Brussel, 27.10.2021

COM(2021) 663 final

2021/0341(COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft toezichtsbevoegdheden, sancties, bijkantoren uit derde landen en ecologische, sociale en governancerisico’s, en tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU

(Voor de EER relevante tekst)

{SEC(2021) 380 final} - {SWD(2021) 320 final} - {SWD(2021) 321 final}


TOELICHTING

1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

De voorgestelde wijziging van Richtlijn 2013/36/EU (de richtlijn kapitaalvereisten of RKV) maakt deel uit van een wetgevingspakket dat ook wijzigingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 (de verordening kapitaalvereisten of VKV) 1 omvat.

Als reactie op de grote financiële crisis van 2008-2009 heeft de Unie ingrijpende hervormingen doorgevoerd van het prudentiële kader dat van toepassing is op banken om hun veerkracht te vergroten en een nieuwe soortgelijke crisis te helpen voorkomen. Deze hervormingen waren grotendeels gebaseerd op de internationale normen die in 2010 in het Bazels Comité voor bankentoezicht (Bazels Comité) 2 zijn overeengekomen. De normen staan gezamenlijk bekend als de Bazel III-normen, de Bazel III-hervormingen of het Bazel III-kader 3 .

De door het Bazels Comité ontwikkelde mondiale normen zijn steeds belangrijker geworden vanwege het almaar meer mondiale en onderling verbonden karakter van de banksector. Een geglobaliseerde banksector vergemakkelijkt internationale handel en investeringen, maar brengt ook complexere financiële risico’s met zich mee. Zonder uniforme mondiale normen zouden banken ervoor kunnen kiezen hun activiteiten te vestigen in het rechtsgebied met de soepelste regelgevings- en toezichtsregelingen. Dat kan leiden tot een neerwaartse spiraal in de regelgeving om bankactiviteiten aan te trekken, waardoor ook het risico van wereldwijde financiële instabiliteit toeneemt. Internationale coördinatie van mondiale normen beperkt dit soort risicovolle concurrentie in grote mate en is van essentieel belang voor het behoud van financiële stabiliteit in een geglobaliseerde wereld. Mondiale normen vereenvoudigen ook de werking van internationaal actieve banken – waaronder een groot aantal banken in de EU – omdat zij garanderen dat wereldwijd in de belangrijkste financiële centra in grote lijnen vergelijkbare regels worden toegepast.

De EU is altijd een groot voorstander geweest van internationale samenwerking op het gebied van bankregelgeving. De eerste reeks hervormingen na de crisis die deel uitmaken van het Bazel III-kader, is in twee stappen uitgevoerd:

·in juni 2013 werden de VKV 4 en de RKV IV 5 vastgesteld;

·in mei 2019 werden Verordening (EU) 2019/876 6 , ook wel VKV II genoemd, en Richtlijn (EU) 2019/878 7 , ook wel RKV V genoemd, vastgesteld.

De tot dusver uitgevoerde hervormingen waren gericht op het vergroten van de kwaliteit en kwantiteit van het toetsingsvermogen dat banken moeten aanhouden om potentiële verliezen te dekken. Daarnaast waren zij gericht op het verminderen van de buitensporige hefboomwerking van banken, op het vergroten van de veerkracht van banken bij liquiditeitsschokken op korte termijn, op het verminderen van hun afhankelijkheid van kortetermijnfinanciering en hun concentratierisico, en op het aanpakken van “too big to fail”-problemen 8 .

In de nieuwe regels werden daarom de criteria voor in aanmerking komend toetsingsvermogen verstrengd, de minimumkapitaalvereisten aangescherpt en nieuwe vereisten ingevoerd voor uit aanpassingen van de kredietwaardering (CVA) 9 voortvloeiende risico’s en voor blootstellingen aan centrale tegenpartijen 10 . Ook werd een aantal nieuwe prudentiële maatregelen ingevoerd: een vereiste inzake een minimumhefboomratio, een kortlopende liquiditeitsratio (bekend als de liquiditeitsdekkingsratio), een stabielefinancieringsratio op langere termijn (bekend als de nettostabielefinancieringsratio), limieten voor grote blootstellingen 11 en macroprudentiële kapitaalbuffers 12 .

Dankzij deze eerste reeks hervormingen die in de Unie werden uitgevoerd 13 , is de bankensector in de EU nu aanzienlijk beter bestand tegen economische schokken en had de sector bij het begin van de COVID-19-crisis een veel stabielere basis dan bij het begin van de grote financiële crisis.

Daarnaast hebben toezichthouders en wetgevers aan het begin van de COVID-19-crisis tijdelijke steunmaatregelen genomen. In haar interpretatieve mededeling van 28 april 2020 over de toepassing van de boekhoudkundige en prudentiële kaders ter vergemakkelijking van de bancaire kredietverlening in de EU ter ondersteuning van bedrijven en huishoudens in de context van COVID-19 14 bevestigde de Commissie de flexibiliteit die is ingebouwd in de prudentiële en boekhoudkundige regels, zoals benadrukt door de Europese toezichthoudende autoriteiten en internationale organen. Op basis daarvan hebben de medewetgevers in juni 2020 gerichte tijdelijke wijzigingen van specifieke aspecten van het prudentiële kader vastgesteld – het zogenoemde “quick fix”-pakket van de VKV 15 . Samen met doortastende monetaire en budgettaire beleidsmaatregelen 16 heeft dit banken geholpen tijdens de pandemie de kredietverlening aan huishoudens en bedrijven voort te zetten. Dit heeft op zijn beurt bijgedragen tot het verzachten van de economische schok 17 die voortvloeide uit de pandemie.

Hoewel het algemene kapitaalniveau in het banksysteem van de EU nu door de band genomen als bevredigend wordt beschouwd, is een aantal problemen die in de nasleep van de grote financiële crisis zijn vastgesteld, nog niet aangepakt. Uit analyses van de EBA en de ECB is gebleken dat de kapitaalvereisten die de banken in de EU met behulp van interne modellen hebben berekend, een aanzienlijke variabiliteit vertoonden die niet werd gerechtvaardigd door verschillen in de onderliggende risico’s, en die uiteindelijk de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van hun kapitaalratio’s ondermijnt. Bovendien leidt het gebrek aan risicogevoeligheid in de met behulp van standaardbenaderingen berekende kapitaalvereisten tot ontoereikende dan wel onnodig hoge kapitaalvereisten voor sommige financiële producten of activiteiten (en dus voor specifieke bedrijfsmodellen die voornamelijk daarop zijn gebaseerd). In december 2017 heeft het Bazels Comité overeenstemming bereikt over een laatste reeks hervormingen 18 van de internationale normen om deze problemen aan te pakken. In maart 2018 hebben de ministers van Financiën van de G20 en de presidenten van de centrale banken deze hervormingen verwelkomd en herhaaldelijk bevestigd dat zij zich inzetten voor een volledige, tijdige en consistente uitvoering. In 2019 heeft de Commissie aangekondigd een wetgevingsvoorstel te willen indienen om deze hervormingen door te voeren in het prudentiële kader van de EU 19 .

In het licht van de COVID-19-pandemie werden de voorbereidende werkzaamheden voor dit voorstel uitgesteld. Dat uitstel weerspiegelde het besluit van het Bazels Comité van 26 maart 2020 om de eerder overeengekomen uitvoeringstermijnen voor de laatste elementen van de Bazel III-hervorming met één jaar uit te stellen.  20

Gezien het bovenstaande heeft dit wetgevingsinitiatief twee algemene doelstellingen: bijdragen tot financiële stabiliteit en bijdragen tot het gaande houden van de financiering van de economie tijdens het herstel na de COVID-19-crisis. Deze algemene doelstellingen kunnen worden onderverdeeld in vier meer specifieke doelstellingen:

(1)het kader voor risicogebaseerd kapitaal versterken zonder significante verhogingen van de kapitaalvereisten in het algemeen;

(2)meer aandacht besteden aan ESG-risico’s in het prudentiële kader;

(3)de toezichtsbevoegdheden en -instrumenten verder harmoniseren; en

(4)de administratieve kosten van banken in verband met openbaarmaking verminderen en de toegang tot prudentiële gegevens van banken verbeteren.

(1)Het kader voor risicogebaseerd kapitaal versterken

De tijdelijk gespannen economische omstandigheden hebben niets veranderd aan de noodzaak om deze structurele hervorming door te voeren. De hervorming moet worden voltooid om de resterende problemen aan te pakken, de financiële soliditeit van de banken in de EU verder te versterken, hen beter in staat te stellen economische groei te ondersteunen en bestand te zijn tegen potentiële toekomstige crises, en de vergelijkbaarheid van de kapitaalniveaus tussen banken te vergemakkelijken. De tenuitvoerlegging van de laatste Bazel III-elementen is ook noodzakelijk om de instellingen de nodige rechtszekerheid te bieden en een decennialange hervorming van het prudentiële kader te voltooien.

Tot slot is de voltooiing van de hervorming in overeenstemming met de verbintenis van de EU tot internationale samenwerking op het gebied van regelgeving en met de concrete acties die een aantal van haar partners heeft aangekondigd of al uitgevoerd om de hervorming tijdig en getrouw uit te voeren.

(2)Meer aandacht besteden aan ESG-risico’s in het prudentiële kader

Een andere even belangrijke reden om te hervormen vloeit voort uit de lopende inspanningen van de Commissie voor de transitie naar een duurzame economie. In de mededeling van de Commissie over de Europese Green Deal 21 en de mededeling van de Commissie over het bereiken van het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 op weg naar klimaatneutraliteit (“Fit for 55”) 22 wordt duidelijk aangegeven dat de Commissie vastbesloten is de economie van de EU om te vormen tot een duurzame economie en tegelijkertijd de onvermijdelijke gevolgen van de klimaatverandering aan te pakken. Zij kondigde ook een strategie voor duurzame financiering 23 aan die voortbouwt op eerdere initiatieven en verslagen, zoals het actieplan voor de financiering van duurzame groei 24 en de verslagen van de technische deskundigengroep inzake duurzame financiering 25 , maar die ook de inspanningen van de Commissie op dit gebied versterkt om deze in overeenstemming te brengen met de ambitieuze doelen van de Europese Green Deal.

De transitie in de richting van de duurzaamheidsdoelstellingen van de Commissie vergt ongeziene financieringsinspanningen om de klimaatverandering te beperken en zich eraan aan te passen, natuurlijk kapitaal opnieuw op te bouwen en veerkracht en breder sociaal kapitaal te versterken. Publieke financiering alleen zal niet voldoende zijn. Particuliere investeringen in de transitie naar een duurzame, koolstofneutrale, circulaire en rechtvaardige economie moeten worden opgeschaald om te voldoen aan de geraamde hoeveelheid middelen die moeten worden ingezet om deze doelstellingen te verwezenlijken. De strategie voor groene financiering van de Commissie heeft tot doel groene en duurzame financiering centraal te zetten in het financiële stelsel. Voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie zal dus ook financiële intermediatie van banken een cruciale rol spelen. Tegelijkertijd zal deze transitie voor banken waarschijnlijk risico’s met zich meebrengen die zij naar behoren zullen moeten beheren om ervoor te zorgen dat de risico’s voor de financiële stabiliteit zo klein mogelijk blijven. Daarom is prudentiële regelgeving nodig en kan zij zelfs een cruciale rol spelen. De EU-strategie erkende dit en benadrukte de noodzaak om ecologische, sociale en governancerisico’s (“ESG-risico’s”) beter te integreren in het prudentiële kader van de EU. De huidige wettelijke vereisten alleen volstaan niet om stimulansen te bieden voor een systematisch en consistent beheer van ESG-risico’s door banken.

(3)De toezichtsbevoegdheden en -instrumenten verder harmoniseren

Een ander aandachtsgebied is de correcte handhaving van de prudentiële regels. Toezichthouders moeten daartoe over de nodige instrumenten en bevoegdheden beschikken (bv. bevoegdheden om vergunningen af te geven voor banken en hun activiteiten, de geschiktheid van hun management te beoordelen of sancties op te leggen ingeval zij de regels overtreden). Hoewel de EU-wetgeving voor een minimumniveau van harmonisatie zorgt, zijn er tussen de lidstaten grote verschillen in de toezichtinstrumenten en -procedures. Dit versnipperde regelgevingslandschap bij het vaststellen van bepaalde bevoegdheden en instrumenten waarover toezichthouders beschikken en de toepassing daarvan in de lidstaten, ondermijnt het gelijke speelveld op de interne markt en doet twijfels rijzen over het gezonde en prudente beheer van EU-banken en hun toezicht. Dit probleem is bijzonder acuut in de context van de bankenunie. Door de verschillen tussen 21 afzonderlijke rechtsstelsels kan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) zijn toezichthoudende taken niet doeltreffend en efficiënt verrichten. Bovendien moeten grensoverschrijdende bankgroepen voor dezelfde prudentiële kwestie verschillende procedures hanteren, zodat hun administratieve kosten onnodig stijgen.

(4)De administratieve kosten van banken in verband met openbaarmaking verminderen en de toegang tot prudentiële gegevens van banken verbeteren

Dit voorstel is ook noodzakelijk om de marktdiscipline verder te versterken. Dit is een ander belangrijk instrument om beleggers in staat te stellen het gedrag van banken te monitoren. Daartoe moeten zij toegang krijgen tot de nodige informatie. Door de huidige moeilijkheden in verband met de toegang tot prudentiële informatie beschikken marktdeelnemers niet over de nodige informatie over de prudentiële situatie van banken. Dit vermindert uiteindelijk de doeltreffendheid van het prudentiële kader voor banken en doet mogelijk twijfels rijzen over de veerkracht van de banksector, met name in tijden van stress. Het voorstel heeft dan ook tot doel de openbaarmaking van prudentiële informatie te centraliseren en zo de toegang tot prudentiële gegevens en vergelijkbaarheid binnen de sector te verbeteren. Het centraliseren van openbaarmakingen in één enkel, door de EBA opgericht toegangspunt is ook bedoeld om de administratieve lasten voor instellingen, met name kleine en niet-complexe instellingen, te verminderen.

Een andere sectoroverschrijdende doelstelling, namelijk het bieden van een robuust EU-kader voor groepen uit derde landen die bankdiensten verlenen in de EU, heeft na de brexit een nieuwe dimensie gekregen. De oprichting van bijkantoren uit derde landen (third country branches – “TCB’s”) is in beginsel alleen onderworpen aan nationale wetgeving en slechts in zeer beperkte mate geharmoniseerd door de RKV. Uit het recente verslag van de EBA 26 aan de instellingen blijkt dat het huidige versnipperde regelgevingslandschap TCB’s enerzijds aanzienlijke mogelijkheden biedt voor regulerings- en toezichtarbitrage om hun bankactiviteiten uit te oefenen en anderzijds leidt tot een gebrek aan toezicht en toegenomen risico voor de financiële stabiliteit in de EU.

Toezichthouders beschikken vaak niet over de informatie en bevoegdheden die zij nodig hebben om deze risico’s naar behoren aan te pakken. Het gebrek aan gemeenschappelijke prudentiële, governance- en gedetailleerde toezichtsrapportagevereisten, alsook de ontoereikende uitwisseling van informatie tussen de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de verschillende entiteiten/activiteiten van een groep uit een derde land, zorgt voor blinde vlekken. De EU is het enige grote rechtsgebied waar de consoliderende toezichthouder geen volledig beeld heeft van de activiteiten van groepen uit derde landen die zowel via dochterondernemingen als via bijkantoren opereren. Deze tekortkomingen creëren niet alleen risico’s voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de EU, maar hebben ook gevolgen voor het gelijke speelveld tussen groepen uit derde landen die in verschillende lidstaten actief zijn, en ten aanzien van banken met hoofdkantoor in de EU.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Meerdere elementen van de voorstellen voor de RKV en de VKV volgen op werkzaamheden op internationaal niveau of van de EBA, terwijl andere aanpassingen van het prudentiële kader noodzakelijk zijn geworden vanwege de praktische ervaring die is opgedaan sinds de omzetting en toepassing op nationaal niveau van de RKV, onder meer in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme.

Het voorstel voorziet in wijzigingen van de bestaande wetgeving en brengt deze volledig in overeenstemming met de bestaande beleidsbepalingen op het gebied van prudentiële regelgeving en toezicht op banken. De herziening van de VKV en de RKV heeft tot doel de uitvoering van de Bazel III-hervorming in de EU af te ronden door maatregelen in te voeren die nodig zijn om de veerkracht van de banksector verder te versterken.

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

Bijna tien jaar geleden zijn de Europese staatshoofden en regeringsleiders overeengekomen een bankenunie tot stand te brengen; de bankenunie heeft twee pijlers – gemeenschappelijk toezicht en afwikkeling – die berusten op de solide basis van een gemeenschappelijk rulebook voor alle EU-instellingen.

Dit voorstel heeft tot doel te waarborgen dat er één rulebook blijft bestaan voor alle EU-instellingen, zowel binnen als buiten de bankenunie. De algehele doelstellingen van het initiatief, zoals hierboven beschreven, zijn volledig consistent en coherent met de fundamentele doelstellingen van de EU om financiële stabiliteit te bevorderen, het risico te verminderen dat bij de afwikkeling van een instelling een beroep moet worden gedaan op ondersteuning van de belastingbetaler en ook de omvang van die ondersteuning te beperken, en tegelijk bij te dragen tot een harmonieuze en duurzame financiering van economische activiteit, die kan leiden tot een hoog niveau van concurrentievermogen en consumentenbescherming.

Tot slot vormt dit initiatief, met de erkenning van ESG-risico’s en de opname van ESG-elementen in het prudentiële kader, een aanvulling op de bredere EU-strategie voor een duurzamer en veerkrachtiger financieel stelsel.

2.RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

In het voorstel worden maatregelen overwogen om de toegang tot, de uitoefening van en het toezicht op de activiteiten van banken binnen de Unie te structureren, om zo de stabiliteit van de interne markt te waarborgen. Een van de fundamentele onderdelen van het financiële stelsel van de Unie, het bankwezen, verstrekt momenteel het grootste deel van de financiering binnen de interne markt. De Unie heeft een duidelijk mandaat om op te treden op het gebied van de interne markt en de passende rechtsgrondslag bestaat uit de desbetreffende Verdragsartikelen 27 die aan de bevoegdheden van de Unie op dit gebied ten grondslag liggen.

De voorgestelde wijzigingen berusten op dezelfde rechtsgrondslag als de wetgevingshandelingen die worden gewijzigd, namelijk artikel 114 VWEU voor het voorstel voor een verordening tot wijziging van de VKV en artikel 53, lid 1, VWEU voor het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de RKV.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

De rechtsgrondslag valt onder het gebied van de interne markt, dat wordt beschouwd als een gedeelde bevoegdheid in de zin van artikel 4 VWEU. De meeste van de overwogen acties betreffen actualiseringen en wijzigingen van het bestaande recht van de Unie en hebben als zodanig betrekking op gebieden waarop de Unie haar bevoegdheid reeds heeft uitgeoefend en niet voornemens is de uitoefening van die bevoegdheid stop te zetten. Een paar acties (met name die tot wijziging van de RKV) hebben tot doel een aanvullende mate van harmonisatie tot stand te brengen om de doelstellingen van die richtlijn op consistente wijze te verwezenlijken.

Aangezien de doelstellingen die met de voorgestelde maatregelen worden beoogd, een aanvulling vormen op reeds bestaande EU-wetgeving kunnen zij dus het beste op EU-niveau worden verwezenlijkt in plaats van met uiteenlopende nationale initiatieven. Nationale maatregelen die bijvoorbeeld gericht zijn op het verwerken van regels met inherente internationale aspecten – zoals een mondiale norm als Bazel III of een betere aanpak van ESG-gerelateerde risico’s – in toepasselijke wetgeving, zouden minder doeltreffend zijn dan EU-regels om financiële stabiliteit te waarborgen. Wat toezichtmaatregelen, openbaarmakingen en bijkantoren uit derde landen betreft, kan het initiatief alleen aan het nationale niveau overlaten leiden tot minder transparantie en hogere arbitragekosten en bijgevolg tot concurrentieverstoring en beïnvloeding van kapitaalstromen. Bovendien zou het juridisch lastig zijn nationale maatregelen vast te stellen aangezien de VKV reeds bankaangelegenheden regelt, met inbegrip van risicogewichten, rapportage en openbaarmakingen en andere VKV-gerelateerde vereisten.

Bijgevolg wordt de wijziging van de VKV en RKV als de beste optie beschouwd. Hiermee wordt een goed evenwicht bereikt tussen het harmoniseren van de voorschriften en het behouden van nationale flexibiliteit waar dat van essentieel belang is, zonder dat een en ander een beletsel is voor het gemeenschappelijke rulebook. De wijzigingen zouden een eenvormige toepassing van prudentiële vereisten en de convergentie van toezichtspraktijken verder bevorderen en zouden een gelijk speelveld waarborgen op de hele interne markt voor bankdiensten. Dit is in het bijzonder van belang in de banksector waar talrijke kredietinstellingen in de hele interne EU-markt actief zijn. Volledige samenwerking en vertrouwen binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) en binnen het college van toezichthouders en bevoegde autoriteiten buiten het GTM is van essentieel belang om op geconsolideerde basis daadwerkelijk toezicht op kredietinstellingen te kunnen waarborgen. Met nationale voorschriften zouden deze doelstellingen niet worden behaald.

Evenredigheid

Evenredigheid maakte integrerend deel uit van de effectbeoordeling waarvan het voorstel vergezeld gaat. De voorgestelde wijzigingen op verschillende regelgevingsgebieden zijn afzonderlijk getoetst aan de evenredigheidsdoelstelling. Daarnaast is het gebrek aan evenredigheid van de bestaande regels op verschillende gebieden beoordeeld en zijn specifieke opties geanalyseerd om de administratieve lasten en nalevingskosten voor kleinere instellingen te verminderen.

Zo zijn de wijzigingen tot invoering van voorafgaande kennisgevingsvereisten voor banken met betrekking tot gebeurtenissen met prudentiële relevantie onderworpen aan materialiteitsdrempels; onder die drempels hoeven gebeurtenissen niet te worden gemeld. Overeenkomstig het nieuwe kader voor bijkantoren uit derde landen zijn bijkantoren die als kleine en minder risicovolle bijkantoren kunnen worden aangemerkt (klasse 2-bijkantoren uit derde landen) onderworpen aan relatief minder strenge prudentiële en rapportagevereisten. Tot slot zijn de nieuwe vereisten voor een betrouwbaarheids- en deskundigheidsbeoordeling vooraf zodanig geijkt dat zij alleen op grote financiële instellingen zijn gericht.

Keuze van het instrument

Het voorstel is om de maatregelen ten uitvoer te leggen door de VKV en RKV te wijzigen door middel van respectievelijk een verordening en een richtlijn. De voorgestelde maatregelen verwijzen inderdaad naar reeds bestaande bepalingen die in die rechtsinstrumenten zijn ingebouwd of ontwikkelen deze verder (namelijk het kader voor de berekening van risicogebaseerde kapitaalvereisten, bevoegdheden en instrumenten die aan toezichthouders in de hele Unie ter beschikking worden gesteld).

Bepaalde van de voorgestelde wijzigingen van de RKV die een effect hebben op de sanctiebevoegdheden, zouden lidstaten een bepaalde mate van flexibiliteit laten om verschillende regels te behouden bij de omzetting ervan in nationaal recht.

3.EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Evaluatie van bestaande wetgeving en controle van de resultaatgerichtheid ervan

De Commissie heeft verschillende stappen gezet en diverse initiatieven genomen om te beoordelen of het huidige prudentiële kader voor banken in de EU en de tenuitvoerlegging van de resterende internationale normen toereikend zijn om bij te dragen tot het waarborgen dat het EU-bankenstelsel stabiel is en bestand is tegen economische schokken en een duurzame bron van gestage financiering voor de EU-economie blijft.

De Commissie heeft de standpunten van belanghebbenden verzameld over specifieke onderwerpen op het gebied van kredietrisico, operationeel risico, marktrisico, CVA-risico en effectenfinancieringstransacties en met betrekking tot de output floor. Naast deze aspecten die met de implementatie van Bazel III verband houden, betrof de raadpleging van de Commissie ook bepaalde andere kwesties om zo tot convergente en consistente toezichtpraktijken overal in de Unie te komen en de administratieve lasten te verlichten.

Een openbare raadpleging tussen oktober 2019 en begin januari 2020 28 werd voorafgegaan door een eerste verkennende raadpleging in het voorjaar van 2018 29 , waarbij een welbepaalde groep van belanghebbenden over de internationale overeenkomst werd geraadpleegd. De resultaten van de twee raadplegingen zijn meegenomen in de voorbereiding van het wetgevingsinitiatief dat bij de effectbeoordeling is gevoegd.

Uit alle bovengenoemde initiatieven is duidelijk gebleken dat de huidige regels moeten worden geactualiseerd en aangevuld om i) de risico’s in de banksector verder te verkleinen en ii) het vermogen van instellingen om adequate financiering naar de economie te kanaliseren, te vergroten.

Bijlage 2 bij de effectbeoordeling bevat een samenvatting van de raadplegingen.

Bijeenbrengen en gebruik van expertise

De Commissie heeft gebruikgemaakt van de deskundigheid van de EBA, die een effectbeoordeling heeft opgesteld voor de uitvoering van de laatste elementen van de Bazel III-hervorming 30 . Daarnaast hebben de diensten van de Commissie ook rekening gehouden met de macro-economische analyse van de ECB. Die wordt gepresenteerd in de effectbeoordeling en actualiseert de vorige macro-economische analyse die in december 2019 werd gepubliceerd.

Effectbeoordeling 31

In de effectbeoordeling is gekeken naar een reeks beleidsopties in vier belangrijke beleidsgebieden, bovenop het basisscenario waarin de Unie geen actie onderneemt. Zoals blijkt uit de simulatieanalyse en de macro-economische modellen die in de effectbeoordeling zijn ontwikkeld, zal het uitvoeren van de voorkeursopties en rekening houden met alle maatregelen in het voorstel naar verwachting leiden tot een gewogen gemiddelde verhoging van de minimumkapitaalvereisten voor EU-banken van +6,4 % tot +8,4 % op lange termijn (tegen 2030), na de geplande overgangsperiode. Op middellange termijn (in 2025) zal de stijging naar verwachting tussen + 0,7 % en + 2,7 % bedragen.

Volgens ramingen van de EBA zou dit ertoe kunnen leiden dat een beperkt aantal grote EU-banken (10 van de 99 banken in de steekproef) gezamenlijk aanvullend kapitaal moet aantrekken (minder dan 27 miljard EUR voor de 10 banken) om te voldoen aan de nieuwe minimumkapitaalvereisten in het kader van de voorkeursoptie. Dit bedrag kan worden gezien in het volgende perspectief: de 99 banken in de steekproef (goed voor 75 % van de bankactiva van de EU) hielden eind 2019 in totaal 1414 miljard EUR aan toetsingsvermogen aan en hadden in 2019 samen een winst van 99,8 miljard EUR geboekt.

Hoewel banken eenmalige administratieve en operationele kosten zouden moeten maken om de wijzigingen in de regels door te voeren, zullen de vereenvoudigingen die voortvloeien uit de voorkeursopties (bv. het verdwijnen van intern gemodelleerde benaderingen) de terugkerende kosten doen dalen ten opzichte van de huidige situatie.

Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Dit initiatief is gericht op de voltooiing van de uitvoering door de EU van de internationale prudentiële normen voor banken die tussen 2017 en 2020 door het Bazels Comité zijn overeengekomen. Het zou het sluitstuk vormen van de uitvoering door de EU van de Bazel III-hervorming die in de nasleep van de grote financiële crisis door het Bazels Comité is gestart. Die hervorming was op zich een alomvattende herziening van het prudentiële kader dat vóór en tijdens de grote financiële crisis van kracht was, namelijk het Bazel II-kader (in de EU werd dat kader uitgevoerd door middel van Richtlijn 2006/48/EG, de oorspronkelijke RKV). De Commissie heeft de resultaten van de uitgebreide herziening van het prudentiële kader door het Bazels Comité gebruikt, samen met de input van de EBA, de ECB en andere belanghebbenden, om haar uitvoeringswerkzaamheden te ondersteunen. In afwachting van de tenuitvoerlegging van de laatste Bazel III-hervormingen in de EU is er nog geen geschiktheidscontrole of Refit-evaluatie uitgevoerd.

Grondrechten

De EU hecht aan hoge normen inzake de bescherming van grondrechten en is partij bij een ruim aantal mensenrechtenverdragen. In dit verband is het risico gering dat het voorstel een direct effect zal hebben op deze rechten, zoals die zijn opgesomd in de belangrijkste VN-mensenrechtenverdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat integrerend deel uitmaakt van de EU-Verdragen, en het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM).

4.GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Unie.

5.OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen ten vroegste in 2023 in werking zullen beginnen te treden. De wijzigingen hangen nauw samen met andere bepalingen van de VKV en de RKV die reeds van kracht zijn en worden gemonitord sinds 2014 en, wat betreft de maatregelen die in het kader van het pakket risicobeperkingsmaatregelen zijn ingevoerd, sinds 2019.

Het Bazels Comité en de EBA zullen de nodige gegevens blijven verzamelen voor het monitoren van de belangrijkste maatstaven (kapitaalratio’s, hefboomratio, liquiditeitsmaatregelen). Dit zal de toekomstige effectbeoordeling van de nieuwe beleidsinstrumenten mogelijk maken. Voorts zullen regelmatige procedures voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP’s) en stresstests helpen om het effect te monitoren van de nieuw voorgestelde maatregelen voor de betrokken instellingen en om een beoordeling te maken van de vraag of voldoende flexibiliteit en evenredigheid wordt geboden om in te spelen op de specifieke kenmerken van kleinere instellingen. Daarnaast werkt de EBA samen met het GTM en de nationale bevoegde autoriteiten aan een geïntegreerd verslagleggingsinstrument (EUCLID) dat naar verwachting een nuttig instrument zal zijn om het effect van de hervormingen te monitoren en te evalueren. Tot slot zal de Commissie blijven deelnemen aan werkgroepen van het Bazels Comité en de door de Europese Centrale Bank (ECB) en de EBA opgerichte gemeenschappelijke taskforce die de dynamiek van het eigen vermogen en de liquiditeitsposities van instellingen, respectievelijk, mondiaal en binnen de EU moeten monitoren.

Toelichtende stukken (bij richtlijnen)

Toelichtende stukken worden niet nodig geacht.

Artikelsgewijze toelichting

Onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten

Uit recente ontwikkelingen is gebleken dat er behoefte is aan duidelijkere en meer operationele bepalingen over het beginsel van onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten. Artikel 4 wordt dan ook gewijzigd om te verduidelijken hoe de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten, met inbegrip van hun personeel en bestuursorganen, behouden blijft. Er worden minimumvereisten ingevoerd om belangenconflicten bij de toezichttaken van de bevoegde autoriteiten, hun personeel en bestuursorganen te voorkomen, en de EBA wordt belast met het opstellen van richtsnoeren ter zake, rekening houdend met internationale beste praktijken.

Toezichtsbevoegdheden

Voor haar efficiëntie is de bankenunie afhankelijk van de convergentie van toezichtpraktijken en uiteindelijk van een voldoende mate van harmonisatie van de verschillende nationale regels die het uitoefenen van toezicht bepalen. Bepaalde verschillen tussen de lidstaten worden in dit verband beschouwd als zeer nadelig voor de goede werking van de bankenunie. Dat is met name het geval voor toezichtsbevoegdheden. Hoewel de RKV een minimumreeks toezichthoudende bevoegdheden bevat waarover de bevoegde autoriteiten in de hele Unie moeten kunnen beschikken, zijn sommige daarvan reeds in veel lidstaten van kracht terwijl zij in andere lidstaten ontbreken. Dat leidt tot een ongelijk speelveld en eventueel tot regelgevingsarbitrage. Het maakt het voor sommige bevoegde autoriteiten onmogelijk om in te grijpen in bepaalde transacties die worden uitgevoerd door een onder toezicht staande entiteit en die aanleiding kunnen geven tot ernstige prudentiële en/of witwas-/terrorismefinancieringsproblemen.

Om deze situatie te verhelpen breidt het voorstel van de Commissie de lijst van toezichtsbevoegdheden die in de RKV voor bevoegde autoriteiten beschikbaar zijn, uit naar activiteiten als verwervingen door een kredietinstelling van een deelneming van materieel belang in een financiële of niet-financiële entiteit (nieuw hoofdstuk 3 in de huidige titel III), de materiële overdracht van activa of passiva (nieuw hoofdstuk 4) en fusies of splitsingen (nieuw hoofdstuk 5). Deze toezichtsbevoegdheden zullen ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten vooraf in kennis worden gesteld (artikelen 27 bis, 27 septies en 27 undecies), over alle informatie beschikken die nodig is om een prudentiële beoordeling van deze transacties uit te voeren, en zich in laatste instantie kunnen verzetten tegen de voltooiing van transacties (artikel 27 ter, 27 octies en 27 duodecies) die afbreuk doen aan het prudentiële profiel van de onder toezicht staande entiteiten die deze uitvoeren.

Deze nieuwe toezichtsbevoegdheden zijn zodanig opgezet dat zij evenredig blijven en meer in het bijzonder onnodige extra administratieve lasten voor de onder toezicht staande entiteiten en bevoegde autoriteiten vermijden. In de eerste plaats zijn bevoegdheden met betrekking tot de verwerving door kredietinstellingen van gekwalificeerde deelnemingen en de overdracht van activa en passiva alleen van toepassing op transacties die van materieel belang worden geacht. Er is voorzien in een mechanisme voor stilzwijgende goedkeuring, vergelijkbaar met het mechanisme voor de verwerving van deelnemingen van materieel belang in kredietinstellingen, om rechtszekerheid te bieden aan onder toezicht staande entiteiten en te voorkomen dat bevoegde autoriteiten worden verplicht een standaardprocedure te voeren om besluiten te nemen wanneer deze niet nodig zijn. Alleen in het geval van fusies en splitsingen wordt in alle gevallen voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten geëist (tenzij de transactie binnen een groep valt), zolang dit niet leidt tot een situatie waarin de nieuwe entiteit die uit de fusie of de splitsing voortvloeit, een vergunning als kredietinstelling of een goedkeuring als financiële holding moet aanvragen.

Om te zorgen voor een goede samenhang tussen de verschillende beoordelingen (waarbij mogelijk meerdere bevoegde autoriteiten betrokken zijn) die voor één enkele operatie zouden moeten worden uitgevoerd, wordt bovendien verwacht dat de betrokken bevoegde autoriteiten nauw samenwerken binnen een kader van vereisten inzake wederzijdse kennisgevingen en informatie-uitwisseling (artikelen 27 quater, 27 nonies en 27 duodecies). Om deze samenwerking te vergemakkelijken maar ook te zorgen voor een behoorlijke stroomlijning van de kennisgevings- en beoordelingsprocedures en om onnodige administratieve lasten voor zowel onder toezicht staande entiteiten als bevoegde autoriteiten te vermijden, wordt een aantal EBA-mandaten voorgesteld ter aanvulling van het in de RVK beoogde rechtskader voor deze nieuwe toezichtsbevoegdheden. Deze mandaten hebben betrekking op zaken als de informatie die aan de bevoegde autoriteiten moet worden toegezonden, de beoordelingsprocedure, nadere bijzonderheden over de relevante beoordelingscriteria, of de samenwerking tussen de verschillende bevoegde autoriteiten die hierbij betrokken kunnen zijn.

Over deze wijzigingen werden specifieke besprekingen binnen de deskundigengroep voor banken, betalingen en verzekeringen (EGBPI) gehouden.

Betrouwbaarheid en deskundigheid

Het kader voor betrouwbaarheid en deskundigheid is een van de minst geharmoniseerde gebieden in de EU-wetgeving inzake bankentoezicht en daarom worden wijzigingen in de RKV noodzakelijk geacht om een consistenter, efficiënter en doeltreffender toezicht op de leden van het leidinggevend orgaan en op de medewerkers met een sleutelfunctie te waarborgen. Ondanks de inspanningen van regelgevers en toezichthouders 32 om voor verdere convergentie van het toezicht te zorgen, zijn wetswijzigingen nodig om hun toezicht te verbeteren. Het huidige kader voor bestuursleden, dat gebaseerd is op nationale wetten ter uitvoering van de RKV, is voornamelijk gebaseerd op beginselen en bepaalt dus niet in detail hoe en wanneer toezichthouders betrouwbaarheids- en deskundigheidsbeoordelingen moeten uitvoeren. Wat medewerkers met een sleutelfunctie betreft, heeft het ontbreken van een definitie en een kader in de RKV ertoe geleid dat sommige toezichthouders hen niet naar behoren hebben geïdentificeerd en dus geen beoordeling hebben uitgevoerd van hun geschiktheid om hun taken uit te voeren, terwijl dat bij anderen op uiteenlopende manieren wel gebeurt. Dit versnipperde regelgevingslandschap is een acuut probleem, met name in de bankenunie. Daarom worden, naast de betrouwbaarheids- en deskundigheidscriteria van artikel 91, de artikelen 91 bis en 91 ter ingevoegd om de rol van banken en bevoegde autoriteiten bij het controleren van de naleving door leden van de raad van bestuur te verduidelijken, met inbegrip van de timing van die beoordeling. De artikelen 91 quater en 91 quinquies worden toegevoegd om minimumeisen voor medewerkers met een sleutelfunctie vast te stellen.

Om de financiële stabiliteit te waarborgen, moet in dringende situaties van verwijdering of vervanging van leden van het leidinggevend orgaan of de directie in het kader van de toepassing van vroegtijdige-interventiemaatregelen of de uitvoering van afwikkelingsmaatregelen door de bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten, de betrouwbaarheids- en deskundigheidsbeoordeling worden uitgevoerd nadat die personen hun functie hebben opgenomen.

Verduidelijking van de wisselwerking tussen de verklaring dat een instellingen faalt of waarschijnlijk zal falen en de intrekking van de vergunning

Artikel 18 wordt gewijzigd om te verduidelijken dat, wanneer een kredietinstelling door de bevoegde autoriteit of door de afwikkelingsautoriteit wordt beschouwd als een instelling die faalt of waarschijnlijk zal falen, de bevoegde autoriteit bevoegd is de bankvergunning in te trekken.

In een aantal recente gevallen bleek er sprake te zijn van een suboptimale afstemming tussen het prudentiële en het afwikkelingskader. Om een voorbeeld te geven, volgens het Uniekader voor de afwikkeling van banken zijn niet alleen daadwerkelijke insolventie of feitelijke illiquiditeit, maar ook waarschijnlijke insolventie en waarschijnlijke illiquiditeit redenen om vast te stellen dat een kredietinstelling faalt of waarschijnlijk zal falen. Nationale insolventiewetgeving schrijft echter gewoonlijk voor dat er sprake moet zijn van daadwerkelijke insolventie en/of illiquiditeit voordat een insolventieprocedure kan worden geopend. Sommige elementen die deel uitmaken van het nationale wetgevingskader voor insolventie, kunnen niet worden aangepakt via wijzigingen in de RKV. In artikel 18, punt g), wordt echter voorgesteld te verduidelijken dat indien een kredietinstelling faalt of waarschijnlijk zal falen en zij tegelijkertijd niet voldoet aan de andere voorwaarden om tot afwikkeling over te gaan (aanwezigheid van openbaar belang, ontbreken van een marktgestuurd alternatief voor het oplossen van de crisis), zij de bankactiviteiten moet stopzetten en overeenkomstig de nationale wetgeving moet worden geliquideerd.

Ecologische, sociale en governancerisico’s (ESG-risico’s)

Er worden nieuwe bepalingen ingevoerd en in verschillende artikelen van de RKV en de VKV worden aanpassingen aangebracht om om te gaan met de significante risico’s waarmee kredietinstellingen als gevolg van klimaatverandering zullen worden geconfronteerd en met de ingrijpende economische transformaties die nodig zijn om deze en andere ESG-risico’s te beheren. Met de bepalingen van artikel 133 over het kader voor de systeemrisicobuffer kunnen al verschillende soorten systeemrisico’s worden aangepakt, waaronder risico’s in verband met klimaatverandering. De relevante bevoegde of aangewezen autoriteiten, naargelang het geval, kunnen kredietinstellingen verplichten een systeemrisicobuffer aan te houden om risico’s aan te pakken die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor het financiële stelsel en de reële economie in de lidstaten, indien het opleggen van een systeemrisicobufferpercentage doeltreffend en evenredig wordt geacht om het risico te beperken. Overeenkomstig artikel 133, lid 5, kunnen maatregelen die door de relevante bevoegde of uit hoofde van artikel 133 aangewezen autoriteiten worden genomen, worden toegepast op bepaalde reeksen of subgroepen van blootstellingen, bijvoorbeeld die welke aan fysieke en transitierisico’s in verband met klimaatverandering onderhevig zijn. Hoe geschikt het macroprudentiële kader voor de aanpak van dergelijke risico’s is, zal uitvoerig en gestructureerd worden beoordeeld in het kader van de herziening van het macroprudentiële kader in 2022.

De artikelen 73 en  74 RKV worden gewijzigd om te verplichten dat voor de evaluatie van interne kapitaalbehoeften en voor adequate interne governance ESG-risico’s op korte, middellange en lange termijn worden opgenomen in de strategieën en procedures van kredietinstellingen.

In artikel 76 worden ook een verwijzing naar de huidige en toekomstgerichte effecten van ESG-risico’s en een verzoek aan het leidinggevend orgaan om concrete plannen te ontwikkelen om deze risico’s aan te pakken, opgenomen.

Artikel 87 bis RKV introduceert een duurzaamheidsdimensie in het prudentiële kader om een beter beheer van ESG-risico’s te waarborgen en een betere verdeling van bancaire financiering over duurzame projecten te stimuleren, en zo de transitie naar een duurzamere economie te bevorderen. Artikel 87 bis stelt de bevoegde autoriteiten ook in staat de afstemming van de banken op de relevante beleidsdoelstellingen van de Unie of bredere transitietrends met betrekking tot ESG-factoren en het beheer van ESG-risico’s door banken op de korte, middellange en lange termijn te evalueren, wat leidt tot een beter inzicht in deze risico’s en de bevoegde autoriteiten in staat stelt problemen met de financiële stabiliteit aan te pakken die zouden kunnen ontstaan wanneer kredietinstellingen ESG-risico’s niet correct blijven beprijzen. Om de consistentie van ESG-risicobeoordelingen te waarborgen, krijgt de EBA in artikel 87 bis het mandaat om de criteria voor de beoordeling van ESG-risico’s nader te specificeren, met inbegrip van de wijze waarop zij moeten worden geïdentificeerd, gemeten, beheerd en gemonitord, alsook van de wijze waarop kredietinstellingen concrete plannen moeten opstellen om de bestendigheid tegen en negatieve langetermijneffecten van ESG-risico’s aan te pakken en aan interne stresstests te onderwerpen.

Wat de procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP) betreft, krijgt de EBA in artikel 98 het mandaat om richtsnoeren uit te vaardigen voor de uniforme opneming van ESG-risico’s in de SREP.

Gezien de relevantie van toekomstgerichte stresstests voor het meten van milieu- en andere ESG-risico’s in de SREP overeenkomstig artikel 97, wordt artikel 100 gewijzigd om de EBA in staat te stellen om samen met de andere Europese toezichthoudende autoriteiten consistente normen te ontwikkelen voor methodologieën voor het stresstesten van deze risico’s, waarbij prioriteit wordt gegeven aan milieugerelateerde risico’s aangezien ESG-risicogegevens en -methodologieën om rekening te houden met de andere factoren, evolueren.

Om de SREP van de blootstellingen van kredietinstellingen, de governance en het beheer van ESG-risico’s te vergemakkelijken, wordt artikel 98 gewijzigd om de bevoegde autoriteiten te verplichten de toereikendheid van de blootstellingen van de instellingen en van de regelingen, strategieën, processen en mechanismen voor het beheer van deze risico’s bij de toetsing en evaluatie ervan te beoordelen.

Om het voor bevoegde autoriteiten makkelijker te maken ESG-risico’s aan te pakken die van invloed zijn op de prudentiële situatie van de bank op korte, middellange en lange termijn, en om rekening te houden met de specifieke kenmerken van deze risicocategorie, wordt in artikel 104 een concrete toezichtbevoegdheid om ESG-risico’s aan te pakken, ingevoerd.

Rechtstreeks verrichten van bankdiensten in de EU door ondernemingen uit derde landen

Kredietinstellingen zijn onderworpen aan prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht om het risico op falen tot een minimum te beperken en, in voorkomend geval, om dat falen te beheren om te voorkomen dat het zich op een ongecontroleerde wijze naar andere kredietinstellingen en marktspelers kan verspreiden en tot de instorting van het financiële stelsel leidt (besmettingsrisico). Een van de belangrijkste doelstellingen van prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht is dan ook de bescherming van de financiële stabiliteit van de Unie en haar lidstaten.

Gelet op deze doelstelling is het van essentieel belang te voorkomen dat gebieden of segmenten op de markten buiten het toepassingsgebied of de reikwijdte van het stelsel van prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht vallen, aangezien in dit scenario risico’s zich ongecontroleerd kunnen opstapelen en zich kunnen verspreiden naar andere delen van het financiële stelsel met zeer schadelijke gevolgen. Dit is met name van belang voor die delen van de financiële markten waar kredietinstellingen nauw bij betrokken zijn.

De financiële crisis van 2008-2009 is het meest recente historische precedent dat onderstreept hoe kleine marktsegmenten de bron van aanzienlijke bedreigingen voor de financiële stabiliteit van de Unie en haar lidstaten kunnen worden indien zij buiten het toepassingsgebied van prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht blijven.

Om die reden vereist het verrichten van bankdiensten in de Unie een fysieke aanwezigheid in een lidstaat via een bijkantoor of een rechtspersoon, aangezien alleen via een dergelijke fysieke aanwezigheid kredietinstellingen in de Unie aan effectieve prudentiële regelgeving en effectief prudentieel toezicht kunnen worden onderworpen. Omgekeerd draagt het verrichten van bankdiensten in de Unie zonder bijkantoor of rechtspersoon in een lidstaat bij tot het creëren van dergelijke marktsegmenten die buiten het toepassingsgebied en de reikwijdte van de prudentiële regelgeving en het prudentiële toezicht van de Unie vallen, waarbij risico’s zich ongecontroleerd kunnen opstapelen en uiteindelijk de financiële stabiliteit van de Unie of haar lidstaten kunnen bedreigen.

Daarom moeten ondernemingen uit derde landen een bijkantoor oprichten in een lidstaat en voor dat bijkantoor een vergunning aanvragen op grond van titel VI van de RKV als voorwaarde om bankactiviteiten in die lidstaat te mogen beginnen. Artikel 21 quater wordt ingevoegd in de RKV om dit vereiste expliciet vast te stellen.

Dit vereiste moet echter niet van toepassing zijn op gevallen waarin dergelijke ondernemingen uit derde landen bankdiensten verrichten met cliënten en tegenhangers in een lidstaat door middel van het verrichten van diensten op basis van “reverse solicitation”, aangezien in dergelijke gevallen de betrokken cliënt of tegenpartij de onderneming in het derde land benadert met het verzoek de dienst te verrichten.

Bijkantoren uit derde landen (third country branches, TCB’s)

Overzicht van TCB’s in de EU 33

Per 31 december 2020 waren er in de EU 106 TCB’s verspreid over 17 lidstaten. Het geaggregeerde bedrag van hun totale activa was op die datum iets meer dan 510 miljard EUR, waarvan 86 % geconcentreerd was in slechts vier lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk en Luxemburg).

Er lijkt een tendens te zijn naar een toenemend gebruik van TCB’s om toegang te krijgen tot de bankmarkten van de lidstaten, aangezien het totale aantal TCB’s in 2020 ten opzichte van 2019 is gestegen met 14 en het bedrag van de activa die zij hebben aangehouden met 120,5 miljard EUR.

Bron: EBA Report on Third Country Branches

Terwijl een meerderheid van de TCB’s (70 van de 106) minder dan 3 miljard EUR aan activa hield, waren er twee afzonderlijke TCB’s met activa van meer dan 30 miljard EUR, en nog eens 14 TCB’s met activa tussen 10 miljard EUR en 30 miljard EUR (vergeleken met 6 op dezelfde datum van het voorgaande jaar).

Sinds 31 december 2020 waren in de EU gevestigde TCB’s afkomstig uit 23 derde landen, waarvan de meeste afkomstig waren uit China (18), het Verenigd Koninkrijk (15), Iran (10), de VS (9) en Libanon (9). Verscheidene groepen uit derde landen (23) hebben TCB’s in meer dan één lidstaat. Daarnaast hebben sommige van die groepen uit derde landen ook een of meer dochterondernemingen in de EU. Zo hebben 14 groepen uit derde landen zowel een TCB als een dochteronderneming in dezelfde lidstaat. Daarvan hebben negen groepen uit derde landen één dochteronderneming en twee of meer TCB’s in de EU. Twee groepen uit derde landen hebben een dubbele aanwezigheid, met een TCB en een dochteronderneming in meer dan één lidstaat. De grootste 15 groepen uit derde landen die in de EU actief zijn, houden meer dan driekwart van hun EU-activa via TCB’s. Het effect van de aanwezigheid van TCB’s in de EU kan worden gemeten aan de hand van de volgende twee maatstaven:

(a)de verhouding tussen het geaggregeerde totale activabedrag van TCB’s per lidstaat per 31 december 2019 en de omvang van het nationale bankwezen 34 . Dit percentage bedraagt minder dan 1 % in zeven lidstaten, tussen 1 % en 10 % in zes lidstaten en meer dan 25 % in één lidstaat;

(b)de verhouding tussen het geaggregeerde totale activabedrag van TCB’s per lidstaat per 31 december 2019 en de omvang van het nationale bbp. Dit percentage bedraagt minder dan 1 % in zeven lidstaten, tussen 1 % en 10 % in zes lidstaten en meer dan 25 % in één lidstaat.

Wat bedrijfsmodellen betreft en op basis van de beschikbare informatie opereren 50 TCB’s als universele banken, terwijl 48 alleen als wholesalebanken actief zijn. Slechts 4 TCB’s zijn actief als retailbank.

Actuele uitdagingen

Zoals in het vorige deel is aangetoond, is de aanwezigheid van TCB’s in de EU al zeer groot. In verschillende gevallen hebben TCB’s gezamenlijk een zeer aanzienlijk bedrag aan activa in verhouding tot de omvang van het bbp van hun lidstaat van vestiging en van de banksector van die lidstaat. Voor sommige TCB’s overschrijdt de individuele omvang van de activa de drempel waardoor zij in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) zouden worden aangemerkt als belangrijke instellingen onder rechtstreeks toezicht van de Europese Centrale Bank (ECB). TCB’s blijven echter buiten het toepassingsgebied van het GTM en vallen niet onder de toezichtsvereisten van de RKV, aangezien zij geen kredietinstellingen zijn waaraan overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, van die richtlijn vergunning is verleend.

De oprichting van TCB’s voor het verrichten van bankdiensten 35 in de EU is in hoofdzaak onderworpen aan nationale wetgeving, aangezien in het kader van de RKV V onlangs alleen informatieverplichtingen op hoofdlijnen zijn geharmoniseerd. Dit leidt tot een versnipperd regelgevingslandschap met uiteenlopende eisen voor TCB’s in elke lidstaat en met aanzienlijke uitdagingen voor de bevoegde autoriteiten om de risico’s die voortvloeien uit hun activiteiten in de EU, naar behoren te monitoren. Bijvoorbeeld:

(a)aangezien er geen gemeenschappelijk prudentieel of governanceregelgevingskader voor TCB’s bestaat, zijn sommige ervan in bepaalde lidstaten slechts aan beperkte vereisten onderworpen;

(b)de huidige EU-brede mechanismen voor samenwerking op het gebied van toezicht houden geen rekening met TCB’s, wat blinde vlekken creëert in de zin dat TCB’s risico’s genereren die op onbelemmerde wijze kunnen overslaan naar andere groepsentiteiten of naar de markt. Aangezien de bevoegde autoriteiten bijvoorbeeld geen uitgebreide informatie over TCB’s hoeven uit te wisselen, beschikken de autoriteiten die toezicht houden op een groep uit een derde land in een lidstaat niet over voldoende informatie over de TCB’s van dezelfde groep in een andere lidstaat en beschikken zij evenmin over adequate instrumenten om dergelijke potentiële overlooprisico’s aan te pakken;

(c)verschillende groepen uit derde landen maken gebruik van complexe juridische structuren door middel van een mix van dochterondernemingen en bijkantoren of, afhankelijk van de verrichte diensten, grensoverschrijdende activiteiten, om hun activiteiten in de EU uit te voeren. De ondoorzichtigheid van dergelijke complexe structuren kan het voor toezichthoudende autoriteiten erg moeilijk maken om naar behoren toezicht uit te oefenen, gezien de verschillende en uiteenlopende reeks vereisten die op elk van deze structuren van toepassing zijn. Zo kunnen dubbele functies van leden van de raad van bestuur leiden tot belangenconflicten, terwijl flexibele boeking en boekhouding ertoe kunnen leiden dat het risico van de ene entiteit naar de andere wordt verschoven;

(d)hoewel TCB’s diensten alleen zouden mogen verlenen in de lidstaten waar zij gevestigd zijn 36 , is het afdwingen van dit vereiste niet alleen moeilijk, maar in het huidige kader bijna onmogelijk als gevolg van de toenemende digitalisering van financiële diensten.

TCB’s doen ook bezorgdheid rijzen over regelgevingsarbitrage. Wanneer de lidstaat van vestiging lage prudentiële normen oplegt, kunnen groepen uit derde landen met TCB’s daadwerkelijk de EU-bankvereisten ondermijnen wanneer hun hoofdkantoor in het betrokken derde land aan minder strenge prudentiële of toezichtnormen is onderworpen.

Geharmoniseerd kader voor TCB’s

Gezien de materiële aanwezigheid die TCB’s al hebben op de EU-bankenmarkten en de momenteel versnipperde en uiteenlopende prudentiële en toezichtvereisten waaraan zij zijn onderworpen, zijn er duidelijke risico’s voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de EU, evenals mogelijkheden voor regelgevingsarbitrage die moeten worden aangepakt door middel van een nieuw geharmoniseerd kader voor TCB’s.

Hoewel handhaving van de status quo geen wenselijke optie is, zou het onevenredig kunnen zijn om TCB’s te onderwerpen aan de volledige reeks prudentiële en toezichtvereisten die uit hoofde van de VKV en de RKV van toepassing zijn op kredietinstellingen, aangezien zo niet op passende wijze rekening zou worden gehouden met hun specifieke kenmerken ten opzichte van kredietinstellingen met hoofdkantoor in de EU, en zulks een wezenlijk nadelig effect zou hebben op dergelijke TCB’s.

In plaats daarvan zou een geschiktere oplossing zijn om een ad-hocpakket van minimale harmonisatie-vereisten op te stellen dat voortbouwt op de bestaande nationale kaders van de lidstaten die momenteel van kracht zijn en minimumnormen en consistente voorschriften in de hele Unie waarborgt. Een dergelijk kader zou de nodige duidelijkheid, voorspelbaarheid en transparantie bieden voor ondernemingen uit derde landen die bankdiensten willen verrichten via bijkantoren in een of meerdere lidstaten. Het zou ook de EU-voorschriften inzake TCB’s in overeenstemming brengen met de gangbare internationale praktijken, aangezien tal van derde landen soortgelijke of gelijkwaardige vereisten toepassen op bijkantoren van buitenlandse banken die op hun grondgebied actief zijn.

Titel VI van de RKV wordt daarom gewijzigd om daarin bepalingen op te nemen over het volgende:

(a)vergunning: de oprichting van TCB’s is onderworpen aan een expliciete vergunningsprocedure en minimumvereisten. Deze vereisten moeten samenwerkings- en informatieafspraken omvatten waarbij de bevoegde autoriteiten van de TCB’s i) toegang hebben tot voldoende informatie over de onderneming in het derde land die het hoofdkantoor van het bijkantoor is (de onderneming aan de top van de groep waarvan de TCB deel uitmaakt, de “hoofdonderneming” van de TCB), en ii) in staat zijn samen te werken met de toezichthoudende autoriteiten van de hoofdonderneming, voor zover dit noodzakelijk of relevant is om effectief toezicht te houden op de TCB in de lidstaat;

(b)minimale wettelijke vereisten: deze omvatten verplichtingen voor TCB’s om:

i)een minimumkapitaal aan te houden, berekend als percentage van de passiva van het bijkantoor voor grotere en risicovollere TCB’s (klasse 1) of een vast bedrag voor kleinere TCB’s (klasse 2);

ii)te voldoen aan een liquiditeitsvereiste dat voor TCB’s van klasse 1 hetzelfde moet zijn als het liquiditeitsdekkingsvereiste dat van toepassing is op kredietinstellingen overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie;

iii)te voldoen aan de vereisten inzake interne governance en risicobeheersing, en boekingsregelingen in te voeren om de activa en passiva in verband met de activiteiten van de TCB in de lidstaat te volgen.

(c)rapportagevereisten: TCB’s moeten regelmatig aan hun bevoegde autoriteiten rapporteren over i) hun naleving van de vereisten van de RKV en het nationale recht, en ii) financiële informatie met betrekking tot de activa en passiva in hun boeken;

(d)toezicht: de bevoegde autoriteiten moeten regelmatig toetsen of TCB’s voldoen aan hun regelgevingsvereisten, ook voor AML-doeleinden, en toezichtmaatregelen nemen om de naleving van die vereisten te waarborgen of te herstellen. Bevoegde autoriteiten van TCB’s van klasse 1 zijn verplicht deze op te nemen in de colleges van toezichthouders van de betrokken groep, indien er al een bestaat, of anders een ad-hoccollege op te richten voor TCB’s van klasse 1 van dezelfde groep die in meer dan één lidstaat actief zijn.

Om redenen van evenredigheid, en met name om onnodige extra administratieve lasten voor kleine(re) TCB’s te vermijden, worden de reikwijdte en het niveau van prudentiële vereisten gedifferentieerd om een onderscheid te maken tussen TCB’s van klasse 1 en TCB’s van klasse 2. De eerste categorie omvat de grotere TCB’s (d.w.z. die met activa van 5 miljard EUR of meer), alsook TCB’s die deposito’s mogen aantrekken van retailklanten en TCB’s die als “niet in aanmerking komend” worden beschouwd, beide ongeacht hun omvang. Klasse 2 omvat alle TCB’s die niet in klasse 1 zijn ingedeeld.

Een TCB wordt als “in aanmerking komend” beschouwd wanneer haar hoofdkantoor is gevestigd in een land i) dat beschikt over een toezicht- en regelgevingskader voor banken en geheimhoudingsvereisten die als gelijkwaardig met die in de Unie zijn beoordeeld, en ii) dat niet is opgenomen in de lijst van een derde land met een hoog risico dat strategische tekortkomingen vertoont in zijn regelgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun bevoegde autoriteiten over de nodige bevoegdheden beschikken om van op hun grondgebied gevestigde TCB’s te verlangen dat zij in specifieke gevallen een vergunning aanvragen als dochterinstelling uit hoofde van de RKV (bevoegdheid om de oprichting van een dochterinstelling te eisen). Deze bevoegdheid moet bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt bij een TCB die transacties of zaken aangaat met tegenpartijen in andere lidstaten in strijd met de regels van de interne markt. Bovendien moet dezelfde bevoegdheid ook kunnen worden gebruikt in gevallen waarin een TCB risico’s inhoudt voor de financiële stabiliteit van de betrokken lidstaat of van de EU, rekening houdend met bepaalde systeemrisico-indicatoren die in de RKV zijn vastgelegd en nader zijn uitgewerkt in technische reguleringsnormen.

Wanneer TCB’s activa in hun boeken hebben staan voor een bedrag van minstens 30 miljard EUR, moeten de bevoegde autoriteiten regelmatig beoordelen of dergelijke TCB’s een niveau van risico voor de financiële stabiliteit van de respectieve lidstaat en van de EU vormen dat vergelijkbaar is met instellingen die in de VKV en de RKV als “systeemrelevant” zijn gedefinieerd (beoordeling van systeemrelevantie). Bij de berekening van de drempel van 30 miljard EUR moet rekening worden gehouden met de activa die worden geboekt door alle TCB’s die tot dezelfde groep uit een derde land behoren, in de EU, in één of meerdere lidstaten, en gemeten hetzij als een gemiddelde over een periode van drie opeenvolgende jaren hetzij als een absolute minimumdrempel die ten minste drie jaar over een periode van vijf opeenvolgende jaren wordt bereikt. Bij de beoordeling van de systeemrelevantie houden de bevoegde autoriteiten rekening met de in het vorige lid bedoelde systeemrisico-indicatoren. Indien de bevoegde autoriteiten in het licht van deze indicatoren concluderen dat de betrokken TCB’s systemisch relevant zijn, kunnen zij van die TCB’s eisen dat zij een vergunning aanvragen als dochterinstellingen uit hoofde van de RKV om bankactiviteiten in de lidstaat en de EU voort te zetten (vereiste om via een dochterinstelling op te treden). Als alternatief kunnen de bevoegde autoriteiten besluiten i) van de TCB’s te eisen dat zij hun activiteiten of activa zodanig herstructureren dat zij niet langer voldoen aan de criteria van systeemrelevantie of de drempel van 30 miljard EUR (vereiste om te herstructureren); of ii) aanvullende pijler 2-vereisten op te leggen aan TCB’s en dochterinstellingen van de groep van derde landen in de EU (bv. vereisten inzake aanvullend kapitaal, liquiditeit, rapportage of openbaarmaking), indien die pijler 2-vereisten passend en toereikend zijn om potentiële risico’s voor de financiële stabiliteit te beperken (pijler 2-vereisten). De bevoegde autoriteiten kunnen alleen besluiten geen van de bovenstaande vereisten aan de TCB’s op te leggen indien zij kunnen aantonen dat de risico’s die dergelijke TCB’s voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit inhouden, zonder die vereisten niet significant zouden toenemen (besluit tot uitstel). De bevoegde autoriteiten moeten hun besluit tot uitstel binnen een jaar na de datum waarop het besluit is genomen, opnieuw beoordelen.

De beoordeling van de systeemrelevantie van TCB’s die deel uitmaken van een groep uit een derde land met bijkantoren en dochterondernemingen in de hele EU, moet worden geleid door i) de consoliderende toezichthouder van de betrokken groep in de Unie, indien artikel 111 RKV van toepassing is; ii) de bevoegde autoriteit die overeenkomstig dat artikel de geconsolideerde toezichthouder van de groep in de EU zou worden indien de TCB’s als dochterinstellingen zouden worden behandeld; of iii) de EBA, indien binnen een termijn van drie maanden de leidende bevoegde autoriteit niet met de beoordeling is begonnen of de hypothetische consoliderende toezichthouder niet is bepaald. Het besluit om een van de bovengenoemde vereisten op te leggen of het opleggen van dergelijke vereisten aan als systeemrelevant beoordeelde TCB’s uit te stellen, moet als gezamenlijk besluit worden genomen door de leidende bevoegde autoriteit en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de TCB’s en dochterondernemingen van dezelfde groep uit een derde land.

Bovendien vormt het nieuwe TCB-kader geen vervanging of belemmering van enige discretionaire bevoegdheid waarover de lidstaten momenteel beschikken om een vereiste van algemene toepassing op te leggen aan ondernemingen die in bepaalde derde landen zijn gevestigd om op hun grondgebied bankactiviteiten uit te oefenen via dochterondernemingen waaraan overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, RKV een vergunning is verleend.

Gevolgen van het nieuwe kader

In het voorgestelde nieuwe kader zullen TCB’s die momenteel in de EU actief zijn, opnieuw een vergunning moeten krijgen. De nalevingskosten en overgangskosten in verband met deze vergunning en de lopende exploitatie zouden echter aanzienlijk worden beperkt door de volgende omstandigheden:

(a)TCB’s beschikken over een overgangsperiode van 12 maanden na de periode van 18 maanden voor de omzetting van de richtlijn om de vergunning te verkrijgen en zullen derhalve de overgangskosten over die periode kunnen spreiden;

(b)de vergunnings- en prudentiële vereisten zijn grotendeels gebaseerd op bestaande nationale vereisten in verschillende lidstaten en aangezien het nieuwe kader vereisten bevat die sterk lijken op die vereisten, zouden TCB’s slechts beperkte kosten moeten maken om zich aan te passen;

(c)op basis van gegevens per 31 december 2020 hadden tot 40 van de 106 TCB’s die met een vergunning in verschillende lidstaten actief zijn, als klasse 2 kunnen worden beschouwd en zouden die 40 bijgevolg in het nieuwe kader aan relatief minder strenge prudentiële en rapportagevereisten zijn onderworpen;

(d)op basis van dezelfde gegevens en op diezelfde datum hadden slechts 3 TCB’s activa in hun boeken van meer dan 30 miljard EUR staan en zouden zij dus op hun systeemrelevantie moeten worden beoordeeld.

Hoewel TCB’s mogelijk extra kosten moeten maken om aan de nieuwe rapportagevereisten te voldoen, zouden deze gerechtvaardigd zijn om de doelstelling van een betere bescherming van de financiële stabiliteit en de marktintegriteit te verwezenlijken.

Herziening van de regeling voor administratieve sancties

Dwangsommen worden ingevoerd als nieuw handhavingsinstrument om ervoor te zorgen dat kredietinstellingen snel aan de prudentiële regels voldoen. Daarnaast wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen dwangsommen en administratieve sancties. De lijst van inbreuken waarvoor administratieve boetes en sancties gelden, wordt aangevuld met prudentiële vereisten die momenteel ontbreken op de lijst met inbreuken waarvoor sancties mogelijk zijn op grond van artikel 67 RKV. De artikelen 66 en 67 RKV worden gewijzigd om de definitie van “totale netto jaaromzet” te verduidelijken en te definiëren aan de hand van de bedrijfsindicator in het nieuwe artikel 314 VKV.

Om een gelijk speelveld op het gebied van sanctiebevoegdheden te waarborgen, moeten de lidstaten voorzien in administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen in verband met inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van de RKV en de VKV. Daarnaast worden procedurele waarborgen ingevoerd voor de doeltreffende toepassing van sancties, met name in geval van cumulatie van administratieve en strafrechtelijke sancties voor dezelfde inbreuk. Daartoe wordt artikel 70 RKV gewijzigd om de lidstaten te verplichten regels vast te stellen voor de samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en justitiële autoriteiten in geval van dubbele strafrechtelijke en administratieve procedures en sancties voor dezelfde inbreuk. Deze regels zijn bedoeld om een voldoende hoog beschermingsniveau te bieden aan de natuurlijke of rechtspersoon tegen wie deze dubbele procedure wordt ingeleid, overeenkomstig het ne bis in idem-beginsel.

Herziening van de samenstelling van de pijler 2-vereisten

Om de interne samenhang van het regelgevingskader te verbeteren, heeft RKV V de aard van het toetsingsvermogen dat banken moeten aanhouden om aan het pijler 2-kapitaalvereiste te voldoen, afgestemd op de minimale kapitaalsamenstelling van het pijler 1-kapitaalvereiste. In afwijking van de algemene regel van artikel 104 bis, lid 4, RKV hebben toezichthouders de discretionaire bevoegdheid om per geval te besluiten om pijler 2-kapitaalvereisten met een hoger aandeel tier 1-kapitaal of tier 1-kernkapitaal op te leggen. Deze nieuwe behandeling is pas onlangs ten uitvoer gelegd tijdens de COVID-19-crisis. Hoewel het nog te vroeg is voor alomvattende conclusies over de recente onderlinge afstemming, heeft een eerste evaluatie het nut bevestigd van een consistente standaardsamenstelling van minimumkapitaalvereisten (pijler 1) en aanvullende (pijler 2) kapitaalvereisten.

Aanpassingen bij de invoering van de output floor

De invoering van de output floor bij de berekening van het totaal van de risicoposten (TREA) als bedoeld in artikel 92 VKV zal gevolgen hebben voor de eigenvermogensvereisten die in de RKV zijn vastgesteld en waarvan de berekening afhangt van het totaal van de risicoposten. Die vereisten betreffen de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer, de buffers voor mondiale en andere systeemrelevante instellingen, de systeemrisicobuffer en – voor zover een bevoegde autoriteit van meet af aan een percentage van het totaal van de risicoposten hanteert 37 – het instellingsspecifieke pijler 2-vereiste.

Twee van deze vereisten, namelijk het pijler 2-vereiste en de systeemrisicobuffer, kunnen worden gebruikt om risico’s aan te pakken die vergelijkbaar zijn met die van de output floor. Bijgevolg is het mogelijk dat bepaalde risico’s (bv. modelrisico 38 ) dubbel worden geteld zodra de output floor van toepassing wordt. Dit moet worden vermeden. Het advies van EBA over de voltooiing van Bazel III omvat een specifieke aanbeveling over deze kwestie en roept, meer in het algemeen, de bevoegde en aangewezen autoriteiten op om het passende niveau van respectievelijk pijler 2-vereiste en systeemrisicobuffer te heroverwegen zodra de output floor van toepassing wordt.

In het licht van het bovenstaande wijzigt het voorstel de artikelen 104 bis en 133 RKV – waarin de regels voor respectievelijk het pijler 2-vereiste en de systeemrisicobuffer zijn vastgelegd – door het invoeren van waarborgen ter voorkoming van ongerechtvaardigde verhogingen van het pijler 2-vereiste en de systeemrisicobuffer nadat een instelling door de output floor gebonden is 39 :

·de pijler 2-vereiste en de systeemrisicobuffer zullen worden “bevroren” om automatische (ook wel “rekenkundige”) verhogingen van het uit hoofde van deze twee vereisten vereiste toetsingsvermogen te voorkomen. Deze waarborg wordt gerechtvaardigd door het feit dat de verhoging van risicogewogen activa als gevolg van het feit dat de instelling door de output floor gebonden wordt, onder overigens gelijke omstandigheden, louter rekenkundig is en geen weerspiegeling is van een daadwerkelijke toename van de risico’s die het eisen van aanvullend kapitaal van de instelling zou rechtvaardigen;

·de bevoegde autoriteit van de instelling zal de kalibratie van het pijler 2-vereiste moeten toetsen en de bevoegde of aangewezen autoriteit, naargelang het geval, zal de kalibratie van de systeemrisicobuffer moeten toetsen om vast te stellen of er sprake is van dubbeltelling van het risico, en zo ja, deze vereisten opnieuw moeten kalibreren om een dergelijke dubbeltelling te vermijden;

·de twee vereisten blijven bevroren totdat de respectieve toetsingen zijn afgerond en de relevante besluiten over de passende kalibratie van de voorschriften zijn bekendgemaakt 40 .

De artikelen 104 bis en 133 RKV worden eveneens gewijzigd om te verduidelijken dat het pijler 2-vereiste en de systeemrisicobuffer niet kunnen worden gebruikt om risico’s te dekken die reeds volledig door de output floor worden gedekt.

Tot slot wordt artikel 131 gewijzigd om de bevoegde of aangewezen autoriteiten, naargelang het geval, te verplichten de kalibratie van de ASI-buffer van een ASI te herzien wanneer die ASI door de output floor wordt gebonden, om ervoor te zorgen dat de kalibratie passend blijft.

Openbaarmaking

Artikel 106 wordt gewijzigd om de lidstaten in staat te stellen toezichthouders de bevoegdheid te verlenen om van instellingen te verlangen dat zij binnen een bepaalde termijn informatie bij de EBA indienen. Dit volgt op de wijzigingen die zijn aangebracht in de artikelen 433 en 434 VKV, op grond waarvan de EBA verplicht is de publicatie van de openbaarmakingen van instellingen te centraliseren. Daarnaast maakt het voorstel het voor toezichthouders mogelijk instellingen naast de EBA-website ook specifieke media en locaties voor publicaties te laten gebruiken. Dit stemt overeen met de voorgestelde wijziging van de VKV, waarmee instellingen, naast de gecentraliseerde publicatie van de EBA, de vrijheid behouden om hun eigen openbaarmakingen op andere manieren te publiceren.

Benchmarking door toezichthouders van benaderingen voor het berekenen van eigenvermogensvereisten

Artikel 78 wordt gewijzigd om twee soorten benaderingen voor de berekening van eigenvermogensvereisten toe te voegen aan de benaderingen die onder het toepassingsgebied van de benchmarking voor toezicht vallen, namelijk:

(a)op modellen gebaseerde benaderingen die worden gebruikt voor de berekening van te verwachten kredietrisicoverliezen volgens zowel de internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS) 9 als nationale standaarden voor jaarrekeningen; en

(b)de alternatieve standaardbenadering voor marktrisico als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, VKV, aangezien instellingen bepaalde parameters in het kader van die benadering kunnen modelleren.

Aangezien de benaderingen die worden gebruikt om de verwachte kredietrisicoverliezen te berekenen, ook kunnen worden gebruikt door instellingen die gebruikmaken van de standaardbenadering voor kredietrisico als beschreven in deel drie, titel II, hoofdstuk 2, VKV, vallen deze instellingen ook onder het toepassingsgebied van de benchmarkingexercitie voor toezicht. De EBA moet echter beslissen welke van deze instellingen moet worden opgenomen, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel.

Artikel 78 wordt ook gewijzigd om het mogelijk te maken de frequentie van de benchmarkingexercities van jaarlijks tot tweejaarlijks te verlagen, aangezien na een bepaald aantal exercities waarschijnlijk een lagere frequentie zal volstaan om de resultaten van de benaderingen van de instellingen te monitoren. Dit zal ook leiden tot een vermindering van de administratieve lasten voor instellingen die gebruikmaken van de benchmarkbenaderingen.

2021/0341 (COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft toezichtsbevoegdheden, sancties, bijkantoren uit derde landen en ecologische, sociale en governancerisico’s, en tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank 41 ,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité 42 ,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)De bevoegde autoriteiten, hun personeel en de leden van hun bestuursorganen moeten onafhankelijk zijn van politieke en economische beïnvloeding. Het risico van belangenconflicten ondermijnt de integriteit van het financiële stelsel van de Unie en schaadt het doel van een geïntegreerde bankenunie en kapitaalmarktenunie. Richtlijn 2013/36/EU moet voorzien in meer gedetailleerde bepalingen voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten, met inbegrip van hun personeel en hun management, onafhankelijk en objectief handelen. In dit verband moeten minimumvereisten worden vastgesteld om belangenconflicten te voorkomen. De Europese Bankautoriteit (EBA) moet op basis van internationale beste praktijken richtsnoeren inzake het voorkomen van belangenconflicten uitvaardigen voor de bevoegde autoriteiten.

(2)De bevoegde autoriteiten moeten over de bevoegdheid beschikken om de aan een kredietinstelling verleende vergunning in te trekken wanneer die kredietinstelling wordt beschouwd als een instelling die faalt of waarschijnlijk gaat falen en tegelijkertijd niet heeft voldaan aan de andere afwikkelingsvoorwaarden van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad 43 of Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad 44 . In een dergelijke situatie moet een kredietinstelling worden geliquideerd overeenkomstig de toepasselijke nationale insolventieprocedures of andere soorten procedures die in het nationale recht voor die instellingen zijn vastgesteld, en moet zij dus de activiteiten waarvoor de vergunning was verleend, stopzetten.

(3)Het verrichten van bankdiensten in de Unie is afhankelijk van de voorwaarde dat de kredietinstelling vooraf over een vergunning beschikt en fysiek aanwezig is via een rechtspersoon of een bijkantoor op haar grondgebied. Alleen op die manier kunnen kredietinstellingen onderworpen zijn aan effectieve prudentiële regelgeving en effectief prudentieel toezicht teneinde het risico op falen tot een minimum te beperken en, in voorkomend geval, om dat falen te beheren zodat het zich niet op wanordelijke wijze verspreidt en leidt tot de instorting van het financiële stelsel (besmettingsrisico door bijvoorbeeld een bankrun of een bankfaillissement als gevolg van onvoorzichtige leningen). Het aanbieden van bankdiensten in de Unie zonder een dergelijke fysieke aanwezigheid zou de aanwezigheid en prevalentie op de financiële markten waar kredietinstellingen nauw betrokken zijn, vergroten van risicosegmenten die niet aan de prudentiële regelgeving en het prudentiële toezicht van de Unie zijn onderworpen, hetgeen uiteindelijk een bedreiging kan vormen voor de financiële stabiliteit van de Unie of van haar afzonderlijke lidstaten. De financiële crisis van 2008-2009 is het meest recente historische precedent dat benadrukt hoe kleine marktsegmenten de bron van aanzienlijke bedreigingen voor de financiële stabiliteit van de Unie en haar lidstaten kunnen worden indien zij buiten het toepassingsgebied van prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht blijven. Daarom is het noodzakelijk in het Unierecht een expliciete vereiste op te nemen dat ondernemingen die in een derde land gevestigd zijn en in de Unie bankdiensten willen verrichten, ten minste een bijkantoor in een lidstaat moeten vestigen en dat een vergunning aan dat bijkantoor moet worden verleend overeenkomstig de wetgeving van de Unie, tenzij de onderneming bankdiensten in de Unie wil verrichten via een dochteronderneming. Dit vereiste om een bijkantoor op te richten moet echter niet van toepassing zijn in het geval van reverse solicitation van diensten, aangezien het dan de klant is die de onderneming in het derde land benadert om het verrichten van de dienst aan te vragen.

(4)Toezichthouders van kredietinstellingen moeten over alle nodige bevoegdheden beschikken om hun taken te kunnen uitvoeren; die bevoegdheden moeten ook de verschillende transacties van de onder toezicht staande entiteiten bestrijken. Daartoe, en om het gelijke speelveld te vergroten, moeten toezichthouders beschikken over alle toezichtbevoegdheden die nodig zijn om betrekking te kunnen hebben op alle transacties van materieel belang die door de onder toezicht staande entiteiten kunnen worden uitgevoerd. De Europese Centrale Bank en de nationale bevoegde autoriteiten moeten daarom in kennis worden gesteld wanneer een materiële transactie, met inbegrip van verwervingen door onder toezicht staande entiteiten van materiële deelnemingen in financiële of niet-financiële entiteiten, materiële overdrachten van activa en passiva van of naar onder toezicht staande entiteiten, en fusies en splitsingen waarbij een onder toezicht staande entiteit betrokken is, door een onder toezicht staande entiteit aanleiding geeft tot bezorgdheid over haar prudentiële profiel of over mogelijke activiteiten op het gebied van witwassen en terrorismefinanciering. Voorts moeten de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om in dergelijke gevallen op te treden.

(5)Met betrekking tot fusies en splitsingen stelt Richtlijn (EU) 2017/1132 geharmoniseerde regels en procedures vast, met name voor grensoverschrijdende fusies en splitsingen van kapitaalvennootschappen. Daarom moet de in deze richtlijn vastgestelde beoordelingsprocedure door de bevoegde autoriteiten een aanvulling vormen op Richtlijn (EU) 2017/1132 en mag zij niet in strijd zijn met de bepalingen ervan. In het geval van grensoverschrijdende fusies en splitsingen die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn (EU) 2017/1132 vallen, moet het gemotiveerde advies van de bevoegde toezichthoudende autoriteit een onderdeel zijn van de beoordeling van de naleving van alle relevante voorwaarden en de correcte vervulling van alle procedures en formaliteiten die vereist zijn voor het aan de fusie of de splitsing voorafgaande attest. Het gemotiveerde advies moet daarom worden bezorgd aan de aangewezen nationale instantie die verantwoordelijk is voor de afgifte van het aan de fusie of de splitsing voorafgaand attest uit hoofde van Richtlijn (EU) 2017/1132.

(6)Om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten kunnen ingrijpen voordat een van deze transacties van materieel belang wordt uitgevoerd, moeten zij vooraf in kennis worden gesteld. Die kennisgeving moet vergezeld gaan van de informatie die de bevoegde autoriteiten nodig hebben om de voorgenomen transactie te kunnen beoordelen vanuit prudentieel oogpunt en vanuit het oogpunt van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. Die beoordeling door de bevoegde autoriteiten moet beginnen op het moment van ontvangst van de kennisgeving met daarin alle gevraagde informatie en, in het geval van de verwerving van een materiële deelneming of de materiële overdracht van activa en passiva, in de tijd beperkt zijn.

(7)In het geval van de verwerving van een gekwalificeerde deelneming of de materiële overdracht van activa of passiva kan de conclusie van de beoordeling ertoe leiden dat de bevoegde autoriteit besluit zich tegen de transactie te verzetten. Indien de bevoegde autoriteiten binnen een bepaalde termijn geen bezwaar maken, wordt de transactie geacht te zijn goedgekeurd.

(8)Om evenredigheid te waarborgen en onnodige administratieve lasten te vermijden, moeten die aanvullende bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten alleen van toepassing zijn op transacties die als van materieel belang worden beschouwd. Alleen transacties die uit fusies of splitsingen bestaan, moeten automatisch als transacties van materieel belang worden behandeld, aangezien kan worden verwacht dat de nieuw opgerichte entiteit een wezenlijk ander prudentieel profiel heeft dan de entiteiten die oorspronkelijk bij de fusie of splitsing betrokken waren. Ook mogen fusies of splitsingen niet door entiteiten worden gesloten voordat een voorafgaand positief advies van de bevoegde autoriteiten is ontvangen. Andere transacties (met inbegrip van de verwerving van een deelneming en de overdracht van activa en passiva) moeten, wanneer zij van materieel belang worden geacht, door de bevoegde autoriteiten worden beoordeeld op basis van een stilzwijgende goedkeuringsprocedure.

(9)In sommige situaties (bijvoorbeeld wanneer er entiteiten bij betrokken zijn die in verschillende lidstaten gevestigd zijn) kunnen voor transacties meerdere kennisgevingen en beoordelingen van verschillende bevoegde autoriteiten nodig zijn, hetgeen een efficiënte samenwerking tussen die autoriteiten vereist. Daarom moeten de samenwerkingsverplichtingen worden gepreciseerd, met name vroegtijdige grensoverschrijdende kennisgevingen, een vlotte uitwisseling van informatie en coördinatie bij de beoordeling.

(10)De bepalingen betreffende de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling moeten worden afgestemd op de bepalingen inzake de verwerving van een gekwalificeerde deelneming door een instelling, indien beide beoordelingen voor dezelfde transactie moeten worden verricht. Zonder een juiste formulering zouden deze bepalingen immers kunnen leiden tot inconsistenties in de beoordeling door de bevoegde autoriteiten en uiteindelijk in de door hen genomen besluiten. Daarom moet worden voorzien in soortgelijke extra tijd voor de bevoegde autoriteiten om de ontvangst van de kennisgeving te bevestigen wanneer de transactie als complex wordt beschouwd.

(11)De EBA moet worden gemachtigd om technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen te ontwikkelen om te zorgen voor een passend kader voor het gebruik van die aanvullende toezichtsbevoegdheden. Die technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen moeten met name de informatie specificeren die de bevoegde autoriteiten moeten ontvangen, de te beoordelen elementen en de samenwerking wanneer er meer dan één bevoegde autoriteit bij betrokken is. Deze verschillende elementen zijn van cruciaal belang om ervoor te zorgen dat met een voldoende geharmoniseerde toezichtmethode bepalingen inzake de aanvullende bevoegdheden efficiënt kunnen worden uitgevoerd, met zo min mogelijk extra administratieve lasten.

(12)Het is van cruciaal belang dat kredietinstellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings voldoen aan de prudentiële vereisten om hun veiligheid en soliditeit te waarborgen en de stabiliteit van het financiële stelsel te vrijwaren, zowel op het niveau van de Unie in haar geheel als in elke lidstaat. Daarom moeten de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om tijdig afdoende maatregelen te nemen wanneer die kredietinstellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings en hun effectieve beheerders de prudentiële vereisten of toezichtbesluiten niet naleven.

(13)Om een gelijk speelveld op het gebied van sanctiebevoegdheden te waarborgen, zou van de lidstaten moeten worden vereist dat zij voorzien in doeltreffende, evenredige en ontradende administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen in verband met inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en op Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad 45 . De lidstaten zouden met name administratieve sancties moeten kunnen opleggen wanneer de desbetreffende inbreuk ook onder het nationale strafrecht valt. Die administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen moeten voldoen aan bepaalde minimumvereisten, waaronder de minimumbevoegdheden die de bevoegde autoriteiten moeten krijgen om deze op te leggen, de criteria waarmee de bevoegde autoriteiten rekening moeten houden bij de toepassing ervan, openbaarmakingsvereisten of de niveaus van administratieve sancties en dwangsommen. De lidstaten moeten specifieke regels en doeltreffende mechanismen vaststellen voor de toepassing van dwangsommen.

(14)Administratieve geldboeten moeten een afschrikkend effect hebben om te voorkomen dat de natuurlijke persoon of rechtspersoon die inbreuk maakt op de nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU of op Verordening (EU) nr. 575/2013, in de toekomst op dezelfde of soortgelijke wijze handelt. De lidstaten moeten worden verplicht te voorzien in doeltreffende, evenredige en ontradende administratieve sancties. Voorts moeten de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van het soort administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en de hoogte van administratieve geldboeten rekening houden met eerdere strafrechtelijke sancties die zijn opgelegd aan dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor dezelfde inbreuk verantwoordelijk is. Dit moet ervoor zorgen dat de alle sancties en andere administratieve maatregelen die met het oog op bestraffing worden opgelegd in geval van cumulatie van administratieve en strafrechtelijke procedures, niet strenger zijn dan gezien de ernst van de betrokken inbreuk noodzakelijk is. Daartoe is het van essentieel belang dat de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten en de justitiële autoriteiten wordt versterkt in geval van cumulatie van administratieve en strafrechtelijke procedures tegen dezelfde personen die voor dezelfde inbreuk verantwoordelijk zijn. De lidstaten moeten specifieke regels en mechanismen vaststellen om een dergelijke samenwerking te vergemakkelijken.

(15)De bevoegde autoriteiten moeten administratieve sancties kunnen opleggen aan dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dezelfde handelingen of het nalaten van handelingen. Een dergelijke cumulatie van procedures en sancties voor dezelfde inbreuk moet echter verschillende doelstellingen van algemeen belang nastreven. De lidstaten moeten regels vaststellen om te zorgen voor een passende coördinatie tussen administratieve en strafrechtelijke procedures. Dergelijke regels moeten het opleggen van gecumuleerde sancties voor dezelfde inbreuk aan de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon beperken tot hetgeen strikt noodzakelijk is om die verschillende doelstellingen te verwezenlijken. Voorts moeten de lidstaten regels vaststellen om ervoor te zorgen dat alle administratieve en strafrechtelijke sancties en andere maatregelen die in geval van cumulatie van procedures worden opgelegd, niet strenger zijn dan gezien de ernst van de betrokken inbreuk noodzakelijk is. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat dergelijke dubbele procedures en daaropvolgende sancties in overeenstemming zijn met het ne bis in idem-beginsel en dat de rechten van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon naar behoren worden beschermd.

(16)Administratieve geldboeten voor rechtspersonen moeten consequent worden opgelegd, met name wat betreft de bepaling van het maximumbedrag van de administratieve sancties, waarbij rekening moet worden gehouden met de totale jaarlijkse netto-omzet van de betrokken onderneming. De huidige definitie van de totale jaarlijkse netto-omzet in Richtlijn 2013/36/EU is niet exhaustief, duidelijk noch volledig genoeg om een gelijk speelveld bij de toepassing van administratieve geldboeten te waarborgen. Daarom moeten verschillende elementen van de huidige definitie van de totale jaarlijkse netto-omzet worden verduidelijkt om een inconsistente interpretatie te voorkomen.

(17)Naast administratieve sancties moeten de bevoegde autoriteiten ook dwangsommen kunnen opleggen aan kredietinstellingen, financiële holdings, gemengde financiële holdings en hun effectieve beheerders wegens niet-nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU, Verordening (EU) nr. 575/2013 of een besluit van een bevoegde autoriteit. Deze handhavingsmaatregelen moeten worden opgelegd wanneer een inbreuk op een voorschrift of een toezichtbesluit van de bevoegde autoriteit voortduurt. De bevoegde autoriteiten moeten die handhavingsmaatregelen kunnen opleggen zonder een voorafgaand verzoek, bevel of waarschuwing te hoeven richten tot de partij in overtreding. Aangezien het doel van de dwangsommen erin bestaat natuurlijke personen of rechtspersonen te dwingen een voortdurende inbreuk te beëindigen, mag de toepassing van dwangsommen de bevoegde autoriteiten er niet van weerhouden verdere administratieve sancties voor dezelfde inbreuk op te leggen.

(18)Het is noodzakelijk administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen vast te stellen om ervoor te zorgen dat er na een inbreuk zoveel mogelijk maatregelen kunnen worden genomen, ook om verdere inbreuken te helpen voorkomen, ongeacht of deze in het nationale recht als administratieve sanctie of andere administratieve maatregel zijn aangemerkt. Daarom moeten de lidstaten kunnen voorzien in aanvullende sancties en hogere administratieve geldboeten.

(19)De bevoegde autoriteiten moeten dwangsommen opleggen die evenredig en doeltreffend zijn. Zij moeten dus rekening houden met de mogelijke gevolgen van de dwangsom voor de financiële situatie van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de inbreuk pleegt, en trachten te voorkomen dat de sanctie die natuurlijke persoon of rechtspersoon insolvent zou maken, in ernstige financiële moeilijkheden zou brengen of een onevenredig percentage van zijn totale jaaromzet zou vertegenwoordigen.

(20)Als het rechtsstelsel van de lidstaat niet toestaat dat de in deze richtlijn vastgestelde administratieve sancties worden opgelegd, moet het mogelijk zijn de regels inzake administratieve sancties zodanig toe te passen dat de sanctie door de bevoegde autoriteit wordt geïnitieerd en door rechterlijke instanties wordt opgelegd. Daarom moeten deze lidstaten ervoor zorgen dat de toepassing van de regels en sancties hetzelfde effect heeft als de administratieve sancties die door de bevoegde autoriteiten worden opgelegd. Bij het opleggen van dergelijke sancties moeten de rechterlijke instanties rekening houden met de aanbeveling van de bevoegde autoriteit die de sanctie initieert. De opgelegde sancties moeten doeltreffend, evenredig en ontradend zijn.

(21)Om te voorzien in passende sancties voor inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013, moet de lijst van inbreuken waarvoor administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen gelden, worden aangevuld. Daarom moet de lijst van inbreuken op grond van artikel 67 van Richtlijn 2013/36/EU worden gewijzigd.

(22)De reglementering van bijkantoren die door ondernemingen uit een derde land zijn opgericht om in een lidstaat bankdiensten te verrichten, is onderworpen aan het nationale recht en slechts in zeer beperkte mate geharmoniseerd door Richtlijn 2013/36/EU. Hoewel bijkantoren uit derde landen een aanzienlijke aanwezigheid op de bancaire markten van de Unie hebben, zijn zij momenteel alleen onderworpen aan informatievereisten op zeer hoog niveau, maar niet aan prudentiële normen op Unieniveau of samenwerkingsregelingen op het gebied van toezicht. Het totale gebrek aan een gemeenschappelijk prudentieel kader leidt ertoe dat bijkantoren uit derde landen worden onderworpen aan uiteenlopende nationale vereisten met een wisselend niveau van voorzichtigheid en een variërende reikwijdte. Voorts ontbreekt het de bevoegde autoriteiten aan uitgebreide informatie en aan de nodige toezichtinstrumenten om naar behoren toezicht te houden op de specifieke risico’s die ontstaan door groepen uit derde landen die zowel via bijkantoren als dochterondernemingen in een of meer lidstaten actief zijn. Er zijn momenteel geen geïntegreerde toezichtregelingen met betrekking tot deze groepen en de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op elk bijkantoor van een groep uit een derde land, is niet verplicht informatie uit te wisselen met de bevoegde autoriteiten die toezicht houden op andere bijkantoren en dochterondernemingen van dezelfde groep. Een dergelijk gefragmenteerd regelgevingslandschap houdt risico’s in voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de Unie, die naar behoren moeten worden aangepakt met een geharmoniseerd kader voor bijkantoren uit derde landen. Een dergelijk kader moet gemeenschappelijke minimumvereisten omvatten inzake vergunningverlening, prudentiële normen, interne governance, toezicht en rapportage. Deze reeks vereisten moet voortbouwen op de vereisten die de lidstaten reeds toepassen op bijkantoren uit derde landen op hun grondgebied, en moet rekening houden met soortgelijke of gelijkwaardige vereisten die derde landen op buitenlandse bijkantoren toepassen, teneinde de samenhang tussen de lidstaten te waarborgen en het Uniekader voor bijkantoren uit derde landen af te stemmen op de gangbare internationale praktijken op dit gebied.

(23)Om redenen van evenredigheid moeten de vereisten voor bijkantoren uit derde landen in acht worden genomen in verhouding tot het risico dat zij vormen voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de Unie en de lidstaten. Bijkantoren uit derde landen moeten daarom worden ingedeeld als klasse 1 indien zij als risicovoller worden beschouwd, of als klasse 2 indien zij klein en niet-complex zijn en geen significant risico voor de financiële stabiliteit vormen (overeenkomstig de definitie van “kleine en niet-complexe instelling” in Verordening (EU) nr. 575/2013). Bijkantoren uit derde landen met in de lidstaat geboekte activa voor een bedrag van 5 000 000 000 EUR of meer moeten dus worden beschouwd als risicovoller vanwege hun grotere omvang en complexiteit, omdat het falen ervan kan leiden tot een aanzienlijke verstoring van de markt voor bankdiensten of het bankwezen van de lidstaat. Bijkantoren uit derde landen die retaildeposito’s mogen aanvaarden, moeten ook als risicovoller worden beschouwd ongeacht hun omvang, voor zover het falen ervan zeer kwetsbare deposanten zou treffen en zou kunnen leiden tot een verlies van vertrouwen in de veiligheid en soliditeit van het bankenstelsel van de lidstaat ter bescherming van het spaargeld van de burgers. Beide soorten bijkantoren uit derde landen moeten daarom worden ingedeeld als klasse 1.

(24)Bijkantoren uit derde landen moeten ook worden ingedeeld als klasse 1 indien de onderneming in het derde land die het hoofdkantoor is (de “hoofdonderneming”), onderworpen is aan regulering, toezicht en uitvoering van dergelijke regelgeving die niet ten minste gelijkwaardig is bevonden aan Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013, of indien het betrokken derde land is aangemerkt als een derde land met een hoog risico dat strategische tekortkomingen vertoont in zijn regeling inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad 46 . Die bijkantoren uit derde landen vormen een aanzienlijk risico voor de financiële stabiliteit van de Unie en van de lidstaat van vestiging omdat de bancaire regelgevings- of antiwitwaskaders die op hun hoofdonderneming van toepassing zijn, de specifieke risico’s die voortvloeien uit de activiteiten van het bijkantoor in de lidstaat, of de risico’s voor tegenpartijen in de lidstaat die door de groep uit het derde land worden gecreëerd, niet adequaat opvangen of kunnen monitoren. Om te bepalen of de bancaire prudentiële en toezichtnormen van het derde land gelijkwaardig zijn aan de normen van de Unie, moet de Commissie de EBA kunnen gelasten een beoordeling uit te voeren overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 575/2013. De EBA moet ervoor zorgen dat de beoordeling op rigoureuze en transparante wijze en volgens een deugdelijke methodologie wordt uitgevoerd. Voorts moet de EBA ook overleg plegen en nauw samenwerken met de toezichthoudende autoriteiten en overheidsdiensten van derde landen die belast zijn met de regulering van het bankwezen en, in voorkomend geval, met partijen uit de particuliere sector, teneinde deze partijen billijk te behandelen en hen in de gelegenheid te stellen binnen een redelijke termijn documentatie in te dienen en opmerkingen te maken. De EBA moet er ook voor zorgen dat het overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uitgebrachte verslag naar behoren wordt gemotiveerd, een gedetailleerde beschrijving van de beoordeelde aangelegenheden bevat en binnen een redelijke termijn wordt verstrekt.

(25)De bevoegde autoriteiten moeten de uitdrukkelijke bevoegdheid hebben om per geval te eisen dat bijkantoren uit derde landen een vergunning aanvragen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, van Richtlijn 2013/36/EU, ten minste wanneer die bijkantoren activiteiten verrichten met tegenpartijen in andere lidstaten in strijd met de internemarktregels of wanneer zij een aanzienlijk risico vormen voor de financiële stabiliteit van de Unie of van de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Bovendien moeten de bevoegde autoriteiten worden verplicht periodiek te beoordelen of bijkantoren uit derde landen die in hun boeken activa voor een bedrag van ten minste 30 000 000 000 EUR aanhouden, systeemrelevant zijn. Alle bijkantoren uit derde landen die behoren tot dezelfde groep uit een derde land en die in één of meerdere lidstaten van de Unie gevestigd zijn, moeten gezamenlijk aan een dergelijke periodieke beoordeling worden onderworpen. Bij die beoordeling moet aan de hand van specifieke criteria worden onderzocht of die bijkantoren een risico vormen voor de financiële stabiliteit van de Unie of haar lidstaten dat van vergelijkbaar niveau is als dat van instellingen die in het kader van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 als “systeemrelevant” worden aangemerkt. Indien de bevoegde autoriteiten concluderen dat bijkantoren uit derde landen systeemrelevant zijn, moeten zij aan die bijkantoren vereisten opleggen die passend zijn om de risico’s voor de financiële stabiliteit te beperken. Daartoe moeten de bevoegde autoriteiten van bijkantoren uit derde landen kunnen eisen dat zij een vergunning als dochterinstelling uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU aanvragen om de uitoefening van bankactiviteiten in de lidstaat of in de gehele Unie voort te zetten. Bovendien moeten de bevoegde autoriteiten andere vereisten kunnen opleggen, zoals een verplichting om de activa of activiteiten van bijkantoren uit derde landen in de Unie zodanig te herstructureren dat die bijkantoren niet langer systemisch zijn, of een vereiste om te voldoen aan aanvullende kapitaal-, liquiditeits-, rapportage- of openbaarmakingsvereisten, indien dat toereikend zou zijn om de risico’s voor de financiële stabiliteit aan te pakken. De bevoegde autoriteiten moeten de mogelijkheid hebben geen van deze vereisten op te leggen aan als systeemrelevant beoordeelde bijkantoren uit derde landen indien de bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat de risico’s die deze bijkantoren inhouden voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de Unie en de lidstaten, niet significant zouden toenemen als dergelijke vereisten voor een periode van ten hoogste één jaar niet worden opgelegd.

(26)Om de consistentie van toezichtbesluiten te waarborgen ten aanzien van een groep uit een derde land met bijkantoren en dochterondernemingen in de hele Unie, moet een leidende bevoegde autoriteit worden aangewezen om de systeemrelevante beoordeling uit te voeren. Die rol moet toekomen aan de consoliderende toezichthouder van de groep uit een derde land in de Unie, indien artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, of aan de bevoegde autoriteit die overeenkomstig dat artikel de geconsolideerde toezichthouder zou worden, mochten de bijkantoren van die groep uit een derde land als zijn dochterondernemingen worden behandeld. Indien de relevante consoliderende toezichthouder niet is bepaald of indien de leidende bevoegde autoriteit niet binnen drie maanden met de beoordeling van systeemrelevantie is begonnen, moet in plaats daarvan de EBA die beoordeling uitvoeren. De leidende bevoegde autoriteit of, indien van toepassing, de EBA moet de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de dochterondernemingen en de bijkantoren van de betrokken groep uit derde landen in de Unie, raadplegen en volledig met hen samenwerken. De leidende bevoegde autoriteit en die bevoegde autoriteiten moeten een gezamenlijk besluit nemen over het al dan niet opleggen van vereisten aan bijkantoren uit derde landen die als systeemrelevant zijn beoordeeld. Met het oog op een eerlijk proces moet de leidende bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de EBA ervoor zorgen dat het recht van bijkantoren uit derde landen om te worden gehoord en om opmerkingen te maken bij de beoordeling van de systeemrelevantie wordt geëerbiedigd.

(27)De bevoegde autoriteiten moeten regelmatig toetsen of bijkantoren uit derde landen voldoen aan de relevante vereisten uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU, en toezichtmaatregelen nemen ten aanzien van die bijkantoren om de naleving van die vereisten te waarborgen of te herstellen. Om het effectieve toezicht op de vereisten voor bijkantoren uit derde landen te vergemakkelijken en een volledig overzicht van de activiteiten van groepen uit derde landen binnen de Unie mogelijk te maken, moet gemeenschappelijke toezichts- en financiële rapportage aan de bevoegde autoriteiten beschikbaar worden gesteld in overeenstemming met gestandaardiseerde templates. De EBA moet worden gemachtigd om ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot vaststelling van die templates te ontwikkelen en de Commissie moet de bevoegdheid krijgen om die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen vast te stellen. Voorts moeten passende samenwerkingsregelingen tussen bevoegde autoriteiten worden getroffen om ervoor te zorgen dat alle activiteiten van groepen uit derde landen die via bijkantoren uit derde landen in de Unie actief zijn, aan uitgebreid toezicht worden onderworpen, om te voorkomen dat de vereisten die krachtens het Unierecht op die groepen van toepassing zijn, worden omzeild en om de potentiële risico’s voor de financiële stabiliteit van de Unie te beperken. Met name moeten klasse 1-bijkantoren uit derde landen worden opgenomen in het werkterrein van de colleges van toezichthouders van groepen uit derde landen in de Unie. Indien een dergelijk college nog niet bestaat, moeten de bevoegde autoriteiten een ad-hoccollege oprichten voor alle klasse 1-bijkantoren uit derde landen van dezelfde groep wanneer die in meer dan één lidstaat actief is.

(28)Het Uniekader voor bijkantoren uit derde landen moet worden toegepast onverminderd de discretionaire bevoegdheid waarmee de lidstaten momenteel op algemene basis kunnen eisen dat ondernemingen uit derde landen die afkomstig zijn uit bepaalde derde landen, op hun grondgebied uitsluitend bankactiviteiten verrichten via dochterinstellingen waaraan overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, van Richtlijn 2013/36/EU vergunning is verleend. Dat vereiste kan betrekking hebben op derde landen die bancaire prudentiële en toezichtsnormen toepassen die niet gelijkwaardig zijn aan de normen uit hoofde van het nationale recht van de lidstaat, of op derde landen die in hun regelgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering strategische tekortkomingen vertonen.

(29)Na de invoering van IFRS 9 op 1 januari 2018 heeft de uitkomst van de berekeningen van de te verwachten kredietverliezen, aan de hand van een op modellen gebaseerde benadering, rechtstreeks invloed op het bedrag van het eigen vermogen en op de wettelijk voorgeschreven ratio’s van instellingen. Dezelfde op modellen gebaseerde benaderingen vormen ook de basis voor de berekening van verwachte kredietverliezen wanneer instellingen nationale kaders voor financiële verslaggeving toepassen. Daarom is het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten en de EBA een duidelijk beeld hebben van het effect dat deze berekeningen hebben op de bandbreedte van waarden voor risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten voor vergelijkbare blootstellingen. Daartoe moet de benchmarking ook betrekking hebben op die op modellen gebaseerde benaderingen. Aangezien instellingen die kapitaalvereisten volgens de standaardbenadering voor het kredietrisico berekenen, ook modellen mogen gebruiken voor de berekening van te verwachten kredietverliezen binnen het kader van IFRS 9, moeten zij ook bij de benchmarking worden betrokken, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.

(30)Verordening (EU) 2019/876 47 werd gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 575/2013 door de invoering van een herzien marktrisicokader dat is ontwikkeld door het Bazels Comité voor bankentoezicht. De alternatieve standaardbenadering die deel uitmaakt van dat nieuwe kader, stelt instellingen in staat bepaalde parameters te modelleren die worden gebruikt bij de berekening van risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten voor marktrisico. Daarom is het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten en de EBA een duidelijk beeld hebben van de bandbreedte van waarden voor risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten die voor soortgelijke blootstellingen ontstaan, niet alleen in het kader van de alternatieve internemodelbenadering, maar ook in het kader van de alternatieve standaardbenadering. Als gevolg daarvan moet de benchmarking van marktrisico’s betrekking hebben op de herziene gestandaardiseerde en internemodelbenaderingen.

(31)De wereldwijde overgang naar een duurzame economie, die is vastgelegd in de Overeenkomst van Parijs 48 , zoals gesloten door de Unie, en in de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties, zal een ingrijpende sociaal-economische transformatie vergen en zal afhangen van de mobilisering van aanzienlijke financiële middelen uit de publieke en particuliere sector. De Europese Green Deal 49 verbindt de Unie ertoe tegen 2050 klimaatneutraal te zijn. Het financiële stelsel speelt een belangrijke rol bij de ondersteuning van die transitie, die niet alleen betrekking heeft op het in kaart brengen en ondersteunen van de kansen die zich zullen voordoen, maar ook op het naar behoren beheren van de risico’s die zij kan inhouden.

(32)De ongekende omvang van de transitie naar een duurzame, klimaatneutrale en circulaire economie zal aanzienlijke gevolgen hebben voor het financiële stelsel. In 2018 erkende het netwerk van centrale banken en toezichthouders voor de vergroening van het financiële stelsel 50 dat klimaatgerelateerde risico’s een bron van financieel risico vormen. De vernieuwde strategie voor duurzame financiering van de Commissie 51 benadrukt dat ecologische, sociale en governancerisico’s en risico’s die voortvloeien uit de fysieke gevolgen van klimaatverandering, biodiversiteitsverlies en de bredere aantasting van ecosystemen in het bijzonder, een ongekende uitdaging vormen voor onze economieën en voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Deze risico’s hebben specifieke kenmerken zoals de toekomstgerichte aard ervan en hun verschillende effecten op de korte, middellange en lange termijn.

(33)De transitie naar een duurzame, klimaatneutrale en circulaire economie zal over langere termijn plaatsvinden en diepgaand zijn, hetgeen aanzienlijke veranderingen in de bedrijfsmodellen van instellingen met zich meebrengen. De financiële sector, en met name kredietinstellingen, moet zich op adequate wijze aanpassen om de doelstelling van broeikasgasneutraliteit in de economie van de Unie tegen 2050 te verwezenlijken en tegelijkertijd de inherente risico’s onder controle te houden. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten dit proces kunnen beoordelen en kunnen ingrijpen wanneer instellingen klimaatrisico’s en risico’s als gevolg van de aantasting van het milieu en het verlies aan biodiversiteit beheren op een wijze die de stabiliteit van de afzonderlijke instellingen of de financiële stabiliteit in het algemeen in gevaar brengt. De bevoegde autoriteiten moeten ook toezicht houden en bevoegd zijn om op te treden wanneer de bedrijfsmodellen en strategieën van instellingen niet in overeenstemming zijn met de relevante beleidsdoelstellingen van de Unie en bredere transitietrends naar een duurzame economie, hetgeen leidt tot risico’s voor hun bedrijfsmodellen en strategieën of voor de financiële stabiliteit. Klimaatrisico’s en meer in het algemeen milieurisico’s moeten samen met sociale en governancerisico’s in één risicocategorie worden beschouwd om een alomvattende en gecoördineerde integratie van deze factoren mogelijk te maken, aangezien zij vaak met elkaar verweven zijn. ESG-risico’s houden nauw verband met het concept duurzaamheid, aangezien ESG-factoren de drie belangrijkste pijlers van duurzaamheid vormen.

(34)Om voldoende bestand te blijven tegen de negatieve effecten van ESG-factoren, moeten in de Unie gevestigde instellingen in staat zijn ESG-risico’s systematisch te identificeren, te meten en te beheren, en moeten hun toezichthouders de risico’s zowel op het niveau van de individuele instelling als op systeemniveau beoordelen, waarbij prioriteit wordt gegeven aan ecologische factoren en vorderingen worden gemaakt met betrekking tot de andere duurzaamheidsfactoren naarmate de methoden en instrumenten voor de beoordeling evolueren. Instellingen moeten beoordelen of hun portefeuilles in overeenstemming zijn met de ambitie van de Unie om tegen 2050 klimaatneutraal te zijn en aantasting van het milieu en verlies aan biodiversiteit te voorkomen. Zij moeten specifieke plannen opstellen om de risico’s aan te pakken die op korte, middellange en lange termijn voortvloeien uit de slechte afstemming van hun bedrijfsmodel en strategie op de relevante beleidsdoelstellingen van de Unie, zoals opgenomen in de Overeenkomst van Parijs, het “Fit for 55” -pakket 52 [en het mondiaal biodiversiteitskader voor de periode na 2020]. Van instellingen moet worden vereist dat zij beschikken over solide governanceregelingen en interne processen voor het beheer van ESG-risico’s en over strategieën die door hun leidinggevende organen worden goedgekeurd, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de huidige maar ook met de toekomstige gevolgen van ESG-factoren. Ook de collectieve kennis en bewustwording over ESG-factoren door het leidinggevend orgaan en de interne kapitaalallocatie van instellingen om ESG-risico’s aan te pakken, zullen van cruciaal belang zijn om binnen elke afzonderlijke instelling verandering te stimuleren. De specifieke kenmerken van ESG-risico’s en het feit dat zij vrij nieuw zijn, maken dat afspraken, metingen en beheerspraktijken tussen instellingen aanzienlijk kunnen verschillen. Om convergentie in de hele Unie en een uniforme interpretatie van ESG-risico’s te waarborgen, moeten in de prudentiële regelgeving passende definities en minimumnormen voor de beoordeling van die risico’s worden opgenomen. Om dit doel te bereiken, zijn definities vastgesteld in Verordening (EU) nr. 575/2013 en is de EBA bevoegd om een minimumreeks referentiemethoden vast te stellen voor de beoordeling van het effect van ESG-risico’s op de financiële stabiliteit van instellingen, waarbij prioriteit wordt gegeven aan het effect van ecologische factoren. Aangezien ESG-risico’s gevolgen hebben voor de toekomst, zijn scenarioanalyse en stresstests, samen met plannen om die risico’s aan te pakken, bijzonder informatieve beoordelingsinstrumenten; de EBA moet dan ook de bevoegdheid krijgen om uniforme criteria te ontwikkelen voor de inhoud van de plannen om die risico’s aan te pakken, voor het opstellen van scenario’s en voor de toepassing van stresstestmethoden. Milieugerelateerde risico’s, met inbegrip van risico’s die voortvloeien uit de aantasting van het milieu en het verlies aan biodiversiteit, en met name klimaatgerelateerde risico’s, moeten voorrang krijgen in het licht van de urgentie ervan en de bijzondere relevantie van scenarioanalyse en stresstests voor de beoordeling ervan.

(35)ESG-risico’s kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor de stabiliteit van zowel individuele instellingen als het financiële stelsel als geheel. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten deze risico’s consequent in hun relevante toezichtactiviteiten meenemen, met inbegrip van het proces van evaluatie en toetsing door de toezichthouder en de stresstests van die risico’s. De Europese Commissie heeft via haar instrument voor technische ondersteuning steun verleend aan de nationale bevoegde autoriteiten bij de ontwikkeling en toepassing van stresstestmethoden en is bereid om in dit verband technische ondersteuning te blijven bieden. De stresstestmethoden voor ESG-risico’s zijn tot dusver echter voornamelijk op verkennende wijze toegepast. Om ESG-stresstests krachtig en consequent in het toezicht te integreren, moeten de EBA, de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) gezamenlijk richtsnoeren ontwikkelen om consistente overwegingen en gemeenschappelijke methodologieën voor stresstests van ESG-risico’s te waarborgen. Stresstests van die risico’s moeten beginnen met klimaat- en milieugerelateerde factoren, en naarmate er meer ESG-risicogegevens en -methodologieën beschikbaar komen ter ondersteuning van de ontwikkeling van aanvullende instrumenten om de kwantitatieve impact ervan op financiële risico’s te beoordelen, moeten de bevoegde autoriteiten het effect van die risico’s in toenemende mate evalueren in hun beoordelingen van de toereikendheid van kredietinstellingen. Om de convergentie van toezichtpraktijken te waarborgen, moet de EBA richtsnoeren uitvaardigen met betrekking tot de uniforme opneming van ESG-risico’s in het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP).

(36)De bepalingen van artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU over het kader voor de systeemrisicobuffer kunnen al worden gebruikt voor de aanpak van verschillende soorten systeemrisico’s, waaronder risico’s in verband met klimaatverandering. Voor zover de relevante bevoegde of aangewezen autoriteiten, naargelang het geval, van mening zijn dat risico’s in verband met klimaatverandering ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor het financiële stelsel en de reële economie in de lidstaten, moeten zij een systeemrisicobufferpercentage voor die risico’s invoeren wanneer zij de invoering van een dergelijk percentage doeltreffend en evenredig achten om die risico’s te beperken.

(37)Leden van het leidinggevend orgaan mogen pas geruime tijd na hun aanstelling aan de geschiktheidsbeoordeling worden onderworpen of, in het geval van medewerkers met een sleutelfunctie, helemaal niet. Leden van het leidinggevend orgaan die niet aan de geschiktheidscriteria voldoen, kunnen hun taken dus al geruime tijd hebben uitgeoefend, wat met name voor grote instellingen problematisch is. Bovendien moeten grensoverschrijdende instellingen zich een weg banen door een grote verscheidenheid aan nationale regels en processen; het huidige systeem is dus niet efficiënt. Het bestaan van verschillende vereisten met betrekking tot de geschiktheidsbeoordeling in de Unie is een bijzonder acuut probleem in de context van de bankenunie. Daarom is het van belang te voorzien in een reeks regels op het niveau van de Unie om een samenhangend en voorspelbaar kader voor betrouwbaarheid en deskundigheid (“fit-and-proper”) tot stand te brengen. Dit zal de convergentie van het toezicht bevorderen, het vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten vergroten en de instellingen meer rechtszekerheid bieden. Een robuust kader voor betrouwbaarheid en deskundigheid om de geschiktheid van leden van het leidinggevend orgaan en medewerkers met een sleutelfunctie te beoordelen, is een cruciale factor om ervoor te zorgen dat instellingen adequaat worden beheerd en hun risico’s op passende wijze worden beheerd.

(38)Het doel van de beoordeling van de geschiktheid van leden van leidinggevende organen is ervoor te zorgen dat deze leden gekwalificeerd zijn voor hun rol en betrouwbaar zijn. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de instellingen om de geschiktheid van elk lid van het leidinggevend orgaan te beoordelen. Zij moeten dus de geschiktheidsbeoordeling uitvoeren, waarna de bevoegde autoriteiten een verificatie kunnen uitvoeren voordat of nadat het lid van het leidinggevend orgaan de functie opnemen. Gezien de risico’s door grote instellingen die met name het gevolg zijn van mogelijke besmettingseffecten, moet echter worden voorkomen dat ongeschikte leden van het leidinggevend orgaan invloed uitoefenen op het functioneren van dergelijke grote instellingen met mogelijk ernstige schadelijke gevolgen. Daarom is het passend dat de bevoegde autoriteiten, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, de geschiktheid van leden van het leidinggevend orgaan van grote instellingen beoordelen voordat deze leden hun taken uitoefenen.

(39)Niet alleen leden van het leidinggevend orgaan maar ook medewerkers met een sleutelfunctie hebben een aanzienlijke invloed op het waarborgen van een gezonde en prudente dagelijkse bedrijfsvoering van een instelling. Aangezien in Richtlijn 2013/36/EU momenteel geen definitie wordt gegeven van medewerkers met een sleutelfunctie, lopen de praktijken van de lidstaten in de Unie uiteen, hetgeen een doeltreffend en efficiënt toezicht belemmert en een gelijk speelveld verhindert. Daarom moet er een definitie komen van medewerkers met een sleutelfunctie. Daarnaast moet de verantwoordelijkheid voor het beoordelen van de geschiktheid van medewerkers met een sleutelfunctie in de eerste plaats bij de instellingen berusten. Vanwege de risico’s die aan de activiteiten van grote instellingen verbonden zijn, moet de geschiktheid van de hoofden van interne controlefuncties en de financieel directeur in dergelijke grote instellingen echter door de bevoegde autoriteiten worden beoordeeld voordat deze personen hun functie opnemen.

(40)Om rechtszekerheid en voorspelbaarheid voor de instellingen te waarborgen, is het noodzakelijk een efficiënte en tijdige procedure vast te stellen voor de verificatie van de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan en de medewerkers met een sleutelfunctie door de bevoegde autoriteiten. Een dergelijke procedure moet de bevoegde autoriteiten in staat stellen zo nodig om aanvullende informatie te verzoeken, maar moet er ook voor zorgen dat die bevoegde autoriteiten de geschiktheidsbeoordelingen binnen de voorgeschreven termijn kunnen afhandelen. Instellingen moeten de bevoegde autoriteiten binnen de gestelde termijn correcte en volledige informatie verstrekken en snel en te goeder trouw reageren op verzoeken om aanvullende informatie van de bevoegde autoriteiten.

(41)In het licht van de rol van de geschiktheidsbeoordeling voor een prudent en gezond bestuur van instellingen moeten de bevoegde autoriteiten beschikken over nieuwe instrumenten zoals verantwoordelijkheidsverklaringen en een overzicht van de taken, om de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan en de medewerkers met een sleutelfunctie te beoordelen. Deze nieuwe instrumenten zullen ook de werkzaamheden van de bevoegde autoriteiten ondersteunen bij de herziening van de governanceregelingen van instellingen in het kader van het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder. Hoewel het leidinggevend orgaan als collegiaal orgaan de algemene verantwoordelijkheid heeft, moeten instellingen worden verplicht individuele verklaringen en een overzicht op te stellen ter verduidelijking van de taken van de leden van het leidinggevend orgaan, de directie en de medewerkers met een sleutelfunctie. Hun individuele taken zijn niet altijd duidelijk of consistent vastgelegd en er kunnen situaties zijn waarin twee of meer taken elkaar overlappen of waarin taakgebieden over het hoofd worden gezien omdat zij niet exact onder de verantwoordelijkheid van één persoon vallen. De omvang van de taken van elke afzonderlijke persoon moet duidelijk worden afgebakend en er mag geen enkel gebied overblijven dat niet onder iemands verantwoordelijkheid valt. Die instrumenten moeten zorgen voor een grotere verantwoordingsplicht van de leden van het leidinggevend orgaan, de directie en de medewerkers met een sleutelfunctie.

(42)Om de financiële stabiliteit te waarborgen, moeten de bevoegde autoriteiten in staat zijn snel besluiten te nemen en uit te voeren. In het kader van vroegtijdige-interventiemaatregelen of afwikkelingsmaatregelen kunnen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten het passend achten leden van het leidinggevend orgaan of de directie te verwijderen of te vervangen. Om met dergelijke situaties rekening te houden, moeten de bevoegde autoriteiten de geschiktheidsbeoordeling van leden van het leidinggevend orgaan of medewerkers met een sleutelfunctie uitvoeren nadat die leden van het leidinggevend orgaan of de medewerkers met een sleutelfunctie hun functie hebben opgenomen.

(43)Zodra de in Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde output floor van toepassing wordt, zou het nominale bedrag van het aanvullend-eigenvermogensvereiste van een instelling dat overeenkomstig artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU door de bevoegde autoriteit van de instelling is vastgesteld om andere risico’s dan het risico van buitensporige hefboomwerking aan te pakken, niet onmiddellijk hoeven toe te nemen, indien alle overige factoren gelijk blijven. Voorts moet de bevoegde autoriteit in een dergelijk geval het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de instelling evalueren en in het bijzonder beoordelen of en in welke mate een dergelijk vereiste het modelrisico als gevolg van het gebruik van interne modellen door de instelling weergeeft. Indien dat het geval is, moet het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de instelling worden beschouwd als overlapping met de risico’s die door de output floor in het eigenvermogensvereiste van de instelling worden gedekt, en bijgevolg moet de bevoegde autoriteit dat vereiste verlagen voor zover dit nodig is om een dergelijke overlapping weg te nemen zolang de instelling aan de output floor gebonden blijft.

(44)Evenzo mag het nominale bedrag van het uit hoofde van de systeemrisicobuffer vereiste tier 1-kernkapitaal van een instelling niet toenemen als de macroprudentiële of systeemrisico’s die aan de instelling verbonden zijn, niet zijn toegenomen zodra de output floor van toepassing wordt. In dergelijke gevallen evalueert de bevoegde of aangewezen autoriteit van de instelling, naargelang het geval, de kalibratie van de systeemrisicobufferpercentages en zorgt zij ervoor dat deze passend blijven en de risico’s die reeds gedekt zijn doordat de instelling aan de output floor gebonden is, niet dubbel tellen. Meer in het algemeen mogen bevoegde en aangewezen autoriteiten, naargelang het geval, geen systeemrisicobuffervereisten opleggen voor risico’s die reeds volledig door de output floor worden gedekt.

(45)Wanneer een als “andere systeemrelevante instelling” aangemerkte instelling aan de output floor gebonden wordt, moet haar bevoegde of aangewezen autoriteit, naargelang het geval, de kalibratie van het ASI-buffervereiste van de instelling herzien en ervoor zorgen dat dit passend blijft.

(46)Om de tijdige en doeltreffende activering van de systeemrisicobuffer mogelijk te maken, is het noodzakelijk de toepassing van de relevante bepalingen te verduidelijken en de toepasselijke procedures te vereenvoudigen en op elkaar af te stemmen. Het vaststellen van een systeemrisicobuffer moet voor aangewezen autoriteiten in alle lidstaten mogelijk zijn om door autoriteiten in andere lidstaten vastgestelde systeemrisicobufferpercentages te kunnen erkennen en ervoor te zorgen dat de autoriteiten de bevoegdheid krijgen om systeemrisico’s tijdig en doeltreffend aan te pakken. Erkenning van een door een andere lidstaat vastgesteld systeemrisicobufferpercentage mag alleen een kennisgeving vereisen van de autoriteit die het percentage erkent. Om onnodige vergunningsprocedures te vermijden wanneer het besluit om een bufferpercentage vast te stellen een verlaging of geen verandering van de eerder vastgestelde tarieven tot gevolg heeft, moet de procedure van artikel 131, lid 15, van Richtlijn 2013/36/EU worden afgestemd op de procedure van artikel 133, lid 9, van die richtlijn. De procedures van artikel 133, lid 11, van die richtlijn moeten in voorkomend geval worden verduidelijkt en beter worden afgestemd op de procedures die gelden voor andere systeemrisicobufferpercentages,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1 
Wijzigingen van Richtlijn 2013/36/EU

Richtlijn 2013/36/EU wordt als volgt gewijzigd:

(1)artikel 3, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)het volgende punt 8 bis) wordt ingevoegd:

“8 bis)“leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie”: het leidinggevend orgaan handelend in zijn functie om de instelling daadwerkelijk te leiden, met inbegrip van de personen die het beleid van de instelling bepalen;”;

b)punt 9) wordt vervangen door:

“9)“directie”: de natuurlijke personen die binnen een instelling uitvoerende functies vervullen en die rechtstreeks aan het leidinggevend orgaan van de instelling rekenschap moeten afleggen maar geen lid zijn van dat orgaan, en die onder leiding van het leidinggevend orgaan van de instelling verantwoordelijk zijn voor het dagelijks bestuur van de instelling;”;

c)de volgende punten 9 bis) tot en met 9 quinquies) worden ingevoegd:

“9 bis)“medewerkers met een sleutelfunctie”: personen die invloed van betekenis hebben op de leiding van de instelling maar geen lid zijn van het leidinggevend orgaan, met inbegrip van de hoofden van de internecontrolefuncties en de financieel directeur, als deze hoofden of die directeur geen lid zijn van het leidinggevend orgaan;

9 ter)“financieel directeur”: de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de financiële middelen, de financiële plannen en de financiële rapportage van de instelling;

9 quater)“hoofden van de internecontrolefuncties”: de personen op het hoogste hiërarchische niveau die verantwoordelijk zijn voor het doeltreffend beheer van de dagelijkse werking van de onafhankelijke risicobeheer-, compliance- en interneauditfuncties van de instelling;

9 quinquies)“internecontrolefuncties”: risicobeheer-, compliance- en interneauditfuncties;”;

d)punt 11) wordt vervangen door:

“11)“modelrisico”: modelrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 52 ter), van Verordening (EU) nr. 575/2013;”;

e)het volgende punt 29 bis) wordt ingevoegd:

“29 bis)“stand-alone instelling in de EU”: stand-alone instelling in de EU als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 33 bis), van Verordening (EU) nr. 575/2013;”;

f)het volgende punt 47 bis) wordt ingevoegd:

“47 bis)“in aanmerking komend kapitaal”: het in aanmerking komend kapitaal als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 71), van Verordening (EU) nr. 575/2013;”;

g)de volgende punten 66) tot en met 69) worden toegevoegd:

“66)“grote instelling”: een instelling als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 146), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

67)“relevante dochteronderneming”: een dochteronderneming van wezenlijk belang in de zin van artikel 4, lid 1, punt 135), van Verordening (EU) nr. 575/2013 of een grote dochteronderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 147), van die verordening;

68)“dwangsommen”: dagelijkse sancties die erop gericht zijn een einde te maken aan lopende inbreuken en natuurlijke of rechtspersonen ertoe te dwingen opnieuw te voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013;

69)“ecologisch, sociaal en governancerisico”: ecologisch, sociaal en governancerisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 52 quinquies), van Verordening (EU) nr. 575/2013;”;

(2)artikel 4, lid 4, wordt vervangen door:

“4. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten beschikken over de deskundigheid, de middelen, de operationele capaciteit, de bevoegdheden en de onafhankelijkheid die noodzakelijk zijn om de taken te vervullen met betrekking tot prudentieel toezicht, onderzoeken en de bevoegdheden om de in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde dwangsommen en sancties op te leggen.

Om de onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten bij de uitoefening van hun bevoegdheden te vrijwaren, treffen de lidstaten alle nodige regelingen om ervoor te zorgen dat die bevoegde autoriteiten, met inbegrip van hun personeel en leden van hun bestuursorganen, onafhankelijk en objectief kunnen handelen, zonder instructies te vragen of te aanvaarden of onderhevig te zijn aan invloed van onder toezicht staande instellingen, van een regering van een lidstaat of een orgaan van de Unie of van enig ander publiek of privaat orgaan. Deze regelingen doen geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen van de bevoegde autoriteiten die voortvloeien uit het feit dat zij deel uitmaken van het Europees systeem voor financieel toezicht zoals dat voortvloeit uit Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010*1, het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme zoals dat voortvloeit uit Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013*2 en Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van16 april 2014*3, de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad zoals die voortvloeit uit Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014*4.

De lidstaten zorgen er met name voor dat de bevoegde autoriteiten alle nodige regelingen hebben getroffen om belangenconflicten van hun personeel en leden van hun bestuursorganen te voorkomen. Daartoe stellen de lidstaten regels vast die in verhouding staan tot de rol en de verantwoordelijkheden van die personeelsleden en leden van de bestuursorganen, en die hen ten minste verbieden om:

a)handel te drijven in financiële instrumenten die zijn uitgegeven door of refereren aan instellingen die onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten, hun directe of indirecte moederondernemingen, dochterondernemingen of gelieerde ondernemingen;

b)na beëindiging van hun dienstverband bij de bevoegde autoriteit, in dienst te worden genomen door of een contractuele overeenkomst voor het verrichten van professionele diensten te aanvaarden met:

i)instellingen, met inbegrip van hun directe of indirecte moederondernemingen, dochterondernemingen of gelieerde ondernemingen, waarop zij rechtstreeks toezicht hebben uitgeoefend gedurende ten minste de twee jaren voorafgaand aan de datum waarop zij een nieuwe rol opnemen;

ii)bedrijven die diensten verlenen aan een van de in punt i) bedoelde ondernemingen waarop zij in de loop van de twee jaren voorafgaand aan de datum waarop zij een nieuwe rol opnemen, rechtstreeks toezicht uitoefenden, tenzij het hen strikt verboden is deel te nemen aan het verrichten van deze diensten zolang het hier bedoelde verbod van kracht blijft.

Personeelsleden en leden van bestuursorganen waarop de verbodsbepalingen van de derde alinea, punt b), van toepassing zijn, hebben recht op een passende vergoeding voor de onmogelijkheid om een verboden rol op zich te nemen.

De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren voor de bevoegde autoriteiten uit inzake het voorkomen van belangenconflicten en de onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten, rekening houdend met internationale beste praktijken, met het oog op een evenredige toepassing van dit artikel.”;

______

*1    Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

*2    Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63).

*3    Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB L 141 van 14.5.2014, blz. 1).

*4    Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).

(3)Aan artikel 18 wordt het volgende punt g) toegevoegd:

“g)voldoet aan alle volgende voorwaarden:

i)er is vastgesteld dat zij faalt of waarschijnlijk zal falen overeenkomstig artikel 32, lid 1, punt a), van Richtlijn 2014/59/EU of artikel 18, lid 1, punt a), van Verordening (EU) nr. 806/2014;

ii)de afwikkelingsautoriteit is van oordeel dat met betrekking tot die kredietinstelling is voldaan aan de voorwaarde van artikel 32, lid 1, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU of van artikel 18, lid 1, punt b), van Verordening (EU) nr. 806/2014;

iii)de afwikkelingsautoriteit is van oordeel dat met betrekking tot die kredietinstelling niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 32, lid 1, punt c), van Richtlijn 2014/59/EU of van artikel 18, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 806/2014.”;

(4)Artikel 21 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 1 wordt vervangen door:

“1. Financiële moederholdings in een lidstaat, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EU-moederholdings en gemengde financiële EU-moederholdings vragen goedkeuring aan in overeenstemming met dit artikel. Andere financiële holdings of gemengde financiële holdings vragen goedkeuring aan in overeenstemming met dit artikel indien zij op gesubconsolideerde basis moeten voldoen aan deze richtlijn of Verordening (EU) nr. 575/2013.

De bevoegde autoriteiten voeren een toetsing uit van de moederondernemingen van een instelling, of van de moederondernemingen van een entiteit die overeenkomstig artikel 8 een vergunning aanvraagt, om vast te stellen of er al dan niet sprake is van een onderneming die voldoet aan de criteria om als financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding te worden beschouwd.

Wanneer de moederondernemingen in andere lidstaten zijn gevestigd dan de lidstaat waar de instelling of de entiteit die overeenkomstig artikel 8 een vergunning aanvraagt, is gevestigd, werken de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten voor de toepassing van de tweede alinea nauw samen om de toetsing uit te voeren.

De bevoegde autoriteiten maken het resultaat van de in de tweede alinea bedoelde toetsing bekend.”;

b)lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)in de eerste alinea wordt punt b) wordt vervangen door:

“b) informatie over de benoeming van minstens twee personen die daadwerkelijk leiding geven aan de financiële holding of de gemengde financiële holding en over de naleving van de vereisten in artikel 91, lid 1;”;

ii)de tweede alinea wordt vervangen door:

“Indien de goedkeuring van een financiële holding of een gemengde financiële holding tegelijk met de in artikel 22 en artikel 27 bis bedoelde beoordeling plaatsvindt, zorgt de bevoegde autoriteit, voor de toepassing van dit artikel, voor passende coördinatie met de consoliderende toezichthouder en, indien dat iemand anders is, de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd. In dat geval wordt de in artikel 22, lid 3, tweede alinea, en artikel 27 bis, lid 6, bedoelde beoordelingsperiode opgeschort voor een periode van meer dan 20 werkdagen totdat de in dit artikel vermelde procedure is voltooid.”;

(5)aan artikel 21 ter, lid 6, worden de volgende tweede en derde alinea toegevoegd:

“De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme formats, definities en IT-oplossingen die in de Unie moeten worden toegepast voor de rapportage van de in de eerste alinea bedoelde informatie.

De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de tweede alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”;

(6)het volgende nieuwe artikel 21 quater wordt ingevoegd:

“Artikel 21 quater
Vereiste om een bijkantoor te vestigen voor het verlenen van bankdiensten door ondernemingen uit derde landen en uitzondering voor reverse solicitation van diensten

1. De lidstaten schrijven voor dat in een derde land gevestigde ondernemingen als bedoeld in artikel 47, leden 1 en 2, een bijkantoor op hun grondgebied moeten vestigen en overeenkomstig titel VI een vergunning moeten aanvragen om de in lid 1 van dat artikel bedoelde activiteiten in de betrokken lidstaat te beginnen of voort te zetten.

2. Indien een niet-professionele cliënt, een in aanmerking komende tegenpartij of een professionele cliënt in de zin van de afdelingen I en II van bijlage II bij Richtlijn 2014/65/EU die in de Unie gevestigd of gelegen is, op eigen initiatief een in een derde land gevestigde onderneming benadert voor het verrichten van een dienst of activiteit als bedoeld in artikel 47, lid 1, is het in lid 1 van dit artikel bepaalde vereiste niet van toepassing op de verstrekking aan die persoon van de betrokken dienst of activiteit, met inbegrip van een relatie die specifiek verband houdt met het verstrekken van die dienst of activiteit. Onverminderd de intragroepsrelaties wordt, wanneer een onderneming uit een derde land, met inbegrip van een entiteit die namens haar optreedt of nauwe banden heeft met een dergelijke onderneming uit een derde land of een andere persoon die namens een dergelijke onderneming optreedt, cliënten of potentiële cliënten in de Unie benadert, dit niet beschouwd als een dienst die uitsluitend op eigen initiatief van de cliënt wordt verricht.

3. Een initiatief van een cliënt of tegenpartij als bedoeld in lid 2 geeft de onderneming uit een derde land niet het recht om andere categorieën producten, activiteiten of diensten te verhandelen dan die waarom de cliënt of tegenpartij had verzocht, anders dan via een in een lidstaat gevestigd bijkantoor uit een derde land.”;

(7)aan titel III worden de volgende hoofdstukken 3, 4 en 5 toegevoegd:

“HOOFDSTUK 3

Verwerving of vervreemding van een gekwalificeerde deelneming

Artikel 27 bis
Kennisgeving en beoordeling van de verwerving

1. De lidstaten schrijven voor dat instellingen, financiële moederholdings in een lidstaat, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EU-moederholdings en gemengde financiële EU-moederholdings, of andere financiële holdings of gemengde financiële holdings die overeenkomstig artikel 21 bis, lid 1, op gesubconsolideerde basis om goedkeuring moeten verzoeken (de “verwerver”), hun bevoegde autoriteit in kennis moeten stellen van hun voornemen om direct of indirect een gekwalificeerde deelneming te verwerven die meer dan 15 % van het in aanmerking komend kapitaal van de verwerver bedraagt (de “voorgenomen verwerving”), en daarbij de omvang van de voorgenomen deelneming en de relevante informatie als bepaald in artikel 27 ter, lid 5, aangeven.

2. De bevoegde autoriteiten bevestigen de ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving of van aanvullende informatie uit hoofde van lid 5. onverwijld en in elk geval binnen twee werkdagen na ontvangst van die kennisgeving,

In afwijking van lid 2 van dit artikel en van artikel 22, lid 2, wordt, wanneer de bevoegde autoriteiten de voorgenomen verwerving als bedoeld in lid 1 van dit artikel of in artikel 22, lid 1, complex achten, de ontvangst van de kennisgeving van aanvullende informatie onverwijld bevestigd en in elk geval binnen tien werkdagen na ontvangst van die kennisgeving.

3. De bevoegde autoriteiten beschikken over een termijn van 60 werkdagen vanaf de datum van de schriftelijke ontvangstbevestiging van de kennisgeving en vanaf de ontvangst van alle documenten, met inbegrip van de documenten die op vraag van de lidstaat overeenkomstig artikel 27 ter, lid 4, bij de kennisgeving moeten worden gevoegd (de “beoordelingsperiode”), om de in artikel 27 ter, lid 1, bedoelde beoordeling (de “beoordeling”) uit te voeren.

Indien de voorgenomen verwerving bestaat uit een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling als bedoeld in artikel 22, lid 1, blijft de verwerver onderworpen aan de kennisgevingsverplichting en de beoordeling uit hoofde van dat artikel.

4. De bevoegde autoriteiten stellen de kandidaat-verwerver bij de ontvangstbevestiging in kennis van de datum waarop de in lid 3 bedoelde beoordelingsperiode afloopt.

5. De bevoegde autoriteiten mogen, indien nodig, tijdens de beoordelingsperiode, doch niet na de 50ste werkdag daarvan, om aanvullende informatie verzoeken die noodzakelijk is om de beoordeling af te ronden. In hun verzoek, dat schriftelijk wordt gedaan, vermelden zij welke aanvullende informatie nodig is.

6. De beoordelingsperiode wordt opgeschort vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteiten om aanvullende informatie verzoeken, tot de datum waarop zij van de verwerver een antwoord daarop verkrijgen met alle gevraagde informatie. De opschorting duurt ten hoogste 20 werkdagen. Het staat de bevoegde autoriteiten vrij te verzoeken om vervollediging of verduidelijking van de informatie, maar daardoor wordt de beoordelingsperiode niet opgeschort.

7. De bevoegde autoriteiten kunnen de in lid 6, tweede alinea, bedoelde opschorting tot ten hoogste 30 werkdagen verlengen in de volgende situaties:

a)de overgenomen entiteit is gevestigd of gereglementeerd in een derde land;

b)de uitwisseling van informatie met autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als bedoeld in artikel 2, lid 1, punten 1) en 2), van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad*5, is noodzakelijk voor het verrichten van de in artikel 27 ter, lid 1, van deze richtlijn bedoelde beoordeling.

8. Indien de goedkeuring van een financiële holding of een gemengde financiële holding op grond van artikel 21 bis tegelijk met de in dit artikel bedoelde beoordeling plaatsvindt, zorgt de bevoegde autoriteit, voor de toepassing van dat artikel, voor passende coördinatie met de consoliderende toezichthouder en, indien dat iemand anders is, met de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd. In dat geval wordt de beoordelingsperiode opgeschort voor een periode van niet meer dan 20 werkdagen totdat de in artikel 21 bis vermelde procedure is voltooid.

9. Als de bevoegde autoriteiten bezwaar maken tegen de voorgenomen verwerving, geven zij de verwerver daarvan binnen twee werkdagen na voltooiing van de beoordeling en zonder de beoordelingsperiode te overschrijden schriftelijk en gemotiveerd kennis, met opgave van de redenen voor hun bezwaar. Onverminderd het nationale recht kan een passende motivering van het besluit om bezwaar te maken tegen de voorgenomen verwerving, op verzoek van de verwerver openbaar worden gemaakt. Het ontbreken van bepalingen in de nationale wetgeving betreffende een passende motivering van het besluit om bezwaar te maken tegen voorgenomen verwerving, belet de lidstaten niet de bevoegde autoriteit toe te staan dergelijke informatie bekend te maken zonder dat de verwerver daarom verzoekt.

10. Als de bevoegde autoriteiten zich niet schriftelijk tegen de voorgenomen verwerving verzetten binnen de beoordelingsperiode, wordt deze als goedgekeurd beschouwd.

11. De bevoegde autoriteiten mogen voor de voltooiing van de voorgenomen verwerving een maximumtermijn vaststellen en deze termijn zo nodig verlengen.

12. De lidstaten mogen geen voorschriften inzake kennisgeving aan of goedkeuring door bevoegde autoriteiten van rechtstreekse of middellijke verwervingen van kapitaal opleggen die stringenter zijn dan de bepalingen van artikel 89 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

________

*5    Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).

Artikel 27 ter
Beoordelingscriteria

1. Bij de behandeling van de in artikel 27 bis, lid 1, bedoelde kennisgeving van de voorgenomen verwerving en de in artikel 27 bis, lid 5, bedoelde informatie beoordelen de bevoegde autoriteiten de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de verwerver na de verwerving en met name de risico’s waaraan de verwerver is of zou kunnen worden blootgesteld, aan de hand van de volgende criteria:

a)de in artikel 91, lid 1, bedoelde voldoende betrouwbaarheid, kennis, vaardigheden en ervaring van nieuwe leden van het leidinggevend orgaan van de verwerver die als gevolg van de voorgenomen verwerving zullen worden aangewezen;

b)of de verwerver zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële vereisten van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 en, indien van toepassing, andere handelingen van het Unierecht;

c)of er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat in verband met de voorgenomen verwerving sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering of van een poging daartoe in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849, of dat de voorgenomen verwerving het risico daarop zou kunnen vergroten.

2. Om het criterium van lid 1, punt c), en het criterium van artikel 23, lid 1, punt e) te beoordelen, raadplegen de bevoegde autoriteiten in het kader van hun verificaties de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op de ondernemingen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849.

3. De bevoegde autoriteiten mogen zich alleen tegen de voorgenomen verwerving verzetten indien daarvoor goede redenen zijn op grond van de criteria van lid 1 of indien de door de verwerver verstrekte informatie onvolledig is ondanks een overeenkomstig artikel 27 bis ingediend verzoek.

Voor de toepassing van dit lid en artikel 23, lid 2, en met betrekking tot het criterium van lid 1, punt c), vormt een schriftelijk bezwaar van de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op de ondernemingen uit hoofde van Richtlijn (EU) 2015/849 een redelijke grond voor bezwaar.

4. De lidstaten stellen geen voorafgaande voorwaarden voor de omvang van de te verwerven deelneming en staan hun bevoegde autoriteiten evenmin toe de voorgenomen verwerving aan de economische marktbehoeften te toetsen.

5. De lidstaten publiceren een lijst met de informatie die nodig is om de beoordeling uit te voeren. Die informatie wordt bij de in artikel 27 bis, lid 1, bedoelde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten verstrekt. De informatie moet evenredig zijn aan en afgestemd zijn op de aard van de te verwerven entiteit. De lidstaten verlangen geen informatie die niet relevant is voor de prudentiële beoordeling in het kader van dit artikel.

6. Niettegenstaande artikel 27 bis, leden 2 tot en met 7, worden, indien kennis wordt gegeven van twee of meer voornemens om een gekwalificeerde deelneming in dezelfde entiteit te verwerven, de verwervers door de bevoegde autoriteit op niet-discriminerende wijze behandeld.

7. De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op, ter specificatie van:

a)de minimumlijst van informatie die bij de in artikel 23, lid 1, artikel 27 bis, lid 1, artikel 27 septies, lid 1, en artikel 27 duodecies, lid 1, bedoelde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt;

b)een gemeenschappelijke beoordelingsmethode voor de in dit artikel, artikel 27 octies en artikel 27 terdecies vastgestelde criteria;

c)het proces dat van toepassing is op de kennisgeving en de uit hoofde van artikel 27 bis, artikel 27 septies en artikel 27 duodecies vereiste prudentiële beoordeling.

Voor de toepassing van de eerste alinea houdt de EBA rekening met Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad*6.

De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 18 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

__________

*6    Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht (codificatie)

Artikel 27 quater
Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

1. De bevoegde autoriteiten plegen onderling overleg tijdens het uitvoeren van de in artikel 27 ter bedoelde beoordeling indien de verworven entiteit een van de volgende is:

a)een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming, of een beheermaatschappij in de zin van artikel 2, lid 1, punt b), van Richtlijn 2009/65/EG (“icbe-beheermaatschappij”), waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de kandidaat-verwerver;

b)de moederonderneming van een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming, of een beheermaatschappij in de zin van artikel 2, lid 1, punt b), van Richtlijn 2009/65/EG (“icbe-beheermaatschappij”), waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de kandidaat-verwerver;

c)een rechtspersoon die zeggenschap uitoefent over een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of icbe-beheermaatschappij waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving.

De bevoegde autoriteiten verstrekken elkaar zonder onnodige vertraging alle informatie die voor de beoordeling van essentieel belang of relevant is. Daartoe verstrekken de bevoegde autoriteiten elkaar op verzoek of op eigen initiatief alle informatie die voor de beoordeling relevant is.

2. De bevoegde autoriteiten streven ernaar hun beoordelingen te coördineren en de consistentie van hun beslissingen te waarborgen. Daarom worden in het besluit van de bevoegde autoriteit van de verwerver de standpunten of bezwaren vermeld van de bevoegde autoriteit die vergunning heeft verleend aan de kredietinstelling welke onder de zeggenschap staat van de moederonderneming die het doelwit van de verwerving is.

3. De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de gemeenschappelijke procedures, formulieren en templates voor het overlegproces tussen de relevante bevoegde autoriteiten als bedoeld in dit artikel.

De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 18 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 27 quinquies
Kennisgeving in het geval van een afstoting

De lidstaten schrijven voor dat instellingen, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EU-moederholdings en gemengde financiële EU-moederholdings, alsook financiële holdings en gemengde financiële holdings, de bevoegde autoriteiten in kennis moeten stellen van hun voornemen om direct of indirect een gekwalificeerde deelneming af te stoten die meer dan 15 % van het in aanmerking komend kapitaal van de verwerver bedraagt. Deze kennisgeving geschiedt schriftelijk en vóór de afstoting, en vermeldt de omvang van de deelneming.

Artikel 27 sexies
Informatieplicht en sancties

Indien de verwerver de voorgenomen verwerving niet vooraf overeenkomstig artikel 27 bis, lid 1, heeft aangemeld of een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in dat artikel heeft verworven ondanks het bezwaar van de bevoegde autoriteiten, schrijven de lidstaten voor dat deze bevoegde autoriteiten passende maatregelen nemen. Dergelijke maatregelen kunnen overeenkomstig de artikelen 65 tot en met 72 bindende aanwijzingen, dwangsommen en sancties tegen leden van het leidinggevend orgaan en de directie omvatten. Indien een gekwalificeerde deelneming wordt verworven ondanks bezwaar van de bevoegde autoriteiten, bepalen de lidstaten, onverminderd eventuele sancties, dat de uitoefening van de betrokken stemrechten wordt geschorst of dat de uitgebrachte stemmen nietig zijn.

HOOFDSTUK 4

Materiële overdrachten van activa en passiva

Artikel 27 septies
Kennisgeving en beoordeling van materiële overdrachten van activa en passiva

1. De lidstaten schrijven voor dat instellingen, financiële moederholdings in een lidstaat, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EU-moederholdings, gemengde financiële EU-moederholdings, of andere financiële holdings en gemengde financiële holdings die overeenkomstig artikel 21 bis, lid 1, op gesubconsolideerde basis om goedkeuring moeten verzoeken, hun bevoegde autoriteit in kennis moeten stellen van hun voornemen om een materiële overdracht van activa en passiva via een verkoop dan wel een ander type transactie uit te voeren (de “voorgenomen transactie”). De kennisgeving vermeldt de omvang van de voorgenomen transactie en bevat de in artikel 27 octies, lid 5, bedoelde informatie.

Indien bij de voorgenomen transactie alleen instellingen van dezelfde groep betrokken zijn, vallen deze instellingen ook onder de eerste alinea.

Voor de toepassing van de eerste en de tweede alinea is elk van de instellingen die bij dezelfde voorgenomen transactie betrokken zijn, individueel onderworpen aan de in die alinea’s bedoelde kennisgevingsplicht.

2. Voor de toepassing van lid 1 geldt het volgende:

a)de voorgenomen transactie wordt van materieel belang geacht voor een instelling als deze ten minste gelijk is aan 10 % van haar totale activa of passiva; als de voorgenomen transactie tussen entiteiten van dezelfde groep wordt uitgevoerd, wordt de voorgenomen transactie van materieel belang geacht voor een instelling wanneer deze ten minste gelijk is aan 15 % van haar totale activa of passiva;

b)overdrachten van niet-renderende activa, of van activa om in een dekkingspool te worden opgenomen in de zin van artikel 3, lid 3, van Richtlijn (EU) 2019/2162 van het Europees Parlement en de Raad*7, of te securitiseren, worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van het onder a) bedoelde percentage;

c)overdrachten van activa of passiva in het kader van het gebruik van afwikkelingsinstrumenten, -bevoegdheden en -mechanismen waarin titel IV van Richtlijn 2014/59/EU voorziet, worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van het onder a) bedoelde percentage.

3. De bevoegde autoriteiten bevestigen de ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving of van aanvullende informatie uit hoofde van lid 6. onverwijld en in elk geval binnen twee werkdagen na ontvangst van de kennisgeving,

4. De bevoegde autoriteiten beschikken over een termijn van 60 werkdagen vanaf de datum van de schriftelijke ontvangstbevestiging van de kennisgeving en van alle documenten, met inbegrip van de documenten die op vraag van de lidstaat overeenkomstig artikel 27 octies, lid 5, bij de kennisgeving moeten worden gevoegd, om de in artikel 27 octies, lid 1, bedoelde beoordeling uit te voeren (de “beoordelingsperiode”).

5. De bevoegde autoriteiten stellen de instelling bij de ontvangstbevestiging in kennis van de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt.

6. De bevoegde autoriteiten mogen op elk moment tijdens de beoordelingsperiode, doch niet na de vijftigste werkdag daarvan, aanvullende informatie opvragen die noodzakelijk is om de beoordeling af te ronden. In hun verzoek, dat schriftelijk wordt gedaan, vermelden zij welke aanvullende informatie nodig is.

7. De beoordelingsperiode wordt opgeschort vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteiten om informatie verzoeken, tot de datum waarop zij van de instelling een antwoord daarop verkrijgen met alle gevraagde informatie. De opschorting duurt ten hoogste 20 werkdagen. Het staat de bevoegde autoriteiten vrij te verzoeken om vervollediging of verduidelijking van de informatie, maar daardoor wordt de beoordelingsperiode niet opgeschort.

8. Wanneer de bevoegde autoriteiten besluiten bezwaar te maken tegen de voorgenomen transactie, stellen zij de instelling daarvan schriftelijk in kennis binnen twee werkdagen na de voltooiing van de beoordeling en uiterlijk op de dag waarop de beoordelingsperiode verstrijkt. Onverminderd het nationale recht kan een passende motivering van het besluit op verzoek van de instelling openbaar worden gemaakt. Het ontbreken van bepalingen in de nationale wetgeving betreffende een passende motivering van het besluit om bezwaar te maken tegen voorgenomen verwerving, belet een lidstaat niet de bevoegde autoriteit toe te staan dergelijke informatie bekend te maken zonder dat de instelling daarom verzoekt.

9. Als de bevoegde autoriteiten zich binnen de beoordelingsperiode niet schriftelijk tegen de voorgenomen transactie verzetten, wordt deze als goedgekeurd beschouwd.

10. De bevoegde autoriteiten mogen voor de voltooiing van de voorgenomen transactie een maximumtermijn vaststellen en deze termijn zo nodig verlengen.

11. De lidstaten mogen geen voorschriften inzake kennisgeving aan en goedkeuring door de bevoegde autoriteiten opleggen die stringenter zijn dan de bepalingen van artikel 27 septies.

________

*7    Richtlijn (EU) 2019/2162 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende de uitgifte van gedekte obligaties en het overheidstoezicht op gedekte obligaties en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG en 2014/59/EU (PB L 328 van 18.12.2019, blz. 29).

Artikel 27 octies
Beoordelingscriteria

1. Bij de behandeling van de in artikel 27 septies, lid 1, bedoelde kennisgeving en de in artikel 27 septies, lid 6, bedoelde informatie beoordelen de bevoegde autoriteiten de voorgenomen transactie aan de hand van de volgende criteria:

a)of de instelling zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële vereisten van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 en, indien van toepassing, andere handelingen van het Unierecht;

b)of er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat in verband met de voorgenomen transactie sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering of van een poging daartoe in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849, of dat de voorgenomen transactie het risico daarop zou kunnen vergroten.

2. Om het criterium van lid 1, punt b), te beoordelen raadplegen de bevoegde autoriteiten in het kader van hun verificaties de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op de ondernemingen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849.

3. De bevoegde autoriteiten kunnen zich alleen tegen de voorgenomen transactie verzetten indien niet aan de criteria van lid 1 is voldaan of indien de door de instelling verstrekte informatie onvolledig is ondanks een overeenkomstig artikel 27 septies gedaan verzoek.

Met betrekking tot het criterium van lid 1, punt b), vormt een schriftelijk bezwaar van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van Richtlijn (EU) 2015/849 een redelijke grond voor bezwaar.

4. De lidstaten mogen voor de voorgenomen transactie geen bepaald niveau of een bepaald bedrag als voorwaarde stellen, noch toestaan dat hun bevoegde autoriteiten de voorgenomen transactie toetsen aan de economische behoeften van de markt.

5. De lidstaten publiceren een lijst van gegevens die nodig zijn om de in lid 1 bedoelde beoordeling uit te voeren. Die informatie wordt bij de in artikel 27 septies, lid 1, bedoelde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten verstrekt. De lidstaten verlangen geen informatie die niet relevant is voor een prudentiële beoordeling van de voorgenomen transactie.

Artikel 27 nonies
Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

1. De bevoegde autoriteiten plegen onderling overleg tijdens het uitvoeren van de in artikel 27 octies bedoelde beoordeling indien de betrokken partijen bij de voorgenomen transactie een van de volgende zijn:

a)een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming, of een beheermaatschappij in de zin van artikel 2, lid 1, punt b), van Richtlijn 2009/65/EG (“icbe-beheermaatschappij”), waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving;

b)de moederonderneming van een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming, of een beheermaatschappij in de zin van artikel 2, lid 1, punt b), van Richtlijn 2009/65/EG (“icbe-beheermaatschappij”), waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving;

c)een rechtspersoon die zeggenschap uitoefent over een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of icbe-beheermaatschappij waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving.

2. De bevoegde autoriteiten verstrekken elkaar zonder onnodige vertraging alle informatie die voor de beoordeling van essentieel belang of relevant is. Daartoe verstrekken de bevoegde autoriteiten elkaar op verzoek of op eigen initiatief alle informatie die voor de beoordeling relevant is.

3. De bevoegde autoriteiten streven ernaar hun beoordelingen te coördineren, de samenhang van hun besluiten te waarborgen en in hun besluiten de standpunten of bezwaren te vermelden van de bevoegde autoriteit die toezicht houdt op andere entiteiten die bij de voorgenomen transactie betrokken zijn.

4. De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de gemeenschappelijke procedures, formulieren en templates voor het overlegproces tussen de relevante bevoegde autoriteiten als bedoeld in dit artikel.

De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 18 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 27 decies
Informatieplicht en sancties

De lidstaten schrijven voor dat de bevoegde autoriteiten passende maatregelen nemen indien de instellingen de voorgenomen transactie niet vooraf overeenkomstig artikel 27 septies, lid 1, hebben gemeld of deze ondanks bezwaar van de bevoegde autoriteiten hebben uitgevoerd. Die maatregelen kunnen bestaan uit bindende aanwijzingen, dwangsommen en sancties, onverminderd de artikelen 65 tot en met 72, ten aanzien van leden van het leidinggevend orgaan en bestuurders.

HOOFDSTUK 5

Fusies en splitsingen

Artikel 27 undecies
Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a)“fusie”: een van de volgende transacties waarbij:

i)de activa en passiva van een of meer vennootschappen bij de ontbinding zonder vereffening in hun geheel of deels op een andere, reeds bestaande vennootschap overgaan tegen uitgifte aan de deelnemers in de ontbonden vennootschap of vennootschappen van effecten of aandelen die het kapitaal van die andere vennootschap vertegenwoordigen, eventueel met een bijbetaling in geld die niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde (tenzij door de toepasselijke nationale wetgeving anders bepaald) of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde van deze effecten of aandelen;

ii)de activa en passiva van een of meer vennootschappen bij de ontbinding zonder vereffening in hun geheel of deels op een andere, reeds bestaande vennootschap – de overnemende vennootschap – overgaan, zonder uitgifte van nieuwe aandelen door de overnemende vennootschap, mits alle aandelen in de fuserende vennootschappen rechtstreeks of indirect in handen van één persoon zijn of de deelnemers in de fuserende vennootschappen hun effecten en aandelen in alle fuserende vennootschappen in dezelfde verhouding aanhouden.

iii)de activa en passiva van twee of meer vennootschappen bij de ontbinding zonder vereffening in hun geheel of deels op een door hen op te richten vennootschap overgaan tegen uitgifte aan de deelnemers in de ontbonden vennootschap of vennootschappen van effecten of aandelen die het kapitaal van de nieuwe vennootschap vertegenwoordigen, eventueel met een bijbetaling in geld die niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde (tenzij door de toepasselijke nationale wetgeving anders bepaald) of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde van deze effecten of aandelen;

iv)de activa en passiva van een vennootschap bij de ontbinding zonder vereffening in hun geheel of deels overgaan op de vennootschap die alle effecten of aandelen bezit die het kapitaal van de eerstgenoemde vennootschap vertegenwoordigen;

b)“splitsing”: een van de volgende transacties waarbij:

i)de activa en passiva van een vennootschap na de ontbinding zonder vereffening in hun geheel op verscheidene vennootschappen overgaan tegen uitreiking aan de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap van aandelen van de vennootschappen die delen in het gesplitste vermogen, eventueel met een bijbetaling in geld die niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde (tenzij door de toepasselijke nationale wetgeving anders bepaald) of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde van deze effecten of aandelen;

ii)de activa en passiva van een vennootschap na haar ontbinding zonder vereffening op verscheidene nieuw opgerichte vennootschappen overgaan tegen uitreiking aan de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap van aandelen van de verkrijgende vennootschappen, eventueel met een bijbetaling in geld die niet meer mag bedragen dan
10 % van de nominale waarde (tenzij door de toepasselijke nationale wetgeving anders bepaald) of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde van deze effecten of aandelen;

iii)de onder i) en ii) beschreven transacties worden gecombineerd;

iv)een gesplitste vennootschap een deel van haar activa en passiva overdraagt aan een of meer verkrijgende vennootschappen, tegen uitreiking aan de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap van aandelen van de verkrijgende vennootschappen of in de gesplitste vennootschap of in zowel de verkrijgende vennootschappen als de gesplitste vennootschap, eventueel met een bijbetaling in geld die niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde (tenzij door de toepasselijke nationale wetgeving anders bepaald) of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde van deze effecten of aandelen;

v)een gesplitste vennootschap een deel van haar activa en passiva overdraagt aan één of meer verkrijgende vennootschappen tegen uitreiking van effecten of aandelen in de verkrijgende vennootschappen aan de gesplitste vennootschap.

Artikel 27 duodecies
Kennisgeving en beoordeling van de fusie of splitsing

1. De lidstaten schrijven voor dat instellingen, financiële moederholdings in een lidstaat, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EU-moederholdings, gemengde financiële EU-moederholdings, of financiële holdings en gemengde financiële holdings die overeenkomstig artikel 21 bis, lid 1, op gesubconsolideerde basis om goedkeuring moeten verzoeken (de “financiële belanghebbenden”) die een fusie of splitsing aangaan (de “voorgenomen transactie”), de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zullen zijn voor het toezicht op de uit de voorgenomen transactie voortvloeiende entiteiten, vooraf in kennis moeten stellen van de voltrekking van de voorgenomen transactie, en daarbij de in artikel 27 terdecies, lid 4, bedoelde informatie moeten vermelden.

Voor de toepassing van de eerste alinea wordt de ECB beschouwd als de bevoegde autoriteit die in kennis moet worden gesteld en belast is met de beoordeling wanneer de uit de voorgenomen transactie voortkomende entiteiten op geconsolideerde basis aan een van de volgende voorwaarden zouden voldoen:

a)de totale waarde van hun activa bedraagt meer dan 30 miljard EUR;

b)de verhouding tussen hun totale activa en het bbp van de deelnemende lidstaat waar zij gevestigd zijn, bedraagt meer dan 20 %, tenzij de totale waarde van hun activa minder dan 5 miljard EUR bedraagt.

Voor de toepassing van de eerste alinea wordt, indien de voorgenomen transactie uit een splitsing bestaat, de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op de entiteit die de voorgenomen activiteit uitvoert, als bevoegde autoriteit in kennis gesteld van de beoordeling en daarmee belast.

2. De bevoegde autoriteiten bevestigen de ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving of van de overeenkomstig lid 3 ingediende aanvullende informatie. onverwijld en in elk geval binnen tien werkdagen na ontvangst van die kennisgeving of van de aanvullende informatie.

Als bij de voorgenomen transactie enkel financiële belanghebbenden uit dezelfde groep betrokken zijn, hebben de bevoegde autoriteiten vanaf de datum van de schriftelijke bevestiging van ontvangst van de kennisgeving en van alle door de lidstaat vereiste documenten van de in artikel 27 terdecies, lid 5, bedoelde lijst die bij de kennisgeving moeten worden gevoegd, een termijn van 60 werkdagen (de “beoordelingsperiode”) om de in artikel 27 terdecies, lid 1, bedoelde beoordeling uit te voeren.

De bevoegde autoriteit stelt de financiële belanghebbende bij de ontvangstbevestiging in kennis van de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt.

3. De bevoegde autoriteiten kunnen om aanvullende informatie verzoeken die nodig is om de beoordeling te voltooien. In hun verzoek, dat schriftelijk wordt gedaan, vermelden zij welke aanvullende informatie nodig is.

Als bij de voorgenomen transactie alleen financiële belanghebbenden uit dezelfde groep betrokken zijn, kunnen de bevoegde autoriteiten uiterlijk op de vijftigste werkdag van de beoordelingsperiode om aanvullende informatie verzoeken.

De beoordelingsperiode wordt opgeschort vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteiten om aanvullende informatie verzoeken, tot de datum waarop zij van de financiële belanghebbenden een antwoord daarop verkrijgen met alle gevraagde informatie. De opschorting duurt ten hoogste 20 werkdagen. Het staat de bevoegde autoriteiten vrij te verzoeken om vervollediging of verduidelijking van de verstrekte informatie, maar daardoor wordt de beoordelingsperiode niet opgeschort.

4. In afwijking van lid 3, derde alinea, kunnen de bevoegde autoriteiten de daarin bedoelde opschorting verlengen tot maximaal 30 werkdagen in de volgende gevallen:

a)de overgenomen entiteit is gevestigd of gereglementeerd in een derde land;

b)een uitwisseling van informatie met autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als bedoeld in artikel 2, lid 1, punten 1) en 2), van Richtlijn (EU) 2015/849, is noodzakelijk voor het verrichten van de in artikel 27 terdecies, lid 1, van deze richtlijn bedoelde beoordeling.

5. De voorgenomen transacties worden niet voltooid voordat de bevoegde autoriteiten een positief advies hebben uitgebracht.

6. De bevoegde autoriteiten brengen binnen twee werkdagen na de voltooiing van hun beoordeling schriftelijk een gemotiveerd positief of negatief advies uit aan de financiële belanghebbenden. Onverminderd het nationale recht kan een passende motivering van het advies op verzoek van de financiële belanghebbenden openbaar worden gemaakt. Dit belet niet dat een lidstaat de bevoegde autoriteit kan toestaan deze informatie openbaar te maken zonder dat de financiële belanghebbende daarom heeft verzocht.

De financiële belanghebbenden delen het gemotiveerde advies dat hun bevoegde autoriteiten overeenkomstig de eerste alinea hebben uitgebracht, mee aan de autoriteiten die krachtens het nationale recht belast zijn met het toezicht op de voorgenomen transactie.

7. Als bij de voorgenomen transactie alleen financiële belanghebbenden uit dezelfde groep betrokken zijn en de bevoegde autoriteiten zich binnen de beoordelingsperiode niet schriftelijk tegen de voorgenomen transactie verzetten, wordt het advies geacht positief te zijn.

8. Het positieve advies van de bevoegde autoriteit kan in de tijd worden beperkt.

9. De lidstaten leggen geen voorschriften inzake kennisgeving en goedkeuring als beschreven in dit hoofdstuk op die stringenter zijn dan de bepalingen van dit hoofdstuk.

10. Dit hoofdstuk laat de toepassing van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad*8 en Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad onverlet.

11. De in artikel 27 duodecies, lid 1, bedoelde beoordeling wordt niet uitgevoerd wanneer voor de voorgenomen transactie een vergunning overeenkomstig artikel 8 of een goedkeuring overeenkomstig artikel 21 bis vereist is.

______

*8    Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de “EG-concentratieverordening”).

Artikel 27 terdecies
Beoordelingscriteria

1. Bij de beoordeling van de in artikel 27 duodecies, lid 1, bedoelde kennisgeving en de in artikel 27 duodecies, lid 3, bedoelde informatie beoordelen de bevoegde autoriteiten met het oog op de deugdelijkheid van het prudentiële profiel van de financiële belanghebbenden na de voltooiing van de voorgenomen transactie, en in het bijzonder de risico’s waaraan de financiële belanghebbende in de loop van de voorgenomen transactie is of zou kunnen worden blootgesteld, en de risico’s waaraan de financiële belanghebbende als gevolg van de voorgenomen transactie kan worden blootgesteld, de voorgenomen transactie aan de hand van de volgende criteria:

a)de reputatie van de bij de voorgenomen transactie betrokken entiteiten;

b)de in artikel 91, lid 1, bedoelde voldoende betrouwbaarheid, kennis, vaardigheden en ervaring van de leden van het leidinggevend orgaan die als gevolg van de voorgenomen transactie de activiteiten van de financiële belanghebbende zullen leiden;

c)de financiële soliditeit van de bij de voorgestelde transactie betrokken entiteiten, met name met betrekking tot de aard van de werkzaamheden die als gevolg van de voorgenomen transactie worden verricht en naar verwachting zullen worden verricht voor de financiële belanghebbende;

d)of de uit de voorgenomen transactie voortvloeiende entiteit zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële vereisten van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 en, indien van toepassing, andere handelingen van het Unierecht, met name Richtlijnen 2002/87/EG en 2009/110/EG;

e)of het plan voor de tenuitvoerlegging van de voorgenomen transactie vanuit prudentieel oogpunt realistisch, solide en efficiënt is;

f)of er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat in verband met de voorgenomen transactie sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering of van een poging daartoe in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849, of dat de voorgenomen transactie het risico daarop zou kunnen vergroten.

Het in punt e) bedoelde plan voor de tenuitvoerlegging wordt onderworpen aan passend toezicht door de bevoegde autoriteit totdat de voorgestelde concrete actie is voltooid.

2. Om het criterium van lid 1, punt f), te beoordelen raadplegen de bevoegde autoriteiten in het kader van hun verificaties de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op de ondernemingen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849.

3. De bevoegde autoriteiten kunnen alleen een negatief advies geven over de voorgenomen transactie indien niet aan de criteria van lid 1 is voldaan of indien de door de financiële belanghebbende verstrekte informatie onvolledig is ondanks een overeenkomstig artikel 27 duodecies gedaan verzoek.

Met betrekking tot het criterium van lid 1, punt f), vormt een schriftelijk bezwaar van de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op de ondernemingen uit hoofde van Richtlijn (EU) 2015/849, een redelijke grond voor een negatief advies.

4. De lidstaten staan niet toe dat hun bevoegde autoriteiten de voorgenomen transactie toetsen in het licht van economische marktbehoeften.

5. De lidstaten publiceren een lijst met informatie die nodig is voor de in artikel 27 duodecies, lid 1, bedoelde beoordeling en die tegelijk met de in dat artikel bedoelde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt. De vereiste informatie moet in verhouding staan tot en passend zijn voor de voorgenomen transactie. De lidstaten verlangen geen informatie die niet relevant is voor een prudentiële beoordeling.

Artikel 27 quaterdecies
Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

1. De bevoegde autoriteiten plegen onderling overleg tijdens het uitvoeren van de in artikel 27 terdecies bedoelde beoordeling indien behalve de financiële belanghebbende bij de voorgenomen transactie entiteiten betrokken zijn die een van de volgende zijn:

a)een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming, of een beheermaatschappij in de zin van artikel 2, lid 1, punt b), van Richtlijn 2009/65/EG (“icbe-beheermaatschappij”), waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving;

b)een moederonderneming van een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of icbe-beheermaatschappij waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving;

c)een rechtspersoon die zeggenschap uitoefent over een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of icbe-beheermaatschappij waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving.

2. De bevoegde autoriteiten verstrekken elkaar zonder onnodige vertraging alle informatie die voor de beoordeling relevant is. Daartoe geven zij elkaar op verzoek alle relevante informatie en verstrekken zij uit eigen beweging alle essentiële informatie. In een besluit van de bevoegde autoriteit van de financiële belanghebbende worden de standpunten en bezwaren vermeld van de bevoegde autoriteit die toezicht houdt op een of meer van de hierboven vermelde entiteiten die bij de voorgenomen transactie betrokken zijn.

3. De bevoegde autoriteiten streven ernaar hun beoordelingen te coördineren, de samenhang van hun adviezen te waarborgen en in hun adviezen de standpunten of bezwaren te vermelden van de bevoegde autoriteit die toezicht houdt op andere financiële belanghebbenden.

4. De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de gemeenschappelijke procedures, formulieren en templates voor het overlegproces tussen de relevante bevoegde autoriteiten als bedoeld in dit artikel.

De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 18 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 27 quindecies
Informatieplicht en sancties

De lidstaten schrijven voor dat de bevoegde autoriteiten passende maatregelen nemen indien de financiële belanghebbenden de voorgenomen transactie niet vooraf overeenkomstig artikel 27 duodecies, lid 1, hebben gemeld of deze zonder voorafgaand positief advies van de bevoegde autoriteiten hebben uitgevoerd. Die maatregelen kunnen bestaan uit bindende aanwijzingen, dwangsommen en sancties, onverminderd de artikelen 65 tot en met 72, ten aanzien van leden van het leidinggevend orgaan en bestuurders van de financiële belanghebbenden of van de entiteit die voortvloeit uit de voorgenomen transactie.”;

(8)Titel VI wordt vervangen door:

“TITEL VI
PRUDENTIEEL TOEZICHT OP BIJKANTOREN UIT DERDE LANDEN EN BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN

HOOFDSTUK 1

Prudentieel toezicht op bijkantoren uit derde landen

Afdeling I

Algemene bepalingen

Artikel 47 
Toepassingsgebied en definities

1. In dit hoofdstuk worden de regels vastgesteld voor het uitvoeren in een lidstaat van:

a)de in bijlage I bij deze richtlijn genoemde activiteiten van een in een derde land gevestigde onderneming;

b)de in artikel 4, lid 1, punt b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde activiteiten van een in een derde land gevestigde onderneming die aan een van de in de punten i) tot en met iii) van dat punt vastgestelde criteria voldoet.

2. Indien de onderneming in het derde land geen kredietinstelling is of geen onderneming is die aan de criteria van lid 1, punt b), voldoet, is titel II, hoofdstuk IV, van Richtlijn 2014/65/EU in afwijking van lid 1 van toepassing op de uitoefening door die onderneming van een van de in bijlage I, punten (4), (5), en (7) tot en met (15), bij deze richtlijn genoemde werkzaamheden.

3. Voor de toepassing van deze titel gelden de volgende definities:

a)“bijkantoor uit een derde land”: bijkantoren die in een lidstaat zijn gevestigd door ofwel

i)een onderneming die haar hoofdkantoor in een derde land heeft, met het oog op het uitvoeren van in lid 1 bedoelde activiteiten; ofwel

ii)een kredietinstelling die haar hoofdkantoor in een derde land heeft;

b)“hoofdonderneming”: de onderneming met hoofdkantoor in het derde land die een bijkantoor uit een derde land in de lidstaat heeft gevestigd, en, naar gelang van het geval, de intermediaire en de uiteindelijke moederonderneming van de onderneming.

Artikel 48
Verbod op discriminatie

De lidstaten passen op bijkantoren uit derde landen voor wat betreft de aanvang tot de werkzaamheden dan wel de uitoefening ervan geen bepalingen toe die leiden tot een gunstiger behandeling dan die welke geldt voor bijkantoren van kredietinstellingen die hun hoofdkantoor in een andere lidstaat van de Europese Unie hebben.

Artikel 48 bis
Classificering van bijkantoren uit derde landen

1. De lidstaten classificeren bijkantoren uit derde landen als klasse 1 in indien deze bijkantoren aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

a)de totale waarde van de door het bijkantoor uit een derde land in de lidstaat geboekte activa bedraagt minstens 5 miljard EUR, zoals gerapporteerd voor de onmiddellijk voorafgaande jaarlijkse verslagperiode overeenkomstig afdeling II, onderafdeling 4;

b)de activiteiten waarvoor het bijkantoor uit een derde land vergunning heeft gekregen, omvatten het aantrekken van deposito’s en andere terugbetaalbare gelden van retailcliënten;

c)het bijkantoor uit een derde land is geen in aanmerking komend bijkantoor uit een derde land overeenkomstig artikel 48 ter.

2. De lidstaten classificeren bijkantoren uit derde landen die niet aan een van de voorwaarden van lid 1 voldoen, als klasse 2.

3. De bevoegde autoriteiten actualiseren de classificering van bijkantoren uit derde landen als volgt:

a)wanneer een bijkantoor van klasse 1 niet langer aan de in lid 1 gestelde voorwaarden voldoet, wordt het onmiddellijk beschouwd als klasse 2;

b)wanneer een bijkantoor van klasse 2 uit een derde land aan een van de in lid 1 gestelde voorwaarden begint te voldoen, wordt het pas na een periode van drie maanden vanaf de datum waarop het aan die voorwaarden begon te voldoen, als klasse 1 beschouwd.

Artikel 48 ter  
Voorwaarden voor “in aanmerking komende bijkantoren uit derde landen”

1. Indien met betrekking tot een bijkantoor uit een derde land aan de volgende voorwaarden is voldaan, wordt dat bijkantoor voor de toepassing van deze titel beschouwd als een “in aanmerking komend bijkantoor uit een derde land”:

(a)de hoofdonderneming van het bijkantoor uit een derde land is gevestigd in een land dat prudentiële normen en toezicht toepast overeenkomstig het regelgevingskader voor het bankwezen van het derde land die ten minste gelijkwaardig zijn aan deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013;

(b)de toezichthoudende autoriteiten van de hoofdonderneming van het bijkantoor uit het derde land zijn onderworpen aan vertrouwelijkheidsvereisten die ten minste gelijkwaardig zijn aan de vereisten van titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn;

(c)het land waar de hoofdonderneming van het bijkantoor uit het derde land is gevestigd, is niet opgenomen in een lijst als derde land met een hoog risico dat strategische tekortkomingen vertoont in zijn regeling inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2015/849/EU;

2. De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten vaststellen over de vraag of aan de voorwaarden van lid 1, punten a) en b), van dit artikel is voldaan met betrekking tot het regelgevingskader voor de banksector van een derde land. Hiervoor handelt de Commissie in overeenstemming met de in artikel 464, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde onderzoeksprocedure.

3. Alvorens het in lid 2 bedoelde besluit vast te stellen, kan de Commissie de EBA overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 verzoeken om bijstand bij de beoordeling van het bancaire regelgevingskader en de vertrouwelijkheidsvereisten van het betrokken derde land en bij de rapportage over de wijze van naleving, in dat kader, van de voorwaarden van lid 1, punten a) en b), van dit artikel. De EBA maakt het resultaat van zijn beoordeling bekend op zijn website.

4. De EBA houdt een openbaar register bij van de derde landen en de autoriteiten van derde landen die aan de in lid 1 gestelde voorwaarden voldoen.

5. Bij ontvangst van een vergunningsaanvraag overeenkomstig artikel 48 quater beoordelen de bevoegde autoriteiten de voorwaarden van lid 1 van dit artikel en van artikel 48 bis om het bijkantoor uit een derde land als klasse 1 of klasse 2 te classificeren. Indien het betrokken derde land niet in het in lid 4 van dit artikel bedoelde register is ingeschreven, verzoekt de bevoegde autoriteit de Commissie het bancaire regelgevingskader en de vertrouwelijkheidsvereisten van het derde land voor de toepassing van lid 2 van dit artikel te beoordelen, mits aan de voorwaarde van lid 1, punt c), van dit artikel is voldaan. De bevoegde autoriteit classificeert het bijkantoor uit een derde land als klasse 1 in afwachting van de vaststelling door de Commissie van een besluit overeenkomstig lid 2 van dit artikel.

Afdeling II

Vergunnings- en regelgevingsvereisten

Onderafdeling 1 
Vergunningsvereisten

Artikel 48 quater  
Voorwaarden voor het vergunnen van bijkantoren uit derde landen

1. De lidstaten schrijven voor dat ondernemingen uit derde landen op hun grondgebied een bijkantoor moeten oprichten voordat zij de in artikel 47, lid 1, bedoelde activiteiten aanvangen. Voor de vestiging van een bijkantoor uit een derde land is overeenkomstig dit hoofdstuk een voorafgaande vergunning vereist.

2. De lidstaten schrijven voor dat de vergunningsaanvragen voor bijkantoren uit derde landen vergezeld moeten gaan van een programma van werkzaamheden waarin de beoogde bedrijfsactiviteiten, de in artikel 47, lid 1, bedoelde activiteiten en de structurele organisatie en risicocontroles van het bijkantoor in de betrokken lidstaat worden vermeld overeenkomstig artikel 48 nonies.

3. Bijkantoren uit derde landen krijgen alleen een vergunning als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)het bijkantoor uit een derde land voldoet aan de in onderafdeling 2 vastgestelde minimale regelgevingsvereisten;

b)de activiteiten waarvoor de hoofdonderneming in de lidstaat een vergunning aanvraagt, vallen onder de vergunning die de hoofdonderneming bezit in het derde land waar zij is gevestigd en is onderworpen aan het toezicht aldaar;

c)de toezichthoudende autoriteit van de hoofdonderneming in het derde land is in kennis gesteld van de aanvraag tot oprichting van een bijkantoor in de lidstaat en van de in lid 2 bedoelde begeleidende documenten;

d)de vergunning bepaalt dat het bijkantoor uit een derde land de activiteiten waarvoor vergunning is verleend, alleen mag uitoefenen in de lidstaat waar het is gevestigd, en verbiedt het bijkantoor uit een derde land uitdrukkelijk dezelfde activiteiten grensoverschrijdend aan te bieden of uit te voeren in andere lidstaten;

e)met het oog op de uitoefening van haar toezichthoudende taken heeft de bevoegde autoriteit toegang tot alle nodige informatie van haar toezichthoudende autoriteiten over de hoofdonderneming van het bijkantoor uit het derde land en kan zij haar toezichtactiviteiten doeltreffend coördineren met die van de toezichthoudende autoriteiten van het derde land, met name in tijden van crisis of financiële moeilijkheden die de hoofdonderneming, haar groep of het financiële stelsel van het derde land treffen;

f)er zijn geen redelijke gronden om te vermoeden dat het bijkantoor uit een derde land zou worden gebruikt om geld wit te wassen of dat te faciliteren in de zin van artikel 1, punt 3, van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering in de zin van artikel 1, punt 5, van die richtlijn.

Voor de toepassing van punt e) van dit lid streven de bevoegde autoriteiten ernaar gebruik te maken van de door de EBA overeenkomstig artikel 33, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 ontwikkelde modellen van administratieve overeenkomsten.

4. Om te beoordelen of aan de voorwaarde van lid 3, punt f), is voldaan, raadplegen de bevoegde autoriteiten de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op het witwassen van geld in de lidstaat overeenkomstig Richtlijn 2015/849/EU en verkrijgen zij schriftelijke bevestiging dat aan de voorwaarde is voldaan alvorens het bijkantoor uit een derde land een vergunning te verlenen.

5. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)de informatie die aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt in de vergunningaanvraag voor een bijkantoor uit een derde land, met inbegrip van het programma van werkzaamheden, de organisatiestructuur en de governanceregelingen bedoeld in lid 2;

b)de procedure voor vergunningverlening aan het bijkantoor uit een derde land, alsmede de standaardformulieren en templates voor het verstrekken van de in dit lid, punt a), bedoelde informatie;

c)de in lid 3 bedoelde voorwaarden voor de vergunningverlening.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 6 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 48 quinquies
Voorwaarden voor de weigering of intrekking van de vergunning van een bijkantoor uit een derde land

1. De lidstaten stellen ten minste de volgende voorwaarden vast voor het weigeren of intrekken van de vergunning van een bijkantoor uit een derde land:

a)het bijkantoor van het derde land voldoet niet aan de vergunningsvereisten van artikel 48 quater of van de nationale wetgeving;

b)de hoofdonderneming van het bijkantoor uit het derde land of de groep daarvan voldoet niet aan de prudentiële vereisten die krachtens de wetgeving van het derde land op hen van toepassing zijn, of er zijn redelijke gronden om te vermoeden dat zij niet aan deze vereisten voldoen of dat zij deze vereisten binnen de volgende 12 maanden zullen overtreden.

Voor de toepassing van punt b) van dit lid stellen bijkantoren uit derde landen hun bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis wanneer de in dat punt bedoelde omstandigheden zich hebben voorgedaan.

2. Onverminderd lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten de vergunning die aan een bijkantoor uit een derde land is verleend, intrekken indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)het bijkantoor uit een derde land maakt binnen een termijn van twaalf maanden geen gebruik van de vergunning, heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven geen gebruik van de vergunning te zullen maken of heeft de werkzaamheden gedurende een periode van meer dan zes maanden gestaakt, tenzij de betrokken lidstaat heeft bepaald dat in die gevallen de vergunning vervalt;

b)het bijkantoor uit een derde land heeft de vergunning verkregen door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze;

c)het bijkantoor uit een derde land voldoet niet langer aan de aanvullende voorwaarden of vereisten op grond waarvan de vergunning is verleend;

d)het bijkantoor uit een derde land biedt geen garantie meer voor de nakoming van de verplichtingen tegenover schuldeisers en waarborgt in het bijzonder de veiligheid van de door zijn deposanten toevertrouwde gelden niet meer;

e)het bijkantoor uit een derde land verkeert in een van de overige gevallen waarin de nationale voorschriften voorzien in de intrekking van de vergunning;

f)het bijkantoor uit een derde land begaat een van de in artikel 67, lid 1, genoemde inbreuken;

g)er zijn redelijke gronden om te vermoeden dat in verband met het bijkantoor uit een derde land, zijn hoofdonderneming of groep sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop.

3. Om te beoordelen of aan de voorwaarde van lid 2, punt g), is voldaan, raadplegen de bevoegde autoriteiten de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op het witwassen van geld in de lidstaat overeenkomstig Richtlijn 2015/849/EU.

4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)de in de leden 1 en 2 gestelde voorwaarden voor het weigeren of intrekken van de vergunning van een bijkantoor uit een derde land;

b)de procedure om de vergunning van het bijkantoor uit een derde land in te trekken;

c)de inhoud en het verloop van de in lid 1, laatste alinea, van dit artikel bedoelde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Onderafdeling 2 
Minimale wettelijke vereisten

Artikel 48 sexies
Kapitaalvereiste

1. Onverminderd andere toepasselijke kapitaalvereisten overeenkomstig het nationale recht schrijven de lidstaten voor dat bijkantoren uit derde landen te allen tijde een minimumkapitaal aanhouden dat ten minste gelijk is aan:

a)voor bijkantoren uit derde landen van klasse 1, 1 % van de gemiddelde passiva van het bijkantoor zoals gerapporteerd voor de drie onmiddellijk voorafgaande jaarlijkse rapportageperioden overeenkomstig onderafdeling 4, met een minimum van 10 miljoen EUR;

b)voor bijkantoren uit derde landen van klasse 2, 5 miljoen EUR.

2. Bijkantoren uit derde landen voldoen aan het in lid 1 bedoelde minimumkapitaalvereiste met activa in de vorm van:

a)contanten of met contanten gelijk te stellen instrumenten;

b)schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken van lidstaten van de Unie; of

c)elk ander instrument waarover het bijkantoor uit een derde land beschikt voor onbeperkt en onmiddellijk gebruik ter dekking van risico’s of verliezen zodra deze zich voordoen.

3. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen de in lid 2 bedoelde kapitaalinstrumenten moeten deponeren op een escrowrekening bij een kredietinstelling in de lidstaat waar aan het bijkantoor vergunning is verleend of, indien het nationale recht dit toestaat, bij de centrale bank van de lidstaat. De kapitaalinstrumenten die op de escrowrekening zijn gedeponeerd, worden als zekerheid in pand gegeven of overgedragen aan de afwikkelingsautoriteit om de vorderingen van de schuldeisers van het bijkantoor uit het derde land veilig te stellen. De lidstaten stellen regels vast om de afwikkelingsautoriteit de bevoegdheid te verlenen als zaakwaarnemer op te treden ten behoeve van die schuldeisers voor de toepassing van dit artikel en artikel 48 octies.

4. De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van het in lid 2, punt c), van dit artikel bepaalde vereiste met betrekking tot instrumenten die beschikbaar zijn voor onbeperkt en onmiddellijk gebruik ter dekking van risico’s of verliezen zodra deze zich voordoen. De EBA vaardigt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] uit.

Artikel 48 septies
Liquiditeitsvereisten

1. Onverminderd andere toepasselijke liquiditeitsvereisten overeenkomstig het nationale recht schrijven de lidstaten ten minste voor dat bijkantoren uit derde landen te allen tijde een volume onbezwaarde en liquide activa aanhouden dat toereikend is om de liquiditeitsuitstromen over een periode van ten minste 30 dagen te dekken.

2. Voor de toepassing van lid 1 schrijven de lidstaten voor dat bijkantoren uit derde landen van klasse 1 voldoen aan het liquiditeitsdekkingsvereiste van deel zes, titel I, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Gedelegeerde Verordening (EU)nr. 2015/61*9 van de Commissie.

3. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen de liquide activa die worden aangehouden om dit artikel na te leven, moeten deponeren op een escrowrekening bij een kredietinstelling in de lidstaat waar aan het bijkantoor vergunning is verleend of, indien het nationale recht dit toestaat, bij de centrale bank van de lidstaat. De liquide activa die op de escrowrekening zijn gedeponeerd, worden als zekerheid in pand gegeven of overgedragen aan de afwikkelingsautoriteit om de vorderingen van de schuldeisers van het bijkantoor uit het derde land veilig te stellen. De lidstaten stellen regels vast om de afwikkelingsautoriteit de bevoegdheid te verlenen als zaakwaarnemer op te treden ten behoeve van die schuldeisers voor de toepassing van dit artikel en artikel 48 octies.

4. De bevoegde autoriteiten kunnen in aanmerking komende bijkantoren uit derde landen ontheffing verlenen van het in dit artikel neergelegde liquiditeitsvereiste.

________

*9    Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie van 10 oktober 2014 ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het liquiditeitsdekkingsvereiste voor kredietinstellingen (PB L 11 van 17.1.2015, blz. 1).

Artikel 48 octies
Insolventie en afwikkeling van bijkantoren uit derde landen

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de afwikkelingsautoriteiten in geval van insolventie of afwikkeling van een bijkantoor uit een derde land overeenkomstig artikel 96 van Richtlijn 2014/59/EU de wettelijke bevoegdheid en autoriteit hebben om de zekerheid te handhaven die is gecreëerd met betrekking tot de liquide activa en kapitaalinstrumenten die overeenkomstig artikel 48 sexies, lid 3, en artikel 48 septies, lid 3, van deze richtlijn op de escrowrekening worden aangehouden. Bij de behandeling van die liquide activa en kapitaalinstrumenten na de handhaving van de zekerheid houden de afwikkelingsautoriteiten rekening met de bestaande nationale regels, alsook met toezichthoudende en rechterlijke bevoegdheden, en zorgen zij voor adequate coördinatie met de nationale administratieve of justitiële autoriteiten, in overeenstemming met het nationale insolventierecht en de beginselen van artikel 96 van Richtlijn 2014/59/EU, naargelang het geval.

2. Overschotten van liquide activa of kapitaalinstrumenten die op de escrowrekening worden aangehouden en niet overeenkomstig lid 1 worden gebruikt, worden behandeld overeenkomstig het toepasselijke nationale recht.

Artikel 48 nonies
Interne governance en risicobeheersing

1. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen ten minste twee personen moeten hebben die hun bedrijf daadwerkelijk in de lidstaat leiden, met voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteiten. Deze personen zijn voldoende betrouwbaar en beschikken over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring en besteden voldoende tijd aan de uitoefening van hun taken.

2. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen van klasse 1 voldoen aan de artikelen 74 en 75 en artikel 76, lid 5. De bevoegde autoriteiten kunnen bijkantoren uit derde landen verplichten een plaatselijk beheerscomité op te richten om een adequate governance van het bijkantoor te waarborgen.

3. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen van klasse 2 voldoen aan de artikelen 74 en 75 en interne controlefuncties hebben als bedoeld in artikel 76, lid 5, eerste, tweede en derde alinea.

Afhankelijk van hun omvang en interne organisatie en van de aard, reikwijdte en complexiteit van hun activiteiten kunnen de bevoegde autoriteiten van bijkantoren uit derde landen van klasse 2 verlangen dat zij hoofden van internecontrolefuncties aanstellen, zoals bepaald in artikel 76, lid 5, vierde en vijfde alinea.

4. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen rapportagelijnen aan het leidinggevend orgaan van de hoofdonderneming moeten opzetten die alle wezenlijke risico’s en het risicobeheerbeleid en wijzigingen daarin bestrijken en over adequate ICT-systemen en controles moeten beschikken om te waarborgen dat het beleid naar behoren wordt nageleefd.

5. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen hun uitbestedingsregelingen moeten monitoren en beheren en ervoor moeten zorgen dat hun bevoegde autoriteiten volledige toegang hebben tot alle informatie die zij nodig hebben om hun toezichtfunctie te vervullen.

6. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen die back-to-back- of intragroeptransacties verrichten, over voldoende middelen moeten beschikken om hun tegenpartijkredietrisico te onderkennen en naar behoren te beheren wanneer materiële risico’s in verband met door het bijkantoor uit een derde land geboekte activa aan de tegenpartij worden overgedragen.

7. Als kritieke of belangrijke taken aan de hoofdonderneming worden gedelegeerd, moeten de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op bijkantoren uit derde landen, toegang hebben tot alle informatie die zij nodig hebben om hun toezichtfunctie te vervullen.

8. De bevoegde autoriteiten eisen op gezette tijden dat een onafhankelijke derde partij de uitvoering en de voortdurende naleving van de in dit artikel vastgestelde vereisten beoordeelt en de bevindingen en conclusies ervan aan de bevoegde autoriteit meedeelt.

9. De EBA vaardigt uiterlijk op [PB gelieve de datum in te voegen = 6 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] richtsnoeren overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 uit over de toepassing op bijkantoren uit derde landen van de in artikel 74, lid 1, bedoelde regelingen, processen en mechanismen, rekening houdend met artikel 74, lid 2, en over de toepassing op bijkantoren uit derde landen van artikel 75 en artikel 76, lid 5.

Artikel 48 decies
Boekingsvereisten

1. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen een register bijhouden dat deze bijkantoren in staat stelt om een volledig en nauwkeurig overzicht bij te houden van alle activa en passiva die verband houden met de activiteiten van het bijkantoor uit het derde land in de lidstaat, en om deze activa en passiva autonoom te beheren binnen het bijkantoor. Het register bevat voldoende informatie over de risico’s die door het bijkantoor uit een derde land worden gegenereerd en over de wijze waarop deze worden beheerd.

2. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen beleid moeten ontwikkelen inzake boekingsregelingen voor het beheer van het in lid 1 bedoelde register voor de daarin vastgestelde doeleinden. Dat beleid moet worden gedocumenteerd en gevalideerd door het relevante bestuursorgaan van de hoofdonderneming van het bijkantoor uit het derde land. Het in dit lid bedoelde beleidsdocument bevat een duidelijke motivering voor de boekingsregelingen en geeft aan hoe die regelingen aansluiten bij de bedrijfsstrategie van het bijkantoor uit een derde land.

3. De bevoegde autoriteiten schrijven voor dat een onafhankelijk schriftelijk en met redenen omkleed advies over de uitvoering en de voortdurende naleving van de in dit artikel vastgestelde vereisten op gezette tijden wordt opgesteld en dat de bevindingen en conclusies ervan aan de bevoegde autoriteit worden meegedeeld.

4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de boekingsregelingen die bijkantoren uit derde landen voor de toepassing van dit artikel hanteren, met name wat betreft:

a)de door het bijkantoor uit een derde land te gebruiken methode om een volledig en nauwkeurig overzicht van de activa en passiva in verband met de activiteiten van het bijkantoor uit het derde land in de lidstaat te identificeren en te registreren; en

b)de specifieke behandeling om de activa en passiva die door het bijkantoor uit een derde land zijn geïnitieerd en op afstand in andere bijkantoren of dochterondernemingen van dezelfde groep worden geboekt of gehouden namens of ten behoeve van het initiërende bijkantoor uit een derde land, te identificeren en te registreren.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 6 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea genoemde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vast te stellen.

Onderafdeling 3 
Bevoegdheid om een vergunning te eisen uit hoofde van titel III en vereisten voor systeemrelevante bijkantoren

Artikel 48 undecies
Bevoegdheid om de oprichting van een dochterinstelling te eisen

1. De lidstaten zorgen dat de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om van bijkantoren uit derde landen te eisen dat zij een vergunning aanvragen uit hoofde van titel III, hoofdstuk 1, ten minste wanneer:

a)het bijkantoor uit een derde land activiteiten heeft verricht of op dit moment verricht die verweven zijn met bijkantoren uit derde landen of dochterinstellingen van dezelfde groep, of een van de in artikel 47, lid 1, genoemde activiteiten met cliënten of tegenhangers in andere lidstaten, in strijd met de internemarktregels; of

b)het bijkantoor uit een derde land voldoet aan de in artikel 131, lid 3, bedoelde indicatoren voor systeemrelevantie en een aanzienlijk risico vormt voor de financiële stabiliteit van de Unie of de lidstaat waar het is gevestigd.

2. Alvorens het in lid 1 bedoelde besluit te nemen, raadplegen de bevoegde autoriteiten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de betrokken groep uit een derde land andere bijkantoren uit derde landen en dochterinstellingen heeft.

Indien zij het oneens zijn, kunnen de bevoegde autoriteiten van de groep uit een derde land in andere lidstaten de zaak voor bemiddeling naar de EBA verwijzen overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA neemt haar besluit binnen een maand nadat de zaak is voorgelegd en de bevoegde autoriteit van het betrokken bijkantoor uit een derde land onthoudt zich van het nemen van haar besluit gedurende die periode.

De bevoegde autoriteit van het betrokken bijkantoor uit een derde land neemt het in lid 1 bedoelde besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA.

3. Alvorens het in dit artikel neergelegde vereiste op te leggen aan een bijkantoor uit een derde land overeenkomstig lid 1, punt a), verzoekt de bevoegde autoriteit de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 een aanbeveling uit te brengen over de interpretatie van dat punt met betrekking tot dat bijkantoor uit een derde land.

4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in artikel 131, lid 3, bedoelde systeemrelevante indicatoren met betrekking tot bijkantoren uit derde landen voor de toepassing van lid 1, punt b), van dit artikel en artikel 48 duodecies. De EBA houdt rekening met de volgende elementen:

a)de soorten activiteiten, diensten en transacties die door het bijkantoor uit een derde land worden verricht, en met name of het bijkantoor van het derde land die activiteiten, diensten en transacties verricht met een zeer beperkt aantal cliënten of tegenpartijen;

b)de complexiteit van de structuur, organisatie en bedrijfsmodel van het bijkantoor uit het derde land;

c)de mate van verwevenheid van het bijkantoor uit het derde land met het financiële stelsel van de Unie en van de lidstaat waar het is gevestigd;

d)de substitueerbaarheid van de door het bijkantoor uit een derde land verrichte activiteiten, diensten of transacties of van de aangeboden financiële infrastructuur;

e)het marktaandeel van het bijkantoor uit een derde land in de Unie en in de lidstaat waar het gevestigd is, wat de totale bankactiva betreft en met betrekking tot de activiteiten, diensten en transacties die het verricht;

f)het waarschijnlijke effect dat een opschorting of beëindiging van de transacties of bedrijfsactiviteiten van het bijkantoor uit een derde land zou kunnen hebben op de systeemliquiditeit of de betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen in de Unie en in de lidstaat waar het is gevestigd;

g)het waarschijnlijke effect dat een opschorting of beëindiging van de transacties van het bijkantoor uit een derde land zou kunnen hebben op financieringsovereenkomsten binnen de groep of intragroepdiensten die kritieke functies in de Unie en in de lidstaten waar het is gevestigd, bestrijken;

h)de grensoverschrijdende activiteiten van het bijkantoor uit een derde land met zijn moederonderneming en met tegenhangers in andere derde landen;

i)de rol en het belang van het bijkantoor uit een derde land voor de activiteiten, diensten en transacties van de groep uit een derde land in de Unie en in de lidstaat waar het is gevestigd;

j)het volume van de bedrijfsactiviteiten van de groep uit een derde land die worden uitgeoefend via bijkantoren uit derde landen, in verhouding tot de bedrijfsactiviteiten van dezelfde groep via dochterinstellingen waaraan vergunning is verleend in de Unie en in de lidstaat waar de bijkantoren van het derde land zijn gevestigd;

k)of het bijkantoor uit een derde land een in aanmerking komend bijkantoor uit een derde land overeenkomstig artikel 48 ter is.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea genoemde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vast te stellen.

Artikel 48 duodecies
Beoordeling van systeemrelevantie en vereisten voor systeemrelevante bijkantoren uit derde landen

1. Het bijkantoor of de bijkantoren uit een derde land in de Unie die tot dezelfde groep uit een derde land behoren, zijn onderworpen aan de in lid 2 van dit artikel bedoelde beoordeling indien het totaalbedrag van de activa die zij in hun boeken in de Unie aanhouden, zoals gerapporteerd overeenkomstig onderafdeling 4, ten minste 30 miljard EUR bedraagt, hetzij:

a)gemiddeld voor de onmiddellijk voorafgaande drie jaarlijkse verslagperioden; hetzij

b)in absolute termen voor ten minste drie jaarlijkse verslagperioden tijdens de onmiddellijk daaraan voorafgaande vijf jaarlijkse verslagperioden.

2. De bevoegde autoriteiten beoordelen of de in lid 1 bedoelde bijkantoren uit derde landen systeemrelevant zijn voor de Unie en voor de lidstaten waar zij zijn gevestigd. Daartoe beoordelen de bevoegde autoriteiten of die bijkantoren uit derde landen voldoen aan de in artikel 48 undecies, lid 4, en artikel 131, lid 3, bedoelde indicatoren van systeemrelevantie.

3. De in lid 2 van dit artikel bedoelde beoordeling van systeemrelevantie wordt uitgevoerd door een van de volgende actoren:

a)indien artikel 111 van toepassing is op de betrokken groep uit een derde land, de consoliderende toezichthouder van die groep uit een derde land in de Unie overeenkomstig dat artikel;

b)indien artikel 111 niet van toepassing is op de betrokken groep uit een derde land, de bevoegde autoriteit die overeenkomstig dat artikel de consoliderende toezichthouder van die groep uit een derde land in de Unie zou worden, mochten de bijkantoren uit het derde land als dochterinstellingen worden behandeld;

c)indien de groep uit een derde land bijkantoren en dochterinstellingen in slechts één lidstaat heeft, de bevoegde autoriteit van die lidstaat; of

d)de EBA indien, na drie maanden na de aanvangsdatum van de jaarlijkse rapportageperiode onmiddellijk na de laatste jaarlijkse verslagperiode die aanleiding gaf tot de verplichting tot het verrichten van de beoordeling overeenkomstig lid 1 van dit artikel:

i)geen van de in de punten a), b) of c) bedoelde bevoegde autoriteiten met de beoordeling is begonnen; of

ii)de bevoegde autoriteit die overeenkomstig punt b) de consoliderende toezichthouder zou zijn, is niet bepaald.

De in de punten a) en b) bedoelde bevoegde autoriteiten, die optreden als “leidende bevoegde autoriteit”, of, indien van toepassing, de EBA, voeren de beoordeling uit in volledige samenwerking met alle betrokken bevoegde autoriteiten. De betrokken bevoegde autoriteiten verlenen bijstand en verstrekken alle nodige documentatie aan de leidende bevoegde autoriteit of, indien van toepassing, de EBA. Hierbij wordt onder “betrokken bevoegde autoriteiten” verstaan alle autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op bijkantoren uit derde landen en dochterinstellingen van de betrokken groep uit een derde land in de Unie.

Voordat de beoordeling van systeemrelevantie wordt afgerond, hoort de leidende bevoegde autoriteit, de in punt c) bedoelde bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de EBA de groep uit een derde land en stelt zij redelijke termijnen vast waarbinnen de groep uit een derde land documenten kan indienen en haar standpunten schriftelijk kenbaar kan maken.

4. De leidende bevoegde autoriteit rondt de in lid 2 bedoelde beoordeling af en brengt een verslag uit uiterlijk zes maanden na de begindatum van de jaarlijkse verslagperiode onmiddellijk na de laatste verslagperiode die aanleiding gaf tot de verplichting om de beoordeling overeenkomstig lid 1 uit te voeren. Indien de EBA overeenkomstig lid 3 de beoordeling uitvoert, begint die periode te lopen vanaf de datum waarop de EBA voor de uitvoering van de beoordeling verantwoordelijk is geworden. Het verslag bevat de volgende punten:

a)de beoordeling van systeemrelevantie, die een duidelijke en gedetailleerde analyse bevat van de in lid 2 bedoelde systeemrelevante indicatoren met betrekking tot de betrokken bijkantoren uit derde landen en de conclusie van de leidende bevoegde autoriteit of, indien van toepassing, de conclusie van de EBA;

b)indien de leidende bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de EBA concludeert dat de bijkantoren uit een derde land systeemrelevant zijn, een voorgesteld ontwerpbesluit met een van de volgende maatregelen:

i)van bijkantoren uit derde landen te vereisen dat zij een vergunning aanvragen uit hoofde van titel III, hoofdstuk 1;

ii)van bijkantoren uit derde landen te vereisen dat zij hun activa of activiteiten in de Unie zodanig herstructureren dat zij niet langer als systeemrelevant worden aangemerkt overeenkomstig lid 2 van dit artikel;

iii)aanvullende vereisten op te leggen aan de bijkantoren uit een derde land of de dochterinstellingen van de groep uit een derde land in de Unie overeenkomstig respectievelijk artikel 48 septdecies of titel VII, hoofdstuk 2, afdeling IV;

iv)geen van de in de punten i) tot en met iii) bedoelde vereisten op te leggen voor een uitstelperiode van ten hoogste 12 maanden, onder voorbehoud van een nieuwe beoordeling van de bijkantoren uit het derde land vóór het verstrijken van die periode;

c)de motivering van het in punt b) bedoelde voorgestelde ontwerpbesluit, waarin uitvoerig wordt uitgelegd hoe het besluit zich verhoudt tot de in punt a) bedoelde beoordeling.

De leidende bevoegde autoriteit of, indien van toepassing, de EBA stelt het in punt b), onder iv), bedoelde besluit alleen voor indien zij kan rechtvaardigen dat het ontbreken van vereisten voor bijkantoren uit derde landen op grond van dit artikel niet zou leiden tot een significante toename van het risico dat die bijkantoren tijdens de in dat punt bedoelde uitstelperiode vormen voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de Unie of de lidstaten.

In voorkomend geval worden de verwijzingen in dit artikel naar “leidende bevoegde autoriteit” gelezen als verwijzingen naar de in lid 3, punt c), bedoelde bevoegde autoriteit. Indien die bevoegde autoriteit verantwoordelijk is voor het uitbrengen van het in dit lid bedoelde verslag, treedt het daarin vermelde besluit in werking op de datum van kennisgeving ervan aan de bijkantoren uit een derde land. De bevoegde autoriteit stelt de EBA ook in kennis van het besluit.

5. De leidende bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de EBA dient het in lid 5 bedoelde verslag in bij de betrokken bevoegde autoriteiten. De leidende bevoegde autoriteit en de betrokken bevoegde autoriteiten stellen alles in het werk om binnen drie maanden na de datum van toezending van het verslag bij consensus tot een gezamenlijk besluit te komen over het verslag en, indien van toepassing, het ontwerpbesluit.

Indien de bevoegde autoriteiten na afloop van de in de eerste alinea bedoelde termijn van drie maanden geen consensus bereiken, wordt het gezamenlijk besluit genomen binnen de maand die onmiddellijk volgt op het einde van de voorgaande periode van drie maanden, met een meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Te dien einde worden de aan de participatie verbonden stemrechten op de volgende manier aan de bevoegde autoriteiten toegewezen:

a)onverminderd punt b) beschikt elke bevoegde autoriteit, met inbegrip van de leidende bevoegde autoriteit, over stemrechten die gelijk zijn aan het percentage activa dat de groep uit een derde land onder zijn toezicht heeft ten opzichte van de totale activa van die groep in de Unie;

b)de stemrechten van de leidende bevoegde autoriteit worden verhoogd tot 25 % indien dat percentage niet is bereikt overeenkomstig punt a);

c)indien de stemrechten van de leidende bevoegde autoriteit overeenkomstig punt b) zijn verhoogd tot 25 %, worden de uit punt a) resulterende stemrechten van de resterende bevoegde autoriteiten in voorkomend geval aangepast in de vorm van aandelen op de resterende 75 % van de stemrechten.

Voor de toepassing van punt a) worden de activa die in bijkantoren uit derde landen en dochterinstellingen van de groep uit een derde land worden aangehouden, in de berekening opgenomen.

Na de vaststelling ervan treedt het gezamenlijk besluit in werking op de datum waarop de bijkantoren uit derde landen ervan in kennis worden gesteld. Het gezamenlijk besluit wordt ook ter kennis gebracht van de EBA.

6. De bijkantoren uit een derde land beschikken over een termijn van drie maanden vanaf de datum van inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig lid 5 of lid 6 om te voldoen aan de vereisten van dat besluit.

Indien bijkantoren uit derde landen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, een vergunning als instelling moeten aanvragen, blijft hun vergunning uit hoofde van deze titel voorlopig geldig tot het verstrijken van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde termijn of, in voorkomend geval, tot de voltooiing van het proces om te worden vergund als instelling. De bijkantoren uit een derde land kunnen de bevoegde autoriteit verzoeken de in de eerste alinea bedoelde termijn van drie maanden te verlengen indien zij kunnen aantonen dat een dergelijke verlenging nodig is om te voldoen aan het aan hen opgelegde relevante vereiste.

Indien de in lid 1 bedoelde drempel wordt bereikt door samenvoeging van activa van verschillende bijkantoren, kunnen de bevoegde autoriteiten het in deze alinea bedoelde vereiste opleggen in afnemende omvang van de activa tot het punt waarop de totale activa die in de boeken van de bijkantoren uit derde landen in de Unie overblijven, minder dan 30 miljard EUR bedragen.

7. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de regels voor de interpretatie van artikel 111 van deze richtlijn met het oog op de bepaling van de hypothetische consoliderende toezichthouder als bedoeld in lid 3, punt b), van dit artikel.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea genoemde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vast te stellen.

Onderafdeling 4 
Rapportagevereisten

Artikel 48 terdecies
Informatie over regelgeving, financiële informatie en informatie over de hoofdonderneming

1. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen periodiek aan hun bevoegde autoriteiten informatie moeten verstrekken over:

a)de overeenkomstig artikel 48 decies in hun boeken aangehouden activa en passiva, uitgesplitst naar:

i)de grootste geregistreerde activa en passiva, ingedeeld naar sector- en tegenpartijtype (met inbegrip van met name blootstellingen in de financiële sector);

ii)concentraties van significante blootstellingen en financieringsbronnen aan gespecificeerde soorten tegenpartijen;

iii)belangrijke interne transacties met de hoofdonderneming en met leden van de groep van de hoofdonderneming;

b)de naleving door het bijkantoor uit een derde land van de vereisten die krachtens deze richtlijn op hen van toepassing zijn;

c)op ad-hocbasis de voor deposanten in het bijkantoor uit een derde land beschikbare depositogarantieregelingen overeenkomstig artikel 15, leden 2 en 3, van Richtlijn 2014/49/EU;

d)aanvullende wettelijke vereisten die door de lidstaten op grond van het nationale recht aan het bijkantoor uit een derde land worden opgelegd.

Voor de rapportage van de informatie over de activa en passiva die overeenkomstig punt a) in hun boeken worden bijgehouden, passen bijkantoren uit derde landen de internationale standaarden voor jaarrekeningen toe die zijn goedgekeurd volgens de procedure van artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002*10 of de toepasselijke GAAP in de lidstaat.

2. De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen aan hun bevoegde autoriteiten de volgende informatie over hun hoofdonderneming moeten verstrekken:

a)op periodieke basis, geaggregeerde informatie over de activa en passiva die respectievelijk door de dochterondernemingen en andere bijkantoren uit derde landen van de groep van die hoofdonderneming in de Unie worden aangehouden of geboekt;

b)op periodieke basis, de naleving door de hoofdonderneming van haar toepasselijke prudentiële vereisten op individuele en geconsolideerde basis;

c)op ad-hocbasis, significante toetsingen en beoordelingen door de toezichthouder wanneer deze betrekking hebben op de moederonderneming en de daaruit voortvloeiende toezichtbesluiten;

d)de herstelplannen van de hoofdonderneming en de specifieke maatregelen die overeenkomstig die plannen ten aanzien van het bijkantoor uit een derde land kunnen worden genomen, en latere actualiseringen en wijzigingen van die plannen;

e)de bedrijfsstrategie van de hoofdonderneming ten aanzien van het bijkantoor uit een derde land, en latere wijzigingen in die strategie;

f)de diensten die de hoofdonderneming verleent aan in aanmerking komende tegenpartijen of professionele cliënten in de zin van afdeling 1 van bijlage II bij Richtlijn 2014/65/EU die in de Unie zijn gevestigd of zich daar bevinden op basis van reverse solicitation van diensten overeenkomstig artikel 21 quater van deze richtlijn.

3. De in dit artikel bepaalde rapportageverplichtingen beletten de bevoegde autoriteiten niet om aanvullende ad- hocrapportagevereisten op te leggen aan bijkantoren uit derde landen indien de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de aanvullende informatie noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van de bedrijfsactiviteiten of financiële soliditeit van het bijkantoor of de moederonderneming, om na te gaan of het bijkantoor en zijn hoofdonderneming de toepasselijke wetgeving naleven en om ervoor te zorgen dat het bijkantoor deze wetgeving naleeft.

_______

*10    Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).

Artikel 48 quaterdecies
Standaardformulieren en -templates en frequentie van de rapportage

1. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme formats, definities, IT-oplossingen en de rapportagefrequentie die voor de toepassing van artikel 48 terdecies moeten worden gehanteerd.

De in de eerste alinea bedoelde rapportagevereisten staan in verhouding tot de classificering van bijkantoren uit derde landen als klasse 1 of klasse 2.

De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 6 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

2. De in dit artikel bedoelde regelgevende en financiële informatie wordt ten minste halfjaarlijks gerapporteerd door bijkantoren van klasse 1 en ten minste eenmaal per jaar door bijkantoren van klasse 2.

3. De bevoegde autoriteiten kunnen in aanmerking komende bijkantoren uit derde landen geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de verplichting om informatie over de hoofdonderneming als bedoeld in lid 48 terdecies, lid 3, te rapporteren, als de bevoegde autoriteit in staat is de relevante informatie rechtstreeks van de toezichthoudende autoriteiten van het betrokken derde land te verkrijgen.

Afdeling III

Toezicht

Artikel 48 quindecies
Toezicht op bijkantoren uit derde landen en programma voor onderzoek door de toezichthouder

1. De lidstaten schrijven voor dat de bevoegde autoriteiten ten behoeve van het toezicht op bijkantoren uit derde landen aan deze afdeling en mutatis mutandis aan titel VII moeten voldoen.

2. De bevoegde autoriteiten nemen bijkantoren uit derde landen op in het in artikel 99 bedoelde programma voor onderzoek door de toezichthouder.

Artikel 48 sexdecies
Toetsing en evaluatie door de toezichthouder

1. De lidstaten schrijven voor dat de bevoegde autoriteiten de regelingen, strategieën, processen en mechanismen die door bijkantoren uit derde landen worden toegepast, toetsen om te voldoen aan de bepalingen die op hen van toepassing zijn uit hoofde van deze richtlijn en, indien van toepassing, eventuele aanvullende wettelijke voorschriften uit hoofde van nationaal recht.

2. Op basis van de overeenkomstig lid 1 uitgevoerde toetsing evalueren de bevoegde autoriteiten of de door de bijkantoren uit derde landen ingevoerde regelingen, strategieën, processen en mechanismen, alsook het kapitaal en de liquiditeiten die door deze instellingen worden aangehouden, een degelijk beheer en een solide dekking van hun materiële risico’s en de levensvatbaarheid van het bijkantoor waarborgen.

3. De bevoegde autoriteiten voeren de in de leden 1 en 2 bedoelde toetsing en evaluatie uit overeenkomstig het uit hoofde van artikel 143, lid 1, punt c), bekendgemaakte evenredigheidsbeginsel. De bevoegde autoriteiten stellen met name voor de in lid 1 bedoelde toetsing een frequentie en intensiteit vast die in verhouding staan tot de classificering van bijkantoren uit derde landen als klasse 1 of 2 en rekening houden met andere relevante criteria, zoals de aard, schaal en complexiteit van de activiteiten van de bijkantoren uit derde landen.

4. Wanneer een bevoegde autoriteit op grond van een toetsing, in het bijzonder de evaluatie van de governanceregelingen, het bedrijfsmodel of de werkzaamheden van een bijkantoor uit een derde land, redelijke gronden heeft om te vermoeden dat er in verband met dat bijkantoor uit een derde land sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop, stelt zij de EBA en de autoriteit die overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 toezicht houdt op de het bijkantoor uit een derde land, daarvan onmiddellijk in kennis. In geval van een verhoogd risico op witwassen van geld of terrorismefinanciering stellen de bevoegde autoriteit en de autoriteit die overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 toezicht houdt op het bijkantoor uit een derde land, zich met elkaar in verbinding en stellen zij de EBA onmiddellijk in kennis van hun gemeenschappelijke beoordeling. De bevoegde autoriteit neemt in voorkomend geval maatregelen overeenkomstig deze richtlijn, waaronder het intrekken van de vergunning van het bijkantoor uit een derde land overeenkomstig artikel 48 quinquies, lid 2, punt g).

5. Bevoegde autoriteiten, financiële-inlichtingeneenheden en autoriteiten die toezicht houden op bijkantoren uit derde landen, werken nauw samen binnen hun respectieve bevoegdheden en wisselen informatie uit die relevant is voor deze richtlijn, op voorwaarde dat die samenwerking en informatie-uitwisseling geen inbreuk maken op een lopend onderzoek of een lopende procedure in overeenstemming met het strafrecht of bestuursrecht van de lidstaat waar de bevoegde autoriteit, de financiële-inlichtingeneenheid of de autoriteit waaraan van overheidswege het toezicht op de bijkantoren uit derde landen is opgedragen, is gevestigd. De EBA kan op eigen initiatief overeenkomstig Verordening (EU) nr. 2015/849 de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op het bijkantoor uit een derde land, bijstaan in het geval van onenigheid over de coördinatie van toezichtsactiviteiten uit hoofde van dit artikel. In dat geval handelt de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)de gemeenschappelijke procedures en methodieken voor het in dit artikel bedoelde proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder en voor de beoordeling van de behandeling van materiële risico’s;

b)de mechanismen voor samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de in lid 5 van dit artikel bedoelde autoriteiten, bij de vaststelling van ernstige schendingen van de regels ter voorkoming van het witwassen van geld.

Voor de toepassing van punt a) worden de daarin bedoelde procedures en methodieken vastgesteld op een wijze die evenredig is met de classificering van bijkantoren uit derde landen als klasse 1 of klasse 2 en met andere passende criteria zoals de aard, schaal en complexiteit van hun activiteiten.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea genoemde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vast te stellen.

Artikel 48 septdecies
Toezichtmaatregelen en -bevoegdheden

1. De bevoegde autoriteiten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen in een vroeg stadium de nodige maatregelen nemen om:

a)ervoor te zorgen dat bijkantoren uit derde landen aan de vereisten die op hen van toepassing zijn uit hoofde van deze richtlijn en het nationale recht, voldoen of opnieuw voldoen; en

b)ervoor te zorgen dat de materiële risico’s waaraan bijkantoren uit derde landen zijn blootgesteld, op solide en toereikende wijze worden gedekt en beheerd en dat die bijkantoren levensvatbaar blijven.

2. De bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten voor de toepassing van lid 1 omvatten ten minste de bevoegdheid om bijkantoren uit derde landen voor te schrijven dat zij:

a)een kapitaalbedrag aanhouden dat hoger is dan de minimumvereisten van artikel 48 sexies of aan andere aanvullende kapitaalvereisten voldoen. Elk aanvullend kapitaalbedrag dat overeenkomstig dit punt door het bijkantoor uit een derde land moet worden aangehouden, voldoet aan het vereiste van artikel 48 sexies;

b)voldoen aan andere specifieke liquiditeitsvereisten naast het vereiste van artikel 48 septies. Alle aanvullende liquide activa die overeenkomstig dit punt door het bijkantoor uit een derde land moeten worden aangehouden, voldoen aan de vereisten van artikel 48 septies;

c)hun governance, risicobeheersing of boekingsregelingen versterken;

d)zorgen voor restricties of beperkingen van de reikwijdte van hun bedrijfsactiviteiten of van de activiteiten die zij verrichten, alsook van de tegenpartijen bij die activiteiten;

e)het risico dat inherent is aan hun activiteiten, producten en systemen, met inbegrip van uitbestede activiteiten, verminderen en deze activiteiten of producten stopzetten of niet meer aanbieden;

f)voldoen aan aanvullende rapportagevereisten overeenkomstig artikel 48 terdecies, lid 3, of de frequentie van de periodieke rapportage verhogen;

g)overgaan tot openbaarmakingen.

Artikel 48 octodecies
Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en colleges van toezichthouders

1. De bevoegde autoriteiten die toezicht houden op bijkantoren uit een derde land en dochterondernemingen van dezelfde groep uit een derde land, werken nauw samen en wisselen onderling informatie uit. De bevoegde autoriteiten beschikken over schriftelijke coördinatie- en samenwerkingsregelingen overeenkomstig artikel 115.

2. Voor de toepassing van lid 1 zijn bijkantoren uit derde landen van klasse 1 onderworpen aan het uitgebreide toezicht van een college van toezichthouders overeenkomstig artikel 116, met inachtneming van de volgende vereisten:

a)indien een college van toezichthouders is opgericht met betrekking tot de dochterinstellingen van een groep uit een derde land, worden de bijkantoren uit een derde land van klasse 1 van dezelfde groep in het toepassingsgebied van dat college van toezichthouders opgenomen;

b)indien de groep uit een derde land bijkantoren uit een derde land van klasse 1 in meer dan één lidstaat heeft, maar geen dochterinstellingen in de Unie die onder artikel 116 vallen, wordt een college van toezichthouders opgericht met betrekking tot die bijkantoren uit een derde land van klasse 1;

c)indien de groep uit een derde land bijkantoren uit een derde land van klasse 1 heeft in meer dan één lidstaat of ten minste één bijkantoor uit een derde land van klasse 1, en één of meer dochterinstellingen in de Unie die niet onder artikel 116 vallen, wordt een college van toezichthouders opgericht met betrekking tot die bijkantoren uit derde landen en dochterinstellingen.

3. Voor de toepassing van lid 2, punten b) en c), vervult een leidende bevoegde autoriteit dezelfde rol als de consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 116. De leidende bevoegde autoriteit is die van de lidstaat met het grootste bijkantoor uit een derde land wat de totale waarde van de geboekte activa betreft.

4. Naast de in artikel 116 omschreven taken verrichten de colleges van toezichthouders ook de volgende taken:

a)een verslag opstellen over de structuur en de activiteiten van de groep uit derde landen in de Unie en dit verslag jaarlijks bijwerken;

b)informatie uitwisselen over de resultaten van het proces van toetsing en evaluatie als bedoeld in artikel 48 sexdecies;

c)de toepassing van de in artikel 48 septdecies bedoelde toezichtmaatregelen en -bevoegdheden op elkaar afstemmen.

5. Het college van toezichthouders zorgt voor passende coördinatie en samenwerking met relevante toezichthoudende autoriteiten van derde landen indien dat nodig is.

6. De EBA draagt bij tot de bevordering en monitoring van de efficiënte, effectieve en consistente werking van de in dit artikel bedoelde colleges van toezichthouders overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7. De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van:

(a)de samenwerkingsmechanismen en de ontwerpmodelovereenkomsten tussen bevoegde autoriteiten voor de toepassing van lid 1 van dit artikel; en

(b)de voorwaarden voor de werking van colleges van toezichthouders voor de toepassing van de leden 2 tot en met 6 van dit artikel.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea genoemde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vast te stellen.

Artikel 48 novodecies
Rapportage aan de EBA

De bevoegde autoriteiten geven de EBA kennis van:

a)alle vergunningen die aan bijkantoren uit een derde land zijn verleend en alle latere wijzigingen van dergelijke vergunningen;

b)de totale activa en passiva die door bijkantoren uit derde landen met een vergunning zijn geboekt, zoals periodiek gerapporteerd;

c)de naam van de groep uit een derde land waartoe een bijkantoor uit een derde land met een vergunning behoort.

De EBA publiceert op haar website een lijst van alle bijkantoren van ondernemingen uit derde landen die overeenkomstig deze titel een vergunning hebben om actief te zijn in de Unie, met vermelding van de lidstaat waar zij een vergunning hebben om actief te zijn.

HOOFDSTUK 2

Betrekkingen met derde landen

Artikel 48 vicies
Samenwerking inzake toezicht op geconsolideerde basis met de toezichtautoriteiten van derde landen

1. De Unie kan overeenkomsten sluiten met een of meer derde landen over de wijze waarop toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend op:

a)instellingen waarvan de moederonderneming haar hoofdkantoor in een derde land heeft;

b)instellingen die in een derde land gelegen zijn en waarvan de moederonderneming een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie is.

2. De in lid 1 bedoelde overeenkomsten hebben met name ten doel te waarborgen dat:

a)de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de inlichtingen verkrijgen die nodig zijn voor het toezicht, op grond van de geconsolideerde financiële positie, op instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings die in de Unie gelegen zijn en die als dochteronderneming een instelling of een financiële instelling hebben die in een derde land gelegen is, of die daarin een deelneming hebben;

b)de toezichtautoriteiten van derde landen de inlichtingen verkrijgen die nodig zijn voor het toezicht op moederondernemingen met hoofdkantoor op hun grondgebied die als dochteronderneming een instelling of een financiële instelling hebben die gelegen is in één of meer lidstaten, of die daarin deelnemingen hebben; en

c)de EBA in staat is om overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de inlichtingen te verkrijgen die deze ontvangen van de nationale autoriteiten van derde landen.

3. Onverminderd artikel 218 VWEU onderzoekt de Commissie met het Europees Comité voor het bankwezen het resultaat van de in lid 1 bedoelde onderhandelingen en de daaruit voortvloeiende situatie.

4. Overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 staat de EBA de Commissie bij voor de toepassing van dit artikel.”;

(9)de artikelen 65 en 66 worden vervangen door:

“Artikel 65 
Administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen

1. Onverminderd de aan de bevoegde autoriteiten toegekende toezichtbevoegdheden als bedoeld in artikel 64 en het recht van de lidstaten om strafrechtelijke sancties vast te stellen en op te leggen, stellen de lidstaten voorschriften vast inzake administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen met betrekking tot inbreuken op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en op Verordening (EU) nr. 575/2013, en nemen zij alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. De administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat als instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings aan de in lid 1 bedoelde verplichtingen onderworpen zijn, in geval van inbreuk op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of op Verordening (EU) nr. 575/2013, met inachtneming van de voorwaarden van het nationale recht administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd aan de leden van het leidinggevend orgaan en aan andere natuurlijke personen die krachtens het nationale recht voor de inbreuk verantwoordelijk zijn.

3. De toepassing van dwangsommen belet de bevoegde autoriteiten niet administratieve sancties op te leggen voor dezelfde inbreuk.

4. Aan de bevoegde autoriteiten worden alle bevoegdheden inzake informatievergaring en onderzoek verleend die nodig zijn voor de vervulling van hun taken. Daaronder zijn de volgende bevoegdheden begrepen:

a)de bevoegdheid om van de volgende natuurlijke of rechtspersonen alle informatie te verlangen die noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van de aan de bevoegde autoriteiten opgedragen taken, waaronder de informatie die op gezette tijden en volgens vastgestelde formats voor toezichtdoeleinden en de daarmee verband houdende statistische doeleinden moet worden verstrekt:

i)instellingen die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

ii)financiële holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

iii)gemengde financiële holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

iv) gemengde holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

v)personen die behoren tot de in de punten i) tot en met iv) bedoelde entiteiten;

vi)partijen aan wie de in de punten i) tot en met iv) vermelde entiteiten operationele functies of activiteiten hebben uitbesteed;

b)de bevoegdheid om alle noodzakelijke onderzoeken te voeren naar de in punt a), i) tot en met vi), bedoelde personen die gevestigd zijn of zich bevinden in de betrokken lidstaat, voor zover noodzakelijk met het oog op de uitvoering van de aan de bevoegde autoriteiten opgedragen taken, inclusief de bevoegdheid om:

i)de overlegging van documenten verlangen;

ii)de boeken en bescheiden van de in punt a), i) tot en met vi), bedoelde personen te onderzoeken en kopieën of uittreksels van die boeken en bescheiden te maken;

iii)schriftelijke of mondelinge toelichting te krijgen van de in punt a), i) tot en met vi), bedoelde personen of hun vertegenwoordigers of personeelsleden;

iv)andere personen te horen die daarin toestemmen, om informatie betreffende het onderwerp van een onderzoek te verzamelen. en

v)de bevoegdheid om behoudens andere in het Unierecht gestelde voorwaarden nodige inspecties ter plaatse in de bedrijfsruimten van de in punt a), i) tot en met vi), bedoelde rechtspersonen te verrichten, alsook in enige andere onderneming die onder het geconsolideerd toezicht valt en waarvoor een bevoegde autoriteit de consoliderende toezichthouder is, behoudens voorafgaande kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten en behoudens het aanvragen van een machtiging om een inspectie ter plaatse te verrichten, wanneer dit door het nationale recht wordt vereist. Indien het nationale recht voorschrijft dat voor inspectie de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, wordt die toestemming gevraagd.

5. In afwijking van lid 1 kan, wanneer het rechtsstelsel van de lidstaat niet voorziet in administratieve sancties, dit artikel aldus worden toegepast dat de sanctie wordt geïnitieerd door de bevoegde autoriteit en opgelegd door gerechtelijke autoriteiten, waarbij wordt gewaarborgd dat deze rechtsmiddelen doeltreffend zijn en hetzelfde effect hebben als de door bevoegde autoriteiten opgelegde administratieve sancties. De sancties zijn in elk geval doeltreffend, evenredig en afschrikkend. Die lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op [PB gelieve datum in te voegen = datum van omzetting van deze wijzigingsrichtlijn] in kennis van de bepalingen van hun wetgeving die zij overeenkomstig dit lid vaststellen, en onverwijld van alle latere wijzigingswetten of wijzigingen die daarop van invloed zijn.

Artikel 66 
Administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen voor inbreuken op vergunningvereisten en vereisten voor de verwerving of vervreemding van gekwalificeerde deelnemingen, materiële overdrachten van activa en passiva, fusies of splitsingen

1. De lidstaten zorgen ervoor dat hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voorzien in administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen voor ten minste gevallen waarin:

a)in strijd met artikel 9 bedrijfsmatig van het publiek deposito’s of andere terugbetaalbare gelden worden aangetrokken zonder vergunning als kredietinstelling;

b)in strijd met artikel 9 werkzaamheden als een kredietinstelling worden aangevangen zonder vooraf een vergunning te hebben verkregen;

c)in strijd met artikel 22, gedurende de beoordelingsperiode of ondanks het bezwaar van de bevoegde autoriteiten, rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling wordt verworven of verder vergroot, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal de in lid 1 van dat artikel bedoelde drempels bereikt of overschrijdt, of waardoor de kredietinstelling de dochteronderneming van de verwerver wordt, zonder dat de bevoegde autoriteiten van de kredietinstelling ten aanzien waarvan een verwerving of vergroting van een gekwalificeerde deelneming wordt beoogd, daarvan schriftelijk in kennis worden gesteld;

d)in strijd met artikel 25 rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling wordt afgestoten of verminderd, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal tot onder de in dat artikel bedoelde percentages daalt, of waardoor de kredietinstelling niet langer een dochteronderneming is, zonder dat de bevoegde autoriteiten daarvan schriftelijk in kennis worden gesteld;

e)in strijd met artikel 21 bis een financiële holding of gemengde financiële holding in de zin van lid 1 van dat artikel verzuimt goedkeuring aan te vragen of een ander vereiste van dat artikel schendt;

f)in strijd met artikel 27 bis een verwerver in de zin van lid 1 van dat artikel rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een instelling verwerft of verhoogt, waardoor het percentage van de stemrechten of het kapitaal dat de verwerver in de instelling bezit, meer dan 15 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling zou bedragen zonder dat die verwerver de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis stelt;

g)in strijd met artikel 27 quinquies een van de in dat artikel bedoelde partijen rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming afstoot die de in artikel 89 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde drempel overschrijdt, zonder de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis te stellen;

h)in strijd met artikel 27 septies een van de in lid 1 van dat artikel bedoelde partijen een materiële overdracht van activa en passiva uitvoert zonder de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis te stellen;

i)in strijd met artikel 27 duodecies een van de in lid 1 van dat artikel bedoelde partijen overgaat tot fusie of splitsing.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat in de in lid 1 bedoelde gevallen de volgende maatregelen kunnen worden opgelegd:

a)administratieve sancties:

i)ingeval het een rechtspersoon betreft, administratieve geldboeten oplopend tot 10 % van de totale jaarlijkse netto-omzet van de onderneming;

ii)indien het een natuurlijke persoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 5 000 000 EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 17 juli 2013;

iii)administratieve geldboeten die oplopen tot tweemaal het bedrag van de als gevolg van de inbreuk behaalde winsten of vermeden verliezen ingeval deze kunnen worden bepaald;

b)dwangsommen:

i)indien het een rechtspersoon betreft, dwangsommen tot 5 % van de gemiddelde dagelijkse omzet die de rechtspersoon in geval van een voortdurende inbreuk moet betalen per dag van de inbreuk totdat de verplichting opnieuw wordt nagekomen, en die kunnen worden opgelegd voor een periode van ten hoogste zes maanden vanaf de datum die is bepaald in het besluit tot beëindiging van de inbreuk en tot oplegging van de dwangsom;

ii)indien het een natuurlijke persoon betreft, dwangsommen van maximaal 500 000 EUR die de natuurlijke persoon in geval van een voortdurende inbreuk moet betalen per dag van de inbreuk totdat de verplichting opnieuw wordt nagekomen, en die kunnen worden opgelegd voor een periode van ten hoogste zes maanden vanaf de datum die is bepaald in het besluit tot beëindiging van de inbreuk en tot oplegging van de dwangsom;

c)andere administratieve maatregelen:

i)een publieke verklaring waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon, instelling, financiële holding of gemengde financiële holding, verantwoordelijke intermediaire moederonderneming, alsook de aard van de inbreuk, worden aangewezen;

ii)een bevel waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon dat gedrag staakt en niet meer herhaalt;

iii)schorsing van de stemrechten van de aandeelhouders die verantwoordelijk worden geacht voor de in lid 1 bedoelde inbreuk;

iv)onder voorbehoud van artikel 65, lid 2, een voorlopig of definitief verbod voor een lid van het leidinggevend orgaan van de instelling of enige andere natuurlijke persoon die voor de inbreuk verantwoordelijk wordt gehouden, om functies in de instelling te bekleden.

3. De totale netto-jaaromzet als bedoeld in lid 2, punt a), i), en punt b), i), van dit artikel is gelijk aan de indicator als bedoeld in artikel 314 van Verordening (EU) nr. 575/2013. Voor de toepassing van dit artikel wordt de indicator berekend op basis van de meest recente jaarlijkse financiële toezichtinformatie, tenzij het resultaat nul of negatief is Indien het resultaat nul of negatief is, is de berekeningsgrondslag de meest recente jaarlijkse financiële toezichtinformatie voor toezicht die een indicator boven nul oplevert. Indien de betrokken onderneming deel uitmaakt van een groep, is de relevante totale jaarlijkse netto-omzet gelijk aan de totale jaarlijkse netto-omzet die resulteert uit de geconsolideerde rekening van de uiteindelijke moederonderneming.

4. De gemiddelde dagelijkse omzet als bedoeld in lid 2), punt b), i), is gelijk aan de totale netto-jaaromzet als bedoeld in lid 3, gedeeld door 365.”;

(10)artikel 67 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)de punten d) en e) worden vervangen door:

“d) een instelling beschikt niet over de governanceregelingen en het genderneutraal beloningsbeleid die overeenkomstig artikel 74 door de bevoegde autoriteiten worden geëist;

e) een instelling verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie te verstrekken, of verstrekt onvolledige of onjuiste informatie over de naleving van de verplichting om aan de in artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde eigenvermogensvereisten te voldoen, in strijd met artikel 430, lid 1, van genoemde verordening;”;

ii)punt j) wordt vervangen door:

“j) een instelling verzuimt in strijd met artikel 413 of artikel 428 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013 een nettostabielefinancieringsratio te handhaven of verzuimt in strijd met artikel 412 van die verordening herhaaldelijk of gedurig liquide activa aan te houden;”;

iii)de volgende punten r tot en met ab worden toegevoegd:

“r)een instelling voldoet niet aan de in artikel 92, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalde eigenvermogensvereisten;

s)een instelling of een natuurlijke persoon voldoet niet aan een verplichting die voortvloeit uit een besluit van de bevoegde autoriteit, uit nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU of uit Verordening (EU) nr. 575/2013;

t)een instelling voldoet niet aan de beloningsvereisten overeenkomstig de artikelen 92, 94 en 95 van deze richtlijn;

u)een instelling handelt zonder voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit terwijl de nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU of Verordening (EU) nr. 575/2013 vereisen dat de instelling een dergelijke voorafgaande toestemming verkrijgt, of heeft deze toestemming verkregen op basis van haar eigen onjuiste verklaring of voldoet niet aan de voorwaarden waaronder die toestemming is verleend;

v)een instelling voldoet niet aan de vereisten met betrekking tot samenstelling, voorwaarden, aanpassingen en aftrekkingen met betrekking tot eigen vermogen als vastgesteld in deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013;

w)een instelling voldoet niet aan de vereisten met betrekking tot haar grote blootstellingen met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten als vastgesteld in deel vier van Verordening (EU) nr. 575/2013;

x)een instelling voldoet niet aan de vereisten met betrekking tot de berekening van de hefboomratio, met inbegrip van de toepassing van de in deel zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde afwijkingen;

y)een instelling verzuimt informatie aan de bevoegde autoriteit te verstrekken, of verstrekt onvolledige of onjuiste informatie met betrekking tot de in artikel 430, leden 1, 2 en 3, artikel 430 bis en artikel 430 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde gegevens;

z)een instelling voldoet niet aan de vereisten inzake gegevensverzameling en governance als vastgesteld in deel drie, titel III, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

aa)een instelling voldoet niet aan de vereisten met betrekking tot de berekening van de risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten of beschikt niet over de governanceregelingen als bepaald in deel drie, titels II tot en met VI, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ab)een instelling voldoet niet aan de vereisten met betrekking tot de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio of de nettostabielefinancieringsratio als bepaald in deel zes, titels I en IV van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de in artikel 460, lid 1, van die verordening bedoelde gedelegeerde handeling.”;

b)lid 2 wordt vervangen door:

“2. De lidstaten zorgen ervoor dat in de in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende maatregelen kunnen worden opgelegd:

a)administratieve sancties:

i)indien het een rechtspersoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 10 % van de totale netto jaaromzet van de onderneming;

ii)indien het een natuurlijke persoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 5 000 000 EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 17 juli 2013;

iii)administratieve geldboeten die oplopen tot tweemaal het bedrag van de als gevolg van de inbreuk behaalde winsten of vermeden verliezen ingeval deze kunnen worden bepaald;

b)dwangsommen:

i)indien het een rechtspersoon betreft, dwangsommen die oplopen tot 5 % van de gemiddelde dagelijkse omzet en die de rechtspersoon in geval van een voortdurende inbreuk moet betalen per dag van de inbreuk totdat de verplichting opnieuw wordt nagekomen, en die kunnen worden opgelegd voor een periode van ten hoogste zes maanden vanaf de datum die is bepaald in het besluit tot beëindiging van de inbreuk en tot oplegging van de dwangsom. De in dit lid bedoelde gemiddelde dagelijkse omzet is de totale netto jaaromzet gedeeld door 365.

ii)indien het een natuurlijke persoon betreft, dwangsommen van maximaal 500 000 EUR die de natuurlijke persoon in geval van een voortdurende inbreuk moet betalen per dag van de inbreuk totdat de verplichting opnieuw wordt nagekomen, en die kunnen worden opgelegd voor een periode van ten hoogste zes maanden vanaf de datum die is bepaald in het besluit tot beëindiging van de inbreuk en tot oplegging van de dwangsom;

c)andere administratieve maatregelen:

i)een publieke verklaring waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon, instelling, financiële holding of gemengde financiële holding, verantwoordelijke intermediaire moederonderneming, alsook de aard van de inbreuk, worden aangewezen;

ii)een bevel waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon dat gedrag staakt en niet meer herhaalt;

iii)ingeval het een instelling betreft, intrekking van de vergunning van de instelling in overeenstemming met artikel 18;

iv)onder voorbehoud van artikel 65, lid 2, een voorlopig of definitief verbod voor een lid van het leidinggevend orgaan van de instelling of enige andere natuurlijke persoon die voor de inbreuk verantwoordelijk wordt gehouden, om functies in de instelling te bekleden.;

v)schorsing van de stemrechten van de aandeelhouders die verantwoordelijk worden geacht voor de in lid 1 bedoelde inbreuk;”;

c)de volgende leden 3 en 4 worden toegevoegd:

“3. De totale netto-jaaromzet als bedoeld in lid 2, punt a), i), en punt b), i), van dit artikel is gelijk aan de indicator als bedoeld in artikel 314 van Verordening (EU) nr. 575/2013. Voor de toepassing van dit artikel wordt de indicator berekend op basis van de meest recente jaarlijkse financiële toezichtinformatie, tenzij het resultaat nul of negatief is. Indien het resultaat nul of negatief is, is de berekeningsgrondslag de meest recente jaarlijkse financiële toezichtinformatie voor toezicht die een indicator boven nul oplevert. Indien de betrokken onderneming deel uitmaakt van een groep, is de relevante totale netto jaaromzet gelijk aan de totale netto jaaromzet die resulteert uit de geconsolideerde rekening van de uiteindelijke moederonderneming.

4. De gemiddelde dagelijkse omzet als bedoeld in lid 2, punt b), i), is gelijk aan de totale netto jaaromzet als bedoeld in lid 3, gedeeld door 365.”

(11)artikel 70 wordt vervangen door:

“Artikel 70 
Effectieve toepassing van administratieve sancties en uitoefening van bevoegdheden door bevoegde autoriteiten om sancties op te leggen

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van de aard en de omvang van administratieve sancties of andere administratieve maatregelen alle relevante omstandigheden in aanmerkingen nemen, met inbegrip van, in voorkomende geval:

a)de ernst en de duur van de inbreuk;

b)de mate van verantwoordelijkheid van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon;

c)de financiële draagkracht van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon, zoals aangegeven, onder meer via de totale omzet van een rechtspersoon of het jaarinkomen van een natuurlijke persoon;

d)de omvang van de winsten of verliezen die door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon zijn behaald, respectievelijk vermeden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

e)de verliezen die derden wegens de inbreuk hebben geleden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

f)de mate waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon met de bevoegde autoriteit meewerkt;

g)eerdere overtredingen door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon;

h)eventuele gevolgen van de inbreuk voor het systeem;

i)eerdere toepassing van strafrechtelijke sancties op dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dezelfde inbreuk.

2. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden om sancties op te leggen werken de bevoegde autoriteiten nauw samen om ervoor te zorgen dat de sancties de met deze richtlijn beoogde resultaten opleveren. Zij coördineren ook hun maatregelen om accumulatie en overlapping te voorkomen bij de toepassing van sancties en administratieve maatregelen op grensoverschrijdende zaken. De bevoegde autoriteiten werken nauw samen met de justitiële autoriteiten wanneer zij dezelfde zaken behandelen.

3. De bevoegde autoriteiten kunnen sancties opleggen aan dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dezelfde handeling of dezelfde nalatigheid in het geval van een cumulatie van administratieve en strafrechtelijke procedures en sancties die dezelfde inbreuk bestraffen. Een dergelijke cumulatie van procedures en sancties voor dezelfde inbreuk is echter alleen mogelijk als zij strikt noodzakelijk en evenredig is om verschillende en elkaar aanvullende doelstellingen van algemeen belang na te streven. De sancties en andere administratieve maatregelen die met het oog op bestraffing worden opgelegd in geval van cumulatie van administratieve en strafrechtelijke procedures, mogen niet strenger zijn dan gezien de ernst van de betrokken inbreuk noodzakelijk is. De lidstaten stellen duidelijke en nauwkeurige regels vast met betrekking tot de omstandigheden waarin handelingen of nalatigheden aan een dergelijke cumulatie van administratieve en strafrechtelijke procedures en sancties kunnen worden onderworpen.

4. De lidstaten stellen regels vast die voorzien in volledige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten en de justitiële autoriteiten om te zorgen voor een voldoende nauw inhoudelijk en temporeel verband tussen administratieve en strafrechtelijke procedures.

5. Uiterlijk op 18 juli 2029 dient de EBA bij de Commissie een verslag in over de samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en justitiële autoriteiten in het kader van de toepassing van administratieve sancties. Daarnaast beoordeelt de EBA eventuele verschillen in de toepassing van sancties tussen de bevoegde autoriteiten in dit verband. De EBA beoordeelt met name:

a)de mate van samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en justitiële autoriteiten in het kader van de toepassing van sancties;

b)de mate van samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in het kader van sancties die van toepassing zijn op grensoverschrijdende zaken of in geval van cumulatie van administratieve en strafrechtelijke procedures;

c)de toepassing en het beschermingsniveau van het ne bis in idem-beginsel met betrekking tot administratieve en strafrechtelijke sancties door de lidstaten;

d)de toepassing van het evenredigheidsbeginsel wanneer beide sancties worden opgelegd in geval van cumulatie van administratieve en strafrechtelijke procedures;

e)de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten wanneer zij grensoverschrijdende zaken behandelen.”;

(12)in artikel 73 wordt de eerste alinea vervangen door:

“De instellingen beschikken over solide, doeltreffende en alomvattende strategieën en processen aan de hand waarvan zij doorlopend kunnen nagaan of, en ervoor kunnen zorgen dat, de hoogte, samenstelling en verdeling van het interne kapitaal nog aansluiten op de aard en omvang van hun huidige en mogelijke toekomstige risico’s op korte, middellange en lange termijn, met inbegrip van ecologische, sociale en governancerisico’s.”;

(13)in artikel 74 wordt lid 1 vervangen door:

“1. De instellingen beschikken over solide governanceregelingen, waaronder:

a)een duidelijke organisatiestructuur met duidelijk omschreven, transparante en samenhangende verantwoordelijkheden;

b)effectieve procedures voor het identificeren, het beheer, de bewaking en de rapportage van de risico's waaraan zij blootstaan of bloot kunnen komen te staan op korte, middellange en lange termijn, met inbegrip van ecologische, sociale en governancerisico's;

c)adequate internecontrolemechanismen, zoals degelijke administratieve en boekhoudkundige procedure;

d)een beloningsbeleid en een beloningspraktijk die in overeenstemming zijn met en bijdragen tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer.

Het beloningsbeleid en de beloningspraktijk, bedoeld in de eerste alinea, moeten genderneutraal zijn.”;

(14)artikel 76 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 1 wordt vervangen door:

“1. De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan zijn goedkeuring hecht aan en ten minste tweejaarlijks overgaat tot de toetsing van de strategieën en beleidslijnen voor het aangaan, beheren, bewaken en limiteren van de risico's waaraan de instelling blootgesteld is of kan worden, met inbegrip van de risico’s die voortvloeien uit de macro-economische context waarin de instelling actief is en die verband houden met de stand van de conjunctuurcyclus en van de risico’s die voortvloeien uit de effecten op korte, middellange en lange termijn van ecologische, sociale en governancefactoren.”;

b)aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan specifieke plannen en kwantificeerbare streefdoelen ontwikkelt om de risico’s op korte, middellange en lange termijn te monitoren en aan te pakken die voortvloeien uit een slechte afstemming van het bedrijfsmodel en de strategie van de instellingen op de relevante beleidsdoelstellingen van de Unie of bredere transitietrends naar een duurzame economie met betrekking tot milieu-, sociale en governancefactoren.”;

c)lid 5 wordt vervangen door:

“5. De lidstaten zorgen ervoor, in overeenstemming met het vereiste van evenredigheid als vervat in artikel 7, lid 2, van Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie*11, dat de instellingen beschikken over internecontrolefuncties die onafhankelijk zijn van de operationele functies en die voldoende gezag, status, middelen en toegang tot het leidinggevend orgaan hebben.

De lidstaten zien erop toe dat de internecontrolefuncties ervoor zorgen dat alle wezenlijke risico’s worden gedetecteerd en gemeten, en naar behoren worden gerapporteerd. Zij zien erop toe dat de internecontrolefuncties actief betrokken zijn bij de uitstippeling van de risicostrategie van de instelling en bij alle beslissingen inzake het beheer van de wezenlijke risico’s en dat zij in staat zijn een volledig beeld te geven van het hele scala van risico’s die de instelling loopt.

De lidstaten zorgen ervoor dat de internecontrolefuncties onafhankelijk van leden van het leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie of de directie rechtstreeks kunnen rapporteren aan het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie en het over hun bezorgdheid kunnen inlichten en in voorkomend geval waarschuwen indien specifieke risico-ontwikkelingen een negatieve invloed op de instelling hebben of zouden kunnen hebben, onverminderd de verantwoordelijkheden van het leidinggevend orgaan overeenkomstig deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013.

De hoofden van de internecontrolefuncties zijn onafhankelijke directieleden met afzonderlijke verantwoordelijkheid voor de risicobeheer-, compliance- en interneauditfuncties. Indien de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de instelling niet rechtvaardigen dat voor iedere internecontrolefunctie een specifiek persoon wordt aangewezen, kan een ander lid van het hoger personeel binnen de instelling de verantwoordelijkheden voor deze functies combineren, mits er geen belangenconflict bestaat.

De hoofden van de internecontrolefuncties worden niet zonder voorafgaande goedkeuring van het leidinggevend orgaan in diens toezichtfunctie uit hun functie verwijderd en zijn in staat rechtstreekse toegang tot het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie te krijgen wanneer zulks noodzakelijk is.

________

*11    Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn (PB L 241 van 2.9.2006, blz. 26).”;

(15)artikel 78 wordt als volgt gewijzigd:

a)de titel wordt vervangen door:

Benchmarking door toezichthouders van benaderingen voor het berekenen van eigenvermogensvereisten”;

b)lid 1 wordt vervangen door:

“1. De bevoegde autoriteiten zorgen voor de volgende zaken:

a)instellingen die toelating hebben gekregen om interne benaderingen te gebruiken voor de berekening van de risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten, rapporteren de resultaten van hun berekeningen voor hun in de benchmarkportefeuilles opgenomen posten of blootstellingen;

b)instellingen die de in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschreven alternatieve standaardbenadering gebruiken, rapporteren de resultaten van hun berekeningen voor hun blootstellingen of posities die in de benchmarktemplates zijn opgenomen;

c)instellingen die uit hoofde van deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 interne benaderingen mogen toepassen, alsook belangrijke instellingen die de standaardbenadering uit hoofde van deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van die verordening toepassen, rapporteren de resultaten van de berekeningen van de benaderingen die zijn gebruikt voor het bepalen van het bedrag van de te verwachten kredietverliezen voor hun blootstellingen of posities die in de benchmarktemplates zijn opgenomen, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)instellingen stellen hun rekeningen op in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn goedgekeurd overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002;

ii)instellingen waarderen actiefposten en posten buiten de balanstelling en bepalen hun eigen vermogen overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig artikel 24, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iii)instellingen waarderen actiefposten en posten buiten de balansstelling volgens standaarden voor jaarrekeningen uit hoofde van Richtlijn 86/635/EEG*12 en gebruiken een model voor de te verwachten kredietverliezen dat identiek is aan het model dat wordt gebruikt in internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002.

De instellingen leggen de resultaten van hun berekeningen als bedoeld in de eerste alinea ten minste eenmaal per jaar voor aan de bevoegde autoriteiten, samen met een toelichting over de methodieken die voor het opstellen ervan zijn gebruikt, alsmede alle door de EBA gevraagde kwalitatieve informatie die het effect van deze berekeningen op de eigenvermogensvereisten kan verklaren, maar met de mogelijkheid voor de EBA om de exercitie tweejaarlijks uit te voeren nadat zij vijf keer heeft plaatsgehad.”

c)lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)de inleidende zin wordt vervangen door:

“De bevoegde autoriteiten controleren, op basis van de informatie die de instellingen overeenkomstig lid 1 hebben ingediend, het bereik van risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten, als toepasselijk, voor de blootstellingen of transacties in de benchmarkportefeuille die het resultaat zijn van de benaderingen van die instellingen. Met de in lid 1, tweede alinea, bedoelde frequentie beoordelen de bevoegde autoriteiten de kwaliteit van die benaderingen, waarbij zij bijzondere aandacht schenken aan:”;

ii)de tweede alinea wordt vervangen door:

“Op basis van de in lid 2 bedoelde informatie stelt de EBA een verslag op om de bevoegde autoriteiten bij te staan bij de kwaliteitsbeoordeling van de benaderingen.”;

d)in lid 5 wordt de inleidende zin vervangen door:

“De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat hun besluit om passende corrigerende maatregelen als bedoeld in lid 4 te nemen, in overeenstemming is met het beginsel dat die maatregelen moeten beantwoorden aan de doelstellingen van de in dit artikel bedoelde benaderingen en derhalve:”;

e)lid 6 wordt vervangen door:

6.    De EBA kan overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren en aanbevelingen afgeven wanneer zij dat op grond van de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde informatie en beoordelingen noodzakelijk acht voor het verbeteren van de toezichtpraktijken of de praktijken van de instellingen inzake benaderingen binnen het toepassingsgebied van benchmarking door toezichthouders.”;

f)lid 8 wordt als volgt gewijzigd:

i)aan de eerste alinea wordt het volgende punt c) toegevoegd:

“c) de in lid 1, punt c), bedoelde lijst van belangrijke instellingen.”;

ii)de volgende tweede alinea wordt ingevoegd:

“Voor de toepassing van punt c) houdt de EBA bij het vaststellen van de lijst van belangrijke instellingen rekening met evenredigheidsoverwegingen.”;

_______

*12    Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1).

(16)artikel 85, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

“1. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen beleid en procedures toepassen om de blootstellingen aan operationeel risico, met inbegrip van risico’s ten gevolge van outsourcing, te beoordelen en te beheren en om zelden voorkomende, zeer ernstige gebeurtenissen te dekken. De instellingen omschrijven nader wat voor de toepassing van dat beleid en die procedures onder operationeel risico wordt verstaan.”

(17)een nieuw artikel 87 bis wordt ingevoegd:

“Artikel 87 bis
Ecologische, sociale en governancerisico's

1. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen, als onderdeel van hun solide governanceregelingen, met inbegrip van het op grond van artikel 74, lid 1, vereiste risicobeheerkader, over deugdelijke strategieën, beleidslijnen, processen en systemen beschikken voor het detecteren, het meten, het beheren en het bewaken van milieu-, sociale en governancerisico’s over een passende reeks tijdshorizonten.

2. De in lid 1 bedoelde strategieën, beleidslijnen, processen en systemen staan in verhouding tot de omvang, aard en complexiteit van de milieu-, sociale en governancerisico’s van het bedrijfsmodel en de reikwijdte van de activiteiten van de instelling, en houden rekening met een korte, middellange en lange termijn van ten minste tien jaar.

3. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen hun veerkracht tegen de negatieve langetermijneffecten van milieu-, sociale en governancefactoren, zowel in het basisscenario als in ongunstige scenario’s, binnen een bepaald tijdsbestek testen, te beginnen met klimaatgerelateerde factoren. Voor de tests zorgen de bevoegde autoriteiten ervoor dat instellingen een aantal ecologische, sociale en governancescenario’s opnemen waarin de potentiële effecten van ecologische en sociale veranderingen en het bijbehorende overheidsbeleid op het ondernemingsklimaat op lange termijn worden weergegeven.

4. De bevoegde autoriteiten beoordelen en monitoren de ontwikkelingen van de praktijken van instellingen met betrekking tot hun ecologische, sociale en governancestrategie en risicobeheer, met inbegrip van de plannen die overeenkomstig artikel 76 moeten worden opgesteld, alsook de geboekte vooruitgang en de risico’s om hun bedrijfsmodellen aan te passen aan de relevante beleidsdoelstellingen van de Unie of bredere transitietrends naar een duurzame economie, rekening houdend met het aanbod van producten met betrekking tot duurzaamheid, het beleid inzake overgangsfinanciering, het bijhorende beleid voor het initiëren van leningen, en ecologische, sociale en governancegerelateerde streefdoelen en limieten.

5. De EBA stelt, in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, richtsnoeren vast tot nadere bepaling van:

a)minimumnormen en referentiemethodieken voor het detecteren, het meten, het beheren en het bewaken van ecologische, sociale en governancerisico’s;

b)de inhoud van de plannen die overeenkomstig artikel 76 moeten worden opgesteld, met specifieke tijdschema’s en tussentijdse kwantificeerbare streefdoelen en mijlpalen teneinde de risico’s aan te pakken die voortvloeien uit een ontoereikende afstemming van het bedrijfsmodel en de bedrijfsstrategie van de instellingen op de relevante beleidsdoelstellingen van de Unie, of bredere transitietrends naar een duurzame economie met betrekking tot ecologische, sociale en governancefactoren;

c)kwalitatieve en kwantitatieve criteria voor de beoordeling van het effect van ecologische, sociale en governancerisico’s op de financiële stabiliteit van instellingen op de korte, middellange en lange termijn;

d)criteria voor het vaststellen van de in lid 3 bedoelde scenario’s en methodieken, met inbegrip van de parameters en aannames die in elk van de scenario’s en specifieke risico’s moeten worden gebruikt.

De EBA vaardigt deze richtsnoeren uiterlijk op [PB: gelieve de datum 18 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] uit. De EBA actualiseert deze richtsnoeren regelmatig om rekening te houden met de vooruitgang die is geboekt bij het meten en beheren van ecologische, sociale en governancefactoren, alsook met de ontwikkelingen van de beleidsdoelstellingen van de Unie op het gebied van duurzaamheid.”;

(18)artikel 88 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 1, punt e), wordt vervangen door:

“e)de voorzitter van het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie van een instelling, bekleedt niet tegelijkertijd de functie van chief executive officer binnen dezelfde instelling;”;

b)aan artikel 88 wordt het volgende lid 3 toegevoegd:

“3. De lidstaten zorgen ervoor dat instellingen individuele verklaringen opstellen, bijhouden en actualiseren waarin de taken en plichten van elk lid van het leidinggevend orgaan en de directie en van alle medewerkers met een sleutelfunctie worden beschreven, evenals een overzicht van de taken, met inbegrip van bijzonderheden over de rapportagelijnen en de verantwoordelijkheden, en de personen die deel uitmaken van de bestuursregelingen als bedoeld in artikel 74, lid 1, en hun taken die door het leidinggevend orgaan zijn goedgekeurd.

De lidstaten zorgen ervoor dat de taakomschrijvingen en het in kaart brengen van de taken tijdig ter beschikking van de bevoegde autoriteiten worden gesteld als zij daarom verzoeken.

De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit om de tenuitvoerlegging en de consistente toepassing van dit lid te waarborgen. De EBA vaardigt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] uit.”;

(19)artikel 91 wordt vervangen door:

“Artikel 91 
Geschiktheidscriteria voor leden van het leidinggevend orgaan van de entiteiten

1. Op instellingen en financiële holdings en gemengde financiële holdings, als goedgekeurd overeenkomstig artikel 21 bis, lid 1 (“de entiteiten”), rust de primaire verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de leden van het leidinggevend orgaan steeds als betrouwbaar bekendstaan en beschikken over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring voor de vervulling van hun taken, en voldoen aan de in de leden 2 tot en met 8 van dit artikel bepaalde vereisten.

De bevoegde autoriteiten gaan met name na of nog steeds aan de criteria en vereisten van de eerste alinea van dit lid wordt voldaan als zij goede redenen hebben om te vermoeden dat er in verband met die instelling sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop.

2. Elk lid van het leidinggevend orgaan besteedt voldoende tijd aan de vervulling van zijn taken in de entiteiten.

3. Elk lid van het leidinggevend orgaan handelt eerlijk, integer en met onafhankelijkheid van geest om daadwerkelijk de besluiten van de directie te beoordelen en deze ter discussie te stellen indien zulks noodzakelijk is en om daadwerkelijk toe te zien en controle uit te oefenen op de bestuurlijke besluitvorming. Het feit dat een persoon lid is van het leidinggevend orgaan van een kredietinstelling die blijvend bij een centraal orgaan is aangesloten, vormt op zich geen belemmering om met onafhankelijkheid van geest te handelen.

4. Het leidinggevend orgaan beschikt over collectieve kennis, vaardigheden en ervaring om de activiteiten van de instelling en de daaraan verbonden risico’s op korte, middellange en lange termijn adequaat te begrijpen, rekening houdend met de ecologische, sociale en governancefactoren. De algemene samenstelling van het leidinggevend orgaan weerspiegelt een voldoende brede waaier van ervaring.

5. Het aantal bestuursfuncties dat een lid van het leidinggevend orgaan tegelijkertijd kan vervullen, hangt af van individuele omstandigheden en van de aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van de instelling. Tenzij leden van het leidinggevende orgaan de belangen van een lidstaat vertegenwoordigen, vervullen de leden van het leidinggevend orgaan van een instelling die significant is wat betreft haar omvang en interne organisatie en wat betreft de aard, schaal en complexiteit van haar werkzaamheden, vanaf 1 juli 2014 tegelijkertijd niet meer dan één van de volgende combinaties van bestuursfuncties:

a)een uitvoerende bestuursfunctie en twee niet-uitvoerende bestuursfuncties;

b)vier niet-uitvoerende bestuursfuncties.

6. Voor de toepassing van lid 5 telt het volgende als een enkele bestuursfunctie:

a)uitvoerende of niet-uitvoerende bestuursfuncties binnen dezelfde groep;

b)uitvoerende of niet-uitvoerende bestuursfuncties binnen een van de volgende mogelijkheden:

i)instellingen die bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel zijn aangesloten, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)ondernemingen, met inbegrip van niet-financiële entiteiten, waarin de instelling een gekwalificeerde deelneming heeft.

Voor de toepassing van punt a) van dit lid wordt onder een groep ondernemingen verstaan een groep ondernemingen die met elkaar verbonden zijn in de zin van artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad*13.

7. Bestuursfuncties in organisaties die niet hoofdzakelijk commerciële doelen nastreven worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 5.

8. De bevoegde autoriteiten kunnen leden van het leidinggevend orgaan toestaan om naast de in lid 5, punten a) en b), bedoelde bestuursmandaten één niet-uitvoerend bestuursmandaat te bekleden.

9. De entiteiten wijden voldoende personele en financiële middelen aan de introductie en opleiding van leden van het leidinggevend orgaan.

10. De lidstaten of de bevoegde autoriteiten eisen dat entiteiten en hun respectieve benoemingscomités, waar deze bestaan, zorgen voor een breed scala van kenmerken en vaardigheden bij de aanwerving van leden voor het leidinggevend orgaan en dat zij derhalve een beleid ter bevordering van diversiteit binnen het leidinggevend orgaan voeren.

11. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat zij beschikken over de overeenkomstig artikel 435, lid 2, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bekendgemaakte informatie en gebruiken deze voor de benchmarking van diversiteitspraktijken. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van deze informatie. De EBA gebruikt deze informatie voor de benchmarking van diversiteitspraktijken op Unieniveau.

12. De EBA vaardigt richtsnoeren uit over:

(a)het begrip “besteding van voldoende tijd door een lid van het leidinggevend orgaan aan de vervulling van zijn taken in verhouding tot de individuele omstandigheden en de aard, schaal en complexiteit van de instellingen”;

(b)de begrippen “eerlijkheid, integriteit en onafhankelijkheid van geest van een lid van het leidinggevend orgaan”, als bedoeld in lid 3;

(c)het begrip “voldoende kennis, vaardigheden en ervaring van het leidinggevend orgaan in zijn geheel genomen”, als bedoeld in lid 4;

(d)het begrip “voldoende personele en financiële middelen gewijd aan de introductie en opleiding van leden van het leidinggevend orgaan”, als bedoeld in lid 9;

(e)het begrip “diversiteit waarmee rekening moet worden gehouden als een van de criteria voor de selectie van leden van het leidinggevend orgaan”, als bedoeld in lid 10.

De EBA vaardigt die richtsnoeren uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] uit.

13. Dit artikel en de artikelen 91 bis tot en met 91 quinquies laten de bepalingen van de lidstaten inzake de vertegenwoordiging van werknemers in het leidinggevend orgaan onverlet.”;

_______

*13    Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 182 van 29.6.2013).”

(20)de volgende artikelen 91 bis tot en met 91 quinquies worden ingevoegd:

“Artikel 91 bis
Geschiktheidsbeoordeling van leden van het leidinggevend orgaan door de entiteiten

1. De in artikel 91, lid 1, bedoelde entiteiten zorgen ervoor dat de leden van het leidinggevend orgaan te allen tijde voldoen aan de criteria en vereisten van artikel 91, leden 1 tot en met 8.

2. De entiteiten beoordelen de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan voordat die leden hun functie opnemen. Wanneer de entiteiten op basis van de geschiktheidsbeoordeling concluderen dat het betrokken lid niet voldoet aan de criteria en vereisten van lid 1, zorgen zij ervoor dat het de betrokken functie niet opneemt.

Wanneer het echter strikt noodzakelijk is een lid van het leidinggevend orgaan onmiddellijk te vervangen, kunnen de entiteiten de geschiktheid van die vervangende leden beoordelen nadat zij hun functie hebben opgenomen. De entiteiten moeten een dergelijke onmiddellijke vervanging naar behoren kunnen rechtvaardigen.

3. De entiteiten zorgen ervoor dat de informatie over de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan actueel blijft. Desgevraagd delen de entiteiten die informatie mee aan de bevoegde autoriteiten.

4. De entiteiten die het mandaat van de leden van het leidinggevend orgaan verlengen, stellen de bevoegde autoriteiten hiervan schriftelijk in kennis binnen 15 werkdagen na de datum van die verlenging van het mandaat.

Artikel 91 ter 
Geschiktheidsbeoordeling van leden van het leidinggevend orgaan van de entiteiten door bevoegde autoriteiten

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten beoordelen of leden van het leidinggevend orgaan van de entiteiten als bedoeld in artikel 91, lid 1, te allen tijde voldoen aan de criteria en vereisten van artikel 91, leden 1 tot en met 8.

2. Voor de in lid 1 bedoelde beoordeling dienen de entiteiten de oorspronkelijke aanvraag van het relevante lid van het leidinggevend orgaan na voltooiing van de interne geschiktheidsbeoordeling onverwijld bij de bevoegde autoriteiten in. Die aanvraag gaat vergezeld van alle informatie en documentatie die de bevoegde autoriteiten nodig hebben om de geschiktheidsbeoordeling doeltreffend uit te voeren.

3. De bevoegde autoriteiten bevestigen binnen twee werkdagen schriftelijk de ontvangst van de aanvraag en van de overeenkomstig lid 2 vereiste documentatie.

De bevoegde autoriteiten beschikken over een termijn van 80 werkdagen vanaf de datum van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde schriftelijke ontvangstbevestiging om de in het eerste lid bedoelde beoordeling uit te voeren.

4. Bevoegde autoriteiten die de entiteiten om aanvullende informatie of documentatie verzoeken, met inbegrip van interviews of hoorzittingen, kunnen de beoordelingsperiode met ten hoogste 40 werkdagen verlengen. De beoordelingsperiode mag echter ten hoogste 120 werkdagen duren. Verzoeken om aanvullende informatie of documentatie worden schriftelijk gedaan en zijn specifiek. De entiteiten bevestigen de ontvangst van een verzoek om aanvullende informatie of documentatie binnen twee werkdagen en verstrekken de gevraagde aanvullende informatie of documentatie binnen tien werkdagen na de datum van de schriftelijke bevestiging van het verzoek van de bevoegde autoriteiten.

5. Zodra de entiteiten of het betrokken lid van het leidinggevend orgaan kennis hebben van nieuwe feiten of andere kwesties die van invloed kunnen zijn op de geschiktheid van het lid van het leidinggevend orgaan, stellen zij de relevante bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis.

6. De bevoegde autoriteiten beoordelen de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan niet opnieuw wanneer hun mandaat wordt verlengd, tenzij relevante informatie waarvan de bevoegde autoriteiten kennis hebben, is gewijzigd en een dergelijke wijziging van invloed kan zijn op de geschiktheid van het betrokken lid.

7. Wanneer leden van het leidinggevend orgaan niet te allen tijde aan de vereisten van artikel 91, lid 1 tot en met 8 voldoen of indien de entiteiten de in de leden 2 of 4 van dit artikel vastgestelde verplichtingen en termijnen niet naleven, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten over de nodige bevoegdheden beschikken om:

a)te voorkomen dat deze leden deel uitmaken van het leidinggevend orgaan;

b)deze leden uit het leidinggevend orgaan te verwijderen;

c)van de betrokken entiteiten te verlangen dat zij de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat een dergelijk lid geschikt is voor de betrokken functie.

8. Overeenkomstig de leden 1 tot en met 7 voeren de bevoegde autoriteiten de geschiktheidsbeoordeling uit voordat leden van het leidinggevend orgaan hun functie in de volgende entiteiten opnemen:

a)de EU-moederinstelling die als grote instelling kan worden beschouwd;

b)de moederinstelling in een lidstaat die als grote instelling kan worden beschouwd;

c)een centraal orgaan dat als grote instelling kan worden beschouwd of toezicht houdt op grote instellingen die bij die instelling zijn aangesloten;

d)een zelfstandige instelling in de EU die als grote instelling kan worden beschouwd;

e)een relevante dochteronderneming;

f)de financiële moederholdings in een lidstaat, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EU-moederholdings en gemengde financiële EU-moederholdings met grote instellingen of relevante dochterinstellingen in hun groep.

Wanneer het echter strikt noodzakelijk is een lid van het leidinggevend orgaan onmiddellijk te vervangen, kunnen de bevoegde autoriteiten de geschiktheidsbeoordeling van de leden van het leidinggevend orgaan uitvoeren nadat dezen hun functie hebben opgenomen. De entiteiten moeten een dergelijke onmiddellijke vervanging naar behoren kunnen rechtvaardigen.

9. Voor de toepassing van lid 2 ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de informatie of begeleidende documenten die moeten worden ingediend bij de bevoegde autoriteiten die de geschiktheidsbeoordeling uitvoeren.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea genoemde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vast te stellen.

10. De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op waarin de standaardformulieren, templates en procedures voor het verstrekken van de in lid 2 bedoelde informatie worden vastgelegd.

De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 91 quater
Geschiktheidscriteria en -beoordeling door de entiteiten van medewerkers met een sleutelfunctie

1. De in artikel 91, lid 1, bedoelde entiteiten hebben de primaire verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat medewerkers met een sleutelfunctie betrouwbaar, eerlijk en integer zijn en beschikken over de nodige kennis, vaardigheden en ervaring om hun taken te allen tijde uit te kunnen voeren.

2. Wanneer de entiteiten op basis van de in lid 1 bedoelde beoordeling concluderen dat de persoon niet voldoet aan de in dat lid bedoelde vereisten, benoemen zij die persoon niet als medewerker met een sleutelfunctie. De entiteiten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die positie naar behoren functioneert.

3. De entiteiten zorgen ervoor dat de informatie over de geschiktheid van de medewerkers met een sleutelfunctie actueel blijft. Desgevraagd delen de entiteiten die informatie mee aan de bevoegde autoriteiten.

Artikel 91 quinquies
Geschiktheidsbeoordeling door de bevoegde autoriteiten van de hoofden van interne controlefuncties en de financieel directeur

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten, voordat de hoofden van de internecontrolefuncties en de financieel directeur hun functie opnemen, beoordelen of zij voldoen aan de geschiktheidscriteria van artikel 91 quater, lid 1, wanneer die hoofden of die directeur moeten worden benoemd voor functies in de volgende entiteiten:

a)de EU-moederinstelling die als grote instelling kan worden beschouwd;

b)de moederinstelling in een lidstaat die als grote instelling kan worden beschouwd;

c)een centraal orgaan dat als grote instelling kan worden beschouwd of toezicht houdt op grote instellingen die bij die instelling zijn aangesloten;

d)een zelfstandige instelling in de EU die als grote instelling kan worden beschouwd;

e)een relevante dochteronderneming.

2. Voor de in lid 1 bedoelde beoordeling van de geschiktheid van de hoofden van de internecontrolefuncties en de financieel directeur dienen de in dat lid bedoelde entiteiten de oorspronkelijke aanvraag van de betrokkene na voltooiing van de interne geschiktheidsbeoordeling onverwijld bij de bevoegde autoriteiten in. Die aanvraag gaat vergezeld van alle informatie en documentatie die de bevoegde autoriteiten nodig hebben om de geschiktheidsbeoordeling doeltreffend uit te voeren.

3. De bevoegde autoriteiten bevestigen binnen twee werkdagen schriftelijk de ontvangst van de aanvraag en van de overeenkomstig lid 2 vereiste documentatie.

De bevoegde autoriteiten beschikken over een termijn van 80 dagen vanaf de datum van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde schriftelijke ontvangstbevestiging om de geschiktheid van de hoofden van interne controlefuncties en de financieel directeur te beoordelen.

4. Bevoegde autoriteiten die de in lid 1 bedoelde entiteiten om aanvullende informatie of documentatie verzoeken, met inbegrip van interviews of hoorzittingen, kunnen de beoordelingsperiode met ten hoogste 40 werkdagen verlengen. De beoordelingsperiode mag echter ten hoogste 120 werkdagen duren. Verzoeken om aanvullende informatie of documentatie worden schriftelijk gedaan en zijn specifiek. De in lid 1 bedoelde entiteiten bevestigen de ontvangst van een verzoek om aanvullende informatie of documentatie binnen twee werkdagen en verstrekken de gevraagde aanvullende informatie of documentatie binnen tien werkdagen na de datum van de schriftelijke bevestiging van het verzoek van de bevoegde autoriteiten.

5. Zodra de in lid 1 bedoelde entiteiten of het betrokken lid van het leidinggevend orgaan kennis hebben van nieuwe feiten of andere kwesties die van invloed kunnen zijn op de geschiktheid van het lid van het leidinggevend orgaan, stellen zij de relevante bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis.

6. Wanneer de hoofden van de internecontrolefuncties en de financieel directeur niet te allen tijde aan de vereisten van artikel 91, lid 1, voldoen of indien de in lid 1 van dit artikel bedoelde entiteiten de in de leden 2 of 4 van dit artikel vastgestelde verplichtingen en termijnen niet naleven, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten over de nodige bevoegdheden beschikken om:

a)te voorkomen dat deze hoofden of directeur hun functie uitoefenen;

b)deze hoofden of directeur te verwijderen;

c)de in lid 1 bedoelde entiteiten te verplichten passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat die hoofden of directeur geschikt zijn voor de betrokken functie.

7. Voor de toepassing van dit artikel ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de informatie of begeleidende documenten die moeten worden ingediend bij de bevoegde autoriteiten die de geschiktheidsbeoordeling uitvoeren.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea genoemde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vast te stellen.

8. De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op waarin de standaardformulieren, templates en procedures voor het verstrekken van de in lid 2 bedoelde informatie worden vastgelegd.

De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

9. De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit ter vergemakkelijking van de tenuitvoerlegging en consistente toepassing van de procedurele vereisten van de artikelen 91 bis tot en met 91 quinquies van deze richtlijn en van de toepassing van de bevoegdheden en maatregelen die door de in artikel 91 ter, lid 7, en artikel 91 quinquies, lid 6, van deze richtlijn bedoelde bevoegde autoriteiten moeten worden genomen. De EBA vaardigt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [PB: gelieve de datum 12 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn in te vullen] uit.”;

(22)artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

a)in lid 2 worden de punten e) en f) vervangen door:

“e)personeelsleden in internecontrolefuncties zijn onafhankelijk van de bedrijfseenheden waar ze toezicht op uitoefenen, hebben voldoende gezag en worden beloond naar gelang van de verwezenlijking van de doelstellingen waar hun functie op gericht is, onafhankelijk van de resultaten van de bedrijfsactiviteiten waarop ze toezicht houden;

f)de in artikel 95 bedoelde beloningscommissie of, indien een dergelijke commissie niet is opgericht, het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie, houdt rechtstreeks toezicht op de beloning van hogere leidinggevende medewerkers die internecontrolefuncties uitoefenen.”;

b)in lid 3 wordt punt b) vervangen door:

“b)personeelsleden met leidinggevende verantwoordelijkheid over de internecontrolefuncties of de essentiële bedrijfseenheden van de instelling;”

(23)artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

a)in lid 1, punt g), ii), wordt het vijfde streepje vervangen door:

“-de instelling brengt de bevoegde autoriteit onverwijld op de hoogte van de in verband met het bovenstaande door haar aandeelhouders, eigenaren of vennoten genomen besluiten, zoals eventuele goedgekeurde hogere maximumpercentages als bedoeld in de eerste alinea van dit punt, en de bevoegde autoriteiten gebruiken de verstrekte informatie voor het benchmarken van de praktijken van de instellingen ter zake. Deze benchmarks worden door de bevoegde autoriteiten doorgegeven aan de EBA, die deze bekendmaakt in een gemeenschappelijke rapportageformaat op een naar lidstaat van herkomst geaggregeerde grondslag. De EBA kan richtsnoeren opstellen ter vergemakkelijking van de toepassing van dit streepje en om de consistentie van de verzamelde informatie te verzekeren;”;

b)in lid 2, derde alinea, wordt punt a) vervangen door:

“a)leidinggevende verantwoordelijkheid en internecontrolefuncties;”;

c)in lid 3 wordt punt a) vervangen door:

“a)een instelling die geen grote instelling is en waarvan de waarde van de activa gemiddeld en op individuele basis overeenkomstig deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 vijf miljard EUR of minder bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan het lopende boekjaar;”;

(24)aan artikel 98 wordt het volgende lid 9 toegevoegd:

“9. De toetsing en evaluatie door de bevoegde autoriteiten omvatten een beoordeling van de governance- en risicobeheerprocessen van de instellingen voor de aanpak van ecologische, sociale en governancerisico’s, alsook van de blootstellingen van de instellingen aan ecologische, sociale en governancerisico’s. Bij het bepalen van de adequaatheid van de processen en blootstellingen van de instellingen houden de bevoegde autoriteiten rekening met de bedrijfsmodellen van die instellingen.”;

(25)aan artikel 100 worden de volgende leden 3 en 4 toegevoegd:

“3. Instellingen en derden die optreden in een raadgevende functie van instellingen, onthouden zich van activiteiten die een stresstest kunnen belemmeren, zoals benchmarking, onderlinge uitwisseling van informatie, afspraken over gemeenschappelijk gedrag of optimalisering van hun bijdragen in stresstests. Onverminderd andere relevante bepalingen van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 beschikken de bevoegde autoriteiten over alle bevoegdheden op het gebied van informatievergaring en onderzoek die nodig zijn om deze acties op te sporen.

4. De EBA, de EIOPA en de ESMA ontwikkelen via het in artikel 54 van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 bedoelde Gemengd Comité richtsnoeren om ervoor te zorgen dat consistentie, langetermijnoverwegingen en gemeenschappelijke normen voor beoordelingsmethodologieën worden geïntegreerd in de stresstests van ecologische, sociale en governancerisico’s. Stresstests van ecologische, sociale en governancerisico’s door bevoegde autoriteiten moeten beginnen met klimaatgerelateerde factoren. De EBA, de EIOPA en de ESMA onderzoeken via het in artikel 54 van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 bedoelde Gemengd Comité hoe sociale en governancegerelateerde risico’s in stresstests kunnen worden geïntegreerd.”;

(26)artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)de inleidende zin wordt vervangen door:

“Voor de toepassing van artikel 97, artikel 98, leden 4, 5 en 9, artikel 101, lid 4, en artikel 102, van onderhavige richtlijn en voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschikken de bevoegde autoriteiten ten minste over de bevoegdheden om:”;

ii)het volgende punt m) wordt toegevoegd:

“m)te eisen dat instellingen de risico’s verminderen die voortvloeien uit de ontoereikende afstemming van de instellingen op de relevante beleidsdoelstellingen van de Unie en bredere transitietrends met betrekking tot ecologische, sociale en governancefactoren op de korte, middellange en lange termijn, onder meer door aanpassingen aan hun bedrijfsmodellen, governancestrategieën en risicobeheer.”;

b)het volgende lid 3 wordt toegevoegd:

“3. De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de wijze waarop de bevoegde autoriteiten kunnen vaststellen dat de in artikel 381 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde risico’s van de aanpassing van de kredietwaardering (CVA) van instellingen buitensporige risico’s voor de soliditeit van die instellingen inhouden.”;

(27)artikel 104 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

“Wanneer aanvullend eigen vermogen is vereist om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen dat niet voldoende wordt gedekt door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, bepalen de bevoegde autoriteiten het niveau van het aanvullend eigen vermogen zoals vereist krachtens lid 1, punt a), van dit artikel als het verschil tussen het kapitaal dat toereikend wordt geacht op grond van lid 2 van dit artikel, behalve de vijfde alinea daarvan, en de relevante eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013.”;

b)de volgende leden 6 en 7 worden toegevoegd:

“6. Wanneer een instelling aan de output floor gebonden wordt, is het volgende van toepassing:

a)het nominale bedrag van het aanvullend eigen vermogen dat overeenkomstig artikel 104, lid 1, punt a), door de bevoegde autoriteit van de instelling wordt vereist om andere risico’s dan het risico van buitensporige hefboomwerking aan te pakken, neemt niet toe als gevolg van het feit dat de instelling aan de output floor gebonden wordt;

b)de bevoegde autoriteit van de instelling herziet onverwijld en uiterlijk op de einddatum van het volgende toetsings- en evaluatieproces het aanvullend eigen vermogen dat zij overeenkomstig artikel 104, lid 1, punt a), van de instelling heeft verlangd, en verwijdert alle delen daarvan die de risico’s die reeds volledig worden gedekt door het feit dat de instelling aan de output floor is gebonden, dubbel zouden tellen.

Voor de toepassing van dit artikel en van de artikelen 131 en 133 van deze richtlijn wordt een instelling geacht aan de output floor gebonden te zijn wanneer het overeenkomstig artikel 92, lid 3, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten van de instelling haar overeenkomstig artikel 92, lid 4, van die verordening berekende totaal van de risicoposten zonder output floor overschrijdt.

7. Voor de toepassing van lid 2 legt de bevoegde autoriteit van de instelling, zolang een instelling aan de output floor is gebonden, geen aanvullend-eigenvermogensvereiste op dat de risico’s die reeds volledig worden gedekt door het feit dat de instelling door de outputondergrens is gebonden, dubbel zou tellen.”;

(28)in artikel 106 wordt lid 1 vervangen door:

“1. De lidstaten machtigen de bevoegde autoriteiten om de instellingen de volgende verplichtingen op te leggen:

a)de in deel acht van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde informatie meer dan eenmaal per jaar te publiceren en termijnen vast te stellen voor de indiening van openbaarmakingsinformatie door grote en andere instellingen bij de EBA met het oog op de publicatie ervan op een gecentraliseerde EBA-website;

b)gebruik te maken van specifieke media en locaties voor andere publicaties dan de EBA-website voor gecentraliseerde openbaarmakingen of de financiële overzichten van instellingen.”;

(29)artikel 121 wordt vervangen door:

“Onverminderd de bepalingen van toepassing op een financiële holding of gemengde financiële holding die zijn goedgekeurd overeenkomstig artikel 21 bis, lid 1, eisen de lidstaten dat de leden van het leidinggevend orgaan van een financiële holding of een gemengde financiële holding als voldoende betrouwbaar bekend staan en voldoende kennis, bekwaamheid en ervaring bezitten als bedoeld in artikel 91, lid 1, om deze functie uit te oefenen, rekening houdend met de specifieke rol van een financiële holding of een gemengde financiële holding.”;

(30)in titel XII, hoofdstuk 3, wordt de volgende afdeling 0 ingevoegd:

“Afdeling 0

Toepassing van dit hoofdstuk op groepen beleggingsondernemingen

Artikel 110 bis

Toepassingsgebied voor groepen beleggingsondernemingen

Dit hoofdstuk is van toepassing op groepen beleggingsondernemingen als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 25, van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlementen de Raad*, indien ten minste één beleggingsonderneming in die groep onderworpen is aan Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig artikel 1, lid 2, van Verordening (EU) 2019/2033*14.

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op groepen beleggingsondernemingen waarbij geen enkele beleggingsonderneming in die groep onderworpen is aan Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig artikel 1, lid 2, van Verordening (EU) 2019/2033.”;

______

*14    Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 1).”;

(31)artikel 131 wordt als volgt gewijzigd:

a)aan lid 5 wordt de volgende alinea toegevoegd:

Wanneer een als “ASI” aangemerkte instelling aan de output floor wordt gebonden, moet haar bevoegde of aangewezen autoriteit, naargelang het geval, het ASI-buffervereiste van de instelling herzien en ervoor zorgen dat de kalibratie ervan passend blijft.”;

b)in lid 5 bis wordt de tweede alinea vervangen door:

“Binnen zes weken na ontvangst van de in lid 7 van dit artikel bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of de ASI-buffer passend wordt geacht. Overeenkomstig artikel 16 bis, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan ook de EBA de Commissie haar advies betreffende de buffer verstrekken.”;

c)in lid 15 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Indien de som van het systeemrisicobufferpercentage zoals berekend voor de toepassing van lid 10, 11 of 12 van artikel 133 en het MSI-bufferpercentage of het ASI-bufferpercentage waaraan die instelling is onderworpen, hoger zou zijn dan 5 %, geldt de procedure als beschreven in lid 5 bis van dit artikel. Voor de toepassing van dit lid is de procedure van lid 5 bis van dit artikel niet van toepassing indien het besluit om een systeemrisicobuffer, ASI-buffer of MSI-buffer vast te stellen resulteert in een verlaging of geen verandering ten opzichte van de eerder vastgestelde percentages.”;

(32)artikel 133 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 1 wordt vervangen door:

“1. Elke lidstaat zorgt ervoor dat het mogelijk is voor de financiële sector of voor een of meer segmenten van die sector op alle of een segment van blootstellingen een systeemrisicobuffer bestaande uit tier 1-kernkapitaal in te stellen, als bedoeld in lid 5 van dit artikel, teneinde macroprudentiële of systemische risico's die niet vallen onder Verordening (EU) nr. 575/2013 en de artikelen 130 en 131 van deze richtlijn, in de zin van een risico op verstoring van het financiële stelsel met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële stelsel en de reële economie in een specifieke lidstaat, te voorkomen en te limiteren.”;

b)het volgende lid 2 bis wordt ingevoegd:

“2 bis. Wanneer een instelling aan de output floor gebonden is, zijn de volgende punten allebei van toepassing:

a)het bedrag van het tier 1-kernkapitaal waarover het overeenkomstig de eerste alinea moet beschikken, wordt begrensd door het volgende bedrag:

waarbij

ET = het totaal zonder output floor van de risicoposten van een instelling, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

Ei = het bedrag zonder output floor van de risicoblootstellingen van een instelling voor het segment van blootstellingen i, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

rT, ri = rT en ri als gedefinieerd in de eerste alinea.

b)de bevoegde of aangewezen autoriteit van de instelling evalueert, naargelang het geval, onverwijld de kalibratie van het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages zodat deze passend blijven en de risico’s die reeds gedekt zijn doordat de instelling aan de output floor gebonden is, niet dubbel tellen.

De berekening in punt a) is van toepassing totdat de aangewezen autoriteit de in punt b) bedoelde herziening heeft voltooid en een nieuw besluit over de kalibratie van het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages heeft bekendgemaakt overeenkomstig de procedure van dit artikel. Vanaf dat moment is de in punt a) bedoelde bovengrens niet langer van toepassing.”;

c)lid 8, punt c), wordt vervangen door:

“c)de systeemrisicobuffer mag niet worden gebruikt voor:

i)risico’s die onder de artikelen 130 en 131 vallen;

ii)risico’s die volledig vallen onder de in artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde berekening;”;

d)aan lid 9 wordt punt g) toegevoegd:

“g)hoe de in artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde berekening van invloed is op de kalibratie van het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages, naargelang het geval, die de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, voornemens is op te leggen.”;

e)de leden 11 en 12 worden vervangen door:

“11. Indien het bepalen of opnieuw bepalen van een of meer systeemrisicobufferpercentages voor blootstelling of segmenten van blootstellingen als bedoeld in lid 5 die onderworpen zijn aan een of meer systeemrisicobuffers, voor een van deze blootstellingen resulteert in een gecombineerd systeemrisicobufferpercentage van meer dan 3 % met een maximum van 5 %, verzoekt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de buffer bepaalt, in de kennisgeving, gedaan uit hoofde van lid 9, de Commissie en het ESRB om advies.

Binnen een maand na ontvangst van de in lid 9 bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of de systeemrisicobuffer of -buffers passend worden geacht. Binnen twee maanden na ontvangst van de kennisgeving brengt de Commissie, rekening houdend met de beoordeling door het ESRB, haar advies uit over de vraag of het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages geen buitenproportionele nadelige gevolgen hebben voor het geheel of voor delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor een belemmering voor de goede werking van de interne markt zou ontstaan.

Indien de Commissie een negatief advies uitbrengt, volgt de bevoegde autoriteit of, naargelang het geval, de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de systeemrisicobuffer bepaalt, dat advies of motiveert zij waarom zij dit niet doet.

Indien een of meer instellingen waarop een of meer systeemrisicobufferpercentages van toepassing zijn, een dochteronderneming is waarvan de moederonderneming in een andere lidstaat is gevestigd, gaan het ESRB en de Commissie in hun adviezen ook na of zij het passend achten het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages op die instellingen toe te passen.

Indien de autoriteiten van de dochter- en de moederonderneming het oneens zijn over het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages die op die instelling van toepassing zijn, en in het geval van een negatief advies van de Commissie en het ESRB, kan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 doorverwijzen naar de EBA en haar om bijstand verzoeken. Het besluit om het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages voor deze blootstellingen te bepalen, wordt opgeschort totdat de EBA een besluit heeft genomen.

Voor de toepassing van dit lid wordt de erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 134 vastgesteld systeemrisicobufferpercentage niet meegerekend voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde drempels.

12. Indien het bepalen of opnieuw bepalen van een of meer systeemrisicobufferpercentages voor blootstellingen of segmenten van blootstellingen als bedoeld in lid 5 die onderworpen zijn aan een of meer systeemrisicobuffers, voor een van deze blootstellingen resulteert in een gecombineerd systeemrisicobufferpercentage van meer dan 5 %, verzoekt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, om toestemming van de Commissie voor het invoeren van een systeemrisicobuffer.

Binnen zes weken na ontvangst van de in lid 9 van dit artikel bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of de systeemrisicobuffer passend wordt geacht. Overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan ook de EBA de Commissie haar advies betreffende die systeemrisicobuffer verstrekken binnen zes weken na ontvangst van de kennisgeving.

Binnen drie maanden na ontvangst van de in lid 9 bedoelde kennisgeving stelt de Commissie, rekening houdend met de beoordeling door het ESRB en, in voorkomend geval, de EBA, en mits zij zich ervan heeft vergewist dat het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages geen buitenproportionele nadelige gevolgen hebben voor het geheel of voor delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor het een belemmering voor de goede werking van de interne markt zou vormen, een handeling vast waarbij de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, toestemming krijgt de voorgenomen maatregel te nemen.

Voor de toepassing van dit lid wordt de erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 134 vastgesteld systeemrisicobufferpercentage niet meegerekend voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde drempel.”;

(33)artikel 142 wordt als volgt gewijzigd:

a)lid 2, punt c), wordt vervangen door:

“c)een plan en een tijdschema voor de verhoging van het eigen vermogen met het oog op de volledige naleving van het gecombineerde buffervereiste of, indien van toepassing, het hefboombuffervereiste;”;

b)lid 3 wordt vervangen door:

“3. De bevoegde autoriteit beoordeelt het kapitaalconserveringsplan en keurt het plan uitsluitend goed indien zij het aannemelijk acht dat de tenuitvoerlegging van het plan voor voldoende instandhouding of verhoging van het kapitaal zou zorgen opdat de instelling binnen een termijn die de bevoegde autoriteit passend acht, aan haar gecombineerde buffervereiste of, indien van toepassing, haar hefboombuffervereiste, kan voldoen.”;

c)in lid 4 wordt punt b) vervangen door:

“b)gebruikmaken van haar bevoegdheden uit hoofde van artikel 102 om striktere beperkingen op uitkeringen vast te stellen dan die van artikel 141 en artikel 141 ter, naargelang het geval.”;

(34)in artikel 161 wordt lid 3 geschrapt.

Artikel 2

Wijzigingen van Richtlijn 2014/59/EU

Richtlijn 2014/59/EU*15 wordt als volgt gewijzigd:

(1)aan artikel 27 worden de volgende leden 6, 7 en 8 toegevoegd:

“6. Wanneer nieuwe leden van het leidinggevend orgaan of de directie worden benoemd uit hoofde van dit artikel en artikel 28 van deze richtlijn, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten de beoordeling van de leden van het leidinggevend orgaan overeenkomstig artikel 91 ter, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU en van de medewerkers met een sleutelfunctie overeenkomstig artikel 91 quinquies, lid 1, van die richtlijn pas uitvoeren nadat zij hun functie hebben opgenomen.

Artikel 91 bis, lid 2, en artikel 91 quater, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU zijn niet van toepassing op de benoeming van nieuwe leden van het leidinggevend orgaan of de directie als bedoeld in de eerste alinea.

7. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat zij de in lid 6 bedoelde beoordelingen onverwijld uitvoeren. Zij ronden de beoordelingen af uiterlijk 20 werkdagen na de datum waarop zij de kennisgeving van aanstelling hebben ontvangen.

8. De bevoegde autoriteiten stellen de afwikkelingsautoriteit onverwijld in kennis van het resultaat van de in lid 6 bedoelde beoordelingen.”;

(2)aan artikel 34 worden de volgende leden 7, 8 en 9 toegevoegd:

“7. Wanneer nieuwe leden van het leidinggevend orgaan of de directie worden benoemd uit hoofde van dit artikel en artikel 63 van deze richtlijn, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten de beoordeling van de leden van het leidinggevend orgaan overeenkomstig artikel 91 ter, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU en van de medewerkers met een sleutelfunctie overeenkomstig artikel 91 quinquies, lid 1, van die richtlijn pas uitvoeren nadat zij hun functie hebben opgenomen.

Artikel 91 bis, lid 2, en artikel 91 quater, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU zijn niet van toepassing op de benoeming van nieuwe leden van het leidinggevend orgaan of de directie als bedoeld in de eerste alinea.

De eerste en tweede alinea zijn ook van toepassing op de beoordeling van de leden van het leidinggevend orgaan van de overbruggingsinstelling die uit hoofde van artikel 41 zijn benoemd onmiddellijk na het nemen van afwikkelingsmaatregelen.

8. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat zij de in lid 7 bedoelde beoordelingen onverwijld uitvoeren. Zij ronden de beoordelingen af uiterlijk 20 werkdagen na de datum waarop zij de kennisgeving van aanstelling hebben ontvangen.

9. De bevoegde autoriteiten stellen de afwikkelingsautoriteit onverwijld in kennis van het resultaat van de in lid 7 bedoelde beoordelingen.”;

_______

*15    Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).

Artikel 3

Omzetting

1.De lidstaten zorgen ervoor dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen, uiterlijk [PB: gelieve de datum 18 maanden na de inwerkingtreding van deze wijziging van richtlijn in te vullen] worden vastgesteld en bekendgemaakt. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van [PB: gelieve de datum 1 dag na de omzettingsdatum van deze richtlijn in te vullen].

De bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan de wijzigingen van artikel 1, punt 8), betreffende het prudentieel toezicht op bijkantoren uit derde landen, zijn echter van toepassing met ingang van [PB: gelieve de datum in te voegen = 12 maanden na de datum van toepassing van deze wijzigingsrichtlijn].

In afwijking van de vorige alinea passen de lidstaten de bepalingen inzake rapportage over bijkantoren uit derde landen in titel VI, hoofdstuk 1, afdeling II, onderafdeling 4, van Richtlijn 2013/36/EU, zoals ingevoegd bij deze richtlijn, toe vanaf de in de tweede alinea van dit artikel vastgestelde toepassingsdatum. 

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement    Voor de Raad

De voorzitter    De voorzitter

(1)    COM(2021) 664.
(2)    Leden van het Bazels Comité zijn centrale banken en bankentoezichthouders uit 28 rechtsgebieden wereldwijd. Van de EU-lidstaten zijn België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland en Spanje lid van het Bazels Comité, net als de Europese Centrale Bank. De Europese Commissie en de EBA nemen als waarnemers deel aan vergaderingen van het Bazels Comité.
(3)    Het geconsolideerde Bazel III-kader is beschikbaar via https://www.bis.org/bcbs/publ/d462.htm .
(4)    Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 321 van 26.6.2013, blz. 6).
(5)    Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
(6)    Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012.
(7)    Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen.
(8)    Zie https://www.bis.org/publ/bcbs189.htm .
(9)    Een aanpassing aan de kredietwaardering is een boekhoudkundige aanpassing van de prijs van een derivaat om rekening te houden met tegenpartijkredietrisico.
(10)    Dat waren de enige significante wijzigingen in het deel van de normen dat betrekking heeft op risicogebaseerde kapitaalvereisten die werden ingevoerd in het kader van de eerste fase van de Bazel III-hervorming.
(11)    De wetgeving van de Unie bevatte al een minimumvereiste inzake limieten voor grote blootstellingen, maar voor de Bazelse normen was dit nieuw.
(12)    Met name de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer, de systeemrisicobuffer en kapitaalbuffers voor mondiale en andere systeemrelevante banken (respectievelijk MSI’s en ASI’s).
(13)    Deze eerste reeks hervormingen is ook in de meeste rechtsgebieden wereldwijd ten uitvoer gelegd, zoals blijkt uit het achttiende voortgangverslag over de goedkeuring van het Bazelse regelgevingskader, dat in juli 2020 is gepubliceerd (zie https://www.bis.org/bcbs/publ/d506.htm ).
(14)    Zie  https://ec.europa.eu/info/publications/200428-banking-package-communication_en .
(15)    Zie https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32020R0873 .
(16)    Het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) heeft een uitgebreide lijst van dergelijke maatregelen opgesteld; zie “ Policy measures in response to the COVID-19 pandemic ”. 
(17)    In haar kwetsbaarheidsanalyse in verband met COVID-19, die in juli 2020 is gepubliceerd, heeft de ECB aangetoond dat de grootste banken in de eurozone voldoende gekapitaliseerd zouden zijn om een kortstondige diepe recessie het hoofd te bieden en dat het aantal banken met onvoldoende kapitaalmiddelen in geval van een ernstigere recessie beperkt zou zijn (zie https://www.bankingsupervision.europa.eu/press/pr/date/2020/html/ssm.pr200728_annex~d36d893ca2.en.pdf ).
(18)    Zie https://www.bis.org/bcbs/publ/d 424 .htm .
(19)    Zie https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/en/SPEECH_19_6269 .
(20)    Meer bepaald tot 1 januari 2023 voor de begindatum van de toepassing en tot 1 januari 2028 voor de volledige toepassing van de laatste elementen van de hervorming.
(21)    Zie https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1588580774040&uri=CELEX:52019DC0640 .
(22)    Zie https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=COM:2021:550:FIN  
(23)    Zie COM(2021) 390 final.
(24)    Zie https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52018DC0097 .
(25)    Zie https://ec.europa.eu/info/publications/sustainable-finance-high-level-expert-group_en .
(26)    EBA/REP/2021/20. Volgens de RKV moet de EBA verslag uitbrengen over de regelgevingsarbitrage die voortvloeit uit de huidige verschillende behandelingen van TCB’s. Het verslag maakt de balans op van de nationale regelingen voor TCB’s en bevestigt dat er nog steeds aanzienlijke verschillen bestaan in de nationale behandeling van deze bijkantoren en in de mate van betrokkenheid van de toezichthouder van het land van ontvangst.
(27)    De relevante Verdragsartikelen die de Unie het recht verlenen om maatregelen vast te stellen zijn die welke betrekking hebben op de vrijheid van vestiging (met name artikel 53 VWEU), het vrij verrichten van diensten (artikel 59 VWEU) en de onderlinge aanpassing van regels die de instelling en de werking van de interne markt betreffen (artikel 114 VWEU).
(28)    Zie https://ec.europa.eu/info/law/better-regulation/have-your-say/initiatives/12015-Alignment-EU-rules-on-capital-requirements-to-international-standards-prudential-requirements-and-market-discipline-/public-consultation_nl .
(29)    Zie https://ec.europa.eu/info/consultations/finance-2018-basel-3-finalisation_en
(30)    In haar in december 2020 gepubliceerde verslag verstrekte de EBA de effecten op dezelfde steekproef van 99 banken, maar baseerde zij zich op gegevens van het tweede kwartaal van 2018 die werden gebruikt in de vorige effectbeoordeling. Van het tweede kwartaal van 2018 tot het vierde kwartaal van 2019 nam de totale stijging van de minimumkapitaalvereisten af met meer dan 5 procentpunten (d.w.z. van + 24,1 % tot + 18,5 %), terwijl het kapitaaltekort bij deze banken meer dan gehalveerd is (van 109,5 miljard EUR tot 52,2 miljard EUR).
(31)    SWD(2021) 321 (RIA). De effectbeoordeling omvatte geen beoordeling van het voorstel inzake bijkantoren uit derde landen, aangezien het EBA-verslag waarop de analyse is gebaseerd, op 23 juni 2021 werd gepubliceerd. Een effectbeoordeling van het voorstel op basis van het EBA-verslag is in deze toelichting opgenomen in het deel over bijkantoren uit derde landen.
(32)    Zie https://www.eba.europa.eu/regulation-and-policy/internal-governance/joint-esma-and-eba-guidelines-on the-assessment-of-the-suitability-of-members-of-the-management-body . Zie https://www.bankingsupervision.europa.eu/ecb/pub/pdf/ssm.fap_guide_201705_rev_201805.en.pdf .
(33)    Dit deel is gebaseerd op het EBA-verslag over de behandeling van bijkantoren uit derde landen krachtens het nationale recht van de lidstaten van 23 juni 2021 ( Report on third country branches.docx (europa.eu) )
(34)    Deze maatstaf wordt bepaald aan de hand van CBD2-gegevens die verwijzen naar door de ECB gepubliceerde gegevens over binnenlandse bankgroepen en op zichzelf staande banken, dochterondernemingen onder buitenlandse (EU en niet-EU) zeggenschap en bijkantoren onder buitenlandse (EU en niet-EU) zeggenschap voor december 2019.
(35)    Dit zijn alle activiteiten die vallen onder de in bijlage I bij de RKV genoemde werkzaamheden die worden verricht door kredietinstellingen, het op grote schaal verrichten van beleggingsdiensten als omschreven in artikel 4, lid 1, punt b), en het verrichten van kernbankactiviteiten (zoals opgesomd in de punten 1 tot en met 3 en punt 6) door een onderneming van een derde land.
(36)    Overweging 19 bij de RKV luidt: “De bijkantoren met hoofdkantoor buiten de Gemeenschap mogen niet in aanmerking komen voor het vrij verrichten van diensten uit hoofde van artikel 49, tweede alinea, van het Verdrag, noch voor de vrijheid van vestiging in andere lidstaten dan die waarin zij gevestigd zijn.” Een TCB kan alleen grensoverschrijdende beleggingsdiensten verlenen aan professionele cliënten en in aanmerking komende tegenpartijen indien de diensten worden verleend door bijkantoren waaraan krachtens MiFID vergunning is verleend en in geval van een gelijkwaardigheidsbesluit overeenkomstig artikel 47, lid 3, MIFIR (zie bijlage 3). Er is echter geen gelijkwaardigheidsbesluit genomen noch gepland in de nabije toekomst.
(37)    In plaats van eerst het pijler 2-vereiste vast te stellen als een nominaal bedrag, dat vervolgens wordt uitgedrukt als een percentage van het totaal van de risicoposten dat past in de totale kapitaalstapel.
(38)    In dit verband moet het modelrisico worden opgevat als het risico dat het eigenvermogensvereiste, berekend aan de hand van interne modellen, niet in verhouding staat tot het risico dat inherent is aan de blootstelling waarvoor het vereiste wordt berekend.
(39)    Een instelling wordt door de output floor gebonden wanneer het totaal van de risicoposten van de instelling met output floor (d.w.z. het totaal van de risicoposten berekend door rekening te houden met de output floor) hoger is dan het totaal van de risicoposten zonder output floor (d.w.z. het totaal van de risicoposten berekend zonder rekening te houden met de output floor). Voor meer informatie over de werking van de output floor, zie de toelichting bij de verordening tot wijziging van de VKV.
(40)    In het geval van het pijler 2-vereiste zal de bekendmaking de vorm aannemen van een brief van de bevoegde autoriteit aan de onder toezicht staande instelling met daarin de resultaten van de SREP en het nieuwe pijler 2-vereiste van de instelling (indien er geen dubbeltelling wordt vastgesteld, blijft het pijler 2-vereiste uiteraard ongewijzigd). In het geval van de systeemrisicobuffer zal de bekendmaking de vorm aannemen van een nieuw besluit van de bevoegde of aangewezen autoriteit, naargelang het geval, over de passende kalibratie van het percentage of de percentages van de systeemrisicobuffer.
(41)    PB C ..., blz. ...
(42)    PB C ..., blz. ...
(43)    Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).
(44)    Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).
(45)    Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).
(46)    Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie, PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73.
(47)    Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 150 van 7.6. 2019, blz. 1).
(48)    Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad van 5 oktober 2016 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4).
(49)    COM (2019) 640 final.
(50)    Dit is op 12 december 2017 op de One Planet-top van Parijs van start gegaan en is een groep centrale banken en toezichthouders die bereid zijn om op vrijwillige basis beste praktijken uit te wisselen en bij te dragen tot de ontwikkeling van milieu- en klimaatrisicobeheer in de financiële sector en algemene financiering vrij te maken om de overgang naar een duurzame economie te ondersteunen.
(51)    COM(2021) 390 final van 6.7.2021.
(52)    Mededeling van de Commissie COM (2021) 568 final van 14.7.2021, die de volgende voorstellen van de Commissie omvat: COM(2021)562 final, COM(2021)561 final, COM(2021)564 final, COM(2021)563 final, COM(2021)556 final, COM(2021)559 final, COM(2021)558 final, COM(2021)557 final, COM(2021)554 final, COM(2021)555 final, COM(2021)552 final.