieproces zijn ontwikkeld, mits deze aan de volgende voorwaarden voldoen:
a)de instellingen zetten in hun beleidslijnen en procedures de criteria uiteen voor het gebruik van modellen voor het waarderen, herwaarderen en monitoren van de waarde van zekerheden. In die beleidslijnen en procedures zijn het bewezen trackrecord van die modellen, de voor het onroerend goed specifieke variabelen waarmee wordt rekening gehouden, het gebruik van minimaal beschikbare en accurate informatie en de onzekerheid van de modellen verwerkt;
b)de instellingen zien erop toe dat de gebruikte modellen:
i)op een voldoende fijnmazig niveau specifiek zijn voor het onroerend goed en de locatie;
ii)geldig en accuraat zijn, en dat daarvoor robuuste en regelmatige backtesting tegen de daadwerkelijk waargenomen transactieprijzen plaatsvindt;
iii)op een voldoende ruime en representatieve steekproef zijn gebaseerd, die op waargenomen transactieprijzen berust;
iv)op actuele hoogkwalitatieve data zijn gebaseerd;
c)de instellingen zijn uiteindelijk verantwoordelijk voor het passende karakter en de prestaties van de modellen, de in lid 3, punt b), bedoelde taxateur is verantwoordelijk voor de waardering die aan de hand van de modellen plaatsvindt, en de instellingen begrijpen de methodiek, inputdata en aannames van de gebruikte modellen;
d)de instellingen zien erop toe dat de documentatie van de modellen actueel is;
e)de instellingen beschikken over adequate IT-processen, -systemen en -capaciteit en beschikken over voldoende en accurate data voor op modellen gebaseerde waarderingen of herwaarderingen van zekerheden;
f)de schattingen van modellen worden onafhankelijk gevalideerd en de validatie is over het geheel genomen consistent met de in artikel 185 geformuleerde beginselen, en de in lid 3, punt b), bedoelde onafhankelijke taxateur is verantwoordelijk voor de uiteindelijke waarden die de instelling voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikt.”;
c)lid 5 wordt vervangen door:
“5. Het onroerend goed dat als kredietprotectie wordt geaccepteerd, is adequaat verzekerd tegen schaderisico en de instellingen beschikken over procedures om te monitoren dat de verzekering adequaat is.”.
(104)Aan lid 210 wordt de volgende alinea toegevoegd:
“Wanneer algemene zekerheidsovereenkomsten, of andere vormen van vlottende zekerheidsrechten, de leningverstrekkende instelling een aangemelde vordering op activa van een onderneming toekennen en wanneer die vordering zowel activa omvat die volgens de IRB-benadering niet toelaatbaar zijn als zekerheid, als activa die volgens de IRB-benadering wel als zekerheid toelaatbaar zijn, mag de instelling die laatste activa als toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen. In dat geval geldt voor die inaanmerkingneming de voorwaarde dat die activa voldoen aan de vereisten om volgens de IRB-benadering als zekerheid toelaatbaar te zijn zoals bepaald in dit hoofdstuk.”.
(105)In artikel 213 wordt lid 1 vervangen door:
“1. Met inachtneming van artikel 214, lid 1, kwalificeert een kredietprotectie in de vorm van een garantie of kredietderivaat als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)het gaat om een rechtstreekse kredietprotectie;
b)de omvang van de kredietprotectie is duidelijk omschreven en onbetwistbaar;
c)de kredietprotectieovereenkomst bevat geen enkele clausule waarvan de naleving buiten de directe controle van de leningverstrekkende instelling valt en die:
i)de protectiegever in staat zou stellen de kredietprotectie eenzijdig op te zeggen of aan te passen;
ii)tot een toename van de effectieve kosten van de kredietprotectie zou leiden door een verslechtering van de kredietkwaliteit van de beschermde blootstelling;
iii)zou kunnen verhinderen dat de protectiegever verplicht is zo spoedig mogelijk uit te keren ingeval de oorspronkelijke debiteur verschuldigde betalingen niet verricht of indien de leasingovereenkomst is verstreken met het oog op de inaanmerkingneming van de gegarandeerde restwaarde krachtens artikel 134, lid 7, en artikel 166, lid 4;
iv)het mogelijk kan maken dat de protectiegever de looptijd van de kredietprotectie vermindert;
d)de kredietprotectieovereenkomst is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningovereenkomst relevante rechtsgebieden.
Voor de toepassing van punt c) betekent een clausule in de kredietprotectieovereenkomst die bepaalt dat bij een gebrekkig boekenonderzoek of bij fraude door de leningverstrekkende instelling de door de garantiegever afgegeven kredietprotectie vervalt of de omvang daarvan afneemt, niet dat die kredietprotectie niet als toelaatbaar kan kwalificeren. Een kredietprotectieovereenkomst die bij fraude van de debiteur kan worden geannuleerd of waarvan de omvang van de kredietprotectie kan worden verminderd, wordt geacht niet aan die vereisten te voldoen.
Voor de toepassing van punt c) mag de protectiegever een eenmalige betaling doen van alle op grond van de vordering verschuldigde gelden, of mag hij de door de kredietprotectieovereenkomst bestreken toekomstige betalingsverplichtingen van de debiteur op zich nemen.”.
(106)Artikel 215 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
i)punt a) wordt vervangen door:
“a) bij de kwalificerende wanbetaling van of niet-betaling door de debiteur heeft de leningverstrekkende instelling het recht zo spoedig mogelijk een vordering in te stellen tegen de garantiegever voor gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van de vordering waarvoor de protectie is verstrekt;”;
ii)de volgende alinea’s worden toegevoegd:
“De leningverstrekkende kredietinstelling hoeft niet eerst een vordering tegen de debiteur in te stellen opdat de garantiegever tot betaling overgaat.
Bij niet-volgestorte kredietprotectie met betrekking tot hypothecaire leningen op niet-zakelijk onroerend goed hoeft slechts binnen 24 maanden te zijn voldaan aan de in artikel 213, lid 1, punt c), iii), en de in de eerste alinea van dit punt gestelde vereisten.”;
b)lid 2 wordt vervangen door:
“2. Wat betreft garanties die in het kader van onderlinge garantiesystemen zijn verstrekt of die zijn verstrekt door of waarvoor een tegengarantie is afgegeven door de in artikel 214, lid 2, vermelde entiteiten, worden de in lid 1, punt a), van dit artikel en in artikel 213, lid 1, punt c), iii) vervatte vereisten geacht te zijn voldaan indien er aan een van deze beide voorwaarden wordt voldaan:
a)ingevolge de wanbetaling van de debiteur of het feit dat de oorspronkelijke debiteur verschuldigde betalingen niet doet, heeft de leningverstrekkende instelling recht op een zo spoedig mogelijk door de garantiegever te verrichten voorlopige betaling die aan deze beide voorwaarden voldoet:
i)de voorlopige betaling is een robuuste schatting van het bedrag aan verliezen dat de leningsverstrekkende betaling dreigt op te lopen, met inbegrip van verliezen als gevolg van de niet-betaling van rente en andere types betalingen die de kredietnemer verplicht is te doen;
ii)de voorlopige betaling is evenredig aan de dekking van de garantie;
b)de leningverstrekkende instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de effecten van de garantie, die ook verliezen dekt die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en andere types betalingen die de kredietnemer verplicht is te doen, een dergelijke behandeling rechtvaardigt.”.
(107)Aan artikel 216 wordt het volgende lid 3 toegevoegd:
“3. In afwijking van lid 1 hoeft voor een door een kredietderivaat gedekte blootstelling met betrekking tot een onderneming de in punt a), iii), van dat lid bedoelde kredietgebeurtenis niet in het derivatencontract te worden bepaald, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)100 % van de stemmen is vereist om de looptijd, hoofdsom, coupon, valuta of rangorde van de onderliggende blootstelling met betrekking tot ondernemingen te wijzigen;
b)de wettelijke verblijfplaats waarvan de voorschriften de blootstelling met betrekking tot ondernemingen beregelen, heeft een goed uitgebouwde faillissementswetgeving die de mogelijkheid biedt om een onderneming te reorganiseren en te herstructureren, en voorziet in een gecontroleerde afwikkeling van vorderingen van schuldeisers.
Indien niet aan de voorwaarden van punt a) en b) is voldaan, kan de kredietprotectie niettemin toch toelaatbaar zijn, mits een verlaging van de waarde plaatsvindt overeenkomstig artikel 233, lid 2.”.
(108)Artikel 217 wordt geschrapt.
(109)Artikel 219 wordt vervangen door:
“Artikel 219
Verrekening van balansposten
Leningen en deposito’s bij de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend, worden door die instelling als zekerheden in de vorm van contanten behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie voor die leningen en deposito’s van de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend.”.
(110)Artikel 220 wordt als volgt gewijzigd:
a)de titel wordt vervangen door:
“Het gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen voor kaderverrekeningsovereenkomsten”;
b)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Instellingen die de “volledig aangepaste blootstellingswaarde van de post” (E*) berekenen met betrekking tot de blootstellingen die vallen onder een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst met betrekking tot effectenfinancieringstransacties of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, berekenen de toe te passen volatiliteitsaanpassingen aan de hand van de in de artikelen 223 tot en met 227 beschreven toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen voor de uitgebreide benadering van financiële zekerheden (FCCM).”;
c)in lid 2 wordt punt c) vervangen door:
“c) zij passen de waarde van de volatiliteitsaanpassing of, in voorkomend geval, de absolute waarde van de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten of voor een bepaald type grondstoffen passend wordt geacht, toe op de absolute waarde van de positieve of de negatieve nettopositie in de effecten binnen die groep effecten, of op de grondstoffen van dat soort grondstoffen;”;
d)lid 3 wordt vervangen door:
“3. De instellingen berekenen E* volgens de onderstaande formule:
waarbij:
i
= de index die alle onder de overeenkomst vallende afzonderlijke effecten, grondstoffen of kasposities aangeeft, die ofwel zijn uitgeleend, verkocht met een overeenkomst om deze terug te kopen, of die door de instelling bij de tegenpartij worden gedeponeerd;
j
= de index die voor alle onder de overeenkomst vallende afzonderlijke effecten, grondstoffen of kasposities aangeeft, die ofwel zijn ontleend, gekocht met een overeenkomst om deze opnieuw te verkopen, of die door de instelling worden gehouden;
k
= de index die alle afzonderlijke valuta aangeeft waarin onder de overeenkomst vallende effecten, grondstoffen of kasposities luiden;
= de blootstellingswaarde van effect, grondstof of kaspositie i die ofwel is uitgeleend, verkocht met een overeenkomst om deze terug te kopen, of bij de tegenpartij is gedeponeerd op grond van de overeenkomst die bij gebreke van kredietprotectie van toepassing zou zijn indien instellingen de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3, al naargelang;
= de waarde van effect, grondstof of kaspositie j die ofwel is ontleend, gekocht met een overeenkomst om deze opnieuw te verkopen, of die door de instelling wordt gehouden krachtens de overeenkomst;
= de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde valuta k niet zijnde de vereffeningsvaluta van de overeenkomst, als berekend overeenkomstig lid 2, punt b);
= wisselkoersvolatiliteitsaanpassing voor valuta k;
= de nettoblootstelling van de overeenkomst, als volgt berekend:
waarbij:
l
= de index die alle onderscheiden groepen van dezelfde effecten en alle onderscheiden types van dezelfde grondstoffen aangeeft die onder de overeenkomst vallen;
= de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde onder de overeenkomst vallende groep effecten l of soort grondstoffen l, berekend overeenkomstig lid 2, punt a);
= de volatiliteitsaanpassing die passend is voor een bepaalde groep effecten l of voor een bepaalde soort grondstoffen l, bepaald overeenkomstig lid 2, punt c). Het teken van wordt als volgt bepaald:
a)het teken is positief indien de groep effecten l wordt uitgeleend, verkocht met een overeenkomst om deze terug te kopen, of de transacties daarin vergelijkbaar zijn met ofwel verstrekte effectenleningen of een retrocessieovereenkomst;
b)het teken is negatief indien de groep effecten l wordt ontleend, gekocht met een overeenkomst om deze terug te verkopen, of de transacties daarin vergelijkbaar zijn met ofwel opgenomen effectenleningen of een omgekeerde retrocessieovereenkomst;
N
= het totale aantal onderscheiden groepen van dezelfde effecten en onderscheiden soorten dezelfde grondstoffen die onder de overeenkomst vallen. Ten behoeve van deze berekening worden groepen en soorten waarvoor minder bedraagt, niet meegerekend;
= de brutoblootstelling van de overeenkomst, als volgt berekend:
.”;
(111)Artikel 221 wordt als volgt gewijzigd:
a)de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:
“1. Voor het berekenen van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor effectenfinancieringstransacties of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties niet zijnde derivatentransacties die vallen onder een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst die aan de vereisten van hoofdstuk 6, afdeling 7, voldoet, mag een instelling de volledig aangepaste blootstellingswaarde van de post (E*) in het kader van de overeenkomst berekenen aan de hand van de internemodellenbenadering, mits de instelling voldoet aan de in lid 2 bepaalde voorwaarden.
2. Een instelling mag de internemodellenbenadering gebruiken indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)de instelling gebruikt die benadering alleen voor blootstellingen waarvan de risicogewogen posten worden berekend volgens de IRB-benadering van hoofdstuk 3;
b)de instelling heeft van haar bevoegde autoriteiten de toestemming gekregen om die benadering te gebruiken.
3. Indien een instelling van een internemodellenbenadering gebruikmaakt, gebruikt zij deze benadering voor alle tegenpartijen en effecten, met uitzondering van niet-materiële portefeuilles waarvoor zij de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen uit artikel 220 mag gebruiken.”;
b)lid 8 wordt geschrapt.
(112)Artikel 223 wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 4 wordt punt b) vervangen door:
“b) voor posten buiten de balanstelling niet zijnde derivaten die volgens de IRB-benadering worden behandeld, berekenen instellingen hun blootstellingswaarden aan de hand CCF’s van 100 % in plaats van de in artikel 166, leden 8, 8 bis en 8 ter, vastgestelde SA-CCF’s of IRB-CCF’s.”;
b)lid 6 wordt vervangen door:
“6. De instellingen berekenen de volatiliteitsaanpassingen aan de hand van de in de artikelen 224 tot en met 227 bedoelde toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen.”.
(113)In artikel 224, lid 1, worden de tabellen 1 tot en met 4 vervangen door:
“Tabel 1
Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van de schuldtitel is ondergebracht
|
Resterende looptijd (m) (in jaren)
|
Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door in artikel 197, lid 1, punt b), bedoelde entiteiten
|
Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door in artikel 197, lid 1, punten c) en d), bedoelde entiteiten
|
Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h)
|
|
|
Liquidatieperiode van 20 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 10 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 5 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 20 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 10 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 5 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 20 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 10 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 5 dagen (%)
|
1
|
m ≤ 1
|
0,707
|
0,5
|
0,354
|
1,414
|
1
|
0,707
|
2,828
|
2
|
1,414
|
|
1 < m ≤ 3
|
2,828
|
2
|
1,414
|
4,243
|
3
|
2,121
|
11,314
|
8
|
5,657
|
|
3 < m ≤ 5
|
2,828
|
2
|
1,414
|
5,657
|
4
|
2,828
|
11,314
|
8
|
5,657
|
|
5 < m ≤ 10
|
5,657
|
4
|
2,828
|
8,485
|
6
|
4,243
|
22,627
|
16
|
11,314
|
|
m > 10
|
5,657
|
4
|
2,828
|
16,971
|
12
|
8,485
|
22,627
|
16
|
11,314
|
2-3
|
m ≤ 1
|
1,414
|
1
|
0,707
|
2,828
|
2
|
1,414
|
5,657
|
4
|
2,828
|
|
1 < m ≤ 3
|
4,243
|
3
|
2,121
|
5,657
|
4
|
2,828
|
16,971
|
12
|
8,485
|
|
3 < m ≤ 5
|
4,243
|
3
|
2,121
|
8,485
|
6
|
4,243
|
16,971
|
12
|
8,485
|
|
5 < m ≤ 10
|
8,485
|
6
|
4,243
|
16,971
|
12
|
8,485
|
33,941
|
24
|
16,971
|
|
m > 10
|
8,485
|
6
|
4,243
|
28,284
|
20
|
14,142
|
33,941
|
24
|
16,971
|
4
|
Alle
|
21,213
|
15
|
10.607
|
(n.v.t.)
|
(n.v.t.)
|
(n.v.t.)
|
(n.v.t.)
|
(n.v.t.)
|
(n.v.t.)
|
Tabel 2
Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van een kortlopende schuldtitel is ondergebracht
|
Resterende looptijd (m) (in jaren)
|
Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door in artikel 197, lid 1, punt b), bedoelde entiteiten met kredietbeoordelingen voor de korte termijn
|
Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door in artikel 197, lid 1, punten c) en d), bedoelde entiteiten met kredietbeoordelingen voor de korte termijn
|
Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn
|
|
|
Liquidatieperiode van 20 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 10 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 5 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 20 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 10 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 5 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 20 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 10 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 5 dagen (%)
|
1
|
|
0,707
|
0,5
|
0,354
|
1,414
|
1
|
0,707
|
2,828
|
2
|
1,414
|
2-3
|
|
1,414
|
1
|
0,707
|
2,828
|
2
|
1,414
|
5,657
|
4
|
2,828
|
Tabel 3
Andere soorten zekerheden of blootstellingen
|
Liquidatieperiode van 20 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 10 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 5 dagen (%)
|
In een hoofdindex opgenomen aandelen en converteerbare obligaties
|
28,284
|
20
|
14,142
|
Andere aan een erkende beurs genoteerde aandelen of converteerbare obligaties
|
42,426
|
30
|
21,213
|
Contanten
|
0
|
0
|
0
|
Ongemunt goud
|
28,284
|
20
|
14,142
|
Tabel 4
Volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch (Hfx)
Liquidatieperiode van 20 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 10 dagen (%)
|
Liquidatieperiode van 5 dagen (%)
|
11,314
|
8
|
5,657
|
”.
(114)Artikel 225 wordt geschrapt.
(115)Artikel 226 wordt vervangen door:
“Artikel 226
Verhoging van volatiliteitsaanpassingen volgens de uitgebreide benadering van financiële zekerheden
De volatiliteitsaanpassingen als bedoeld in artikel 224 worden door een instelling toegepast in geval van dagelijkse herwaardering. Indien de herwaardering op minder frequent dan eenmaal per dag plaatsvindt, passen de instellingen grotere volatiliteitsaanpassingen toe. Instellingen berekenen deze volatiliteitsaanpassingen door deze bij dagelijkse herwaardering te verhogen op basis van de volgende formule voor de vierkantswortel uit de tijd:
waarbij:
H = de toe te passen volatiliteitsaanpassing;
= de volatiliteitsaanpassing bij dagelijkse herwaardering;
= het feitelijke aantal werkdagen tussen twee herwaarderingen;
= de liquidatieperiode voor het betrokken soort transactie.”.
(116)In artikel 227 wordt lid 1 vervangen door:
“1. Instellingen die de in artikel 224 bedoelde toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen gebruiken, mogen bij retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen, een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen in plaats van de overeenkomstig de artikelen 224 tot en met 226 berekende volatiliteitsaanpassingen, mits aan de in lid 2, punten a) tot en met h), bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Instellingen die de internemodellenbenadering van artikel 221 hanteren, maken geen gebruik van de in dit artikel vervatte behandeling.”.
(117)Artikel 228 wordt als volgt gewijzigd:
a)de titel wordt vervangen door:
“Berekening van risicogewogen posten volgens de uitgebreide benadering van financiële zekerheden voor blootstellingen in de standaardbenadering”;
b)lid 2 wordt geschrapt.
(118)Artikel 229 wordt als volgt gewijzigd:
a)de titel wordt vervangen door:
“Waarderingsbeginselen voor toelaatbare zekerheden niet zijnde financiële zekerheden”;
b)lid 1 wordt vervangen door:
“1. De waardering van onroerend goed voldoet aan alle volgende vereisten:
a)de waarde wordt, onafhankelijk van de procedures van de instelling voor hypotheekacceptatie, behandeling van de aanvraag voor en de acceptatie van een lening, getaxeerd door een onafhankelijke taxateur die over de nodige kwalificaties, bekwaamheid en ervaring beschikt om een taxatie uit te voeren;
b)de waarde wordt getaxeerd aan de hand van voorzichtige conservatieve waarderingscriteria die aan alle volgende vereisten voldoen:
i)de waarde laat verwachtingen over prijsstijgingen buiten beschouwing;
ii)de waarde wordt aangepast om rekening te houden met de mogelijkheid dat de huidige marktprijs aanzienlijk hoger ligt dan de waarde die over de looptijd van de lening houdbaar zou zijn;
c)de waarde is niet hoger dan een marktwaarde voor het onroerend goed indien die marktwaarde kan worden bepaald.
In de waarde van de zekerheid komen de uitkomsten van de overeenkomstig artikel 208, lid 3, vereiste monitoring tot uiting en wordt rekening gehouden met eerdere aanspraken op het onroerend goed.”.
(119)Artikel 230 wordt vervangen door:
“Artikel 230
Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor een blootstelling met een toelaatbare volgestorte kredietprotectie in het kader van de IRB-benadering
1. In het kader van de IRB-benadering gebruiken instellingen, behalve voor blootstellingen die onder artikel 220 vallen, de effectieve LGD (LGD*) als de LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3 om overeenkomstig dit hoofdstuk toelaatbare volgestorte kredietprotectie (FCP) in aanmerking te nemen. Instellingen berekenen LGD* als volgt:
waarbij:
E
= de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de volgestorte kredietprotectie. Voor een door overeenkomstig dit hoofdstuk toelaatbare financiële zekerheid gedekte blootstelling wordt dat bedrag berekend overeenkomstig artikel 223, lid 3. In het geval van uitgeleende of als zekerheid gedeponeerde effecten, is dat bedrag gelijk aan de uitgeleende contanten of de uitgeleende of gedeponeerde effecten. Voor effecten die worden uitgeleend of gedeponeerd, wordt de blootstellingswaarde verhoogd door de volatiliteitsaanpassing (HE) toe te passen overeenkomstig de artikelen 223 tot en met 227;
ES
= de actuele waarde van de volgestorte kredietprotectie die is ontvangen na de toepassing van voor dat type volgestorte kredietprotectie (HC) toepasselijke volatiliteitsaanpassing en de toepassing van de volatiliteitsaanpassing voor valutamismatches (Hfx) tussen de blootstelling en de volgestorte kredietprotectie, overeenkomstig de leden 2 en 2 bis. ES wordt gemaximeerd op de volgende waarde: E·(1+HE);
EU
= E·(1+HE) – ES;
LGDU = de toepasselijke LGD voor een in artikel 161, lid 1, bedoelde niet-gedekte blootstelling;
LGDS = de toepasselijke LGD voor blootstellingen die worden gedekt door het bij de transactie gebruikte type toelaatbare volgestorte kredietprotectie, zoals vermeld in lid 2, tabel 2 aaa.
2. Tabel 2 aaa geeft de in de formule in lid 1 te gebruiken LGDS- en Hc-waarden.
Tabel 2 aaa
Type FCP
|
LGDS
|
Volatiliteitsaanpassing (Hc)
|
Financiële zekerheden
|
0 %
|
Volatiliteitsaanpassing Hc zoals beschreven in de artikelen 224 t/m 227
|
Kortlopende vorderingen
|
20 %
|
40 %
|
Niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed
|
20 %
|
40 %
|
Andere fysieke zekerheden
|
25 %
|
40 %
|
Niet-toelaatbare FCP
|
(n.v.t.)
|
100 %
|
2 bis. Wanneer een toelaatbare volgestorte kredietprotectie in een andere valuta dan die van de blootstelling luidt, is de volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch (Hfx) dezelfde als die welke overeenkomstig de artikelen 224 tot en met 227 van toepassing is.
3. Als alternatief voor de in de leden 1 en 2 uiteengezette behandeling, en met inachtneming van artikel 124, lid 7, kunnen de instellingen, indien alle voorwaarden van artikel 199, lid 3 of lid 4, zijn vervuld, een risicogewicht van 50 % toekennen aan het gedeelte van de blootstelling dat, binnen de in artikel 125, lid 2, punt a), respectievelijk in artikel 126, lid 2), punt a), bepaalde maxima, volledig gedekt is door op het grondgebied van een lidstaat gelegen niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed.
4. Om de risicogewogen posten en verwachte verliesposten te berekenen voor IRB-blootstellingen die onder artikel 220 vallen, gebruiken instellingen E* overeenkomstig artikel 220, lid 4, en gebruiken zij LGD voor ongedekte blootstellingen, zoals bepaald in artikel 161, lid 1, punten a), a bis), en b).”.
(120)Artikel 231 wordt vervangen door:
“Artikel 231
Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij pools van toelaatbare volgestorte kredietprotecties voor een blootstelling in het kader van de IRB-benadering
Instellingen die meerdere types volgestorte kredietprotecties hebben ontvangen, kunnen, voor blootstellingen die volgens de IRB-benadering worden behandeld, de formule uit artikel 230 toepassen, stapsgewijs voor elk individueel type zekerheid. Daartoe verminderen die instellingen, na iedere stap van inaanmerkingneming van één individueel type volgestorte kredietprotectie, de resterende waarde van de ongedekte blootstelling (EU) met de gecorrigeerde waarde van de in die stap in aanmerking genomen zekerheid (ES). Overeenkomstig artikel 230, lid 1, wordt het totaal van ES voor alle types volgestorte kredietprotectie gemaximeerd op de waarde van E·(1+HE), hetgeen de volgende formule oplevert:
waarbij:
LGDS,i =
de LGD van toepassing op FCP i, overeenkomstig artikel 230, lid 2;
ES,i =
de actuele waarde van FCP i ontvangen na de toepassing van de volatiliteitsaanpassing die van toepassing is op het type FCP (Hc) overeenkomstig artikel 230, lid 2.”.
(121)In artikel 232 wordt lid 1 vervangen door:
“1. Indien de voorwaarden van artikel 212, lid 1, vervuld zijn, kunnen in het kader van een bewaringsovereenkomst en aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven deposito’s bij, of met contanten gelijk te stellen instrumenten gehouden door, een derde instelling, als een door de derde instelling afgegeven garantie worden behandeld.”.
(122)In artikel 233 wordt lid 4 vervangen door:
“4. De instellingen baseren de volatiliteitsaanpassingen voor valutamismatches op een liquidatieperiode van tien werkdagen, waarbij wordt uitgegaan van een dagelijkse herwaardering, en berekenen die aanpassingen op basis van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen zoals beschreven in artikel 224. Instellingen verhogen de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 226.”.
(123)Artikel 235 wordt als volgt gewijzigd:
a)de titel wordt als volgt gewijzigd:
“Berekening van risicogewogen posten in het kader van de substitutiebenadering indien het een gegarandeerde blootstelling in de standaardbenadering betreft”;
b)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Voor de toepassing van artikel 113, lid 3, berekenen instellingen de risicogewogen posten voor blootstellingen met niet-volgestorte kredietprotectie waarop die instellingen de standaardbenadering toepassen, ongeacht de behandeling van vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, volgens de onderstaande formule:
max{0, E - GA} · r + GA · g
waarbij:
E
= de blootstellingswaarde, berekend overeenkomstig artikel 111. Daartoe bedraagt de blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde – in plaats van de in artikel 111, lid 1, vermelde blootstellingswaarde;
GA =
het bedrag aan kredietrisicoprotectie als berekend overeenkomstig artikel 233, lid 3, (G*) en nader gecorrigeerd voor looptijdmismatches als beschreven in afdeling 5;
r =
het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de debiteur als gespecificeerd in hoofdstuk 2;
g =
het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de protectiegever als gespecificeerd in hoofdstuk 2.”;
c)lid 3 wordt vervangen door:
“3. De instellingen kunnen de in artikel 114, leden 4 en 7, vervatte voorkeursbehandeling uitbreiden tot blootstellingen of delen van blootstellingen die door de centrale overheid of de centrale bank worden gegarandeerd, als ging het bij die blootstellingen om directe blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid of de centrale bank, mits bij die directe blootstellingen aan de voorwaarden van artikel 114, lid 4 of lid 7, al naargelang, wordt voldaan.”.
(124)Het volgende artikel 235 bis wordt ingevoegd:
“Artikel 235 bis
Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de substitutiebenadering indien het een volgens de IRB-benadering behandelde gegarandeerde blootstelling betreft en vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de standaardbenadering worden behandeld
1. Voor blootstellingen met niet-volgestorte kredietprotectie waarop een instelling de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepast en indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de standaardbenadering worden behandeld, berekenen instellingen de risicogewogen posten volgens de onderstaande formule:
max{0, E - GA} · r + GA · g
waarbij:
E
= de blootstellingswaarde, berekend overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 5. Daartoe berekenen instellingen de blootstellingswaarde voor posten buiten de balanstelling niet zijnde volgens de IRB-benadering behandelde derivaten met gebruikmaking van CCF’s van 100 % – in plaats van de in artikel 166, leden 8, 8 bis en 8 ter, vastgestelde SA-CCF’s of IRB-CCF’s;
GA
= het bedrag aan kredietrisicoprotectie als berekend overeenkomstig artikel 233, lid 3, (G*) en nader gecorrigeerd voor looptijdmismatches als beschreven in hoofdstuk 3, afdeling 5;
r
= het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de debiteur als gespecificeerd in hoofdstuk 3;
g
= het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de protectiegever als gespecificeerd in hoofdstuk 2.
2. Indien het bedrag van de protectie (GA) lager is dan de waarde van de blootstelling (E), mogen instellingen de formule uit lid 1 slechts toepassen indien de gedekte en ongedekte delen van de blootstelling dezelfde rangorde hebben.
3. De instellingen kunnen de in artikel 114, leden 4 en 7, vervatte voorkeursbehandeling uitbreiden tot blootstellingen of delen van blootstellingen die door de centrale overheid of de centrale bank worden gegarandeerd, als ging het bij die blootstellingen om directe blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid of de centrale bank, mits bij die directe blootstellingen aan de voorwaarden van artikel 114, lid 4 of lid 7, al naargelang, wordt voldaan.
4. De verwachte verliesposten voor het gedekte deel van de blootstellingswaarde bedragen nul.
5. Voor ongedekte delen van de blootstellingswaarde (E) gebruikt de instelling het risicogewicht en het verwachte verlies dat met de onderliggende blootstelling overeenstemt. Voor de in artikel 159 bepaalde berekening wijzen instellingen algemene of specifieke kredietrisicoaanpassingen of in artikel 34 bedoelde aanvullende waardeaanpassingen met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling of andere aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot de blootstelling, toe aan het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde.”;
(125)Artikel 236 wordt als volgt gewijzigd:
a)de titel wordt vervangen door:
“Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de substitutiebenadering indien het een volgens de IRB-benadering behandelde gegarandeerde blootstelling betreft en een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering wordt behandeld”;
b)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Voor een blootstelling met niet-volgestorte kredietprotectie waarop een instelling de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepast, doch zonder gebruik te maken van haar eigen ramingen van het verlies bij wanbetaling (LGD), en indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 worden behandeld, bepalen instellingen het gedekte deel van de blootstelling als de laagste van deze beide waarden: de blootstellingswaarde E of de gecorrigeerde waarde van de niet-volgestorte kredietprotectie GA.
c)de volgende leden 1 bis tot en met 1 quinquies worden ingevoegd:
“1 bis. Een instelling die op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever de IRB-benadering toepast met gebruikmaking van eigen PD-ramingen, berekent de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten voor het gedekte deel van de blootstellingswaarde met gebruikmaking van de PD van de protectiegever en de op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever toepasselijke LGD uit artikel 161, lid 1, overeenkomstig lid 1 ter. Voor achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde niet-volgestorte kredietprotectie is de door instellingen op het gedekte deel van de blootstellingswaarde toe te passen LGD de LGD voor niet-achtergestelde schuldvorderingen en die een verklaring kunnen zijn voor zekerheidsstellingen van de onderliggende blootstelling overeenkomstig dit hoofdstuk.
1 ter. Instellingen berekenen het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de onderliggende blootstelling met gebruikmaking van de PD, de in lid 1 bis vermelde LGD en dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en zij gebruiken, in voorkomend geval, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162.
1 quater. Instellingen die op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever de IRB-benadering toepassen volgens de in artikel 153, lid 5, bepaalde methodiek, gebruiken het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de blootstelling dat overeenstemt met die uit artikel 153, lid 5, en artikel 158, lid 6.
1 quinquies. Onverminderd lid 1 quater berekenen instellingen die op gegarandeerde blootstellingen de IRB-benadering volgens de methodiek uit artikel 153, lid 5, toepassen, het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de blootstelling met gebruikmaking van de PD, van de op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever toepasselijke LGD uit artikel 161, lid 1, overeenkomstig lid 1 ter, en van dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en zij gebruiken, in voorkomend geval, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162. Voor achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde niet-volgestorte kredietprotectie is de door instellingen op het gedekte deel van de blootstellingswaarde toe te passen LGD de LGD voor niet-achtergestelde schuldvorderingen en die een verklaring kunnen zijn voor zekerheidsstellingen van de onderliggende blootstelling overeenkomstig dit hoofdstuk.”;
d)lid 2 wordt vervangen door:
“2. Voor ongedekte delen van de blootstellingswaarde (E) gebruiken instellingen het risicogewicht en het verwachte verlies dat met de onderliggende blootstelling overeenstemt. Voor de in artikel 159 bepaalde berekening wijzen instellingen algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen of in artikel 34 bedoelde aanvullende waardeaanpassingen met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling en andere overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), met betrekking tot de blootstelling uitgevoerde aftrekkingen van eigen vermogen, toe aan het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde.”.
(126)Het volgende artikel 236 bis wordt ingevoegd:
“Artikel 236 bis
Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de substitutiebenadering indien het een volgens de IRB-benadering met gebruikmaking van eigen ramingen van verlies bij wanbetaling (LGD) behandelde gegarandeerde blootstelling betreft en een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering wordt behandeld
1. Voor een blootstelling met niet-volgestorte kredietprotectie waarop een instelling de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepast met gebruikmaking van haar eigen ramingen van het verlies bij wanbetaling (LGD), en indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 worden behandeld, bepalen instellingen het gedekte deel van de blootstelling als de laagste van deze beide waarden: de blootstellingswaarde E of de gecorrigeerde waarde van de niet-volgestorte kredietprotectie GA. De risicogewogen posten en de verwachte verliesposten voor het gedekte deel van de blootstellingswaarde worden berekend met gebruikmaking van de PD, de LGD en dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en gebruiken, in voorkomend geval, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162.
2. Instellingen die de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepassen, doch zonder hun eigen ramingen van het verlies bij wanbetaling (LGD) te gebruiken voor vergelijkbare blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, bepalen de LGD overeenkomstig artikel 161. Voor achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde niet-volgestorte kredietprotectie is de door instellingen op het gedekte deel van de blootstellingswaarde toe te passen LGD de LGD voor niet-achtergestelde schuldvorderingen en die een verklaring kunnen zijn voor zekerheidsstellingen van de onderliggende blootstelling overeenkomstig dit hoofdstuk.
3. Instellingen die de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepassen met gebruikmaking van hun eigen LGD-ramingen voor vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, berekenen het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de onderliggende blootstelling met gebruikmaking van de PD, de LGD en dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een dergelijke vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en zij gebruiken, in voorkomend geval, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162.
4. Instellingen die op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever de IRB-benadering toepassen volgens de in artikel 153, lid 5, bepaalde methodiek, gebruiken het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de blootstelling dat overeenstemt met die uit artikel 153, lid 5, en artikel 158, lid 6.
5. Voor ongedekte delen van de blootstellingswaarde (E) gebruiken instellingen het risicogewicht en het verwachte verlies dat met de onderliggende blootstelling overeenstemt. Voor de in artikel 159 bepaalde berekening wijzen instellingen algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen of in artikel 34 bedoelde aanvullende waardeaanpassingen met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling en andere overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), met betrekking tot de blootstelling uitgevoerde aftrekkingen van eigen vermogen, toe aan het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde.”.
(127)Deel drie, titel II, hoofdstuk 4, afdeling 6, wordt geschrapt.
(128)In artikel 273, lid 3, wordt punt b) vervangen door:
“b)
overeenkomstig artikel 183, indien overeenkomstig artikel 143 toestemming is verleend.”.
(129)Artikel 273 ter wordt als volgt gewijzigd:
a)de titel wordt vervangen door:
“Artikel 273 ter
Niet-naleving van de voorwaarden voor het gebruik van vereenvoudigde methoden ter berekening van de blootstellingswaarde van derivaten en de vereenvoudigde benadering voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico”;
b)in lid 2 wordt de aanhef vervangen door:
“Instellingen berekenen de blootstellingswaarden van hun derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, en berekenen het eigenvermogensvereiste voor CVA-risico niet langer overeenkomstig artikel 385, naargelang het geval, uiterlijk drie maanden nadat zich één van de volgende situaties heeft voorgedaan:”;
c)lid 3 wordt vervangen door:
“3.
Instellingen die de blootstellingswaarden van hun derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, berekenen en het eigenvermogensvereiste voor CVA-risico niet langer overeenkomstig artikel 385, berekenen, naargelang het geval, mogen de blootstellingswaarde van hun derivatenposities pas opnieuw overeenkomstig afdeling 4 of 5 berekenen en het eigenvermogensvereiste voor CVA-risico pas opnieuw overeenkomstig artikel 385 berekenen wanneer zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat gedurende een ononderbroken periode van één jaar aan alle in artikel 273 bis, lid 1 of lid 2, uiteengezette voorwaarden is voldaan.”.
(130)Artikel 274 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 4 wordt vervangen door:
“4. Indien meerdere margeovereenkomsten van toepassing zijn op dezelfde netting set, of dezelfde netting set zowel transacties omvat die onder een margeovereenkomst vallen als transacties die niet onder een margeovereenkomst vallen, berekent een instelling haar blootstellingswaarde als volgt:
a)de instelling bepaalt de betrokken hypothetische sub-netting sets, bestaande uit in de netting set vervatte transacties, als volgt:
i)alle transacties die vallen onder een margeovereenkomst en onder dezelfde overeenkomstig artikel 285, leden 2 tot en met 5, bepaalde margerisicoperiode vallen, worden ondergebracht in dezelfde sub-netting set;
ii)alle transacties die niet onder een margeovereenkomst vallen, worden in eenzelfde, van de overeenkomstig punt i) bepaalde sub-netting sets onderscheiden sub-netting set ondergebracht;
b)de instelling berekent de vervangingswaarde van de in inleidende zin van dit lid bedoelde netting set overeenkomstig artikel 275, lid 2, door rekening te houden met alle transacties binnen de netting set, ongeacht of die onder een margeovereenkomst vallen, en passen daarop al het volgende toe:
i)de CMV wordt berekend voor alle transacties binnen een netting set, ongerekend aangehouden of gestorte zekerheden, waarbij bij de berekening van de CMV zowel positieve als negatieve marktwaarden worden verrekend;
ii)NICA, VM, TH, en MTA, al naargelang, worden afzonderlijk berekend als het totaal voor dezelfde inputs van toepassing op elke individuele margeovereenkomst van de netting set;
c)de instelling berekent de in artikel 278 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling van de netting set door al het volgende toe te passen:
i)de in artikel 278, lid 1, bedoelde multiplicator is gebaseerd op de inputs CMV, NICA en VM, al naargelang, overeenkomstig punt b) van dit lid;
ii) wordt, overeenkomstig artikel 278, voor elke in punt a) bedoelde hypothetische sub-netting set afzonderlijk berekend;”;
b)aan lid 6 wordt de volgende alinea toegevoegd:
“In afwijking van de eerste alinea vervangen instellingen een vanilla digitale optie waarvan de uitoefenprijs gelijk is aan K, door de betrokken collar-combinatie van twee verkochte en gekochte vanilla call- of putopties die aan de volgende vereisten voldoen:
a)de beide opties van de collar-combinatie hebben:
i)dezelfde expiratiedatum en dezelfde spot- of termijnprijs van het onderliggende instrument als de vanilla digitale optie;
ii)de uitoefenprijs is gelijk aan, respectievelijk, 0,95 K en 1,05 K;
b)de collar-combinatie repliceert precies de opbrengst van de vanilla digitale optie buiten de range tussen de beide in punt a) genoemde uitoefenprijzen.
De risicopositie van de beide opties van de collar-combinatie wordt afzonderlijk berekend overeenkomstig artikel 279.”.
(131)In deel drie wordt titel III vervangen door:
“TITEL III
EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR OPERATIONEEL RISICO
Artikel 311 bis
Definities
Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder:
a)“operationeel-risicogebeurtenis”: een gebeurtenis in verband met een operationeel risico die een of meerdere verliezen veroorzaakt, binnen een of meerdere boekjaren;
b)“geaggregeerd brutoverlies”: de som van alle brutoverliezen in verband met dezelfde operationele risicogebeurtenis over een of meerdere boekjaren;
c)“geaggregeerd nettoverlies”: de som van alle nettoverliezen in verband met dezelfde operationele risicogebeurtenis over een of meerdere boekjaren.
HOOFDSTUK 1
Berekening van eigenvermogensvereisten voor operationeel risico
Artikel 312
Eigenvermogensvereiste
Het eigenvermogensvereiste voor operationeel risico is de overeenkomstig artikel 313 berekende Business Indicator Component (BIC).
Artikel 313
Business Indicator Component
Instellingen berekenen hun Business Indicator Component (BIC) volgens de onderstaande formule:
waarbij:
BIC
=
de Business Indicator Component;
BI
=
de Business Indicator, uitgedrukt in miljard euro, berekend overeenkomstig artikel 314.
Artikel 314
Business Indicator
1. Instellingen berekenen hun Business Indicator volgens de onderstaande formule:
waarbij:
BI
=
de Business Indicator, uitgedrukt in miljard euro;
ILDC
=
de rente-, lease- en dividendcomponent, uitgedrukt in miljard euro en berekend overeenkomstig lid 2;
SC
=
de dienstencomponent, uitgedrukt in miljard euro en berekend overeenkomstig lid 3;
FC
=
de financiële component, uitgedrukt in miljard euro en berekend overeenkomstig lid 4.
2. Voor de toepassing van lid 1 wordt de rente-, lease- en dividendcomponent berekend volgens de onderstaande formule:
waarbij:
ILDC
=
de rente-, lease- en dividendcomponent;
IC
=
de rentecomponent, d.w.z. de rentebaten van de instelling uit alle financiële activa en andere rentebaten, met inbegrip van financiële inkomsten uit financiële leasing en inkomsten uit operationele leasing en winst behaald met geleasede activa, minus de rentelasten van de instelling uit alle financiële verplichtingen en andere rentelasten, met inbegrip van rentelasten uit financiële en operationele leasing, afschrijving en waardevermindering van, en verlies op, de exploitatie van geleasede activa, berekend als het jaargemiddelde van de absolute waarden van het verschil over de drie voorgaande boekjaren;
AC
=
de activacomponent, d.w.z. de som van de totale bruto uitstaande leningen, voorschotten, rentedragende effecten, met inbegrip van overheidsobligaties, en leaseactiva van de instelling, berekend als het jaargemiddelde over de drie voorgaande boekjaren op basis van de bedragen per ultimo van elk betrokken boekjaar;
DC
=
de dividendcomponent, d.w.z. de dividendinkomsten van de instelling uit beleggingen in aandelen en fondsen die niet in de financiële verklaringen van de instelling zijn geconsolideerd, met inbegrip van dividendinkomsten van niet-geconsolideerde dochterondernemingen, verbonden ondernemingen en joint ventures, berekend als het jaargemiddelde over de drie voorgaande boekjaren.
3. Voor de toepassing van lid 1 wordt de dienstencomponent berekend volgens de onderstaande formule:
waarbij:
SC
=
de dienstencomponent;
OI
=
overige bedrijfsinkomsten, d.w.z. het jaargemiddelde over de drie voorgaande boekjaren van de inkomsten van de instelling uit de gewone uitoefening van het bankbedrijf die niet zijn opgenomen in andere elementen van de Business Indicator, maar die van vergelijkbare aard zijn;
OE
=
overige bedrijfsuitgaven, d.w.z. het jaargemiddelde over de drie voorgaande boekjaren van de uitgaven en verliezen van de instelling bij de gewone uitoefening van het bankbedrijf die niet zijn opgenomen in andere elementen van de Business Indicator, maar die van vergelijkbare aard zijn, en bij operationeel-risicogebeurtenissen;
FI
=
de component vergoedingen- en provisie-inkomsten, d.w.z. het jaargemiddelde over de drie voorgaande boekjaren van de instelling voor de inkomsten ontvangen uit advies- en dienstverlening, met inbegrip van inkomsten die de instelling als uitbesteder van financiële diensten heeft ontvangen;
FE
=
de component vergoedingen- en provisie-uitgaven, d.w.z. het jaargemiddelde over de drie voorgaande boekjaren van de door de instelling gedane uitgaven voor het ontvangen van advies en diensten, met inbegrip van door de instelling voor de levering van financiële diensten betaalde uitbestedingsvergoedingen, doch met uitsluiting van uitbestedingsvergoedingen voor de levering van niet-financiële diensten.
4. Voor de toepassing van lid 1 wordt de financiële component berekend volgens de onderstaande formule:
waarbij:
FC
=
de financiële component;
TC
=
de handelsportefeuillecomponent, d.w.z. het jaargemiddelde van de absolute waarden over de drie voorgaande boekjaren van de nettowinst of het nettoverlies, al naargelang, behaald met de handelsportefeuille van de instelling, inclusief voor handelsdoeleinden aangehouden activa en verplichtingen, met hedge accounting en met wisselkoersverschillen;
BC
=
de niet-handelsportefeuillecomponent, d.w.z. het jaargemiddelde van de absolute waarden over de drie voorgaande boekjaren van de nettowinst of het nettoverlies, al naargelang, behaald met de niet-handelsportefeuille van de instelling, inclusief tegen reële waarde gewaardeerde financiële activa en verplichtingen met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies, met hedge accounting en met winst en verlies behaald met niet tegen reële waarde gewaardeerde financiële activa en verplichtingen met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies.
5. De instellingen laten de volgende bestanddelen buiten beschouwing bij de berekening van hun Business Indicator:
a)inkomsten en uitgaven uit het verzekerings- of herverzekeringsbedrijf;
b)premies betaald en betalingen ontvangen uit gekochte verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten;
c)beheerskosten, met inbegrip van personeelsuitgaven, uitbestedingsvergoedingen betaald voor de levering van niet-financiële diensten, en overige beheerskosten;
d)terugvordering van beheerskosten, met inbegrip van namens cliënten verhaalde bedragen;
e)uitgaven voor gebouwen en vaste activa, behalve wanneer die uitgaven voortvloeien uit operationeel-verliesgebeurtenissen;
f)afschrijving van materiële activa en amortisatie van immateriële activa, met uitzondering van afschrijvingen voor de exploitatie van leaseactiva, die bij de uitgaven voor financiële en operationele leasing moeten worden opgenomen;
g)voorzieningen en terugneming van voorzieningen, behalve wanneer die voorzieningen operationeel-verliesgebeurtenissen betreffen;
h)uitgaven in verband met op verzoek onmiddellijk opeisbaar aandelenkapitaal;
i)bijzondere-waardeverminderingsverliezen en terugneming van bijzondere-waardeverminderingsverliezen;
j)veranderingen in goodwill verantwoord in winst of verlies;
k)vennootschapsbelasting.
6. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
a)de componenten van de Business Indicator, door een lijst te ontwikkelen van typische subposten, rekening houdende met internationale reguleringsnormen;
b)de in lid 5 opgesomde elementen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 18 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
7. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische normen tot vaststelling van de elementen van de Business Indicator door die elementen te mappen met de betrokken rapportagecellen in Uitvoeringsverordening (EU) 2021/451 van de Commissie*5.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 24 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 315
Aanpassingen van de Business Indicator
1. Instellingen nemen Business Indicator-posten van gefuseerde of overgenomen entiteiten of activiteiten op in de berekening van hun Business Indicator vanaf het tijdstip van de fusie of acquisitie, al naargelang, en deze bestrijken de drie voorgaande boekjaren.
2. Instellingen kunnen de bevoegde autoriteit toestemming vragen om Business Indicator-posten met betrekking tot afgestoten entiteiten of activiteiten uit te sluiten van de berekening van hun Business Indicator.
3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
a)de wijze waarop instellingen de in de leden 1 en 2 bedoelde aanpassingen van de Business Indicator bepalen;
b)de voorwaarden waarop bevoegde autoriteiten de in lid 2 bedoelde toestemming kunnen verlenen;
c)het tijdschema voor de in lid 2 bedoelde aanpassingen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 18 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
HOOFDSTUK 2
Verzamelen van data en governance
Artikel 316
Berekening van het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies
1. Instellingen met een Business Indicator gelijk aan of groter dan 750 miljoen EUR berekenen hun jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verliezen als de som van alle nettoverliezen over een bepaald boekjaar, berekend overeenkomstig artikel 318, lid 1, die gelijk zijn aan of groter dan de in artikel 319, lid 1 of lid 2, respectievelijk, genoemde drempels voor verliesdata.
In afwijking van de eerste alinea kunnen bevoegde autoriteiten aan instellingen met een Business Indicator van maximaal 1 miljard EUR ontheffing verlenen van het vereiste om een jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verliesrisico te berekenen, op voorwaarde dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het voor de instelling te belastend zou zijn om de eerste alinea toe te passen.
2. Voor de toepassing van lid 1 is de betrokken Business Indicator de hoogste waarde van de Business Indicator die de instelling op de laatste acht rapportagereferentiedatums heeft gerapporteerd. Een instelling die haar Business Indicator nog niet heeft gerapporteerd, gebruikt haar meest recente Business Indicator.
3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere invulling van de voorwaarde “overdreven belastend” voor de toepassing van het eerste lid.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 18 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 317
Dataset met verliesdata
1. Instellingen die jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verliezen overeenkomstig artikel 316, lid 1, berekenen, beschikken over regelingen, processen en mechanismen voor het vormen en op doorlopende basis actueel houden van een dataset met verliesdata waarin voor elke geboekte operationeel-risicogebeurtenis de brutoverliesbedragen, op andere partijen dan verzekeringen verhaalde bedragen, op verzekeringen verhaalde bedragen, referentiedatum en gegroepeerde verliezen, met inbegrip van die als gevolg van wanbeleidgebeurtenissen, worden samengebracht.
2. De dataset met verliesdata van de instelling bestrijkt alle operationeel-verliesgebeurtenissen van alle entiteiten die overeenkomstig deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatiekring zijn opgenomen.
3. Voor de toepassing van lid 1 doen de instellingen het volgende:
a)zij nemen in de dataset met verliesdata elke operationeel-verliesgebeurtenis op die in één of meer boekjaren is geboekt;
b)zij gebruiken voor het opnemen van verliezen in verband met operationeel-risicogebeurtenissen in de dataset met verliesdata geen datum later dan de datum van administratieve verwerking;
c)zij wijzen verliezen en daarmee samenhangende geboekte terugontvangsten over meerdere jaren toe aan de overeenkomstige boekjaren van de dataset met verliesdata, in lijn met de boekhoudkundige verwerking ervan.
4. De instellingen verzamelen ook:
a)informatie over de referentiedatums van operationeel-risicogebeurtenissen, met inbegrip van:
i)de datum waarop de operationeel-risicogebeurtenis plaatsvond of voor het eerst begon (“datum van plaatsvinden”), voor zover beschikbaar;
ii)de datum waarop de instelling kennis heeft gekregen van de operationeel-risicogebeurtenis (“datum van ontdekking”);
iii)de datum of de datums waarop een operationeel-risicogebeurtenis in een verlies resulteert, of de reserve of voorziening tegen verlies, in de verlies- en winstrekening van de instelling opgenomen (“datum van verwerking”);
b)informatie over terugontvangen brutoverliesbedragen, alsmede beschrijvende informatie over de bepalende factoren of oorzaken van de verliesgebeurtenissen.
Hoe gedetailleerd beschrijvende informatie is, hangt af van de omvang van het brutoverliesbedrag.
5. Een instelling neemt in haar dataset met verliesdata geen operationeel-risicogebeurtenissen in verband met kredietrisico op die in de risicogewogen posten voor kredietrisico in aanmerking zijn genomen. Operationeel-risicogebeurtenissen die verband houden met kredietrisico, doch niet in aanmerking worden genomen in de risicogewogen posten voor kredietrisico, worden in de dataset met verliesdata opgenomen.
6. Operationeel-risicogebeurtenissen in verband met marktrisico worden als operationeel risico behandeld en worden in de dataset met verliesdata opgenomen.
7. Een instelling is, na een verzoek van de bevoegde autoriteit in die zin, in staat haar historische interne verliesdata te mappen met het type gebeurtenissen.
8. Voor de toepassing van dit artikel zien instellingen toe op de deugdelijkheid, robuustheid en prestaties van de IT-infrastructuur die nodig is om de dataset met verliesdata in stand te houden en te actualiseren, door alle volgende punten te bevestigen:
a)de IT-systemen en -infrastructuur van de instelling zijn voor de toepassing van dit artikel deugdelijk en veerkrachtig en die deugdelijkheid en veerkracht kan doorlopend worden gehandhaafd;
b)de voor de toepassing van dit artikel geïmplementeerde IT-infrastructuur van de instelling is onderworpen aan processen voor configuratiebeheer, change management en release management;
c)indien de instelling delen van de instandhouding van de voor de toepassing van dit artikel geïmplementeerde IT-infrastructuur uitbesteedt, worden de deugdelijkheid, robuustheid en prestaties van de IT-infrastructuur geborgd door ten minste de volgende punten te bevestigen:
i)de IT-systemen en -infrastructuur van de instelling zijn voor de toepassing van dit artikel deugdelijk en veerkrachtig en die deugdelijkheid en veerkracht kan doorlopend worden gehandhaafd;
ii)het proces voor het plannen, opzetten, testen en uitrollen van de IT‑infrastructuur voor de toepassing van dit artikel is deugdelijk en geschikt wat betreft projectmanagement, risicobeheer, governance, engineering, kwaliteitsborging en testplanning, modellering en ontwikkeling van systemen, kwaliteitsborging voor alle activiteiten, met inbegrip van codereviews en, in voorkomend geval, codeverificatie, en testing, met inbegrip van acceptatie van gebruikers;
iii)de IT-infrastructuur van de instelling voor de toepassing van dit artikel is onderworpen aan processen voor configuratiebeheer, change management en release management;
iv)het proces voor het plannen, opzetten, testen en uitrollen van de IT‑infrastructuur en noodplannen voor de toepassing van dit artikel is goedgekeurd door het leidinggevend orgaan of de directie van de instelling en het leidinggevend orgaan en de directie van de instelling worden periodiek geïnformeerd over de prestaties van de IT‑infrastructuur voor de toepassing van dit artikel.
9. Voor de toepassing van lid 6 van dit artikel krijgt de EBA de opdracht ontwerpen van technische reguleringsnormen uit te werken waarin een risicotaxonomie voor operationeel risico wordt opgesteld en een methodiek voor de indeling, op basis van die risicotaxonomie voor operationeel risico, van de in de dataset met verliesdata opgenomen verliesgebeurtenissen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 18 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
10. Voor de toepassing van lid 7 ontwikkelt de EBA richtsnoeren die toelichting geven bij de technische elementen die nodig zijn om de deugdelijkheid, robuustheid en prestaties te garanderen van governanceregelingen om de dataset met verliesdata te onderhouden, met bijzondere aandacht voor IT-systeem en IT-infrastructuur.
Die richtsnoeren worden bekendgemaakt in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 318
Berekening nettoverlies en brutoverlies
1. Voor de toepassing van artikel 316, lid 1, berekenen instellingen voor elke operationeel-verliesgebeurtenis een nettoverlies als volgt:
Nettoverlies = brutoverlies – terugontvangst
waarbij:
brutoverlies = een verlies in verband met een operationeel-verliesgebeurtenis vóór terugontvangsten van enigerlei soort;
terugontvangst = één of meer onafhankelijke gebeurtenissen, die met de oorspronkelijke operationele-risicogebeurtenis verband houden, van elkaar gescheiden in tijd, waarbij middelen of instromen van economische voordelen van een derde partij worden ontvangen.
Instellingen houden op doorlopende basis een geactualiseerde berekening van het nettoverlies voor elke specifieke operationeel-risicogebeurtenis bij. Daartoe actualiseren instellingen de berekening van het nettoverlies op basis van de waargenomen of geraamde variaties van het brutoverlies en de terugontvangst in elk van de tien vooragaande boekjaren. Indien gedurende meerdere boekjaren binnen die periode van tien jaar verliezen met betrekking tot dezelfde operationeel-risicogebeurtenis worden waargenomen, berekent de instelling de volgende elementen en houdt zij die actueel:
a)het nettoverlies, het brutoverlies en de verhaalde bedragen voor elk van de boekjaren uit de periode van tien jaar waarin dat nettoverlies, brutoverlies en terugontvangen bedragen werden geboekt;
b)het geaggregeerde nettoverlies, het geaggregeerde brutoverlies en de geaggregeerde terugontvangen bedragen voor alle betrokken boekjaren uit de periode van tien jaar.
2. Voor de toepassing van lid 1 worden de volgende posten opgenomen in de berekening van het brutoverlies:
a)directe lasten, met inbegrip van bijzondere waardeverminderingen, schikkingen, schadevergoedingen, geldboeten, moratoire rente en honoraria van advocaten, voor de winst- en-verliesrekening van de instelling en afschrijvingen als gevolg van de operationeel-risicogebeurtenis, met inbegrip van:
i)indien de operationeel-risicogebeurtenis verband houdt met markrisico: de kosten voor de afwikkeling van marktposities in het terugontvangen verliesbedrag van de operationeel-risicoposten;
ii)indien betalingen verband houden met falen of ontoereikende processen van de instelling: geldboeten, rentelasten, rentelasten, vertragingsvergoedingen en honoraria van advocaten en, evenwel met uitsluiting van het oorspronkelijk verschuldigde belastingbedrag, belastingen;
b)kosten gemaakt als gevolg van de operationeel-risicogebeurtenis, met inbegrip van externe uitgaven met een direct verband met de operationeel-risicogebeurtenis en reparatie- of vervangingskosten, gemaakt om de positie te herstellen zoals die bestond voordat de operationeel-risicogebeurtenis is ingetreden;
c)voorzieningen of reserves die in de winst-en-verliesrekening zijn opgenomen voor mogelijke operationeel-risicoverliezen, met inbegrip van die als gevolg van wanbeleidgebeurtenissen;
d)verliezen als gevolg van operationeel-risicogebeurtenissen met een definitief financieel effect die tijdelijk worden geboekt op transit- of tussenrekeningen en die niet tot uiting komen in de winst-en-verliesrekening (“te verwachten verliezen”);
e)negatieve economische effecten die in een boekjaar worden geboekt en die het gevolg zijn van operationeel-risicogebeurtenissen die van invloed zijn op de kasstromen of financiële overzichten van voorgaande financiële jaren (“timingverliezen”).
Voor de toepassing van punt d) worden te verwachten materiële verliezen opgenomen in de dataset met verliesdata binnen een termijn die in verhouding staat tot de omvang en de looptijd van te verwachten post.
Voor de toepassing van punt e) neemt de instelling in de dataset met verliesdata materiële timingverliezen op indien die verliezen het gevolg zijn van operationeel-risicogebeurtenissen die meer dan één boekjaar bestrijken en tot juridisch risico aanleiding geven. Instellingen nemen in het geboekte verliesbedrag van de operationeel-risicopost van een boekjaar verliezen op die het gevolg zijn van de correctie van boekingsfouten die zich in een voorgaand boekjaar hebben voorgedaan, ook al zijn die verliezen niet direct van invloed op derden. Indien er materiële timingverliezen en de operationeel-risicogebeurtenissen direct van invloed zijn op derden, met inbegrip van cliënten, leveranciers en werknemers van de instelling, neemt de instelling ook de officiële aanpassing van voordien gepubliceerde financiële verslagen op.
3. Voor de toepassing van lid 1 worden de volgende posten opgenomen in de berekening van het brutoverlies:
a)kosten voor de algemeen instandhouding van contracten voor materiële vaste activa;
b)interne of externe uitgaven ter versterking van het bedrijf na de uit operationeel risico voortvloeiende verliezen, inclusief upgrades, verbeteringen, initiatieven voor en de versterking van risicobeoordelingen;
c)verzekeringspremies.
4. Voor de toepassing van lid 1 worden terugontvangen bedragen alleen voor het verminderen van brutoverliezen gebruikt indien de instelling betaling heeft ontvangen. Vorderingen gelden niet als terugontvangen bedragen.
Op verzoek van de bevoegde autoriteit verschaft de instelling alle documentatie die nodig is om de ontvangen en bij de berekening van het nettoverlies van een operationeel-risicogebeurtenis meegenomen betalingen te kunnen verifiëren.
Artikel 319
Drempels voor verliesdata
1. Om een jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies overeenkomstig artikel 316, lid 1, te berekenen, nemen instellingen in de dataset met verliesdata operationeel-risicogebeurtenissen in aanmerking met een nettoverlies, berekend overeenkomstig artikel 318, dat gelijk is aan of groter dan 20 000 EUR.
2. Onverminderd lid 1, en ten behoeve van artikel 446, berekenen instellingen ook het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies overeenkomstig artikel 316, lid 1, door in de dataset met verliesdata operationeel-risicogebeurtenissen in aanmerking te nemen met een nettoverlies, berekend overeenkomstig artikel 318, dat gelijk is aan of groter dan 100 000 EUR.
3. Ingeval een operationeel-risicogebeurtenis gedurende meer dan één boekjaar verliezen lijdt, als bedoeld in artikel 318, lid 1, tweede alinea, is het voor de in de leden 1 en 2 genoemde drempels in aanmerking te nemen nettoverlies het geaggregeerde nettoverlies.
Artikel 320
Uitsluiting van verliezen
1. Bevoegde autoriteiten kunnen een instelling toestaan om van de berekening van de jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verliezen uitzonderlijke operationeel-risicogebeurtenissen uit te sluiten die niet langer relevant zijn voor het risicoprofiel van de instelling, indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)de instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat de operationeel-risicogebeurtenis die aan de oorsprong ligt van die uit operationeel risico voortvloeiende verliezen, zich niet opnieuw zal voordoen;
b)het uit operationeel risico voortvloeiende verlies is een van de volgende:
i)gelijk aan of groter dan 15 % van het gemiddelde jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiend verlies van de instelling, berekend op basis van de in artikel 319, lid 1, genoemde drempel, indien de operationeel-risicogebeurtenis activiteiten betreft die nog steeds deel uitmaken van de Business Indicator;
ii)groter dan 0 % van het gemiddelde jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiend verlies van de instelling, berekend op basis van de in artikel 319, lid 1, genoemde drempel, indien de operationeel-risicogebeurtenis afgestoten activiteiten uit de Business Indicator overeenkomstig artikel 315, lid 2, betreft;
c)het uit operationeel risico voortvloeiende verlies stond voor ten minste één jaar in de verliesdatabase, tenzij het uit operationeel risico voortvloeiende verlies verband houdt met afgestoten activiteiten uit de Business Indicator overeenkomstig artikel 315, lid 2.
Voor de toepassing van punt c) vangt de minimumperiode van één jaar aan op de datum waarop de operationeel-risicogebeurtenis die in de dataset met verliesdata is opgenomen, voor het eerst de in artikel 319, lid 1, bedoelde materialiteitsdrempel heeft overschreden.
2. Een instelling die om de in lid 1 bedoelde toestemming vraagt, verschaft de bevoegde autoriteit een gedocumenteerde onderbouwing voor de uitsluiting van een uitzonderlijk verlies, met inbegrip van:
a)een beschrijving van de operationeel-risicogebeurtenis waarvoor uitsluiting wordt aangevraagd;
b)bewijs dat het door de operationeel-risicogebeurtenis ontstane verlies de in lid 1, punt b), genoemde materialiteitsdrempel voor uitsluiting van verliezen overschrijdt, met inbegrip van de datum waarop die operationeel-risicogebeurtenis de materialiteitsdrempel heeft overschreden;
c)de datum waarop de betrokken operationeel-risicogebeurtenis zou zijn uitgesloten, rekening houdende met de in lid 1, punt c), bedoelde minimumretentieperiode;
d)de reden waarom de operationeel-risicogebeurtenis niet langer relevant wordt geacht voor het risicoprofiel van de instelling;
e)het bewijs dat er geen vergelijkbare of resterende juridische blootstellingen zijn en dat de uit te sluiten operationeel-risicogebeurtenis niet relevant is voor andere activiteiten of producten;
f)verslagen van de onafhankelijke toetsing of validatie door de instelling, die bevestigen dat de operationeel-risicogebeurtenis niet langer relevant is en er geen vergelijkbare of resterende juridische blootstellingen zijn;
g)bewijs dat bevoegde autoriteiten van de instelling, via de goedkeuringsprocedures voor de instelling, het verzoek tot uitsluiting van de operationeel-risicogebeurtenis hebben goedgekeurd en de datum van die goedkeuring;
h)het effect van de uitsluiting van de operationeel-risicogebeurtenis op het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies.
3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de voorwaarden die de bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 1 moet beoordelen, met inbegrip van de wijze waarop het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies moet worden berekend en de specificaties voor de informatie die overeenkomstig lid 2 moet worden verzameld of alle verdere informatie die noodzakelijk wordt geacht om die beoordeling te kunnen uitvoeren.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 18 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 321
Opneming van verliezen van gefuseerde of overgenomen entiteiten of activiteiten
1. Verliezen afkomstig van gefuseerde of overgenomen entiteiten of activiteiten worden in de dataset met verliesdata opgenomen zodra de Business Indicator-posten met betrekking tot die entiteiten of activiteiten worden opgenomen in de berekening overeenkomstig artikel 315, lid 1, van de Business Indicator van de instelling. Daartoe nemen instellingen verliezen op die zijn waargenomen over een periode van tien jaar vóór de overname of fusie.
2. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader in te vullen hoe instellingen de aanpassingen van hun dataset met verliesdata moeten bepalen nadat de verliezen van gefuseerde of overgenomen activiteiten overeenkomstig lid 1 zijn opgenomen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 18 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 322
Toetsing van de uitgebreidheid, nauwkeurigheid en kwaliteit van de verliesdata
1. Instellingen beschikken over de organisatie en processen om de uitgebreidheid, nauwkeurigheid en kwaliteit van de verliesdata onafhankelijk te toetsen.
2. Bevoegde autoriteiten toetsen periodiek de kwaliteit van de verliesdata van een instelling die jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verliezen berekent overeenkomstig artikel 316, lid 1. Bevoegde autoriteiten voeren die toetsing ten minste om de drie jaar uit voor een instelling met een Business Indicator van meer dan 1 miljard EUR.
Artikel 323
Raamwerk voor het beheer van operationeel risico
1. Instellingen beschikken over:
a)een goed gedocumenteerd beoordelings- en beheerssysteem voor operationeel risico dat nauw geïntegreerd is in de dagelijkse risicobeheersprocessen, integrerend deel uitmaakt van het proces voor monitoring en bewaking van het operationeel-risicoprofiel van de instelling en waarvoor verantwoordelijkheden helder zijn toegedeeld. Het beoordelings- en beheerssysteem voor operationeel risico brengt de blootstellingen van de instelling met betrekking tot operationeel risico in beeld en houdt de betrokken data voor operationeel risico bij, met inbegrip van data over materiële verliezen;
b)een functie voor het beheer van operationeel risico die onafhankelijk is van de bedrijfseenheden en operationele eenheden van de instelling;
c)een systeem van rapportage aan de directie dat aan de relevante functies binnen de instelling rapporteert over operationeel risico;
d)een systeem van regelmatige monitoring van en rapportage over blootstellingen aan operationeel risico en geleden verliezen, en procedures om passende corrigerende maatregelen te nemen;
e)procedures om naleving te waarborgen en beleidslijnen om niet-naleving aan te pakken;
f)regelmatige toetsing van de processen en systemen voor beoordeling en beheer van operationeel risico van een instelling, uitgevoerd door interne of externe accountants die over de nodige kennis beschikken om dergelijke onderzoeken uit te voeren;
g)interne validatieprocessen die degelijk en doeltreffend functioneren;
h)transparante en toegankelijke datastromen en -processen met betrekking tot het systeem voor het beoordelen van operationeel risico.
2. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de verplichtingen krachtens lid 1, punten a) tot en met h), rekening houdende met de omvang en complexiteit van instellingen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 18 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
_________________________________________________
*5
Uitvoeringsverordening (EU) 2021/451 van de Commissie van 17 december 2020 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 (PB L 97 van 19.3.2001, blz. 1).”.
(132)Artikel 325 wordt als volgt gewijzigd:
a)de leden 1 tot en met 5 worden vervangen door:
“1. Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor alle posities in haar handelsportefeuille en alle posities in haar niet-handelsportefeuille waaraan een valutarisico of een grondstoffenrisico verbonden is, volgens de onderstaande benaderingen:
a)de alternatieve standaardbenadering van hoofdstuk 1 bis;
b)de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering voor de posities die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor de instelling van bevoegde autoriteiten toestemming heeft gekregen om die alternatieve benadering van artikel 325 terquinquagies, lid 1, te gebruiken;
c)de in lid 2 van dit artikel bedoelde vereenvoudigde standaardbenadering, mits de instelling aan de voorwaarden uit artikel 325 bis, lid 1, voldoet.
In afwijking van de eerste alinea berekent een instelling geen eigenvermogensvereisten voor valutarisico voor posities in de handelsportefeuille en posities in de niet-handelsportefeuille die aan valutarisico onderhevig zijn, indien die posities van het eigen vermogen van de instelling worden afgetrokken.
2. De overeenkomstig de vereenvoudigde standaardbenadering berekende eigenvermogensvereisten voor marktrisico zijn de som van de volgende eigenvermogensvereisten, naargelang het geval:
a)de eigenvermogensvereisten voor positierisico als bedoeld in hoofdstuk 2, vermenigvuldigd met:
i)1,3 voor de algemene en specifieke risico’s van posities in schuldinstrumenten, met uitzondering van in artikel 337 bedoelde securitisatie-instrumenten;
ii)3,5 voor de algemene en specifieke risico’s van posities in eigenvermogensinstrumenten;
b)de eigenvermogensvereisten voor valutarisico als bedoeld in hoofdstuk 3, vermenigvuldigd met 1,2;
c)de eigenvermogensvereisten voor grondstoffenrisico als bedoeld in hoofdstuk 4, vermenigvuldigd met 1,9;
d)de eigenvermogensvereisten voor securitisatie-instrumenten als bedoeld in artikel 337.
3. Een instelling die de in lid 1, punt b), bedoelde alternatieve internemodellenbenadering gebruikt voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van posities in de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille die aan valutarisico of grondstoffenrisico onderhevig zijn, rapporteert aan de bevoegde autoriteiten de maandelijkse berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan de hand van de in artikel 1, punt a), bedoelde alternatieve standaardbenadering voor elke tradingafdeling waaraan die posities overeenkomstig artikel 104 ter zijn toegewezen.
4. Een instelling mag de in lid 1, punt a), bedoelde alternatieve standaardbenaderingen en de in lid 1, punt b), bedoelde alternatieve internemodellenbenadering permanent binnen een groep combineren. De instelling gebruikt geen van deze beide benaderingen in combinatie met de in lid 1, punt c), bedoelde vereenvoudigde standaardbenadering.
5. Een instelling gebruikt de alternatieve internemodellenbenadering van lid 1, punt b), niet voor instrumenten in haar handelsportefeuille die ofwel securitisatieposities zijn, ofwel van de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP) deel uitmakende posities zijn als bedoeld in de leden 6, 7 en 8.”;
b)lid 9 wordt vervangen door:
“9. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de wijze waarop instellingen voor posities in de niet-handelsportefeuille waaraan een valutarisico of een grondstoffenrisico verbonden is, de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de benaderingen uit lid 1, punten a) en b), van dit artikel moeten berekenen, rekening houdende met de vereisten van artikel 104 ter, leden 5 en 6, in voorkomend geval.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 9 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(133)Artikel 325 bis wordt als volgt gewijzigd:
a)de titel wordt vervangen door:
“Voorwaarden voor het gebruik van de vereenvoudigde standaardbenadering”;
b)in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:
“1. Een instelling mag de eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan de hand van de in artikel 325, lid 1, punt c), bedoelde vereenvoudigde standaardbenadering berekenen, op voorwaarde dat de omvang van de activiteiten van de instelling binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van gegevens op de laatste dag van de maand, gelijk is aan of kleiner is dan elk van beide volgende drempelwaarden:”;
c)in lid 2 wordt punt b) vervangen door:
“b) alle posities in de niet-handelsportefeuille waaraan een valuta- of grondstoffenrisico verbonden is, worden in aanmerking genomen, met uitzondering van de posities die overeenkomstig artikel 104 quater van de berekening van eigenvermogensvereisten voor valutarisico zijn uitgesloten of die van het eigen vermogen van de instelling worden afgetrokken;”;
d)in lid 5 wordt de eerste alinea vervangen door:
“5. Binnen drie maanden na een van deze beide situaties berekenen instellingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico niet langer volgens de benadering van artikel 325, lid 1, punt c):”;
e)lid 6 wordt vervangen door:
“6. Een instelling die de eigenvermogensvereisten voor marktrisico niet langer overeenkomstig de benadering van artikel 325, lid 1, punt c), berekent, mag de eigenvermogensvereisten voor marktrisico maar aan de hand van die benadering berekenen wanneer zij aan de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van één volledig jaar aan alle voorwaarden van lid 1 is voldaan.”;
(134)Aan artikel 325 ter wordt het volgende lid 4 toegevoegd:
“4. Wanneer een bevoegde autoriteit een instelling de in lid 2 bedoelde toestemming niet heeft gegeven voor ten minste één instelling of onderneming van de groep, zijn de volgende vereisten van toepassing voor de berekening op geconsolideerde basis van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig deze titel:
a)de instelling berekent nettoposities en eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze titel voor alle posities in instellingen of ondernemingen van de groep waarvoor de instelling de in lid 2 bedoelde toestemming heeft gekregen, aan de hand van de in lid 1 beschreven behandeling;
b)de instelling berekent nettoposities en eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze titel individueel voor alle posities in elke instelling of onderneming van de groep waarvoor de instelling niet de in lid 2 bedoelde toestemming heeft gekregen;
c)de instelling berekent de totale eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze titel op geconsolideerde basis door de in de punten a) en b) van dit lid berekende bedragen op te tellen.
Ten behoeve van de in de punten a) en b) bedoelde berekening gebruiken in de punten a) en b) bedoelde instellingen en ondernemingen dezelfde rapportagevaluta als die welke wordt gebruikt om de eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze titel op geconsolideerde basis voor de groep te berekenen.”.
(135)Artikel 325 quater wordt als volgt gewijzigd:
a)de titel wordt vervangen door:
“Toepassingsgebied, structuur en kwalitatieve vereisten van de alternatieve standaardbenadering”;
b)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Instellingen beschikken over een gedocumenteerd samenstel van interne beleidslijnen, procedures en controles voor het monitoren en borgen van de inachtneming van de vereisten van dit hoofdstuk, en stellen deze beschikbaar aan de bevoegde autoriteiten. Aanpassingen van deze beleidslijnen, procedures en controles worden te gelegener tijd ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteiten.”;
c)de volgende leden 3 tot en met 6 worden toegevoegd:
“3. Instellingen beschikken over een afdeling risicobeheersing, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en rechtstreeks aan de directie rapporteert. Die afdeling risicobeheersing is belast met ontwerp en uitvoering van de alternatieve standaardbenadering. Zij is belast met het opstellen en analyseren van maandelijkse verslagen over de output van de alternatieve standaardbenadering, alsmede over de geschiktheid van de transactielimieten van de instelling.
4. Instellingen toetsen de alternatieve standaardbenadering die zij ten behoeve van dit hoofdstuk gebruiken, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, hetzij in het kader van hun periodieke interne auditproces; hetzij door een externe onderneming met die toetsing te belasten.
Voor de toepassing van de eerste alinea wordt onder “externe onderneming” verstaan een onderneming die audit- of adviesdiensten ten behoeve van instellingen verricht en die beschikt over personeel dat voldoende onderlegd is op het gebied van marktrisico.
5. De in lid 4 bedoelde toetsing van de alternatieve standaardbenadering bestrijkt zowel de activiteiten van de handelsafdelingen als de onafhankelijke afdeling risicobeheersing en maakt een beoordeling van alle volgende punten:
a)de interne beleidslijnen, procedures en controles voor het monitoren en borgen van de inachtneming van de vereisten als bedoeld in lid 1;
b)de adequaatheid van de documentatie over het risicobeheersysteem en de risicobeheerprocessen en van de organisatie van de afdeling risicobeheersing als bedoeld in lid 2;
c)de nauwkeurigheid van gevoeligheidsberekeningen en het proces om deze berekeningen af te leiden van de prijsmodellen van de instelling die als basis dienen voor winst- en verliesrapportage aan de directie, als bedoeld in artikel 325 unvicies;
d)het verificatieproces dat de instelling hanteert voor het beoordelen van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan de hand van de alternatieve standaardbenadering gebruikte databronnen, alsmede van de onafhankelijkheid van die databronnen.
Een instelling voert de in de eerste alinea bedoelde toetsing ten minste eenmaal per jaar uit, of, met de goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, op een minder frequente basis.”.
(136)Artikel 325 undecies wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een positie in een instelling voor collectieve belegging (icb) aan de hand van een van de volgende benaderingen:
a)een instelling die aan de voorwaarde van artikel 104, lid 7, punt a), voldoet, berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van die positie door op maandbasis de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende posities van de icb, als waren die posities direct door de instelling ingenomen;
b)een instelling die aan de voorwaarde van artikel 104, lid 7, punt b), voldoet, berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van die positie aan de hand van een van deze beide benaderingen:
i)zij berekent het eigenvermogensvereiste voor marktrisico van de icb door de positie in de icb te beschouwen als één aandelenpositie die is ondergebracht in de subklasse “Andere sector” van artikel 325 terquadragies, lid 1, tabel 8;
ii)zij berekent het eigenvermogensvereiste voor marktrisico van de icb binnen de limieten van het beleggingsbeleid van de icb en het toepasselijke recht.
Voor de in punt i) bedoelde berekening beschouwt de instelling de positie in de icb als één aandelenpositie zonder rating die is ondergebracht in de subklasse “Zonder rating” van artikel 325 sexvicies, lid 1, tabel 2.
Voor de in punt ii) bedoelde berekening mag de instelling de eigenvermogensvereisten voor tegenpartijkredietrisico en de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenposities van de icb berekenen aan de hand van de vereenvoudigde benadering van artikel 132 bis, lid 3.”;
b)het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:
“1 bis. Voor de toepassing van de in lid 1, punt b), i) en ii), bedoelde benaderingen doet de instelling het volgende:
a)zij past de eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico van afdeling 5 en de opslagfactor voor restrisico van afdeling 4 op een positie in een icb toe, indien het beleggingsbeleid van die icb haar toestaat om te beleggen in blootstellingen waarvoor die eigenvermogensvereisten van toepassing zijn;
b)voor alle posities in dezelfde icb maakt zij gebruik van dezelfde benadering uit de in lid 1, punt b), beschreven benaderingen om de eigenvermogensvereisten afzonderlijk te berekenen als een afzonderlijke portefeuille.”;
c)lid 4 wordt vervangen door:
“4. “Voor de toepassing van lid 1, punt b), ii), kiest een instelling de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico door de hypothetische portefeuille te bepalen die de hoogste eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 325 quater, lid 2, punt a), zou opleveren op grond van het beleggingsbeleid van de icb of het toepasselijke recht, waarbij, in voorkomend geval, maximaal rekening wordt gehouden met de hefboomwerking.
De instelling maakt van diezelfde, in de eerste alinea bedoelde hypothetische portefeuille gebruik voor het berekenen van, in voorkomend geval, de eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico van afdeling 5 en de opslagfactor voor restrisico van afdeling 4 voor een positie in een icb.
De methodiek die de instelling ontwikkelt om de hypothetische portefeuilles te bepalen voor alle posities in icb’s waarvoor de in de eerste alinea bedoelde berekeningen worden gebruikt, moet de goedkeuring van de bevoegde autoriteit van de instelling krijgen.”;
d)de volgende leden 6 en 7 worden toegevoegd:
“6. Instellingen die niet over afdoende data of informatie beschikken om de eigenvermogensvereisten voor markrisico van een icb-positie overeenkomstig de benadering uit lid 1, punt a), te berekenen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)de derde is een van de volgende entiteiten:
i)de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;
ii)voor niet onder punt i) vallende icb’s: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij aan de in lid 132, lid 3, punt a), bepaalde criteria voldoet;
b)de derde verschaft de instelling de adequate data of informatie die ontbreken om het eigenvermogensvereiste voor marktrisico van de icb-positie overeenkomstig de in lid, punt a), bedoelde benadering te berekenen;
c)een externe accountant van de instelling heeft de adequaatheid van de in punt b) bedoelde data of informatie van de derde bevestigd en de bevoegde autoriteit van de instelling heeft, op verzoek, onbeperkte toegang tot deze data en informatie.
7. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de technische elementen van de methodiek om hypothetische portefeuilles te bepalen ten behoeve van de benadering van lid 4, met inbegrip van de wijze waarop instellingen, in voorkomend geval, hefboomwerking maximaal in die methodiek in aanmerking moeten nemen.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(137)In artikel 325 octodecies wordt lid 2 vervangen door:
“2. De wisselkoersvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die voor wisselkoersen gevoelig zijn, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen valutaparen. Die impliciete volatiliteiten worden met de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.”;
(138)In artikel 325 vicies, lid 1, wordt de formule voor vervangen door:
“‘ ’”.
(139)Artikel 325 unvicies wordt als volgt gewijzigd:
a)in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:
“In afwijking van de eerste alinea kunnen de bevoegde autoriteiten verlangen dat een instelling waaraan toestemming is verleend om van de alternatieve internemodellenbenadering van hoofdstuk 1 ter gebruik te maken, bij de berekening van gevoeligheden krachtens dit hoofdstuk gebruikmaakt van de prijsfuncties van het risicometingssysteem van haar internemodellenbenadering voor de berekening en rapportage van de vereisten als bedoeld in artikel 325, lid 3.”;
b)in lid 5 wordt punt a) vervangen door:
“a) die alternatieve definities worden door een interne afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer of om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;”;
c)in lid 6 wordt punt a) vervangen door:
“a) die alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer of om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;”.
(140)Aan artikel 325 tervicies wordt het volgende lid 3 toegevoegd:
“3. Bij verhandelde krediet- en aandelenderivaten die niet-securitisatie-instrumenten zijn, worden de JTD-bedragen per individueel bestanddeel bepaald door een doorkijkbenadering toe te passen.”.
(141)Aan artikel 325 sexvicies wordt het volgende lid 6 toegevoegd:
“6. Voor de toepassing van dit artikel wordt aan een blootstelling de kredietkwaliteitscategorie toegewezen die overeenstemt met de kredietkwaliteitscategorie die daaraan op grond van de standaardbenadering voor kredietrisico van titel II, hoofdstuk 2, zou zijn toegewezen.”.
(142)In artikel 325 novovicies wordt lid 2 geschrapt.
(143)In artikel 325 duotricies wordt lid 3 vervangen door:
“3. De risicogewichten van risicofactoren op basis van de valuta die tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt b), bedoelde subcategorie van meest liquide valuta behoren, en de nationale valuta van de instelling, zijn de volgende:
a)voor risicovrije-renterisicofactoren: de in lid 1, tabel 3, bedoelde risicogewichten, gedeeld door ;
b)voor de inflatierisicofactor en voor cross-currencybasisrisicofactoren: de in lid 2 bedoelde risicogewichten, gedeeld door .”.
(144)Artikel 325 quintricies wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
i)in tabel 4 wordt de sector van subklasse 13 vervangen door:
“Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, verstrekkers van stimuleringsleningen en gedekte obligaties”;
ii)de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voor de toepassing van dit artikel wordt aan een blootstelling de kredietkwaliteitscategorie toegewezen die overeenstemt met de kredietkwaliteitscategorie die daaraan op grond van de standaardbenadering voor kredietrisico van titel II, hoofdstuk 2, zou zijn toegewezen.”;
b)het volgende lid 3 wordt toegevoegd:
“3. In afwijking van lid 2 mogen instellingen een risicoblootstelling van een gedekte obligatie zonder rating toewijzen aan subklasse 4 indien de instelling die de gedekte obligatie heeft uitgegeven, een kredietkwaliteitscategorie van 1, 2 of 3 heeft.”.
(145)In artikel 325 sextricies, lid 1, wordt de definitie van de term “ρkl (name)”vervangen door:
“ρkl (name) is gelijk aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn; deze term is gelijk aan 35 % indien de twee namen van de gevoeligheden k en l in de subklassen 1 tot en met 18 in artikel 325 quintricies, lid 1, tabel 4, zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.”.
(146)In artikel 325 septtricies wordt de definitie van “γbc (rating)” vervangen door:
“γbc (rating) is gelijk aan:
a)1, indien de subklassen b en c de subklassen 1 tot en met 17 zijn en beide subklassen dezelfde kredietkwaliteitscategorie hebben (“kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3” of “kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6”); anders gelijk aan 50 %. Voor die berekening wordt subklasse 1 geacht tot dezelfde kredietkwaliteitscategorie te behoren als de subklassen die kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 hebben;
b)1, indien subklasse b of c subklasse 18 is;
c)1, indien subklasse b of c subklasse 19 is en de andere subklasse een kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 heeft; anders gelijk aan 50 %;
d)1, indien subklasse b of c subklasse 20 is en de andere subklasse een kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6 heeft; anders gelijk aan 50 %.”.
(147)Artikel 325 octotricies wordt als volgt gewijzigd:
a)in de eerste alinea wordt in tabel 6 de sector van subklasse 13 vervangen door:
“Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, verstrekkers van stimuleringsleningen en gedekte obligaties”;
b)de volgende alinea’s worden toegevoegd:
“Voor de toepassing van dit artikel wordt aan een blootstelling de kredietkwaliteitscategorie toegewezen die overeenstemt met de kredietkwaliteitscategorie die daaraan op grond van de standaardbenadering voor kredietrisico van titel II, hoofdstuk 2, zou zijn toegewezen.
In afwijking van de tweede alinea mogen instellingen een risicoblootstelling van een gedekte obligatie zonder rating toewijzen aan subklasse 4 indien de instelling die de gedekte obligatie uitgeeft, een kredietkwaliteitscategorie van 1, 2 of 3 heeft.”.
(148)Aan artikel 325 quadragies, lid 1, wordt het volgende lid 3 toegevoegd:
“3. Voor de toepassing van dit artikel wordt aan een blootstelling de kredietkwaliteitscategorie toegewezen die overeenstemt met de kredietkwaliteitscategorie die daaraan op grond van de standaardbenadering voor kredietrisico van titel II, hoofdstuk 2, zou zijn toegewezen.”.
(149)In artikel 325 sexquadragies wordt tabel 9 als volgt gewijzigd:
a)de naam van subklasse 3 wordt vervangen door:
“Energie – elektriciteit”;
b)het volgende veld wordt ingevoegd:
“3 bis
|
Energie – Handel in koolstofemissierechten
|
40 %
|
”.
(150)Artikel 325 unquinquagies wordt als volgt gewijzigd:
a)de leden 1 en 2 worden vervangen door:
“1. Subklassen voor vegarisicofactoren zijn vergelijkbaar met de overeenkomstig dit hoofdstuk, afdeling 3, onderafdeling 3, bepaalde subklassen voor deltarisicofactoren.
2. Risicogewichten voor gevoeligheden voor vegarisicofactoren worden toegewezen overeenkomstig de risicoklasse van de risicofactoren, en wel als volgt:
Tabel 11
Risicoklasse
|
Risicogewichten
|
Algemeen renterisico (GIRR)
|
100 %
|
Creditspreadrisico voor niet-securitisaties
|
100 %
|
Creditspreadrisico voor securitisaties (ACHP)
|
100 %
|
Creditspreadrisico voor securitisaties (niet-ACHP)
|
100 %
|
Aandelen (grote kapitalisatie en indexen)
|
77,78 %
|
Aandelen (kleine kapitalisatie en andere sector)
|
100 %
|
Grondstoffen
|
100 %
|
Wisselkoersen
|
100 %
|
;”
b)lid 3 wordt geschrapt.
(151)Artikel 325 terquinquagies wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt vervangen door:
“1. De alternatieve internemodellenbenadering mag door een instelling worden gebruikt om haar eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen op voorwaarde dat de instelling aan alle vereisten uit dit hoofdstuk voldoet.”;
c)in lid 2 wordt de eerste alinea als volgt gewijzigd:
i)de punten c) en d) worden vervangen door:
“c) de tradingafdelingen hebben aan de in artikel 325 novoquinquagies, lid 3, bedoelde backtestingvereisten voldaan;
d) de tradingafdelingen hebben aan de in artikel 325 sexagies bedoelde vereisten inzake de toeschrijving van winsten en verliezen (“P&L‑toeschrijving”) voldaan;”;
ii)het volgende punt g) wordt toegevoegd:
“g) aan de tradingafdelingen zijn geen posities in icb’s toegewezen die aan de voorwaarde van artikel 104, lid 7, punt b), voldoen.”;
c)lid 3 wordt vervangen door:
“3. Instellingen die toestemming hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken, voldoen ook aan het rapportagevereiste van artikel 325, lid 3.”;
d)in lid 9 wordt de eerste alinea als volgt gewijzigd:
i)punt b) wordt vervangen door:
“b) de berekening van de opslagfactor te beperken tot de opslagfactor die resulteert uit overschrijdingen in het kader van backtesting van hypothetische veranderingen als bedoeld in artikel 325 novoquinquagies, lid 6;”;
ii)het volgende punt c) wordt toegevoegd:
“c) de overschrijdingen uit te sluiten die worden geconstateerd door backtesting van hypothetische of werkelijke veranderingen van de berekening van de opslagfactor als bedoeld in artikel 325 novoquinquagies, lid 6.”.
(152)Aan artikel 325 quaterquinquagies wordt het volgende lid 3 toegevoegd:
“3. Een instelling die van een alternatief intern model gebruikmaakt, berekent de totale eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor alle posities in haar handelsportefeuille en alle posities in haar niet-handelsportefeuille die valuta- of grondstoffenrisico’s opleveren, volgens de onderstaande formule:
waarbij:
AIMA
= de som van de in de leden 1 en 2 bedoelde eigenvermogensvereisten;
= het in artikel 325 sexagies, lid 2, bedoelde aanvullend-eigenvermogensvereiste;
= de volgens de in artikel 325, lid 1, punt a), bedoelde alternatieve standaardbenadering berekende eigenvermogensvereisten voor marktrisico, ten aanzien van de portefeuille van alle posities in de handelsportefeuille en alle posities in de niet-handelsportefeuille die valuta- of grondstoffenrisico’s opleveren;
= de volgens de in artikel 325, lid 1, punt a), bedoelde alternatieve standaardbenadering berekende eigenvermogensvereisten voor marktrisico, ten aanzien van de portefeuille van posities in de handelsportefeuille en posities in de niet-handelsportefeuille die valuta- of grondstoffenrisico’s opleveren en waarvoor de instelling dezelfde benadering heeft gebruikt om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen;
= de volgens de in artikel 325, lid 1, punt a), bedoelde alternatieve standaardbenadering berekende eigenvermogensvereisten voor marktrisico, ten aanzien van de portefeuille van posities in de handelsportefeuille en posities in de niet-handelsportefeuille die valuta- of grondstoffenrisico’s opleveren en waarvoor de instelling de in artikel 325, lid 1, punt b), bedoelde benadering heeft gebruikt om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen.”.
(153)Aan artikel 325 sexquinquagies wordt het volgende lid 6 toegevoegd:
“6. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de criteria voor het gebruik van data-inputs in het in dit artikel bedoelde risicometingsmodel, met inbegrip van criteria over de juistheid van data en criteria voor het kalibreren van de data-inputs indien marktdata onvoldoende zijn.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [9 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(154)Artikel 325 octoquinquagies wordt als volgt gewijzigd:
a)aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:
“Ten behoeve van de in lid 1 bedoelde beoordeling kunnen bevoegde autoriteiten instellingen toestaan om door een derde-verkoper verschafte marktdata te gebruiken.”;
b)het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:
“1 bis. Bevoegde autoriteiten kunnen verlangen dat een instelling een risicofactor die door de instelling overeenkomstig lid 1 als modelleerbaar is beoordeeld, als niet-modelleerbaar aanmerkt indien de data-inputs die zijn gebruikt om van de scenario’s met toekomstige schokken te bepalen die op de risicofactor zijn toegepast, niet, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, aan de in artikel 325 sexquinquagies, lid 6, bedoelde vereisten voldoen.”;
c)het volgende lid 2 bis wordt ingevoegd:
“2 bis. In uitzonderlijke omstandigheden, die zich voordoen in perioden van aanzienlijke afname van bepaalde handelsactiviteiten op financiële markten, kunnen bevoegde autoriteiten alle instellingen die de in dit hoofdstuk beschreven benadering gebruiken, toestaan om bepaalde risicofactoren die overeenkomstig lid 1 door deze instellingen als niet-modelleerbaar zijn aangemerkt, als modelleerbaar te beschouwen, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)de risicofactoren waarop de behandeling wordt toegepast, stemmen overeen met de handelsactiviteiten die aanzienlijk zijn afgenomen op financiële markten;
b)de behandeling wordt tijdelijk toegepast, en voor maximaal zes maanden binnen één boekjaar;
c)de in de eerste alinea bedoelde behandeling doet de totale eigenvermogensvereisten voor marktrisico niet aanzienlijk dalen voor de instellingen die deze behandeling toepassen;
d)bevoegde autoriteiten stellen de EBA onmiddellijk in kennis van besluiten om instellingen toe te staan de in dit hoofdstuk beschreven benadering toe te passen waarbij bepaalde als niet-modelleerbaar beoordeelde risicofactoren als modelleerbaar worden beschouwd, alsmede van de betrokken handelsactiviteiten, en onderbouwen dat besluit.”;
d)lid 3 wordt vervangen door:
“3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de criteria om de modelleerbaarheid van risicofactoren te beoordelen overeenkomstig lid 1, ook wanneer in lid 2 ter bedoelde marktdata worden gebruikt, alsmede van de frequentie van die beoordeling.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 9 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(155)Artikel 325 novoquinquagies wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 6 wordt als volgt gewijzigd:
i)in de eerste alinea wordt de inleidende zin vervangen door:
“De vermenigvuldigingsfactor (mc) is ten minste gelijk aan de som van 1,5 en een overeenkomstig tabel 3 bepaalde opslagfactor. Voor de in lid 5 bedoelde portefeuille wordt de opslagfactor berekend op basis van het aantal overschrijdingen gedurende de laatste 250 werkdagen dat de instelling bij de backtesting van de overeenkomstig punt a) van deze alinea berekende VaR-waarde heeft geconstateerd. De berekening van de opslagfactor is onderworpen aan de volgende vereisten:”;
ii)de laatste alinea wordt vervangen door:
“In uitzonderlijke omstandigheden kunnen bevoegde autoriteiten een instelling toestaan om:
a)de berekening van de opslagfactor te beperken tot de waarde die resulteert uit de overschrijdingen in het kader van backtesting van hypothetische veranderingen, indien het aantal overschrijdingen in het kader van backtesting op werkelijke veranderingen niet het gevolg is van gebreken in het alternatieve interne model van de instelling;
b)de overschrijdingen uit te sluiten die worden geconstateerd door backtesting van hypothetische of werkelijke veranderingen van de berekening van de opslagfactor, indien die overschrijdingen niet het gevolg zijn van gebreken in het alternatieve interne model van de instelling.”;
iii)de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voor de toepassing van de eerste alinea kunnen bevoegde autoriteiten de waarde van mc optrekken tot boven de in die alinea bedoelde som, indien een alternatief intern model van een instelling gebreken vertoont bij het correct meten van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico.”;
b)lid 8 wordt vervangen door:
“8. In afwijking van de leden 2 en 6 van dit artikel kunnen de bevoegde autoriteiten een instelling toestaan een overschrijding niet mee te tellen indien een eendagsverandering in de waarde van haar portefeuille die groter is dan de gerelateerde, aan de hand van het interne model van de instelling berekende VaR-waarde is toe te schrijven aan een niet-modelleerbare risicofactor.”;
c)het volgende lid 10 wordt toegevoegd:
“10. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen volgens welke voorwaarden en criteria een instelling kan worden toegestaan een overschrijding niet mee te tellen indien de eendagsverandering in de waarde van haar portefeuille die groter is dan de gerelateerde, aan de hand van het interne model van de instelling berekende VaR-waarde is toe te schrijven aan een niet-modelleerbare risicofactor.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 18 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(156)Artikel 325 sexagies wordt als volgt gewijzigd:
a)de leden 1 tot en met 3 worden vervangen door:
“1. Een tradingafdeling van een instelling voldoet aan de vereisten inzake P&L-toeschrijving indien de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling, op basis van het risicometingsmodel van de instelling, dicht of dicht genoeg in de buurt liggen van de op basis van het prijsmodel van de instelling bepaalde hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van die tradingafdeling.
2. Onverminderd lid 1, berekent een instelling, indien de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling, op basis van het risicometingsmodel van de instelling, dicht genoeg in de buurt liggen van de op basis van het prijsmodel van de instelling bepaalde hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van die tradingafdeling, voor alle aan die tradingafdeling toegewezen posities een aanvullend-eigenvermogensvereiste op de in artikel 325 quaterquinquagies, leden 1 en 2, bedoelde eigenvermogensvereisten.
3. Indien een instelling aan het in lid 1 bedoelde vereiste inzake de P&L‑toeschrijving voldoet, leidt dit voor elke positie van een gegeven tradingafdeling tot de vaststelling van een nauwkeurige lijst van risicofactoren die geschikt worden geacht om na te gaan of de instelling aan het in artikel 325 novoquinquagies beschreven backtestingvereiste voldoet.”;
b)lid 4 wordt als volgt gewijzigd:
i)de punten a) en b) worden vervangen door:
“a) de criteria om te bepalen of de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling dicht of dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen in de waarde van een portefeuille van de tradingafdeling voor de toepassing van lid 1, rekening houdende met internationale ontwikkelingen in de regelgeving;
b) het in lid 2 bedoelde aanvullend-eigenvermogensvereiste;”;
ii)punt (e) wordt geschrapt;
iii)de twee laatste alinea’s worden vervangen door:
“De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [9 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.
(157)Artikel 325 unsexagies wordt als volgt gewijzigd:
a)aan lid 1 wordt het volgende punt i) toegevoegd:
“i) voor posities in icb’s hanteren instellingen voor onderliggende posities in icb’s ten minste op weekbasis de doorkijkbenadering om hun eigenvermogensvereisten overeenkomstig dit hoofdstuk te berekenen. Instellingen die niet over adequate data of informatie beschikken om het eigenvermogensvereiste voor marktrisico van een icb-positie overeenkomstig de doorkijkbenadering te berekenen, mogen een beroep doen op een derde om die data-inputs of informatie te verkrijgen, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
i)de derde is een van de volgende entiteiten:
–de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;
–voor niet onder punt i), eerste streepje, vallende icb’s: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij aan de in lid 132, lid 3, punt a), bepaalde criteria voldoet;
ii)de derde verschaft de instelling de adequate data-inputs of informatie om het eigenvermogensvereiste voor marktrisico van de icb-positie overeenkomstig de in de eerste alinea bedoelde benadering te berekenen;
iii)een externe accountant van de instelling heeft de adequaatheid van de in punt ii) bedoelde data of informatie van de derde bevestigd en de bevoegde autoriteit van de instelling heeft, op verzoek, onbeperkte toegang tot deze data en informatie.”;
b)lid 2 wordt vervangen door:
“2. Een instelling mag binnen brede risicofactorcategorieën en, voor de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde “unconstrained expected shortfall”-maatstaf (UESt), tussen brede risicofactorcategorieën empirische correlaties hanteren, doch uitsluitend indien de door de instelling voor het meten van de correlaties gevolgde benadering solide is, consistent is met ofwel de toepasselijke liquiditeitshorizonten of, ten genoegen van de bevoegde autoriteit van de instelling, de basistijdhorizon van tien dagen van artikel 325 sexquinquagies, en op deugdelijke wijze wordt toegepast.”;
c)lid 3 wordt geschrapt.
(158)In artikel 325 duosexagies, lid 1, wordt punt b) als volgt gewijzigd:
“b) een instelling beschikt over een afdeling risicobeheersing die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en rechtstreeks aan de directie rapporteert. Die afdeling:
i)is belast met ontwerp en uitvoering van interne risicometingsmodellen die in de alternatieve internemodellenbenadering voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt;
ii)is belast met het algemene risicobeheersysteem;
iii)produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van de voor de berekening van de kapitaalvereisten voor marktrisico’s gehanteerde interne modellen en over de inzake transactielimieten te nemen passende maatregelen.
Een van de afdeling risicobeheersing los staande validatieafdeling voert de initiële en doorlopende validatie uit van in de alternatieve modellenbenadering voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne risicometingsmodellen.”.
(159)Artikel 325 novosexagies wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 5 wordt als volgt gewijzigd:
i)de punten d) en e) worden vervangen door:
“d) een instelling die toestemming heeft gekregen om kansen op wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen voor de blootstellingscategorie die en het ratingsysteem dat met een bepaalde uitgevende instelling overeenstemt, gebruikt de daarin vastgestelde methodiek om de kansen op wanbetaling van die uitgevende instelling te berekenen, op voorwaarde dat data voor die raming beschikbaar zijn;
e) een instelling die geen toestemming heeft gekregen om de in punt d) bedoelde kansen op wanbetaling te ramen, ontwikkelt een interne methodiek of maakt gebruik van externe bronnen om deze kansen op wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel ten aaanzien van ramingen van kansen op wanbetaling te ramen.”;
ii)de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt d) zijn de data om de raming uit te voeren van de kansen op wanbetaling van een bepaalde uitgevende instelling voor een positie in de handelsportefeuille beschikbaar wanneer, op de datum van berekening, de instelling een positie in de niet-handelsportefeuille heeft voor dezelfde debiteur waarvoor zij overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, kansen op wanbetaling raamt om haar eigenvermogensvereisten uit dat hoofdstuk te berekenen.”;
b)lid 6 wordt als volgt gewijzigd:
i)de punten c) en d) worden vervangen door:
“c) een instelling die toestemming heeft gekregen om verlies bij wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen voor de blootstellingscategorie die en het ratingsysteem dat met een bepaalde uitgevende instelling overeenstemt, gebruikt de daarin vastgestelde methodiek om ramingen van het verlies bij wanbetaling van die uitgevende instelling te berekenen, op voorwaarde dat data voor die raming beschikbaar zijn;
d) een instelling die geen toestemming heeft gekregen om het in punt c) bedoelde verlies bij wanbetaling te ramen, ontwikkelt een interne methodiek of maakt gebruik van externe bronnen om het verlies bij wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel ten aanzien van ramingen van kansen op wanbetaling te ramen.”;
ii)de volgende alinea wordt toegevoegd:
“Voor de toepassing van punt c) zijn de data om de raming uit te voeren van het verlies bij wanbetaling van een bepaalde uitgevende instelling voor een positie in de handelsportefeuille, beschikbaar wanneer, op de datum van berekening, de instelling een positie in de niet-handelsportefeuille heeft voor dezelfde blootstelling waarvoor zij overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, verlies op wanbetaling raamt om haar eigenvermogensvereisten volgens dat hoofdstuk te berekenen.”;
(160)In artikel 337 wordt lid 2 vervangen door:
“2. Bij het bepalen van risicogewichten voor de toepassing van lid 1, maken instellingen uitsluitend gebruik van de benadering van titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3.”.
(161)In artikel 338 worden de leden 1 en 2 vervangen door:
“1. Voor de toepassing van dit artikel bepaalt een instelling haar correlatiehandelsportefeuille overeenkomstig artikel 325, leden 6, 7 en 8.
2. Een instelling stelt het grootste van de volgende bedragen vast als het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico voor de correlatiehandelsportefeuille:
a)het totale eigenvermogensvereiste voor specifiek risico dat slechts zou gelden voor de netto lange posities van de correlatiehandelsportefeuille;
b)het totale eigenvermogensvereiste voor specifiek risico dat slechts zou gelden voor de netto korte posities van de correlatiehandelsportefeuille.”.
(162)In artikel 352 wordt lid 2 geschrapt.
(163)In artikel 361 worden punt c) en de laatste alinea geschrapt.
(164)Deel drie, titel IV, hoofdstuk 5, wordt geschrapt.
(165)Aan artikel 381 wordt de volgende alinea toegevoegd:
“Voor de toepassing van deze titel wordt onder “CVA-risico” verstaan het risico op verliezen als gevolg van verandering in de CVA-waarde, berekend voor de portefeuille van transacties met een tegenpartij overeenkomstig de eerste alinea, als gevolg van bewegingen in de creditspreadrisicofactoren van een tegenpartij en in andere in de transactieportefeuille ingebouwde risicofactoren.”.
(166)Artikel 382 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 2 wordt vervangen door:
“2. Een instelling neemt in de berekening van het krachtens lid 1 vereiste eigen vermogen effectenfinancieringstransacties mee die volgens het op de instelling toepasselijke raamwerk voor financiële verslaggeving tegen reële waarde zijn gewaardeerd, indien de uit die transacties voortvloeiende blootstellingen van de instelling aan CVA-risico materieel zijn.”;
b)de volgende leden 4 bis en 4 ter worden ingevoegd:
“4 bis. In afwijking van lid 4 mag een instelling ervoor kiezen om aan de hand van de in artikel 382 bis bedoelde toepasselijke benaderingen een eigenvermogensvereiste voor CVA-risico te berekenen voor de transacties die overeenkomstig lid 4 worden uitgesloten, indien de instelling van overeenkomstig artikel 386 bepaalde in aanmerking komende afdekkingen gebruikmaakt om het CVA-risico voor die transacties te limiteren. Instellingen stellen beleidslijnen vast om te bepalen wanneer zij ervoor kiezen om voor dergelijke transacties aan hun eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te voldoen.
4 ter. Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteit de uitkomsten van de berekeningen van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico voor alle in lid 4 bedoelde transacties. Voor de toepassing van dat rapportagevereiste berekenen instellingen de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico aan de hand van de betrokken benaderingen uit artikel 382 bis, lid 1, die zij zouden hebben gebruikt om aan een eigenvermogensvereiste voor CVA-risico te voldoen indien die transacties niet overeenkomstig lid 4 van het toepassingsgebied waren uitgesloten.”;
c)het volgende lid 6 wordt toegevoegd:
“6. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om de voorwaarden en criteria vast te stellen die de bevoegde autoriteiten moeten hanteren om na te gaan of de blootstellingen aan CVA-risico als gevolg van tegen reële waarde gewaardeerde effectenfinancieringstransacties materieel zijn, alsmede de frequentie van die beoordeling.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 2 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”;
(167)Het volgende artikel 382 bis wordt ingevoegd:
“Artikel 382 bis
Benaderingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico
1. Een instelling berekent voor alle in artikel 382 bedoelde transacties de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico volgens de onderstaande benaderingen:
a)de standaardbenadering van artikel 383 indien de instelling van de bevoegde autoriteiten toestemming heeft gekregen om die benadering te gebruiken;
b)de basisbenadering van artikel 384;
c)de vereenvoudigde benadering van artikel 385, mits de instelling aan de voorwaarden van lid 1 van dat artikel voldoet.
2. Een instelling past de in lid 1, punt c), bedoelde benadering niet toe in combinatie met de in lid 1, punt a) of b), bedoelde benaderingen.
3. Een instelling mag de in lid 1, punten a) en b), bedoelde benaderingen combineren om in de volgende situaties permanent de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te berekenen:
a)voor verschillende tegenpartijen;
b)voor verschillende in aanmerking komende netting sets met dezelfde tegenpartij;
c)voor verschillende transacties van dezelfde in aanmerking komende netting set, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
i)de instelling splitst de netting set op in twee hypothetische netting sets en brengt voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor CVA‑risico alle onder de in lid 1, punt a), bedoelde benadering vallende transacties onder in dezelfde hypothetische netting set en alle onder de in lid 1, punt b), bedoelde benadering vallende transacties onder in de tweede hypothetische netting set;
ii)de in punt a) bedoelde uitsplitsing is consistent met de wijze waarop de instelling de juridische netting bepaalt van de voor boekhoudkundige doeleinden berekende CVA;
iii)de toestemming van bevoegde autoriteiten om de in lid 1, punt a), bedoelde benadering te gebruiken, blijft beperkt tot de hypothetische netting set waarvoor de instelling de in lid 1, punt a), bedoelde benadering gebruikt om de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te berekenen.
Instellingen stellen beleidslijnen vast om uit te leggen hoe zij een combinatie van de in lid 1, punten a) en b), bedoelde benaderingen gebruiken en, zoals in dit lid uiteengezet, permanent de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te berekenen.”.
(168)Artikel 383 wordt vervangen door:
“Artikel 383
Standaardbenadering
1. Bevoegde autoriteit geven een instelling toestemming om voor een portefeuille van transacties met een of meer tegenpartijen haar eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te berekenen aan de hand van de standaardbenadering van lid 3, nadat zij hebben nagegaan of de instelling aan de volgende vereisten voldoet:
a)de instelling heeft een afzonderlijke afdeling opgericht die is belast met de algemene risicobeheersing van de instelling en de afdekking van CVA-risico;
b)voor elke betrokken tegenpartij heeft de instelling een regelgevings‑CVA‑model ontwikkeld om de CVA van die tegenpartij overeenkomstig artikel 383 bis te berekenen;
c)voor elke betrokken tegenpartij is de instelling in staat, en dit ten minste op maandbasis, de gevoeligheden van haar CVA voor de desbetreffende overeenkomstig artikel 383 ter bepaalde risicofactoren te berekenen;
d)voor alle posities in in aanmerking komende afdekkingen die overeenkomstig artikel 386 in aanmerking worden genomen om de eigenvermogensvereisten van de instelling voor CVA-risico te berekenen aan de hand van de standaardbenadering, is de instelling in staat, en dit ten minste op maandbasis, de gevoeligheden van die posities voor de desbetreffende overeenkomstig artikel 383 ter bepaalde risicofactoren te berekenen.
Voor de toepassing van punt c) wordt onder “gevoeligheid van de CVA van een tegenpartij voor een risicofactor” verstaan de relatieve verandering in waarde van die CVA als gevolg van een verandering in de waarde van een van de betrokken risicofactoren van die CVA, berekend aan de hand van het regelgevings-CVA-model van de instelling overeenkomstig de artikelen 383 decies tot en met 383 undecies.
Voor de toepassing van punt d) wordt onder “gevoeligheid van een positie in een in aanmerking komende afdekking voor een risicofactor” verstaan de relatieve verandering in de waarde van die positie als gevolg van een verandering in de waarde van een van de betrokken risicofactoren van die positie, berekend aan de hand van het prijsmodel van de instelling overeenkomstig de artikelen 383 decies tot en met 383 undecies.
2. Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico zijn de volgende definities van toepassing:
a)“risicoklasse”: één van de volgende categorieën:
i)renterisico;
ii)creditspreadrisico van de tegenpartij;
iii)referentiecreditspreadrisico;
iv)aandelenrisico;
v)grondstoffenrisico;
vi)valutarisico;
b)“CVA-portefeuille”: de portefeuille samengesteld uit de geaggregeerde CVA en alle in lid 1, punt d), bedoelde in aanmerking komende afdekkingen;
c)“geaggregeerde CVA”: de som van de aan de hand van het regelgevings-CVA-model berekende CVA’s voor alle in lid 1, eerste alinea, bedoelde tegenpartijen.
3. Instellingen bepalen aan de hand van de standaardbenadering de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico als de som van de volgende twee overeenkomstig artikel 383 ter berekende eigenvermogensvereisten:
a)de eigenvermogensvereisten voor deltarisico, die het risico van veranderingen in de CVA-portefeuille van een instelling weergeven die zijn toe te schrijven aan bewegingen in de desbetreffende niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren;
b)de eigenvermogensvereisten voor het vegarisico, die het risico van veranderingen in de CVA-portefeuille van de instelling weergeven die zijn toe te schrijven aan bewegingen in de desbetreffende volatiliteitsgerelateerde risicofactoren.”.
(169)De volgende artikelen 383 bis tot en met 383 quatervicies worden ingevoegd:
“Artikel 383 bis
Regelgevings-CVA-model
1. Een regelgevings-CVA-model dat voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico overeenkomstig artikel 384 wordt gebruikt, is conceptueel solide, wordt integer toegepast en neemt alle volgende vereisten in acht:
a)het regelgevings-CVA-model is in staat om de CVA van een bepaalde tegenpartij te modelleren, door, in voorkomend geval, de netting en de margeovereenkomst op netting-set-niveau overeenkomstig dit artikel in aanmerking te nemen;
b)de ramingen van de kansen op wanbetaling van de in punt a) bedoelde tegenpartij te ramen op basis van de creditspreads en het verlies bij wanbetaling volgens marktconventies voor die tegenpartij;
c)het in punt a) bedoelde verwachte verlies bij wanbetaling is hetzelfde als het in punt b) bedoelde verlies bij wanbetaling volgens marktconventies, tenzij de instelling kan verantwoorden dat de hogere rangorde van de portefeuille van transacties met die tegenpartij verschilt van de rangorde van niet-achtergestelde, niet door zekerheden gedekte obligaties die door die tegenpartij zijn uitgegeven;
d)op elk toekomstig tijdstip wordt de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling van de portefeuille van transacties met een tegenpartij aan de hand van een blootstellingsmodel berekend, door alle transacties in die portefeuille te herprijzen, op basis van de gesimuleerde gezamenlijke veranderingen van de voor die transacties van materiële marktrisicofactoren gebruikmakend van een passend aantal scenario’s, en door de prijzen aan de hand van risicovrije rentepercentages te disconteren naar de berekeningsdatum;
d)het regelgevings-CVA-model is in staat om aanzienlijke afhankelijkheid te modelleren tussen de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling van de portefeuille van transacties met de creditspreads van de tegenpartij;
e)indien de transacties uit de portefeuille worden opgenomen in een netting set die aan een margeovereenkomst en dagelijkse waardering tegen marktwaarde onderworpen is, worden de in het kader van die overeenkomst gestorte en ontvangen zekerheden, in de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling als een risicolimiterende factor in aanmerking genomen indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
i)de instelling bepaalt de betrokken margerisicoperiode die voor die overeenkomstig de vereisten van artikel 285, leden 2 en 5, voor die netting set relevant is, en brengt die margeperiode tot uiting in de berekening van de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling;
ii)alle toepasselijke aspecten van de margeovereenkomst, met inbegrip van de frequentie van margeopvragingen, het type contractueel in aanmerking komende zekerheden, de drempelbedragen, de minimumoverdrachtbedragen, de Independent Amounts en de initiële marges voor zowel de instelling als de tegenpartij, komen passend tot uiting in de berekening van de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling;
iii)de instelling heeft een afdeling zekerhedenbeheer opgericht die artikel 287 in acht neemt ten aanzien van alle zekerheden die bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico aan de hand van de standaardbenadering in aanmerking worden genomen.
Voor de toepassing van punt a) heeft CVA een positief teken en wordt deze berekend als een functie van het verwachte verlies bij wanbetaling van de tegenpartij, een passende set van de kansen op wanbetaling van de tegenpartij op tijdstippen in de toekomst en een passende set van gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstellingen van de portefeuille van transacties met die tegenpartij op tijdstippen in de toekomst tot aan het einde van de looptijd van de langstlopende transactie in die portefeuille.
Voor de toepassing van punt b) maakt een instelling, wanneer de spreads voor de kredietverzuimswaps van de tegenpartij op de markt waarneembaar zijn, van die spreads gebruik. Wanneer die spreads voor kredietverzuimswaps niet beschikbaar zijn, gebruikt een instelling een van de volgende benaderingen:
i)creditspreads van andere door de tegenpartij uitgegeven instrumenten die actuele marktomstandigheden weergeven;
ii)proxy spreads die passend zijn gelet op de rating, de bedrijfstak en de regio van de tegenpartij.
Ten behoeve van de in punt d) bedoelde verantwoording laten van de tegenpartij ontvangen zekerheden de rangorde van de blootstelling onverlet.
Voor de toepassing van punt f), iii), hoeft de instelling, wanneer zij reeds dit soort afdeling heeft opgericht voor het gebruik van de in artikel 283 bedoelde internemodellenmethode, geen additionele afdeling zekerhedenbeheer op te richten indien die instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteiten aantoont dat die afdeling de vereisten van artikel 287 in acht neemt ten aanzien van alle voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico’s aan de hand van de standaardbenadering in aanmerking genomen zekerheden.
2. Een instelling die een regelgevings-CVA-model gebruikt voldoet aan alle volgende kwalitatieve vereisten:
a)het in lid 1, punt d), bedoelde blootstellingsmodel maakt deel uit van het interne CVA-risicobeheerssysteem van de instelling dat vaststelling, meting, beheer, goedkeuring en interne rapportage van CVA en CVA-risico voor boekhoudkundige doeleinden omvat;
b)de instelling beschikt over procedures die de naleving borgen van een gedocumenteerd samenstel van interne beleidslijnen, controles, beoordeling van de prestaties van het model en procedures ten aanzien van het in lid 1, punt b), bedoelde blootstellingsmodel;
c)de instelling beschikt over een onafhankelijke controleafdeling die belast is met de effectieve initiële en doorlopende validatie van het in lid 1, punt d), bedoelde blootstellingsmodel. Deze afdeling is onafhankelijk van de bedrijfseenheden kredietverlening en de tradingafdelingen, met inbegrip van de in artikel 383, lid 1, punt a), bedoelde afdeling, en rapporteert rechtstreeks aan de directie; zij beschikt over voldoende personeelsleden die op dat punt voldoende onderlegd zijn;
d)de directie is actief bij de risicobeheersingsprocedure betrokken en beschouwt de beheersing van CVA-risico als een essentieel onderdeel van de activiteiten, waarvoor de nodige hulpbronnen moeten worden ingezet;
e)de instelling documenteert het proces voor de initiële en doorlopende validatie van haar in lid 1, punt d), bedoelde blootstellingsmodel met een zodanige mate van detail dat een derde kan begrijpen hoe de modellen functioneren, wat de beperkingen en de belangrijkste aannames ervan zijn, en de analyse kan reproduceren. Deze documentatie vermeldt de minimumfrequentie waarmee de doorlopende validatie moet plaatsvinden, alsmede andere omstandigheden (zoals een plotse verandering in marktgedragingen) waarin additionele validatie moet plaatsvinden; zij beschrijft hoe de validatie wordt uitgevoerd ten aanzien van datastromen en portefeuilles, welke analyses worden gebruikt en hoe representatieve tegenpartijportefeuilles worden gebouwd;
f)de prijsmodellen die in het in lid 1, punt a), bedoelde blootstellingsmodel worden gebruikt voor een bepaald scenario van gesimuleerde marktrisicofactoren worden, in het kader van het proces voor initiële en doorlopende modelvalidatie, getoetst aan passende onafhankelijke benchmarks voor een breed scala marktsituaties. In prijsmodellen voor opties wordt rekening gehouden met het niet-lineaire karakter van de optiewaarde ten opzichte van marktrisicofactoren;
g)op regelmatige basis vindt een onafhankelijke toetsing van het in punt a) van dit lid bedoelde interne CVA-risicobeheersingssysteem van de instelling plaats in het kader van het interne auditproces van de instelling. Deze toetsing omvat zowel de activiteiten van de in artikel 383, lid 1, punt a), bedoelde afdeling als de in punt c) van dit lid bedoelde onafhankelijke risicobeheersingsafdeling;
h)het model dat de instelling gebruikt om de in lid 1, punt a), bedoelde gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling te berekenen, brengt de transactievoorwaarden en specificaties en margeregelingen tijdig, volledig en voorzichtig tot uiting. Die voorwaarden en specificaties zijn opgenomen in een beveiligde database die aan een periodieke en formele audit wordt onderworpen. Ook de doorgifte van data over transactievoorwaarden en specificaties en margeregelingen aan het blootstellingsmodel wordt aan een interne audit onderworpen, en er zijn formele processen voorhanden voor de reconciliatie tussen het interne model en de systemen met brondata, zodat op doorlopende basis kan worden geverifieerd dat transactievoorwaarden, specificaties en margeregelingen correct, of ten minste voorzichtig, in het blootstellingssysteem tot uiting komen;
i)de inputs van actuele en historische marktdata die worden gebruikt in het model dat de instelling voor de berekening van de in lid 1, punt a), bedoelde gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling gebruikt, worden onafhankelijk van de bedrijfsonderdelen verkregen. Zij worden tijdig en volledig ingevoerd in het model dat de instelling gebruikt voor de berekening van de in lid 1, punt a), bedoelde gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling, en in stand gehouden in een beveiligde database die aan een periodieke en formele audit wordt onderworpen. Een instelling beschikt over een goed ontwikkeld proces voor data-integriteit zodat zij kan omgaan met ongeschikte observaties van data. In gevallen waarin het model van proxy marktdata gebruikmaakt, werkt een instelling interne beleidslijnen uit om geschikte proxies te identificeren en toont zij op doorlopende basis empirisch aan dat die proxies een voorzichtige voorstelling van het onderliggende risico geven;
j)het blootstellingsmodel houdt rekening met transactiespecifieke en contractuele informatie die nodig is om blootstellingen op het niveau van de netting set te kunnen aggregeren. Een instelling vergewist zich ervan dat transacties in het model in de juiste netting set worden ondergebracht.
Voor de in punt a) bedoelde berekening van het eigenvermogensvereiste voor CVA‑risico’s mag het blootstellingsmodel verschillende specificaties en aannames hebben om aan alle vereisten van artikel 383 bis te voldoen, met dien verstande dat de marktinputdata en inaanmerkingneming van netting dezelfde blijven als die welke voor boekhoudkundige doeleinden worden gebruikt.
3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen hoe in lid 1, punt b), ii), bedoelde proxy spreads door de instelling moeten worden vastgesteld om de kansen op wanbetaling te berekenen.
4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen voor het bepalen van:
a)verdere technische elementen die de instelling in aanmerking moet nemen bij het berekenen van het verwachte verlies bij wanbetaling van de tegenpartij, de kansen op wanbetaling van de tegenpartij en de gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstelling van de portefeuille van transacties met die tegenpartij en CVA, als bedoeld in lid 1, punt a);
b)welke andere in lid 1, punt b), i), vermelde instrumenten passend zijn om de kansen op wanbetaling van de tegenpartij te ramen en hoe instellingen die raming moeten maken.
De EBA dient die in de leden 3 en 4 bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
a)de voorwaarden voor het beoordelen van de materialiteit van uitbreidingen van en veranderingen in het gebruik van de standaardbenadering als bedoeld in artikel 383, lid 3;
b)de beoordelingsmethodiek aan de hand waarvan de bevoegde autoriteiten moeten nagaan of een instelling aan de vereisten van de artikelen 383 en 383 bis voldoet.
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 36 maanden [na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de onderhavige verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Artikel 383 ter
Eigenvermogensvereisten voor delta- en vegarisico
1. Instellingen passen de in de artikelen 383 quater tot en met 383 nonies beschreven delta- en vegarisicofactoren en het in de leden 2 tot en met 8 beschreven proces toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor delta- en vegarisico.
2. Voor elke in artikel 383, lid 2, bedoelde risicoklasse wordt de gevoeligheid van de geaggregeerde CVA’s en de gevoeligheid van alle onder de eigenvermogensvereisten voor delta- en vegarisico vallende posities in in aanmerking komende afdekkingen voor elk van de bij de betrokken risicoklasse behorende, toepasselijke delta- of vegarisicofactoren berekend volgens de overeenkomstige formules uit de artikelen 383 decies en 383 undecies. Indien de waarde van een instrument van meerdere risicofactoren afhankelijk is, wordt de gevoeligheid voor elke risicofactor afzonderlijk bepaald.
Voor het berekenen van de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA’s voor vegarisico worden gevoeligheden opgenomen zowel voor volatiliteiten die in het blootstellingsmodel worden gebruikt om risicofactoren te simuleren als voor volatiliteiten die worden gebruikt om optietransacties in de portefeuille met de tegenpartij te herprijzen.
In afwijking van lid 1 kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een positie in de handelsportefeuille krachtens dit hoofdstuk gebruikmaken van alternatieve definities van delta- en vegarisicogevoeligheden, mits de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:
a)die alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer en om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;
b)de instelling toont aan dat die alternatieve definities beter geschikt zijn om de gevoeligheden voor de positie te vatten dan de formules uit de artikelen 383 decies en 383 undecies en dat de daaruit resulterende gevoeligheden niet materieel verschillen van die formules.
3. Wanneer een toelaatbare afdekking een indexinstrument is, berekenen instellingen de gevoeligheden van die toelaatbare afdekking voor alle betrokken risicofactoren door de verschuiving van een van de betrokken risicofactoren toe te passen op elk van de bestanddelen van de index.
4. Een instelling mag, naast de in artikel 383, lid 2, bedoelde risicoklassen, andere risicoklassen invoeren die overeenstemmen met gekwalificeerde indexinstrumenten. Wat deltarisico’s betreft, wordt een indexinstrument als gekwalificeerd beschouwd indien het aan de voorwaarden van artikel 325 decies, lid 3, voldoet. Wat vegarisico’s betreft, worden alle indexinstrumenten als gekwalificeerd beschouwd.
Een instelling berekent delta- en vegagevoeligheden voor een gekwalificeerde indexrisicofactor als één gevoeligheid voor de onderliggende gekwalificeerde index. Wanneer 75 % van de bestanddelen van een gekwalificeerde index worden gemapt met dezelfde sector als die uit de artikelen 383 sexdecies, 383 novodecies en 383 unvicies, mapt de instelling de gekwalificeerde index met diezelfde sector. Anders mapt de instelling de gevoeligheid met de toepasselijke gekwalificeerde indexsubklasse.
5. De gewogen gevoeligheden van de geaggregeerde CVA en van de marktwaarde van alle in aanmerking komende afdekkingen voor elke risicofactor worden berekend door de respectieve nettogevoeligheden te vermenigvuldigen met het overeenkomstige risicogewicht, volgens de onderstaande formules:
waarbij:
= de index die de risicofactor k aangeeft;
= het risicogewicht dat van toepassing is op risicofactor k;
= de gewogen gevoeligheid van de geaggregeerde CVA voor risicofactor k;
= de nettogevoeligheid van de geaggregeerde CVA voor risicofactor k;
= de gewogen gevoeligheid van de marktwaarde van alle in aanmerking komende afdekkingen (hedges) in de CVA-portefeuille voor risicofactor k;
= de nettogevoeligheid van de marktwaarde van alle in aanmerking komende afdekkingen (hedges) in de CVA portfolio voor risicofactor k.
6. Instellingen berekenen de netto gewogen gevoeligheid van de CVA‑portefeuille voor risicofactor k volgens de onderstaande formule:
7. De netto gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse worden geaggregeerd volgens de onderstaande formule, gebruikmakend van de overeenkomstige correlaties voor gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse uit de artikelen 383 terdecies, 383 vicies en 383 septdecies die aanleiding geven tot de subklassespecifieke gevoeligheid :
waarbij:
= de subklassespecifieke gevoeligheid van subklasse b;
= de overeenkomstige parameters voor correlatie binnen de subklasse;
= de hedging disallowance-parameter gelijk aan 0,01;
= de netto gewogen gevoeligheden.
8. De subklassespecifieke gevoeligheid wordt voor elke subklasse binnen een risicoklasse berekend overeenkomstig de leden 5, 6 en 7. Nadat voor alle subklassen de subklassespecifieke gevoeligheid is berekend, worden de gewogen gevoeligheden voor alle risicofactoren van alle subklassen volgens de onderstaande formule geaggregeerd, met gebruikmaking van de overeenkomstige correlaties voor gewogen gevoeligheden in de verschillende subklassen uit de artikelen 383 terdecies, 383 en 383 octodecies, hetgeen in de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor delta- of vegarisico resulteert:
waarbij:
= een vermenigvuldigingsfactor gelijk aan 1. Bevoegde autoriteiten mogen de waarde van verhogen indien het regelgevings-CVA-model van de instelling tekortkomingen vertoont waardoor de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico niet correct kunnen worden gemeten;
= de subklassespecifieke gevoeligheid van subklasse b;
= de correlatieparameter tussen de subklassen b en c;
voor alle risicofactoren in subklasse b;
voor alle risicofactoren in subklasse c,
Artikel 383 quater
Renterisicofactoren
1. Voor de rentedeltarisicofactoren, met inbegrip van inflatierisico, is er één subklasse per valuta, waarbij elke subklasse telkens verschillende soorten risicofactoren omvat.
De op rentegevoelige instrumenten in de CVA-portefeuille toepasselijke rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende risicovrije rentes per betrokken valuta en voor elk van de volgende looptijden: 1 jaar, 2 jaar, 5 jaar, 10 jaar en 30 jaar.
De op inflatiegevoelige instrumenten in de CVA-portefeuille toepasselijke rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende inflatiepercentages per betrokken valuta en voor elk van de volgende looptijden: 1 jaar, 2 jaar, 5 jaar, 10 jaar en 30 jaar.
2. De valuta waarvoor een instelling de rentedeltarisicofactoren overeenkomstig lid 1 toepast, zijn USD, EUR, GBP, AUD, CAD, SEK, JPY en de rapportagevaluta van de instelling.
3. Voor niet in lid 2 vermelde valuta zijn de rentedeltrarisicofactoren de absolute verandering van het inflatiepercentage en de parallelle verschuiving van de volledige risicovrije curve voor een bepaalde valuta.
4. Instellingen verkrijgen de risicovrije rentes per valuta van de in hun handelsportefeuille aangehouden geldmarktinstrumenten met het laagste kredietrisico, zoals overnight indexswaps.
5. Indien instellingen de in lid 4 bedoelde benadering niet kunnen toepassen, worden de risicovrije rentes gebaseerd op één of meer door de markt geïmpliceerde swapcurves die door de instellingen worden gebruikt om posities tegen marktwaarde te waarderen, zoals de swapcurves voor de interbankenrente.
Indien de data over de in de eerste alinea van dit lid beschreven door de markt geïmpliceerde swapcurves ontoereikend zijn, mogen de risicovrije rentes worden afgeleid van de meest geschikte overheidsobligatiecurve voor een gegeven valuta.
Artikel 383 quinquies
Wisselkoersrisicofactoren
1. De wisselkoersdeltarisicofactoren die instellingen toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor contante wisselkoersen gevoelig zijn, zijn alle contante wisselkoersen tussen de valuta waarin een instrument luidt, en de rapportagevaluta van de instellingen. Per valutapaar is er één subklasse; deze subklasse bevat één risicofactor en één nettogevoeligheid.
2. De wisselkoersvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor wisselkoersvolatiliteit gevoelig zijn, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen de in lid 1 bedoelde valutaparen. Er is één subklasse voor alle valuta en looptijden, die alle wisselkoersvegarisicofactoren en één nettogevoeligheid bevat.
3. Voor wisselkoersdelta- en wisselkoersvegarisicofactoren hoeven instellingen geen onderscheid te maken tussen onshore- en offshorevarianten van een valuta.
Artikel 383 sexies
Risicofactoren voor tegenpartijcreditspreads
1. De deltarisicofactoren voor tegenpartijcreditspreads die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor tegenpartijcreditspread gevoelig zijn, zijn de creditspreads van alle individuele tegenpartijen en referentienamen en gekwalificeerde indexen voor de volgende looptijden: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.
2. De op inflatiegevoelige instrumenten in de CVA-portefeuille toepasselijke rentedeltarisicofactor zijn de desbetreffende inflatiepercentages per valuta en voor elk van de volgende looptijden: 1 jaar, 2 jaar, 5 jaar, 10 jaar en 30 jaar.
Artikel 383 septies
Risicofactoren voor referentiecreditspreads
1. De deltarisicofactor voor referentiecreditspreads die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor referentiecreditspreads gevoelig zijn, zijn de creditspreads van alle looptijden voor alle referentienamen binnen een subklasse. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.
2. De vegarisicofactor voor referentiecreditspreads die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor referentiecreditspreads gevoelig zijn, zijn de volatiliteiten van de creditspreads van alle looptijden voor alle referentienamen binnen een subklasse. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.
Artikel 383 octies
Aandelenrisicofactoren
1. De subklassen voor alle aandelenrisicofactoren zijn de in artikel 383 vicies genoemde subklassen.
2. De aandelendeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor contante aandelenkoersen gevoelig zijn, zijn de contante koersen van alle aandelen die worden gemapt met dezelfde subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.
3. De aandelenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor aandelenvolatilieit gevoelig zijn, zijn de impliciete volatiliteiten van alle aandelen die worden gemapt met dezelfde subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.
Artikel 383 nonies
Grondstoffenrisicofactoren
1. De subklassen voor alle grondstoffenrisicofactoren zijn de in artikel 383 tervicies genoemde sectorale subklassen.
2. De grondstoffendeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor contante grondstoffenprijzen gevoelig zijn, zijn de contante prijzen van alle grondstoffen die worden gemapt met dezelfde sectorale subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere sectorale subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.
3. De grondstoffenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor volatiliteiten van grondstoffenprijzen gevoelig zijn, zijn de impliciete volatiliteiten van alle grondstoffen die worden gemapt met dezelfde sectorale subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere sectorale subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend.
Artikel 383 decies
Deltarisicogevoeligheden
1. Instellingen berekenen uit renterisicofactoren bestaande deltagevoeligheden als volgt:
a)de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren worden als volgt berekend:
waarbij:
= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor risicovrije rente;
=
de waarde van de risicofactor risicovrije rente k met looptijd t;
=
de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings‑CVA‑model;
= andere risicofactoren dan in ;
= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor risicovrije rente;
= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking i;
= andere risicofactoren dan in de prijsfunctie ;
b)de deltagevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit inflatiepercentages en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactor worden als volgt berekend:
waarbij:
= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een inflatierisicofactor;
= de waarde van een inflatierisicofactor k met looptijd t;
= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;
= andere risicofactoren dan in ;
= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een inflatierisicofactor;
= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking i;
= andere risicofactoren dan in de prijsfunctie .
2. Instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit contante wisselkoersen en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor contante wisselkoersen;
= de waarde van de risicofactor contante wisselkoersen k;
= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;
= andere risicofactoren dan in ;
= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor contante wisselkoersen;
= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking i;
= andere risicofactoren dan in de prijsfunctie .
3. Instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit tegenpartijcreditspreads en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor tegenpartijcreditspreads;
=de waarde van de risicofactor tegenpartijcreditspreads k voor looptijd t;
= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;
= andere risicofactoren dan in ;
= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor tegenpartijcreditspreads;
= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking i;
= andere risicofactoren dan in de prijsfunctie .
4. Instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit referentiecreditspreads en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor referentiecreditspreads;
= de waarde van de risicofactor referentiecreditspreads k voor looptijd t;
= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;
= andere risicofactoren dan in ;
= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor referentiecreditspreads;
= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking i;
= andere risicofactoren dan in de prijsfunctie .
5. Instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit contante aandelenkoersen en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor contante aandelenkoersen;
= de waarde van de contante aandelenkoers;
= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;
= andere risicofactoren dan in ;
= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor contante aandelenkoersen;
= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking i;
= andere risicofactoren dan in de prijsfunctie .
6. Instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit contante grondstoffenprijzen en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor contante grondstoffenprijzen;
= de waarde van de contante grondstoffenprijs;
= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;
= andere risicofactoren dan in ;
= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor contante grondstoffenprijzen;
= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking i;
= andere risicofactoren dan in de prijsfunctie .
Artikel 383 undecies
Vegarisicogevoeligheden
Instellingen berekenen de vegarisicogevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit impliciete volatiliteit en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
= de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor een risicofactor impliciete volatiliteit;
= de waarde van de risicofactor impliciete volatiliteit, uitgedrukt als een percentage;
= de geaggregeerde CVA berekend volgens het regelgevings-CVA-model;
= andere risicofactoren dan in de prijsfunctie .
= de gevoeligheden van de toelaatbare afdekking (hedge) i voor een risicofactor impliciete volatiliteit;
= de prijsfunctie van de toelaatbare afdekking i;
= andere risicofactoren dan in de prijsfunctie .
Artikel 383 duodecies
Risicogewichten voor renterisico
1. Voor de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta zijn de deltagevoeligheden voor risicovrije rente van elke subklasse in tabel 1 als volgt:
Tabel 1
Subklasse
|
Looptijd
|
Risicogewicht
|
1
|
1 jaar
|
1,11 %
|
2
|
2 jaar
|
0,93 %
|
3
|
5 jaar
|
0,74 %
|
4
|
10 jaar
|
0,74 %
|
5
|
30 jaar
|
0,74 %
|
2. Voor valuta niet zijnde de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta bedraagt het risicogewicht van deltagevoeligheden voor risicovrije rente 1,58 %.
3. Voor inflatierisico in een van de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta bedraagt het risicogewicht van de gevoeligheid voor inflatierisico 1,11 %.
4. Voor inflatierisico in een valuta niet zijnde de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta bedraagt het risicogewicht van de gevoeligheid voor inflatierisico 1,58 %.
5. De op gevoeligheden voor rentevegarisicofactoren en op inflatierisicofactoren toe te passen risicogewichten bedragen voor alle valuta 100 %.
Artikel 383 terdecies
Intrasubklassecorrelaties voor algemeen renterisico
1. Voor de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta zijn de correlatieparameters die instellingen toepassen bij de aggregatie van de deltagevoeligheden voor risicovrije rente tussen de verschillende subklassen uit tabel 2, als volgt:
Tabel 2
Subklasse
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
1
|
100 %
|
91 %
|
72 %
|
55 %
|
31 %
|
2
|
|
100 %
|
87 %
|
72 %
|
45 %
|
3
|
|
|
100 %
|
91 %
|
68 %
|
4
|
|
|
|
100 %
|
83 %
|
5
|
|
|
|
|
100 %
|
2. De correlatieparameter die instellingen toepassen voor de aggregatie van inflatiedeltarisicogevoeligheid en risicovrije-rentedeltagevoeligheid die in dezelfde valuta luiden, bedraagt 40 %.
3. De correlatieparameter die instellingen toepassen voor de aggregatie van gevoeligheid voor vegarisicofactor inflatie en gevoeligheid voor vegarisicofactor risicovrije rente die in dezelfde valuta luiden, bedraagt 40 %.
Artikel 382 quaterdecies
Risicogewichten voor wisselkoersrisico
1. De risicogewichten voor alle deltagevoeligheden voor de risicofactor wisselkoers tussen een rapportagevaluta van een instelling en een andere valuta bedraagt 11 %.
2. De risicogewichten voor alle vegagevoeligheden voor de risicofactor wisselkoers bedragen 100 %.
Artikel 383 quindecies
Correlaties voor wisselkoersrisico
Op de aggregatie van gevoeligheden voor delta- en vegarisico’s voor de risicofactor wisselkoers is een uniforme correlatieparameter gelijk aan 60 % van toepassing.
Artikel 383 sexdecies
Risicogewichten voor tegenpartijcreditspreadrisico
1. De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor creditspreadrisicofactoren zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse in tabel 3, en zijn als volgt:
Tabel 3
Nummer subklasse
|
Kredietkwaliteit
|
Sector
|
Risicogewicht
(procentpunten)
|
1
|
Alle
|
Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een lidstaat
|
0,5 %
|
2
|
Kredietkwaliteitscategorie 1 t/m 3
|
Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties
|
0,5 %
|
3
|
|
Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen
|
1,0 %
|
4
|
|
Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen
|
5,0 %
|
5
|
|
Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen
|
3,0 %
|
6
|
|
Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten
|
30 %
|
7
|
|
Technologie, telecommunicatie
|
2,0 %
|
8
|
|
Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten
|
1,5 %
|
9
|
|
Andere sector
|
5,0 %
|
10
|
|
Gekwalificeerde indexen
|
1,5 %
|
11
|
Kredietkwaliteitscategorieën 4 t/m 6 en zonder rating
|
Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties
|
2,0 %
|
12
|
|
Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen
|
4,0 %
|
13
|
|
Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen
|
12,0 %
|
14
|
|
Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen
|
7,0 %
|
15
|
|
Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten
|
8,5 %
|
16
|
|
Technologie, telecommunicatie
|
5,5 %
|
17
|
|
Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten
|
5,0 %
|
18
|
|
Andere sector
|
12,0 %
|
19
|
|
Gekwalificeerde indexen
|
5,0 %
|
2. Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een doorgaans op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van emittenten per sector. Instellingen wijzen elke emittent slechts aan één van de in tabel 3 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoblootstellingen van emittenten die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 9 of aan subklasse 18 in tabel 3 toegewezen, afhankelijk van de kredietkwaliteit van de emittent.
3. Instellingen wijzen aan de subklassen 10 en 19 in tabel 3 alleen blootstellingen toe die verwijzen naar gekwalificeerde indexen als bedoeld in artikel 383 ter, lid 4.
4. Instellingen passen een doorkijkbenadering toe om de gevoeligheden te bepalen van een blootstelling die naar een niet-gekwalificeerde index verwijst.
Artikel 383 septdecies
Intrasubklassecorrelaties voor creditspreadrisico van tegenpartijen
1. Tussen de beide gevoeligheden en , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan sectorale subklassen 1 tot en met 9 en 11 tot en met 18 uit artikel 383 sexdecies, lid 1, tabel 3, wordt de correlatieparameter als volgt vastgesteld:
waarbij:
gelijk is aan 1 indien de twee toppen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders is deze gelijk aan 90 %;
gelijk is aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders is deze gelijk aan 50 %;
gelijk is aan 1 indien de twee namen beide in de subklassen 1 tot en met 9 of beide in de subklassen 11 tot en met 18 zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.
2. Tussen de beide gevoeligheden en , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan de sectorale subklassen 10 en 19, wordt de correlatieparameter als volgt vastgesteld:
waarbij:
gelijk is aan 1 indien de twee toppen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders is deze gelijk aan 90 %;
gelijk is aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn en de twee indexen tot dezelfde serie behoren, en anders is deze gelijk aan 80 %;
gelijk is aan 1 indien de twee namen beide in de subklasse 10 of beide in de subklasse 19 zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.
Artikel 383 octodecies
Correlaties tussen subklassen voor creditspreadrisico van tegenpartijen
De correlaties tussen subklassen voor creditspreaddeltarisico zijn als volgt:
Tabel 4
Subklasse
|
1, 2, 3, 11 en 12
|
4 en 13
|
5 en 14
|
6 en 15
|
7 en 16
|
8 en 17
|
9 en 18
|
10 en 19
|
1, 2, 3, 11 en 12
|
100 %
|
10 %
|
20 %
|
25 %
|
20 %
|
15 %
|
0 %
|
45 %
|
4 en 13
|
|
100 %
|
5 %
|
15 %
|
20 %
|
5 %
|
0 %
|
45 %
|
5 en 14
|
|
|
100 %
|
25 %
|
25 %
|
5 %
|
0 %
|
45 %
|
6 en 15
|
|
|
|
100 %
|
83 %
|
5 %
|
0 %
|
45 %
|
7 en 16
|
|
|
|
|
100 %
|
5 %
|
0 %
|
45 %
|
8 en 17
|
|
|
|
|
|
100 %
|
0 %
|
45 %
|
9 en 18
|
|
|
|
|
|
|
100 %
|
0 %
|
10 en 19
|
|
|
|
|
|
|
|
100 %
|
Artikel 383 novodecies
Risicogewichten voor referentiecreditspreadrisico
1. De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor referentiecreditspreadrisicofactoren zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) en alle referentiecreditspreadblootstellingen binnen elke subklasse in tabel 5, en zijn als volgt:
Tabel 5
Nummer subklasse
|
Kredietkwaliteit
|
Sector
|
Risicogewicht
(procentpunten)
|
1
|
Alle
|
Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een lidstaat
|
0,5 %
|
2
|
Kredietkwaliteitscategorie 1 t/m 3
|
Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties
|
0,5 %
|
3
|
|
Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen
|
1,0 %
|
4
|
|
Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen
|
5,0 %
|
5
|
|
Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen
|
3,0 %
|
6
|
|
Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten
|
3,0 %
|
7
|
|
Technologie, telecommunicatie
|
2,0 %
|
8
|
|
Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten
|
1,5 %
|
10
|
|
Gekwalificeerde indexen
|
1,5 %
|
11
|
Kredietkwaliteitscategorieën 4 t/m 6 en zonder rating
|
Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties
|
2,0 %
|
12
|
|
Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen
|
4,0 %
|
13
|
|
Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen
|
12,0 %
|
14
|
|
Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen
|
7,0 %
|
15
|
|
Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten
|
8,5 %
|
16
|
|
Technologie, telecommunicatie
|
5,5 %
|
17
|
|
Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten
|
5,0 %
|
18
|
|
Gekwalificeerde indexen
|
5,0 %
|
19
|
Andere sector
|
12,0 %
|
2. Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een doorgaans op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van emittenten per sector. Instellingen wijzen elke emittent slechts aan één van de sectorale subklassen in tabel 5 toe. Risicoblootstellingen van emittenten die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 19 in tabel 5 toegewezen, afhankelijk van de kredietkwaliteit van de emittent.
3. Instellingen wijzen aan de subklassen 10 en 18 alleen blootstellingen toe die verwijzen naar gekwalificeerde indexen als bedoeld in artikel 383 ter, lid 4.
4. Instellingen passen een doorkijkbenadering toe om de gevoeligheden te bepalen van een blootstelling die naar een niet-gekwalificeerde index verwijst.
Artikel 47 ter
Intrasubklassecorrelaties voor referentiecreditspreadrisico
1. Tussen de beide gevoeligheden en , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan sectorale subklassen 1 tot en met 9 en 11 tot en met 18 uit artikel 383 novodecies, lid 1, tabel 5, wordt de correlatieparameter als volgt vastgesteld:
waarbij:
gelijk is aan 1 indien de twee toppen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders is deze gelijk aan 90 %;
gelijk is aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders is deze gelijk aan 50 %;
gelijk is aan 1 indien de twee namen beide in de subklassen 1 tot en met 9 of beide in de subklassen 11 tot en met 18 zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.
2. Tussen de beide gevoeligheden en , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan de sectorale subklassen 10 en 19, wordt de correlatieparameter als volgt vastgesteld:
waarbij:
gelijk is aan 1 indien de twee toppen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders is deze gelijk aan 90 %;
gelijk is aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn en de twee indexen tot dezelfde serie behoren, en anders is deze gelijk aan 80 %;
gelijk is aan 1 indien de twee namen beide in de subklasse 10 of beide in de subklasse 19 zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.
Artikel 383 unvicies
Risicogewichtsubklassen voor aandelenrisico
1. De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor contante-aandelenkoersenrisicofactoren zijn identiek voor alle aandelenrisicoblootstellingen binnen elke subklasse in tabel 6, en zijn als volgt:
Tabel 6
Nummer subklasse
|
Marktkapitalisatie
|
Economie
|
Sector
|
Risicogewicht voor contante aandelenkoers
(procentpunten)
|
1
|
Groot
|
Opkomende economie
|
Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen
|
55 %
|
2
|
|
|
Telecommunicatie, industrieproducten
|
60 %
|
3
|
|
|
Basismaterialen, energie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen
|
45 %
|
4
|
|
|
Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoedactiviteiten, technologie
|
55 %
|
5
|
|
Geavanceerde economie
|
Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen
|
30 %
|
6
|
|
|
Telecommunicatie, industrieproducten
|
35 %
|
7
|
|
|
Basismaterialen, energie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen
|
40 %
|
8
|
|
|
Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoedactiviteiten, technologie
|
50 %
|
9
|
Klein
|
Opkomende economie
|
Alle onder de subklassen 1, 2, 3 en 4 beschreven sectoren
|
70
|
10
|
|
Geavanceerde economie
|
Alle onder de subklassen 5, 6, 7 en 8 beschreven sectoren
|
50 %
|
11
|
Andere sector
|
70 %
|
12
|
Groot
|
Geavanceerde economie
|
Gekwalificeerde indexen
|
15 %
|
13
|
Andere
|
Gekwalificeerde indexen
|
25 %
|
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt in de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, bedoelde technische reguleringsnormen nader bepaald wat onder een kleine en een grote marktkapitalisatie moet worden verstaan.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt in de in artikel 325 terquadragies, lid 3, bedoelde technische reguleringsnormen nader bepaald wat onder een opkomende en een geavanceerde economie moet worden verstaan.
4. Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een doorgaans op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van emittenten per bedrijfstak. Instellingen wijzen elke emittent aan één van de in lid 1, tabel 6, vermelde sectorale subklassen toe en wijzen alle emittenten uit dezelfde bedrijfstak aan dezelfde sector toe. Risicoblootstellingen van emittenten die een instelling niet aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 11 toegewezen. Multinationale of in meerdere sectoren actief zijnde emittenten van aandelen worden op basis van de belangrijkste regio en sector waarin de emittent van aandelen opereert, aan een bepaalde subklasse toegewezen.
5. De risicogewichten voor aandelenvegarisico worden vastgesteld op 78 % voor de subklassen 1 tot en met 8 en subklasse 12 en op 100 % voor alle overige subklassen.
Artikel 383 duovicies
Correlaties tussen subklassen voor aandelenrisico
De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor aandelendelta- en aandelenvegarisico vastgesteld op:
a)15 % indien de beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 uit artikel 383 unvicies, lid 1, tabel 6, vallen;
b)75 % indien de beide subklassen de subklassen 12 tot en 13 uit artikel 383 unvicies, lid 1, tabel 6, zijn;
c)45 % indien een van de subklassen subklasse 12 en 13 uit artikel 383 unvicies, lid 1, tabel 6, is, en de andere subklasse onder de subklassen 1 tot en met 10 uit artikel 383 unvicies, lid 1, tabel 6, valt;
d)0 % indien een van de beide subklassen subklasse 11 van artikel 383 unvicies, lid 1, tabel 6, is.
Artikel 383 tervicies
Risicogewichtsubklassen voor grondstoffenrisico
1. De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor contante-grondstoffenprijzenrisicofactoren zijn identiek voor alle grondstoffenrisicoblootstellingen binnen elke subklasse in tabel 7, en zijn als volgt:
Tabel 7
Nummer subklasse
|
Naam subklasse
|
Risicogewicht voor contante grondstoffenprijs
(procentpunten)
|
1
|
Energie – Vaste brandstoffen
|
30 %
|
2
|
Energie – Vloeibare brandstoffen
|
35 %
|
3
|
Energie – Elektriciteit
|
60 %
|
4
|
Energie – Handel in koolstofemissierechten
|
40 %
|
5
|
Goederenvervoer
|
80 %
|
6
|
Niet-edele metalen
|
40 %
|
7
|
Gasvormige brandstoffen
|
45 %
|
8
|
Edele metalen (incl. goud)
|
20 %
|
9
|
Granen en oliehoudende zaden
|
35 %
|
10
|
Vee en zuivel
|
25 %
|
11
|
Soft commodities en andere landbouwgoederen
|
35 %
|
12
|
Andere grondstof
|
50 %
|
2. De risicogewichten voor grondstoffenvegarisico worden op 100 % vastgesteld.
Artikel 383 quatervicies
Risicogewichtsubklassen voor grondstoffenrisico
1. De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor grondstoffendeltarisico vastgesteld op:
a)20 % indien de beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 11 uit artikel 383 tervicies, lid 1, tabel 7, vallen;
b)0 % indien een van de beide subklassen subklasse 12 van artikel 383 tervicies, lid 1, tabel 7, is.
2. De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor grondstoffenvegarisico vastgesteld op:
a)20 % indien de beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 11 uit artikel 383 tervicies, lid 1, tabel 7, vallen;
b)0 % indien een van de beide subklassen subklasse 12 van artikel 383 tervicies, lid 1, tabel 7, is.”.
(170)De artikelen 384, 385 en 386 worden vervangen door:
“Artikel 384
Basisbenadering
1. Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico overeenkomstig lid 2 of lid 3, al naargelang, voor een portefeuille van transacties met één of meer tegenpartijen aan de hand van een van de volgende formules, al naargelang:
a)de formule uit lid 2 indien de instelling in de berekening één of meer overeenkomstig artikel 386 in aanmerking genomen in aanmerking komende afdekkingen in de berekening opneemt;
b)de formule uit lid 3 indien de instelling in de berekening geen van de overeenkomstig artikel 386 in aanmerking genomen in aanmerking komende afdekkingen in de berekening opneemt.
De benaderingen uit de punten a) en b) worden niet in combinatie gebruikt.
2. Een instelling die aan de voorwaarde uit lid 1, punt a), voldoet, berekent de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico’s als volgt:
waarbij:
= de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico volgens de basisbenadering;
= de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico volgens de basisbenadering, berekend overeenkomstig lid 3 voor een instelling die aan de voorwaarde uit lid 1, punt b), voldoet;
= 0,65;
= 0,25;
waarbij:
=
1,4;
=
0,5;
c
=
de index die alle tegenpartijen aangeeft waarvoor de instelling de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico berekent aan de hand van de in dit artikel vastgestelde benadering;
NS
=
de index die alle netting sets met een bepaalde tegenpartij aangeeft waarvoor de instelling de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico berekent aan de hand van de in dit artikel vastgestelde benadering;
h
=
de index die alle single-name-instrumenten aangeeft die overeenkomstig artikel 386 als in aanmerking komende afdekkingen in aanmerking zijn genomen voor een bepaalde tegenpartij waarvoor de instelling de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico berekent aan de hand van de in dit artikel vastgestelde benadering;
i
=
de index die alle indexinstrumenten aangeeft die overeenkomstig artikel 386 als in aanmerking komende afdekkingen in aanmerking zijn genomen voor alle tegenpartijen waarvoor de instelling de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico berekent aan de hand van de in dit artikel vastgestelde benadering;
=
het op tegenpartij “c” toepasselijke risicogewicht. Tegenpartij “c” wordt gemapt met een van de risicogewichten gebaseerd op een combinatie van sector en kredietkwaliteit en vastgesteld overeenkomstig tabel 1.
=
de werkelijke looptijd voor netting set NS met tegenpartij c.
Voor een instelling die van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, beschreven methoden gebruikmaakt, wordt berekend overeenkomstig artikel 162, lid 2, punt g). Voor die berekening wordt . evenwel niet op vijf jaar gemaximeerd, doch op de langste resterende looptijd van een contract in de netting set.
Voor een instelling die niet van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, beschreven methoden gebruikmaakt, is . de gemiddelde notionele gewogen looptijd als bedoeld in artikel 162, lid 2, punt b). Voor die berekening is evenwel niet op vijf jaar gemaximeerd, doch op de langste resterende looptijd van een contract in de netting set.
=
de blootstellingswaarde voor tegenpartijkredietrisico van netting set NS met tegenpartij c, met inbegrip van het effect van zekerheidstelling volgens de in titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, beschreven methoden, zoals van toepassing op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig artikel 92, lid 4, punten a) en f);
=
de disconteringsvoet voor toezichtsdoeleinden voor netting set NS met tegenpartij c.
Voor een instelling die van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, beschreven methoden gebruikmaakt, wordt de disconteringsfactor voor toezichtsdoeleinden vastgesteld op 1. In alle overige gevallen wordt de disconteringsfactor voor toezichtsdoeleinden als volgt berekend:
= de correlatiefactor voor toezichtdoeleinden tussen het creditspreadrisico van tegenpartij c en het creditspreadrisico van een single-name-instrument in aanmerking genomen als toelaatbare afdekking h voor tegenpartij c, bepaald overeenkomstig tabel 2;
= de looptijd van een als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen single-name-instrument;
= het notionele bedrag van een als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen single-name-instrument;
= de disconteringsfactor voor toezichtsdoeleinden van een als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen single-name-instrument, berekend als volgt:
=
het risicogewicht voor toezichtsdoeleinden van een als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen single-name-instrument. Die risicogewichten zijn gebaseerd op een combinatie van sector en kredietkwaliteit van de referentiecreditspread van het afdekkingsinstrument en worden vastgesteld overeenkomstig tabel 1;
=
de looptijd van één of meer posities in hetzelfde als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen indexinstrument. In het geval van meer dan één positie in hetzelfde indexinstrument is de notioneel gewogen looptijd van al die posities;
=
de volledige notionele waarde van één of meer posities in hetzelfde als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen indexinstrument. In het geval van meer dan één positie in hetzelfde indexinstrument is de notioneel gewogen looptijd van al die posities;
=
de disconteringsfactor voor toezichtsdoeleinden van één of meer posities in hetzelfde als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen indexinstrument, berekend als volgt:
=
het risicogewicht voor toezichtsdoeleinden van een als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen afdekking. is gebaseerd op een combinatie van sector en kredietkwaliteit van alle indexinstrumenten, berekend als volgt:
a)indien alle bestanddelen van de index tot dezelfde sector behoren en dezelfde kredietkwaliteit hebben, zoals bepaald overeenkomstig tabel 1, wordt berekend als het betrokken risicogewicht uit tabel 1 voor die sector en kredietkwaliteit, vermenigvuldigd met 0,7;
b)indien alle bestanddelen van de index niet tot dezelfde sector behoren of niet dezelfde kredietkwaliteit hebben, wordt berekend als het gewogen gemiddelde van de risicogewichten van alle bestanddelen van de index, zoals bepaald overeenkomstig tabel 1, vermenigvuldigd met 0,7;
Tabel 1
Sector tegenpartij
|
Kredietkwaliteit
|
|
Kredietkwaliteitscategorie 1 t/m 3
|
Kredietkwaliteitscategorieën 4 t/m 6 en zonder rating
|
Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties
|
0,5 %
|
3,0 %
|
Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen
|
1,0 %
|
4,0 %
|
Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen
|
5,0 %
|
12,0 %
|
Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen
|
3,0 %
|
7,0 %
|
Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten
|
3,0 %
|
8,5 %
|
Technologie, telecommunicatie
|
2,0 %
|
5,5 %
|
Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten
|
1,5 %
|
5,0 %
|
Andere sector
|
5,0 %
|
12,0 %
|
Tabel 2
Correlaties tussen creditspread tegenpartij en single-name-afdekking
|
Single-name afdekking h van tegenpartij i
|
Waarde van rhc
|
Tegenpartijen bedoeld in artikel 386, lid 3, punt a), i)
|
100 %
|
Tegenpartijen bedoeld in artikel 386, lid 3, punt a), ii)
|
80 %
|
Tegenpartijen bedoeld in artikel 386, lid 3, punt a), iii)
|
50 %
|
2. Een instelling die aan de voorwaarde uit lid 1, punt b), voldoet, berekent de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico als volgt:
indien alle termen de termen uit lid 2 zijn.
Artikel 385
Vereenvoudigde benadering
1. Een instelling die aan alle voorwaarden van artikel 273 bis, lid 2, voldoet, mag de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico berekenen als de risicogewogen posten voor tegenpartijrisico voor posities in, respectievelijk, de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille, als bedoeld in artikel 92, lid 3, punten a) en f), gedeeld door 12,5.
2. Voor de in lid 1 bedoelde berekening zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
a)alleen voor transacties waarvoor de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico uit artikel 382 van toepassing zijn, geldt die berekening;
b)kredietderivaten die als interne afdekkingen van blootstellingen met betrekking tot tegenpartijrisico’s in aanmerking worden genomen, worden niet in die berekening opgenomen.
3. Een instelling die niet langer aan één of meer van de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 2, voldoet, voldoet aan de voorwaarden van artikel 273 ter.
Artikel 386
In aanmerking komende afdekkingen
1. Posities in afdekkingsinstrumenten worden als “in aanmerking komende afdekkingen” in aanmerking genomen bij de berekening van eigenvermogensvereisten voor CVA-risico overeenkomstig de artikelen 383 en 384 indien die posities aan alle volgende voorwaarden voldoen:
a)die posities worden gebruikt om CVA-risico te limiteren en worden als dusdanig beheerd;
b)die posities kunnen worden ingenomen bij derden of bij de handelsportefeuille van de instelling als interne afdekking; in dat geval voldoen zij aan het vereiste van artikel 106, lid 7;
c)alleen posities in afdekkingsinstrumenten als bedoeld in de leden 2 en 3 kunnen bij de berekening van eigenvermogensvereisten voor CVA-risico overeenkomstig, respectievelijk, artikel 383 en artikel 384 in aanmerking worden genomen als in aanmerking komende afdekkingen.
d)een bepaald afdekkingsinstrument is één positie in een in aanmerking komende afdekking en kan niet worden opgesplitst in meer dan één positie in meer dan één in aanmerking komende afdekking.
2. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico overeenkomstig artikel 383 worden alleen posities in de volgende afdekkingsinstrumenten als in aanmerking komende afdekking in aanmerking genomen:
a)instrumenten die variabiliteit van tegenpartijcreditspread afdekken, met uitzondering van de in artikel 325, lid 5, bedoelde instrumenten;
b)instrumenten die variabiliteit van het blootstellingsbestanddeel van CVA-risico afdekken, met uitzondering van de in artikel 325, lid 5, bedoelde instrumenten.
3. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico overeenkomstig artikel 384 worden alleen posities in de volgende afdekkingsinstrumenten als in aanmerking komende afdekking in aanmerking genomen:
a)single-name kredietverzuimswaps (CDS) en single-name contingent-credit default swaps (CCDS), die verwijzen naar:
i)de tegenpartij rechtstreeks;
ii)een met de tegenpartij juridisch verbonden entiteit, waarbij “juridisch verbonden” ziet op gevallen waar de referentienaam en de tegenpartij ofwel een moederonderneming en haar dochteronderneming, ofwel twee dochterondernemingen van een gezamenlijke moederonderneming zijn;
iii)een entiteit uit dezelfde sector en regio als de tegenpartij;
b)index-kredietverzuimswaps.
4. Bij derden ingenomen posities in afdekkingsinstrumenten die overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 als in aanmerking komende afdekkingen in aanmerking worden genomen en die worden opgenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico, vallen niet onder de eigenvermogensvereisten voor marktrisico uit titel IV.
5. Posities in afdekkingsinstrumenten die niet overeenkomstig dit artikel als in aanmerking komende afdekkingen in aanmerking worden genomen, vallen onder de eigenvermogensvereisten voor marktrisico uit titel IV.”.
(171)Artikel 402 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
i)de eerste alinea wordt vervangen door:
“Instellingen kunnen voor de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, tenzij zulks uit hoofde van het toepasselijke nationale recht verboden is, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die door niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 125, lid 1, verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de onroerendgoedwaarde, met dien verstande dat dit bedrag niet hoger mag zijn dan 55 % van de onroerendgoedwaarde, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:”;
ii)punt a) wordt vervangen door:
“a) de bevoegde autoriteiten van de lidstaat hebben geen risicogewicht bepaald dat hoger is dan 20 % voor blootstellingen of delen van blootstellingen die door niet-zakelijk onroerend goed worden gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 7;”;
b)lid 2 wordt als volgt gewijzigd:
i)de eerste alinea wordt vervangen door:
“Instellingen kunnen voor de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, tenzij zulks uit hoofde van het toepasselijke nationale recht verboden is, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die door zakelijk onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 126, lid 1, verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de onroerendgoedwaarde, met dien verstande dat dit bedrag niet hoger mag zijn dan 55 % van de onroerendgoedwaarde, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:”;
ii)punt a) wordt vervangen door:
“a) de bevoegde autoriteiten van de lidstaat hebben geen risicogewicht bepaald dat hoger is dan 60 % voor blootstellingen of delen van blootstellingen die door niet-zakelijk onroerend goed worden gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 7;”.
(172)In artikel 429 wordt lid 6 vervangen door:
“6.
Voor de toepassing van lid 4, punt e), van dit artikel en van artikel 429 octies wordt onder “aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies” verstaan een aankoop of een verkoop van een financieel actief in het kader van contracten op grond waarvan het financieel actief moet worden geleverd binnen de termijn die algemeen bij wet of overeenkomst in de betrokken markt is vastgesteld.”.
(173)Artikel 429 quater wordt als volgt gewijzigd:
(a)in lid 3 wordt punt a) vervangen door:
“a) bij transacties die niet via een GCTP worden gecleard, worden de contanten die de ontvangende tegenpartij ontvangt, niet gescheiden van de activa van de instelling;”;
(b)lid 4 wordt vervangen door:
“4. Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel nemen instellingen geen ontvangen zekerheden op in de berekening van het NICA als omschreven in artikel 272, punt 12 bis.”;
(c)het volgende lid 4 bis wordt ingevoegd:
“4 bis. In afwijking van de leden 3 en 4 mag een instelling overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, ontvangen zekerheden in aanmerking nemen indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)de zekerheid is van een cliënt ontvangen voor een door de instelling namens die cliënt gecleard derivatencontract;
b)het in punt a) bedoelde contract wordt via een GCTP gecleard;
c)indien de zekerheid in de vorm van initiële marge is ontvangen, wordt die zekerheid gescheiden gehouden van de activa van de instelling.”;
(d)in lid 6 wordt de eerste alinea vervangen door:
“In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen instellingen de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 4 of 5, beschreven methodiek gebruiken om de blootstellingswaarde van de in bijlage II, punten 1 en 2, vermelde derivatencontracten te bepalen, doch uitsluitend indien zij die methodiek ook gebruiken om de blootstellingswaarde van die contracten te bepalen om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92, punten a), b) en c), te voldoen.”.
(174)Artikel 429 septies wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1 wordt vervangen door:
“1. Instellingen berekenen overeenkomstig artikel 111, lid 2, de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling, exclusief derivatencontracten opgenomen in bijlage II, kredietderivaten, effectenfinancieringstransacties en de posities als bedoeld in artikel 429 quinquies.
Indien een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, is artikel 166, lid 9, van toepassing.”;
b)lid 3 wordt geschrapt.
(175)In artikel 429 octies wordt lid 1 vervangen door:
“1. Instellingen behandelen contanten met betrekking tot aankopen volgens standaardmarktconventies en financiële activa met betrekking tot aankopen volgens standaardmarktconventies die tot aan de afwikkelingsdatum op de balans blijven staan, als activa overeenkomstig artikel 429, lid 4, punt a).”.
(176)Aan artikel 430, lid 1, wordt het volgende punt h) toegevoegd:
“h)
hun blootstellingen met betrekking tot ESG-risico’s.”.
(177)In artikel 430 bis wordt lid 1 vervangen door:
“1. Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten jaarlijks de volgende geaggregeerde data voor elke nationale onroerendgoedmarkt met betrekking waartoe zij blootstellingen hebben:
a)verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 55 % van de onroerendgoedwaarde, tenzij anders besloten krachtens artikel 124, lid 7;
b)de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het gedeelte van de blootstelling dat overeenkomstig artikel 124, lid 2, punt a), door niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt;
c)de blootstellingswaarde van alle uitstaande blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, beperkt tot het gedeelte dat overeenkomstig artikel 124, lid 2, punt a), door niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt;
d)verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 55 % van de onroerendgoedwaarde, tenzij anders besloten krachtens artikel 124, lid 7;
e)de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het gedeelte van de blootstelling dat overeenkomstig artikel 124, lid 2, punt c), door zakelijk onroerend goed wordt gedekt;
f)de blootstellingswaarde van alle uitstaande blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, beperkt tot het gedeelte dat overeenkomstig artikel 124, lid 2, punt c), door zakelijk onroerend goed wordt gedekt.”.
(178)Artikel 433 wordt vervangen door:
“Artikel 433
Frequentie en reikwijdte van openbaarmakingen
Instellingen publiceren de krachtens de titels II en III vereiste openbaarmakingen op de wijze als beschreven in dit artikel, in de artikelen 433 bis, 433 ter, 433 quater en 434.
De EBA publiceert jaarlijkse openbaarmakingen op haar website op dezelfde datum als de datum waarop instellingen hun financiële overzichten publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien.
De EBA publiceert halfjaarlijkse en kwartaalopenbaarmakingen op haar website op dezelfde datum als de datum waarop instellingen, in voorkomend geval, hun financiële verslagen voor de desbetreffende periode publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien.
Vertragingen tussen de datum van publicatie van de krachtens dit deel vereiste openbaarmakingen en de betrokken financiële overzichten zijn redelijk en mogen in geen geval de termijn overschrijden die door de bevoegde autoriteiten op grond van artikel 106 van Richtlijn 2013/36/EU is vastgesteld.”.
(179)In artikel 433 bis, lid 1, wordt punt c), i), vervangen door:
‘i) artikel 438, punten d), d bis) en h);”.
(180)In artikel 433 ter, lid 1, wordt punt c) als volgt gewijzigd:
a)punt ii) wordt vervangen door:
“ii) artikel 438, punten c), d) en d bis);”;
b)het volgende punt iv) wordt toegevoegd:
“iv) artikel 442, punten c) en d);”;
(181)In artikel 433 quater wordt lid 2 als volgt gewijzigd:
a)punt d) wordt vervangen door:
“d) artikel 438, punten c), d) en d bis);”;
b)het volgende punt g) wordt toegevoegd:
“g) artikel 442, punten c) en d);”.
(182)Artikel 434 wordt vervangen door:
“Artikel 434
Openbaarmakingsmiddelen
1. Instellingen niet zijnde kleine en niet-complexe instellingen dienen alle krachtens de titels II en III vereiste informatie in elektronisch formaat bij de EBA in uiterlijk op dezelfde datum als die waarop instellingen hun financiële overzichten of financiële verslagen, al naargelang, voor de desbetreffende periode publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien. De EBA maakt ook de datum waarop die informatie is ingediend, bekend.
De EBA ziet erop toe dat de openbaarmakingen op de EBA-website dezelfde informatie bevatten als die welke instellingen bij de EBA hebben ingediend. Instellingen hebben het recht om de informatie opnieuw bij de EBA in te dienen overeenkomstig de in artikel 434 bis bedoelde technische normen. De EBA stelt op haar website de datum beschikbaar waarop die herindiening heeft plaatsgevonden.
De EBA bereidt het instrument voor, en houdt dit actueel, waarin de mapping van de templates en tabellen voor openbaarmakingen met die voor toezichtsrapportage nader wordt geregeld. Het mappinginstrument is publiek beschikbaar op de EBA-website.
Instellingen mogen een op zichzelf staand document blijven publiceren dat gebruikers van die informatie voorziet van een gemakkelijk toegankelijke bron van prudentiële informatie, of dat een afzonderlijk onderdeel is dat deel uitmaakt van of gehecht is aan financiële overzichten of financiële verslagen van instellingen, en dat de vereiste openbaarmakingen bevat en voor die gebruikers gemakkelijk herkenbaar is. Instellingen mogen op hun website een link opnemen naar de EBA-website waar de prudentiële informatie centraal wordt gepubliceerd.
2. Grote instellingen en andere instellingen niet zijnde grote instellingen of kleine en niet-complexe instellingen dienen bij de EBA de in, respectievelijk, artikel 433 bis en artikel 433 quater bedoelde openbaarmakingen in, doch uiterlijk op de publicatiedatum van de financiële overzichten of financiële verslagen voor de desbetreffende periode, of zo spoedig mogelijk nadien. Indien openbaarmaking vereist is voor een periode waarin een instelling geen financieel verslag opstelt, dient de instelling die informatie over openbaarmakingen zo snel als praktisch doenbaar is bij de EBA in.
3. De EBA publiceert op haar website de openbaarmakingen van kleine en niet-complexe instellingen op basis van de door die instellingen overeenkomstig artikel 430 aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerde informatie.
4. Hoewel het eigendom van de data en de verantwoordelijkheid voor de nauwkeurigheid ervan blijft berusten bij de instellingen die deze data produceren, maakt de EBA op haar website de informatie beschikbaar die overeenkomstig dit deel moet worden openbaargemaakt. Dat archief wordt toegankelijk gehouden voor een periode die niet korter is dan de in het nationale recht vastgestelde bewaringstermijn voor informatie in de financiële verslagen van instellingen.
5. De EBA monitort het aantal bezoeken van haar single access point voor openbaarmakingen van instellingen (ESAP) en neemt de daarmee samenhangende statistische gegevens op in haar jaarverslagen.”.
(183)Artikel 434 bis wordt als volgt gewijzigd:
a)in de eerste alinea wordt de eerste zin vervangen door:
“De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot vaststelling van uniforme openbaarmakingsformats, de daarbij behorende instructies, informatie over het beleid inzake het opnieuw indienen van openbaarmakingen, en IT-oplossingen voor de krachtens de titels II en III vereiste openbaarmakingen.”;
b)in de eerste alinea wordt de vierde zin vervangen door:
“De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [OP: in te voegen datum = 1 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.”.
(184)Artikel 438 wordt als volgt gewijzigd:
a)punt b) wordt vervangen door:
“b) het bedrag van de aanvullend-eigenvermogensvereisten op basis van de procedure voor toetsing door de toezichthouder als bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU om risico niet zijnde het risico van buitensporige hefboomwerking en de samenstelling daarvan tegen te gaan;”;
a)punt d) wordt vervangen door:
“d) de totale risicoposten als berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, en de overeenkomstige totale eigenvermogensvereisten als bepaald overeenkomstig artikel 92, lid 2, uit te splitsen naar de verschillende risico- of blootstellingscategorieën, al naargelang, uit deel drie en, in voorkomend geval, een toelichting over de gevolgen voor de berekening van het eigen vermogen en de risicogewogen posten die voortvloeit uit de toepassing van kapitaalvloeren en het niet van het eigen vermogen aftrekken van bestanddelen;”;
c)het volgende punt d bis) wordt toegevoegd:
“d bis) indien voor het berekenen van de volgende posten vereist, het totaal van de risicoposten zonder ondergrens als berekend overeenkomstig artikel 92, lid 4, en het standaardtotaal van de risicoposten berekend overeenkomstig artikel 92, lid 5, uit te splitsen naar de verschillende risicocategorieën en ‑subcategorieën, al naargelang, uit deel drie en, in voorkomend geval, een toelichting over de gevolgen voor de berekening van het eigen vermogen en de risicogewogen posten die voortvloeit uit de toepassing van kapitaalvloeren en het niet van het eigen vermogen aftrekken van bestanddelen;”.
(185)Artikel 445 wordt vervangen door:
“Artikel 445
Openbaarmaking van blootstellingen aan marktrisico volgens de standaardbenadering
1. Instellingen die van bevoegde autoriteiten geen toestemming hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering voor marktrisico van artikel 325 terquinquagies te gebruiken, en die de vereenvoudigde standaardbenadering van artikel 325 bis of van deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, gebruiken, maken een algemeen overzicht van hun posities in de handelsportefeuille openbaar.
2. Instellingen die eigenvermogensvereisten overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, berekenen, maken hun totale eigenvermogensvereisten, hun eigenvermogensvereisten voor de op gevoeligheden gebaseerde methoden, hun eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico en hun eigenvermogensvereisten voor restrisico’s openbaar. De openbaarmakingen van eigenvermogensvereisten voor de maatstaven van de op gevoeligheden gebaseerde methode en voor wanbetalingsrisico worden voor de volgende instrumenten uitgesplitst:
a)financiële instrumenten niet zijnde in de handelsportefeuille gehouden securitisatie-instrumenten, met een uitsplitsing naar risicoklasse, en een afzonderlijke identificatie van de eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico;
b)niet in de ACHP gehouden securitisatie-instrumenten, met een afzonderlijke identificatie van de eigenvermogensvereisten voor creditspreadrisico en de eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico;
c)in de ACHP gehouden securitisatie-instrumenten, met een afzonderlijke identificatie van de eigenvermogensvereisten voor creditspreadrisico en de eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico.”.
(186)Het volgende artikel 445 bis wordt ingevoegd:
“Artikel 445 bis
Openbaarmaking van CVA-risico
1. Instellingen waarvoor de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico gelden, maken de volgende informatie openbaar:
a)een algemeen overzicht van hun processen om hun CVA-risico in kaart te brengen, te meten, af te dekken en te monitoren;
b)de vraag of instellingen aan alle voorwaarden van artikel 273 bis, lid 2, voldoen; indien aan die voorwaarden wordt voldaan, de vraag of instellingen ervoor hebben gekozen om de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te berekenen aan de hand van de vereenvoudigde benadering van artikel 385; indien instellingen ervoor hebben gekozen om de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te berekenen aan de hand van de vereenvoudigde benadering, de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico overeenkomstig die benadering;
c)het totale aantal tegenpartijen waarvoor de standaardbenadering wordt gehanteerd, met een uitsplitsing naar type tegenpartij.
2. Instellingen die de in artikel 383 vastgestelde standaardbenadering hanteren voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor CVA-risico, maken, naast de in lid 1 bedoelde informatie, de volgende informatie openbaar:
a)de structuur, organisatie en governance van hun interne risicobeheerfunctie voor CVA-risico;
b)hun totale eigenvermogensvereisten voor CVA-risico volgens de standaardbenadering, met een uitsplitsing naar risicoklasse;
c)een overzicht van de bij die berekening gebruikte in aanmerking komende afdekkingen, met een uitsplitsing volgens de in artikel 386, lid 2, bepaalde soorten.
3. Instellingen die de in artikel 384 vastgestelde basisbenadering hanteren voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor CVA-risico, maken, naast de in lid 1 bedoelde informatie, de volgende informatie openbaar:
a)hun totale eigenvermogensvereisten voor CVA-risico volgens de basisbenadering, en de bestanddelen en
b)een overzicht van de bij deze berekening gebruikte in aanmerking komende afdekkingen, met een uitsplitsing volgens de in artikel 386, lid 3, bepaalde soorten.”.
(187)Artikel 446 wordt vervangen door:
“Artikel 446
Openbaarmaking van operationeel risico
1. Instellingen maken de volgende informatie openbaar:
a)de belangrijkste kenmerken en elementen van hun raamwerk voor het beheer van operationeel risico;
b)hun eigenvermogensvereisten voor operationeel risico;
c)de Business Indicator Component berekend overeenkomstig artikel 313;
d)de Business Indicator, berekend overeenkomstig artikel 314, lid 1, en de bedragen van elke van de subposten van de Business Indicator voor elk van de voor berekening van de Business Indicator relevante jaren;
e)het aantal en de bedragen van de Business Indicator-posten die overeenkomstig artikel 315, lid 2, van de berekening van de Business Indicator zijn uitgesloten, alsmede de desbetreffende verantwoordingen voor die uitsluiting.
2. Instellingen die hun jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verliezen overeenkomstig artikel 316, lid 1, berekenen, maken, naast de in lid 1 opgesomde informatie, de volgende informatie openbaar:
a)hun jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verliezen voor elk van de laatste tien jaar, berekend overeenkomstig artikel 316, lid 1;
b)het aantal en de bedragen van de uit operationeel risico voortvloeiende verliezen die overeenkomstig artikel 320, lid 1, van de berekening van de jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verliezen zijn uitgesloten, alsmede de betrokken verantwoording voor die uitsluiting.”.
(188)Artikel 447 wordt als volgt gewijzigd:
a)punt a) wordt vervangen door:
“a)
de samenstelling van hun eigen vermogen en hun risicogebaseerde kapitaalratio’s, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 2;”;
b)het volgende punt a bis) wordt toegevoegd:
“a bis) in voorkomend geval de risicogebaseerde kapitaalratio’s, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 2, gebruikmakend van het totaal van de risicoposten zonder ondergrens in plaats van de totale risicoposten;”;
c)punt b) wordt vervangen door:
“b)
de overeenkomstig artikel 92, lid 3, berekende totale risicoposten en, in voorkomend geval, het overeenkomstig artikel 92, lid 4, berekende totaal van de risicoposten zonder ondergrens;”;
d)punt d) wordt vervangen door:
“d)
het gecombineerd buffervereiste dat de instellingen overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU moeten aanhouden;”.
(189)Artikel 449 bis wordt vervangen door:
“Artikel 449 bis
Openbaarmaking van ecologische, sociale en governancerisico’s (ESG-risico’s)
Instellingen maken informatie over ESG-risico’s openbaar, met inbegrip van fysieke risico’s en transitierisico’s.
De in de eerste alinea bedoelde informatie wordt op jaarbasis door kleine en niet-complexe instellingen openbaar gemaakt en op halfjaarbasis door de overige instellingen.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot vaststelling van eenvormige openbaarmakingsformats voor ESG-risico’s, zoals vastgesteld in artikel 434 bis, om ervoor te zorgen dat deze coherent zijn met en de handhaving borgen van het evenredigheidsbeginsel. Voor kleine en niet-complexe instellingen vergen de formats geen openbaarmaking van andere informatie dan die welke overeenkomstig artikel 430, lid 1, punt h), aan de bevoegde autoriteiten moet worden gerapporteerd.”.
(190)Aan artikel 451, lid 1, wordt het volgende punt f) toegevoegd:
“f)
het bedrag van de aanvullend-eigenvermogensvereisten op basis van de procedure voor toetsing door de toezichthouder als bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU om het risico van buitensporige hefboomwerking en de samenstelling daarvan tegen te gaan.”.
(191)Artikel 455 wordt vervangen door:
“Artikel 455
Gebruik van interne modellen voor marktrisico
1. Een instelling die van de in artikel 325 terquinquagies bedoelde interne modellen gebruikmaakt om eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, maakt het volgende openbaar:
a)de doelstellingen van de instelling bij het verrichten van handelsactiviteiten en de processen die worden geïmplementeerd om de marktrisico’s van de instelling te identificeren, te meten, te monitoren en te beheersen;
b)de in artikel 104, lid 1, bedoelde beleidslijnen om te bepalen welke posities in de handelsportefeuille moeten worden opgenomen;
c)een algemene beschrijving van de structuur van de tradingafdelingen die onder de in artikel 325 terquinquagies bedoelde interne modellen vallen, met voor elke afdeling een algemene beschrijving van de gehanteerde bedrijfsstrategie van de afdeling, de instrumenten die daarin zijn toegestaan en de belangrijkste types risico die aan die afdeling verbonden zijn;
d)een algemeen overzicht van de posities in de handelsportefeuille die niet onder de in de artikel 325 terquinquagies bedoelde interne modellen vallen, met een algemene beschrijving van de afdelingsstructuur en het type instrumenten dat overeenkomstig artikel 104 ter in de afdelingen of categorieën afdelingen is opgenomen;
e)de structuur en organisatie van de marktrisicobeheerfunctie en governance;
f)het toepassingsgebied, de hoofdkenmerken en de centrale modelleringskeuzes van de verschillende in artikel 325 terquinquagies bedoelde interne modellen die worden gebruikt voor het berekenen van de risicoposten voor de op geconsolideerd niveau gebruikte belangrijkste modellen en een beschrijving van de mate waarin die interne modellen alle op het geconsolideerde niveau gebruikte modellen vertegenwoordigen, indien van toepassing met inbegrip van:
i)een algemene beschrijving van de in modelleringsbenadering voor het berekenen van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde “expected shortfall”, met inbegrip van de frequentie waarmee data worden bijgewerkt;
ii)een algemene beschrijving van de methodiek voor het berekenen van de in in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, punt b), bedoelde stressscenariorisicomaatstaf, niet zijnde de in artikel 325 quatersexagies, lid 3, bedoelde specificaties;
iii)een algemene beschrijving van de modelleringsbenadering voor het berekenen van het in artikel 325 quinquinquagies, lid 2, bedoelde eigenvermogensvereiste voor wanbetalingsrisico, met inbegrip van de frequentie waarmee data worden bijgewerkt.
2. Instellingen maken op geaggregeerde basis voor alle tradingafdelingen die onder de in artikel 325 terquinquagies bedoelde interne modellen vallen, de volgende bestanddelen bekend, in voorkomend geval:
a)de meest recente waarde alsmede de hoogste, laagste en gemiddelde waarde voor de voorgaande 60 werkdagen van:
i)de “unconstrained expected shortfall”-maatstaf als bepaald in artikel 325 quinquinquagies, lid 1;
ii)de “unconstrained expected shortfall”-maatstaf als bepaald in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, voor elke in de regelgeving opgenomen brede risicofactorcategorie;
b)de meest recente waarde en de gemiddelde waarde voor de voorgaande 60 werkdagen van:
i)de “expected shortfall”-risicomaatstaf als bepaald in artikel 325 quinquinquagies, lid 1;
ii)de stressscenario-risicomaatstaf als bepaald in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt b);
iii)het eigenvermogensvereiste voor wanbetalingsrisico als bepaald in artikel 325 quaterquinquagies, lid 2;
iv)de som van de in artikel 325 quinquinquagies, leden 1 en 2, bepaalde eigenvermogensvereisten, met inbegrip van de toepasselijke vermenigvuldigingsfactor;
c)het aantal overschrijdingen bij backtestingprogramma’s gedurende de laatste 250 werkdagen bij het 99e percentiel als bedoeld in artikel 325 novoquinquagies, lid 1, punten a) en b), afzonderlijk.
4. Instellingen maken op geaggregeerde basis voor alle tradingafdelingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s openbaar die overeenkomstig hoofdstuk 1 bis van deze titel zouden worden berekend, indien de instellingen geen toestemming hadden gekregen om voor die tradingafdelingen hun interne modellen te gebruiken.”.
(192)Artikel 458 wordt als volgt gewijzigd: