Brussel, 20.7.2021

COM(2021) 409 final

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

over de uitvoering van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken


1.INLEIDING

Richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken 1 (“de richtlijn”) voorziet in één enkel alomvattend kader dat is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning en dat de autoriteiten van een lidstaat in staat stelt bewijsmateriaal uit een andere lidstaat te verkrijgen.

De richtlijn werd voorgesteld op initiatief van zeven lidstaten 2 . Op 3 april 2014 hebben de Raad en het Europees Parlement de richtlijn vastgesteld overeenkomstig artikel 82, lid 1, punt a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De richtlijn is bindend voor alle lidstaten met uitzondering van Ierland en Denemarken.

De richtlijn kwam in de plaats van bestaande kaders voor de bewijsgaring, te weten de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie 3 van 2000, Kaderbesluit 2008/978/JHA betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel 4 en Kaderbesluit 2003/577/JHA inzake de bevriezing van bewijsstukken 5 .

Hierna volgt een overzicht van de belangrijkste elementen van de richtlijn.

·Het Europees onderzoeksbevel (“EOB”) is een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat een of meer onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren of erkennen met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal.

·Het EOB omvat alle onderzoeksmaatregelen 6 , met uitzondering van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, in elke fase van de strafprocedure.

·De lidstaten zijn verplicht een EOB snel en zonder verdere formaliteiten te erkennen en uit te voeren; dit kan slechts in een beperkt aantal omstandigheden worden geweigerd, bv. in verband met wezenlijke nationale veiligheidsbelangen en de eerbiediging van de grondrechten.

·In de richtlijn worden strikte termijnen vastgesteld voor het verzamelen van het gevraagde bewijsmateriaal.

·De richtlijn voorziet in standaardformulieren voor het invullen van een EOB (bijlage A), het bevestigen van de ontvangst van een EOB (bijlage B) en het verzenden van een kennisgeving betreffende de interceptie van telecommunicatie op het grondgebied van de in kennis gestelde lidstaat (bijlage C) 7 .

·De richtlijn bevat verschillende bijkomende waarborgen ter bescherming van de rechten van de verdediging, met name in artikel 1, lid 3, en de artikelen 6 en 14.

In januari 2021 heeft de Commissie een voorstel gedaan tot wijziging van artikel 20 van de richtlijn met het oog op de aanpassing ervan aan de EU-voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens 8 .

Artikel 37 van de richtlijn schrijft voor dat de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag uitbrengt over de toepassing van deze richtlijn, dat op zowel kwalitatieve als kwantitatieve informatie is gebaseerd. In het verslag worden met name de gevolgen ervan voor de samenwerking in strafzaken en voor de bescherming van personen beoordeeld, alsmede de uitvoering van de voorschriften betreffende de interceptie van telecommunicatie in het licht van de technische ontwikkelingen.

In het eerste deel wordt beschreven in hoeverre de lidstaten de richtlijn hebben uitgevoerd; daarbij gaat de aandacht vooral uit naar de belangrijkste bepalingen die cruciaal zijn voor de goede werking van het EOB. Het tweede deel bevat een overzicht van belangrijkste aspecten van de toepassing van de richtlijn door de lidstaten.

Bij het opstellen van dit verslag heeft de Commissie gebruikgemaakt van de informatie die de lidstaten hebben verstrekt bij de kennisgeving van de nationale maatregelen tot omzetting van de richtlijn, en van de antwoorden op de vragenlijst van bevoegde autoriteiten en advocaten in de lidstaten, Eurojust en het Europees justitieel netwerk voor strafzaken (EJN).

Het verslag bestrijkt alle lidstaten die door de richtlijn gebonden zijn.

2.ALGEMENE BEOORDELING

Bij het verstrijken van de omzettingstermijn op 22 mei 2017 (artikel 36, lid 1) hadden slechts twee lidstaten de Commissie van de nodige maatregelen in kennis gesteld en acht andere lidstaten gaven in de dagen en weken daarna kennis van maatregelen.

In juli 2017 heeft de Commissie op grond van artikel 258 VWEU tegen 13 lidstaten (Oostenrijk, Bulgarije, Cyprus, Tsjechië, Griekenland, Spanje, Kroatië, Luxemburg, Malta, Polen, Portugal, Zweden en Slowakije) een inbreukprocedure ingeleid wegens niet-kennisgeving van maatregelen tot omzetting van de richtlijn. In januari 2018 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies toegezonden aan Oostenrijk, Bulgarije, Spanje en Luxemburg, aangezien zij nog steeds geen kennisgeving hadden gedaan van de omzettingsmaatregelen. In september 2018 hadden alle door de richtlijn gebonden lidstaten de Commissie in kennis gesteld van hun nationale omzettingsmaatregelen. Tijdens de analyse van de aangemelde maatregelen zijn geen wezenlijke, op zichzelf staande ontbrekende elementen naar voren gekomen. De inbreukprocedures wegens niet-kennisgeving van omzettingsmaatregelen zijn derhalve beëindigd 9 .

3.SPECIFIEKE BEOORDELINGSPUNTEN

3.1.    Bevoegde autoriteiten en centrale autoriteiten

Artikel 33, lid 1, schrijft voor dat de lidstaten de Commissie op de hoogte brengen van de autoriteiten die bevoegd zijn een EOB uit te vaardigen en uit te voeren, alsook van de centrale autoriteit(en) wanneer deze is (zijn) aangewezen overeenkomstig artikel 7, lid 3. Alle lidstaten hebben hun kennisgevingen bij de Commissie ingediend.

3.1.1.Uitvaardigende autoriteiten (artikel 2, punt c))

Volgens artikel 2, punt c), omvat het begrip “uitvaardigende autoriteit” een rechter, een rechtbank, een onderzoeksrechter of een officier van justitie 10 . Het omvat ook elke andere door de uitvaardigende staat aangeduide bevoegde autoriteit die in de zaak in kwestie optreedt als strafrechtelijke onderzoeksautoriteit en overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegd is opdracht te geven tot bewijsgaring, mits een dergelijk EOB door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksrechter of een officier van justitie wordt gevalideerd.

Het Hof van Justitie heeft voor recht verklaard 11 dat onder de begrippen “rechterlijke autoriteit” en “uitvaardigende autoriteit” in artikel 1, lid 1, en artikel 2, punt c), ook het openbaar ministerie van een lidstaat valt, ongeacht een eventuele relatie van juridische ondergeschiktheid tussen dat openbaar ministerie en de uitvoerende macht van die lidstaat of het risico van dat openbaar ministerie dat het bij de uitvaardiging van een EOB rechtstreeks of indirect wordt aangestuurd door of instructies ontvangt van de uitvoerende macht.

In de meeste lidstaten zijn de voor het uitvaardigen van een EOB bevoegde autoriteiten openbaar ministeries, onderzoeksrechters of rechtbanken. In één lidstaat zijn alleen rechtbanken bevoegd een EOB uit te vaardigen, terwijl een andere lidstaat zijn fiscale autoriteit, die de rechten heeft en de verantwoordelijkheden waarneemt van een openbaar ministerie, heeft aangewezen als uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 2, punt c), i) 12 . Minder dan de helft van de lidstaten heeft van de mogelijkheid gebruikgemaakt om bevoegde onderzoeksautoriteiten, zoals politiediensten, aan te wijzen als hun uitvaardigende autoriteiten overeenkomstig artikel 2, punt c), ii). In sommige gevallen werden bestuurlijke autoriteiten aangewezen als uitvaardigende autoriteit in bestuursrechtelijke inbreukprocedures. Voor dergelijke EOB’s werden aanklagers, onderzoeksrechters of rechtbanken als validerende autoriteit aangewezen. In één lidstaat werd geen validerende autoriteit aangewezen voor in bestuursrechtelijke inbreukprocedures door een bestuurlijke autoriteit uitgevaardigde EOB’s. Bijna alle lidstaten hebben deze bepaling correct omgezet.

3.1.2.Uitvoerende autoriteiten (artikel 2, punt d))

Een grote meerderheid van de lidstaten heeft de voor het uitvaardigen van een EOB bevoegde autoriteiten ook aangewezen als uitvoerende autoriteiten. In sommige lidstaten zijn de autoriteiten die bevoegd zijn om een EOB te erkennen en uit te laten voeren, ook rechtshandhavings- of bestuurlijke autoriteiten.

3.1.3.Centrale autoriteiten (artikel 7, lid 3)

Artikel 7, lid 3, biedt de lidstaten de mogelijkheid een of meer centrale autoriteiten aan te wijzen die de bevoegde autoriteiten zullen bijstaan. Zij kunnen deze centrale autoriteiten belasten met de administratieve toezending en de ontvangst van de EOB’s en de desbetreffende officiële correspondentie.

Een aanzienlijk aantal lidstaten heeft ten minste één centrale autoriteit bij de Commissie aangemeld. In de meeste gevallen werden de ministeries van Justitie als centrale autoriteit aangewezen, welke met verschillende taken werden belast. Een paar van deze centrale autoriteiten kunnen ook bijstand verlenen bij de administratieve toezending en de ontvangst van de EOB’s, en slechts een klein aantal van die lidstaten verlangt dat alle binnenkomende EOB’s via hun centrale autoriteiten worden toegezonden. In een paar gevallen werden meerdere centrale autoriteiten aangemeld. In sommige lidstaten kunnen autoriteiten bijstand verlenen, hoewel zij niet formeel als centrale autoriteiten zijn aangemeld.

Enkele lidstaten hebben aan hun aangewezen centrale autoriteiten aanvullende bevoegdheden toegekend (bv. door hun de verantwoordelijkheid te geven voor een preliminaire controle van de ontvangst van alle benodigde documenten, of om in bepaalde omstandigheden de uitvoering van een EOB te weigeren). Bijna alle lidstaten hebben deze bepaling correct omgezet.

3.2.Definitie en toepassingsgebied van het EOB en procedures waarvoor een EOB kan worden uitgevaardigd

3.2.1.Definitie van het EOB (artikel 1)

Alle lidstaten hebben artikel 1, lid 1, waarin het EOB wordt gedefinieerd als een uitgevaardigde rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat een of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal, omgezet. In overweging 25 staat dat de richtlijn regels bevat voor het uitvoeren van een onderzoeksmaatregel, in elke fase van de strafprocedure, dus ook tijdens het proces zelf. In een klein aantal lidstaten kan een EOB ook worden uitgevaardigd tijdens de uitvoering van een arrest of vonnis. Eén lidstaat heeft bepaald dat een EOB ook kan worden uitgevaardigd met het oog op aanvullende procedurele maatregelen.

Sommige lidstaten hebben er in hun omzettingsbepalingen niet uitdrukkelijk naar verwezen dat een verdachte of de beschuldigde persoon, of een advocaat namens hem, het recht heeft te verzoeken om uitvaardiging van een EOB (artikel 1, lid 3), maar dit is mogelijk te verklaren door het feit dat de nationale strafrechtelijke procedures hierin reeds voorzien.

Verreweg de meeste lidstaten hebben in hun omzettingsbepalingen niet uitdrukkelijk verwezen naar de grondrechten en de rechtsbeginselen (artikel 1, lid 4). Een klein aantal lidstaten heeft echter verwezen naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, naar nationale grondwettelijke bepalingen of naar het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Niettemin hebben de meeste lidstaten van de schending van de algemene voorwaarde van het eerbiedigen van de grondrechten een uitdrukkelijke grond voor weigering gemaakt ingevolge artikel 11, lid 1, punt f).

3.2.2.Toepassingsgebied (artikel 3)

Volgens artikel 3 van de richtlijn omvat het toepassingsgebied van het EOB alle onderzoeksmaatregelen met uitzondering van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsgaring in het kader van een dergelijk onderzoeksteam. In de overwegingen 9 en 34 wordt verduidelijkt dat de richtlijn niet van toepassing mag zijn op grensoverschrijdende observaties als bedoeld in de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord 13 en op voorlopige maatregelen die kunnen strekken tot confiscatie.

De meeste lidstaten hebben artikel 3 uitdrukkelijk omgezet. Een paar lidstaten hebben bijkomende uitzonderingen toegevoegd, te weten de verzameling van gegevens van het strafregister, rechtshulp bij de betekening van processtukken, het horen van de beschuldigde persoon per telefoonconferentie en de inbeslagneming van voorwerpen die zijn onderworpen aan confiscatie. Grensoverschrijdende observaties als bedoeld in de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord werden in een klein aantal lidstaten uitdrukkelijk uitgesloten van het toepassingsgebied van het EOB. Bijna alle lidstaten hebben deze bepaling correct omgezet.

3.2.3.Soorten procedures (artikel 4)

In artikel 4 van de richtlijn staat dat een EOB kan worden uitgevaardigd in verband met een strafprocedure in alle lidstaten (artikel 4, punt a)). Eén lidstaat verwijst echter niet naar “feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn”, maar vereist een strafprocedure voor een strafbaar feit dat in de uitvaardigende staat werd gepleegd. Een paar lidstaten hebben, in hun hoedanigheid als uitvaardigende staat, aangegeven dat het mogelijk is een EOB uit te vaardigen in een procedure in verband met feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn wegens schending van de wetgeving ingevolge artikel 4, punten b) en c), van de richtlijn. In een groot aantal lidstaten bevat de omzettingswetgeving geen uitdrukkelijke verwijzing naar procedures die verband houden met een strafbaar feit of een wetsovertreding waarvoor in de uitvaardigende staat een rechtspersoon aansprakelijk gesteld of gestraft kan worden (artikel 4, punt d)). Bijna alle lidstaten hebben deze bepaling correct omgezet.

3.3.Het uitvaardigen van een EOB

3.3.1.Inhoud en vorm van een EOB (artikel 5, lid 1)

Artikel 5, lid 1, van de richtlijn bevat de eisen waaraan de inhoud van een EOB moet voldoen en legt de verplichting op om een EOB uit te vaardigen volgens het formulier in de bijlage bij de richtlijn.

De meeste lidstaten hebben het in de richtlijn vastgestelde formulier volledig en conform de richtlijn omgezet.

3.3.2.Voorwaarden voor het uitvaardigen van een EOB (artikel 6)

Overeenkomstig artikel 6, lid 1, kan een EOB worden uitgevaardigd wanneer a) het uitvaardigen noodzakelijk is voor en in verhouding staat tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en b) de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen had(den) kunnen worden.

In sommige lidstaten kon geen specifieke uitdrukkelijke omzetting van artikel 6, lid 1, worden vastgesteld, terwijl in een paar andere lidstaten enkele gevallen van een onjuiste omzetting werden vastgesteld.

Een aanzienlijk aantal lidstaten heeft niet uitdrukkelijk de mogelijkheid vermeld om met de uitvaardigende autoriteit in overleg te treden over het belang van de uitvaardiging van een EOB (artikel 6, lid 3), maar sommige van die lidstaten hebben horizontale bepalingen vastgesteld inzake overleg met de uitvaardigende autoriteit over de erkenning en uitvoering van EOB’s. Een klein aantal lidstaten heeft artikel 6, lid 3, omgezet door enkel te verwijzen naar overleg met de uitvaardigende autoriteit onder de overeenkomstig artikel 6, lid 1, punt a), vastgestelde voorwaarden. In een klein aantal lidstaten is overleg met de uitvaardigende autoriteit niet discretionair, maar verplicht gesteld.

De meeste lidstaten hebben artikel 6 correct omgezet. In een paar lidstaten is de omzetting echter niet in overeenstemming met de richtlijn.

3.3.3.Talenregeling (artikel 5, leden 2 en 3, en artikel 33, lid 1, punt b))

Ingevolge artikel 5, lid 3, moet een EOB door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende staat worden vertaald in de officiële taal/talen van de uitvoerende staat of in een andere taal die door de uitvoerende staat als aanvaardbaar is aangemeld.

De meeste lidstaten hebben artikel 5, lid 3, volledig en conform de richtlijn omgezet. Zeer weinig lidstaten hebben deze bepaling niet uitdrukkelijk omgezet.

Meer dan de helft van de lidstaten heeft de Commissie er overeenkomstig artikel 33, lid 1, punt b), van in kennis gesteld EOB’s in (een) andere (taal) talen te aanvaarden dan hun eigen taal (meestal Engels). Een paar lidstaten hebben de aanvaarding van die andere taal/talen afhankelijk gesteld van de spoedeisendheid van het verzoek of een wederzijdse verplichting van de andere lidstaat in kwestie. Een klein aantal lidstaten heeft ook preferentiële talenregelingen vastgesteld voor bepaalde aangrenzende lidstaten. Terwijl verreweg de meeste lidstaten in hun omzettingswetgeving aangeven welke taal kan worden gebruikt voor het invullen of vertalen van een EOB wanneer de betrokken lidstaat de uitvoerende staat is, bevat de omzettingswetgeving van een zeer klein aantal lidstaten geen specifieke talenregeling.

3.4.Erkenning en uitvoering van een EOB

3.4.1.Erkenning en uitvoering van een EOB (artikel 9)

Ingevolge artikel 9 geldt voor de uitvoerende autoriteit de algemene verplichting een EOB te erkennen en te zorgen voor de uitvoering ervan op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat.

Een zeer klein aantal lidstaten heeft in de omzettingswetgeving niet uitdrukkelijk verwezen naar de verplichting om een EOB te erkennen. Eén lidstaat heeft verwezen naar discretionaire bevoegdheid in plaats van een verplichting om een EOB uit te voeren.

De meeste lidstaten hebben artikel 9, lid 2, correct omgezet. Die bepaling schrijft inachtneming van de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures voor, mits deze niet strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende staat. Eén lidstaat heeft in plaats van een verplichtende bepaling een discretionaire bepaling opgenomen. In enkele lidstaten konden geen relevante bepalingen inzake bestuursrechtelijke strafprocedures worden geïdentificeerd. Verschillende lidstaten hebben de verwijzing naar “fundamentele rechtsbeginselen” omgezet als een algemene verwijzing naar “nationaal recht” of de “basisbeginselen” daarvan.

Artikel 9, lid 3, schrijft voor dat de uitvoerende autoriteit een niet door een uitvaardigende autoriteit uitgevaardigd EOB naar de uitvaardigende staat terugstuurt. Een grote meerderheid van de lidstaten heeft deze bepaling conform de richtlijn omgezet. Een paar lidstaten hebben de bepaling echter niet uitdrukkelijk omgezet en één lidstaat heeft de bepaling omgezet als een grond voor weigering van erkenning of uitvoering.

In een klein aantal lidstaten kon geen uitdrukkelijke omzetting worden geïdentificeerd van artikel 9, leden 4 en 5, waarin staat op welke wijze de autoriteiten van de uitvaardigende staat bijstand kunnen verlenen bij de uitvoering van het EOB in de uitvoerende staat, terwijl in een paar andere lidstaten nalevingsproblemen werden geconstateerd.

3.4.2.Toepassing van een andere soort onderzoeksmaatregel (artikel 10)

Ingevolge artikel 10, lid 1, is de uitvoerende autoriteit verplicht een andere dan de in het EOB genoemde onderzoeksmaatregel toe te passen indien de gevraagde maatregel niet bestaat in het nationaal recht of in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou kunnen worden toegepast.

De meeste lidstaten hebben artikel 10 conform de richtlijn omgezet, terwijl in een paar lidstaten nalevingsproblemen werden geconstateerd. Voorbeelden hiervan zijn dat het discretionair in plaats van verplicht is om een andere onderzoeksmaatregel toe te passen (lid 1), of dat het verplicht in plaats van discretionair is om een minder indringende onderzoeksmaatregel toe te passen (lid 3), terwijl een paar lidstaten lid 5 hebben omgezet als een grond voor weigering van erkenning of uitvoering.

3.4.3.Gronden voor weigering van erkenning of uitvoering (artikel 11, lid 1, artikel 22, lid 2, artikel 23, lid 2, artikel 24, lid 2, artikel 26, lid 6, artikel 27, lid 5, artikel 28, lid 1, artikel 29, lid 3, artikel 30, lid 5)

De algemene verplichting tot uitvoering van een EOB in artikel 9, lid 1, wordt beperkt door de facultatieve gronden voor weigering van erkenning of uitvoering in artikel 11, lid 1, alsook door bijkomende gronden voor bepaalde onderzoeksmaatregelen in artikel 22, lid 2, artikel 23, lid 2, artikel 24, lid 2, artikel 26, lid 6, artikel 27, lid 5, artikel 28, lid 1, artikel 29, lid 3, en artikel 30, lid 5.

Meer dan de helft van de lidstaten heeft alle of sommige gronden voor weigering van erkenning of uitvoering overeenkomstig artikel 11, lid 1, als verplichte gronden omgezet, terwijl de andere lidstaten deze als facultatieve gronden hebben omgezet. Enkele lidstaten hebben sommige gronden voor weigering overeenkomstig artikel 11, lid 1, niet uitdrukkelijk omgezet. Een paar lidstaten hebben geen, of bijkomende, gronden ingevolge artikel 22, lid 2, artikel 24, lid 2, artikel 26, lid 6, artikel 27, lid 5, artikel 28, lid 1, artikel 29, lid 3, en artikel 30, lid 5, omgezet als verplichte gronden.

In het geval van artikel 11, lid 1, punt d), betreffende een facultatieve grond voor weigering indien de uitvoering van het EOB in strijd zou zijn met het “ne bis in idem”-beginsel, zijn aanzienlijke verschillen in de aanpak van de omzetting geconstateerd. Terwijl sommige lidstaten enkel naar het beginsel zelf verwijzen, wordt het door andere lidstaten gespecificeerd, en sommige van die lidstaten hebben een voorwaarde voor de handhaving toegevoegd 14 .

Wat betreft de weigeringsgrond in verband met de grondrechten ingevolge artikel 11, lid 1, punt f), werd in een aanzienlijk aantal lidstaten een omzetting conform de richtlijn geconstateerd. Enkele lidstaten hebben evenwel niet naar deze expliciete grond voor weigering van erkenning of uitvoering verwezen. Bovendien hebben een paar lidstaten verwijzingen naar artikel 6 VWEU en het Handvest weggelaten, hebben enkele lidstaten verwezen naar het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en heeft één lidstaat verwezen naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Alle lidstaten hebben de weigeringsgrond van dubbele strafbaarheid overeenkomstig artikel 11, lid 1, punt g), omgezet, terwijl sommige lidstaten uitzonderingen of voorwaarden hebben opgenomen waardoor de conformiteit in het geding komt. Ten aanzien van de categorieën van strafbare feiten waarvoor de toetsing van dubbele strafbaarheid werd afgeschaft, sluit één lidstaat een dergelijke toetsing in geval van de eigen onderdanen niet uit, terwijl een andere lidstaat dat wel doet, voor dwingende maatregelen, tenzij dergelijke maatregelen worden beperkt tot bepaalde strafbare feiten of er een bepaalde drempel bestaat. Eén lidstaat kan de niet-toepassing van deze grond voor weigering van erkenning of uitvoering afhankelijk stellen van wederkerigheid. In een zeer klein aantal lidstaten ontbreekt een verwijzing naar een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.

Twee lidstaten hebben artikel 11, lid 2, waarin wordt bepaald dat de weigeringsgrond van de dubbele strafbaarheid en de grond voor weigering van erkenning of uitvoering ingevolge artikel 11, lid 1, punt h), niet gelden voor de in artikel 10, lid 2, genoemde onderzoeksmaatregelen, niet omgezet.

De meeste lidstaten hebben de uitzondering voor fiscale delicten in verband met belastingen, heffingen, douane en deviezen overeenkomstig artikel 11, lid 3, correct omgezet, terwijl in een klein aantal lidstaten geen uitvoeringsmaatregelen zijn getroffen.

Artikel 11, lid 4, schrijft voor dat de uitvoerende autoriteit in geval van sommige van de gronden voor weigering van erkenning of uitvoering met de uitvaardigende autoriteit overlegt alvorens te besluiten dat zij een EOB niet erkent of ten uitvoer legt. De meeste lidstaten hebben deze bepaling correct omgezet, maar sommige hebben dit slechts gedeeltelijk gedaan, bijvoorbeeld door het weglaten van de woorden “geheel of gedeeltelijk” en “onverwijld”, of door het weglaten van de eis om over bepaalde gronden voor weigering van erkenning of uitvoering met de uitvaardigende autoriteit te overleggen.

Overeenkomstig artikel 11, lid 5, is de uitvoerende autoriteit verplicht een autoriteit in haar lidstaat te verzoeken om opheffing van een voorrecht of immuniteit indien deze autoriteit daartoe bevoegd is. Een klein aantal lidstaten heeft deze bepaling niet of slechts gedeeltelijk omgezet.

Naast de gronden voor weigering van de erkenning of de uitvoering van een EOB in de richtlijn, hebben een paar lidstaat bijkomende gronden in hun nationale wetgeving vastgesteld. Voorbeelden zijn als een EOB-formulier of de vertaling ervan onvolledig of onjuist is of ontbreekt, als met succes beroep tegen een EOB wordt ingesteld, als een EOB wordt ingetrokken of als er andere redenen zijn waardoor het onmogelijk is procedurele stappen te zetten.

Deze uiteenlopende benaderingen van de omzetting kunnen tot discrepanties tussen de verschillende rechtsstelsels leiden. Hierdoor kan het vervolgens moeilijker worden om de richtlijn in de praktijk toe te passen. Zoals het Hof van Justitie heeft bevestigd 15 , is het juist dat het EOB “een instrument is dat op de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning berust, en dat de tenuitvoerlegging ervan de regel is en de weigering van tenuitvoerlegging de uitzondering, die restrictief moet worden uitgelegd”.

3.5.Termijnen voor erkenning of uitvoering en gronden voor uitstel van de erkenning of uitvoering (de artikelen 12 en 15)

De in artikel 12 genoemde termijnen en beginselen zijn belangrijk voor de efficiëntie van het EOB.

Een aantal lidstaten heeft de formulering van lid 1 over het nemen van de beslissing betreffende de erkenning of uitvoering en de uitvoering van de onderzoeksmaatregel “met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak” niet omgezet.

Een klein aantal lidstaten heeft lid 2, waarin van de uitvoerende autoriteit wordt verlangd rekening te houden met het verzoek van de uitvaardigende autoriteit om een EOB binnen een kortere termijn of op een specifieke datum uit te voeren, niet omgezet.

Volgens lid 3 moet een beslissing betreffende de erkenning of uitvoering van een EOB zo spoedig mogelijk en uiterlijk dertig dagen na de ontvangst van een EOB worden genomen. Een grote meerderheid van de lidstaten heeft de termijn correct en conform de richtlijn omgezet, maar bij een paar lidstaten doen zich conformiteitsproblemen voor, bijvoorbeeld door het maken van uitzonderingen.

In lid 4 staat dat de uitvoerende autoriteit de onderzoeksmaatregel onverwijld en binnen negentig dagen na het nemen van de beslissing betreffende de erkenning of uitvoering van een EOB moet uitvoeren. Alle lidstaten hebben deze termijn in hun nationale wetgeving vastgesteld.

Bij de leden 5 en 6 wordt verlenging van de termijnen toegestaan. Een paar lidstaten lijken deze bepalingen echter niet correct te hebben omgezet.

De erkenning en uitvoering van een EOB kan worden uitgesteld op de twee in artikel 15, lid 1, vermelde gronden. Zodra deze gronden vervallen, moet de uitvoerende autoriteit onmiddellijk de nodige maatregelen ter uitvoering van het EOB nemen en de uitvaardigende autoriteit in kennis stellen (artikel 15, lid 2). De meeste lidstaten hebben deze bepalingen correct omgezet. Zeer weinig lidstaten hebben een verplichting om erkenning of uitvoering uit te stellen ingevoerd in plaats van discretionaire bevoegdheid te geven. Een klein aantal lidstaten heeft artikel 15, lid 2, slechts gedeeltelijk omgezet.

3.6.Overdracht van bewijsmateriaal (artikel 13)

Ingevolge artikel 13, lid 1, moet de uitvoerende autoriteit bewijsmateriaal zonder onnodige vertraging aan de uitvaardigende staat overdragen. Bewijsmateriaal kan ook rechtstreeks worden overgedragen aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende staat die overeenkomstig artikel 9, lid 4, bijstand verlenen bij de uitvoering van een EOB. Niet alle lidstaten hebben deze bepaling correct omgezet.

Overeenkomstig artikel 13, lid 2, kan de overdracht van bewijsmateriaal worden opgeschort in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel. Een klein aantal lidstaten heeft deze bepaling niet of slechts gedeeltelijk omgezet. Een paar lidstaten voorzien in een verplichting om de overdracht van bewijsmateriaal op te schorten, waarbij één lidstaat aangeeft dat de overdracht van bewijsmateriaal niet mag worden opgeschort vanwege een ingesteld rechtsmiddel.

Overeenkomstig artikel 13, lid 4, kan de uitvoerende autoriteit het bewijsmateriaal tijdelijk aan de uitvaardigende staat overdragen indien het reeds van belang is voor andere procedures. Een paar lidstaten hebben deze bepaling niet omgezet.

3.7.Rechtsmiddelen (artikel 14)

Artikel 14, lid 1, gelezen in samenhang met overweging 22, verplicht de lidstaten erop toe te zien dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.

Verschillende lidstaten hebben niet gespecificeerd dat de rechtsmiddelen die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn, van toepassing zijn op de in een EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen, indien een EOB in de lidstaat in kwestie wordt uitgevaardigd. Enkele lidstaten hebben niet uitdrukkelijk voorzien in hun rechtsmiddelen als uitvoerende staat. Een aantal lidstaten heeft echter aangegeven dat de nationale wetgeving inzake strafrechtelijke procedures van toepassing is. In een klein aantal lidstaten zijn in de omzettingswetgeving specifieke rechtsmiddelen voor EOB’s vastgesteld.

Sommige lidstaten hebben lid 2, waarin staat dat alleen de uitvaardigende staat de materiële gronden voor het uitvaardigen van een EOB kan aanvechten, niet uitdrukkelijk omgezet.

Een aanzienlijk aantal lidstaten heeft de leden 3, 4, 6 en 7, inzake het verstrekken van informatie over het instellen van rechtsmiddelen, de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen of de gevolgen van de instelling van een rechtsmiddel, niet uitdrukkelijk omgezet.

Ingevolge lid 5 moeten de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit elkaar in kennis stellen van de rechtsmiddelen die tegen de uitvaardiging, de erkenning of de uitvoering van een EOB zijn ingesteld. Terwijl een zeer klein aantal lidstaten deze bepaling in het geheel niet heeft omgezet, hebben andere lidstaten deze bepaling niet correct omgezet.

3.8.Informatieplicht (artikel 16)

De meeste lidstaten hebben de verplichtingen van artikel 16 om de ontvangst van een EOB te bevestigen en tijdens de erkenning of uitvoering van een EOB andere informatie aan de uitvaardigende staat te verstrekken, correct omgezet. Een klein aantal lidstaten heeft artikel 16 echter slechts gedeeltelijk omgezet (bv. “onverwijld” en “onmiddellijk” zijn weggelaten; de uitvoerende autoriteiten worden niet verplicht om de ontvangst van een EOB te bevestigen wanneer er een centrale autoriteit bij betrokken is; artikel 16, lid 2, punt b), is niet omgezet).

4.GEGEVENSVERZAMELING

In september 2020 heeft de Commissie vragenlijsten naar bevoegde autoriteiten en advocaten in de lidstaten, naar Eurojust en naar het EJN verzonden, waarin werd gevraagd om zowel kwalitatieve als kwantitatieve informatie ingevolge artikel 37 van de richtlijn. Zij heeft antwoorden ontvangen van 19 bevoegde autoriteiten van lidstaten, Eurojust, het EJN en 9 advocaten.

Uit de antwoorden van de bevoegde autoriteiten blijkt dat het EOB veelvuldig wordt gebruikt: het aantal EOB’s dat is uitgevaardigd en uitgevoerd sinds de richtlijn van toepassing werd, varieert tussen een laag getal van drie cijfers (een lidstaat vaardigde bijvoorbeeld 364 EOB’s uit en ontving er 180 voor uitvoering) en een laag getal van vijf cijfers (een lidstaat vaardigde circa 15 900 EOB’s uit en ontving er circa 10 500 voor uitvoering). Bovendien nam het aantal EOB’s waarvoor het EJN om bijstand werd gevraagd, aanzienlijk toe van 255 in 2017 tot 1 762 in 2019. Dergelijke bijstand betrof bijvoorbeeld rechtstreekse contacten tussen autoriteiten, waardoor de samenwerking werd bespoedigd, en het verstrekken van informatie over rechtsvragen of de status van een strafzaak. Sinds de richtlijn van toepassing is geworden, is in 3 348 EOB-zaken om bijstand van Eurojust verzocht. De soort bijstand varieerde per zaak en had betrekking op verschillende fasen, van de uitvaardiging van een EOB tot de erkenning of uitvoering en de follow-up ervan.

Tot de onderzoeksmaatregelen waarom in de meeste lidstaten het vaakst wordt verzocht, behoren het verhoren van een persoon en het verkrijgen van informatie over bankrekeningen en andere financiële rekeningen. Het blijkt echter dat om de meeste soorten onderzoeksmaatregelen regelmatig wordt gevraagd.

De meeste uitgevaardigde EOB’s werden met succes uitgevoerd (per lidstaat tussen 76,65 en 96,93 % van de EOB’s) en slechts zeer weinig EOB’s werden geweigerd (tussen 0 en 17 % van de in een lidstaat uitgevaardigde EOB’s). Er deden zich echter in individuele gevallen enkele problemen voor met betrekking tot de weigering om een EOB uit te voeren, bijvoorbeeld op grond van dubbele strafbaarheid of omdat voor een gevraagde maatregel geen toestemming kon worden verleend volgens het nationale recht, alsook om feitelijke redenen, of vanwege vertaalproblemen, met inbegrip van gronden zoals evenredigheid, de-minimisbeleid, de COVID-19-pandemie en weigeringen zonder reden. Slechts enkele lidstaten hebben een beroep gedaan op artikel 11, lid 1, punt f), (grondrechten) als grond voor weigering van erkenning of uitvoering.

De meeste lidstaten gaf aan binnen 31 tot 60 dagen een EOB uit te voeren en bewijsmateriaal over te dragen aan de uitvaardigende staat. Een groot aantal lidstaten gaf echter aan pas binnen 91 tot 120 dagen bewijsmateriaal te ontvangen van de uitvoerende staat. Veel lidstaten vinden de termijnen ten aanzien van het EOB toereikend. Een groep lidstaten meldt echter (ernstige) individuele vertragingen, zelfs in spoedeisende gevallen, terwijl uit sommige antwoorden blijkt dat de naleving van de termijnen tussen de lidstaten verschilt. Als redenen voor de vertragingen worden onder meer interne procedures, werklast en de COVID-19-pandemie aangevoerd, naast andere redenen zoals de onmogelijkheid om een dagvaarding te betekenen. Sommige lidstaten geven aan dat zij dergelijke problemen hebben opgelost middels rechtstreekse contacten of door ondersteuning door Eurojust, het EJN of Europol voor spoedeisende verzoeken.

De meeste lidstaten vinden het huidige kader voor de wederzijdse erkenning van EOB’s in het algemeen bevredigend voor het verkrijgen van bewijsmateriaal. Dit geldt echter niet voor elektronisch bewijsmateriaal 16 , waarvoor de lidstaten specifieke regels nog steeds dringend noodzakelijk achten, des te meer met het oog op de toenemende digitalisering en de COVID-19-pandemie. De meeste lidstaten zijn ook van mening dat de richtlijn de bewijsgaring heeft vereenvoudigd en versneld en een positief effect heeft gehad op de justitiële samenwerking in strafzaken. Deze mening wordt voor een groot deel onderschreven door Eurojust en het EJN.

Er zijn moeilijkheden vastgesteld die de goede werking van het EOB in de weg staan; in de meeste gevallen ging het daarbij om de lengte en de complexiteit van het formulier. Ook zijn er verschillen geconstateerd die voortvloeien uit de nationale wettelijke regelingen voor het verkrijgen van bewijsmateriaal, evenals andere praktische toepassingsproblemen in individuele gevallen. Het kan daarbij gaan om verzoeken van de uitvoerende staat om nationale beslissingen (rechterlijke beslissingen) toe te zenden naast het EOB-formulier, onvolledige formulieren, slechte vertalingen en gevallen waarin de uitvoerende staat niet de door de uitvaardigende staat gestelde specifieke procedurele vereisten in acht heeft genomen. Dit laatste probleem werd door enkele lidstaten naar voren gebracht in het kader van de toelaatbaarheid van via een EOB verkregen bewijsmateriaal in de rechtbank. Andere lidstaten meldden echter dat zij geen moeilijkheden hadden ondervonden in verband met de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal, of gaven aan dat zij niet over dergelijke informatie beschikken. De meeste lidstaten gaven de voorkeur aan maatregelen van niet-wetgevende aard om de werking van het EOB te verbeteren, maar deden ook voorstellen om het formulier te vereenvoudigen.

De meeste lidstaten konden met betrekking tot de interceptie van telecommunicatie geen exacte cijfers verstrekken over het gebruik van deze maatregel tot op heden of meldden vrij lage aantallen. In het geval van artikel 30 varieerde het aantal uitgevaardigde EOB’s per lidstaat tussen 0 en 25; het aantal ontvangen EOB’s per lidstaat varieerde tussen 0 en 90. In het geval van artikel 31 varieerde het aantal verzonden kennisgevingen per lidstaat tussen 0 en ten minste 40; het aantal ontvangen kennisgevingen per lidstaat varieerde tussen 0 en 35. De meeste lidstaten konden niet aangeven in hoeveel gevallen de interceptie van telecommunicatie (ingevolge artikel 30 of 31) werd geweigerd, of meldden zeer lage aantallen.

Met betrekking tot de vraag of de bepalingen van de richtlijn inzake de interceptie van telecommunicatie, rekening houdend met de technische ontwikkelingen, bevredigend zijn, gaven de meeste lidstaten aan dat zij de richtlijn in dit opzicht bevredigend vinden en van oordeel zijn dat de uitdagingen niet kunnen worden opgelost door middel van wetgeving. Een paar lidstaten suggereerden dat het toepassingsgebied van de richtlijn verder kan worden verduidelijkt of dat er specifieke regelgeving voor de aanbieders van zogenoemde over-the-top-diensten (OTT-diensten) moet komen. Sommige lidstaten namen hierover geen standpunt in.

In het najaar van 2018 heeft de Commissie, in het kader van de besprekingen over de nieuw voorgestelde regels voor grensoverschrijdende toegang tot opgeslagen elektronisch bewijsmateriaal, de lidstaten geraadpleegd over de huidige problemen en mogelijke manieren om de grensoverschrijdende realtime-interceptie te verbeteren. Uit deze raadplegingen is gebleken dat de voorwaarden voor de uitvaardiging van interceptieopdrachten (zoals het beperken van het gebruik van de maatregel tot bepaalde strafbare feiten of tot specifieke strafdrempels) in de nationale wetgeving van de lidstaten sterk uiteenlopen en dat er met name sprake is van technische uitdagingen met betrekking tot de grensoverschrijdende overdracht van gegevens. Niettemin werd het bestaande EOB-systeem als een passend en nuttig instrument beschouwd voor de afhandeling van grensoverschrijdende verzoeken tussen lidstaten. Uit de raadplegingen bleek ook dat wetgevingsmaatregelen, waaronder het aanpakken van realtime-interceptie als onderdeel van het voorgestelde pakket inzake elektronisch bewijsmateriaal en de harmonisering van uiteenlopende nationale voorwaarden om de huidige problemen op te lossen, niet passend werden geacht. Tot slot bleek uit de nalevingsbeoordeling dat de meeste lidstaten de artikelen 30 en 31 weliswaar correct hebben omgezet, maar dat een paar lidstaten delen van deze bepalingen niet hebben omgezet of anderszins niet aan de richtlijn voldoen, omdat zij bijvoorbeeld verplichte in plaats van facultatieve gronden voor weigering van erkenning of uitvoering hebben opgenomen.

Zowel het EJN als Eurojust maakten ook melding 17 van bepaalde moeilijkheden bij de praktische toepassing van de richtlijn, bijvoorbeeld de afhandeling van spoedeisende zaken, slechte vertalingen, tekortkomingen in het EOB-formulier, het ontbreken van expliciete regulering van het “specialiteitsbeginsel” en verschillend geïnterpreteerde bepalingen. Zij stelden voor maatregelen van zowel wetgevende als niet-wetgevende aard te nemen om hier iets aan te doen.

Uit de antwoorden van de advocaten bleek dat zij beperkte praktische ervaring met EOB’s hebben. Zo werd zeer beperkte tot geen ervaring vermeld inzake het aanvechten van de uitvaardiging van een EOB of de erkenning en uitvoering ervan. Uit een klein aantal antwoorden bleek dat verzoeken van de verdediging om in een andere lidstaat bewijsmateriaal te verzamelen (artikel 1, lid 3) zelden worden ingewilligd. In sommige antwoorden werd het belang van een EOB ter aanvulling van het Europees aanhoudingsbevel onderstreept 18 . Terwijl in een aantal antwoorden werd aangegeven dat het huidige kader voor de wederzijdse erkenning van EOB’s de grondrechten voldoende beschermt, werden een paar suggesties gedaan om de werking van EOB’s middels wetgevings- of niet-wetgevingsmaatregelen te verbeteren.

Veel bevoegde autoriteiten van lidstaten, advocaten en met name het EJN en Eurojust hebben voorbeelden van goede praktijken verschaft. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om rechtstreeks overleg tussen autoriteiten, opleidingen voor de mensen uit de praktijk, coördinatievergaderingen of publicaties over het gebruik van het EOB.

5.CONCLUSIE

De richtlijn is het belangrijkste instrument voor het vergaren van bewijsmateriaal in de EU. De richtlijn behelst een nieuwe aanpak op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning om bewijsmateriaal te verkrijgen in strafzaken. Over het geheel genomen zorgt de richtlijn voor Europese meerwaarde vergeleken met eerdere instrumenten door het proces van bewijsgaring te stroomlijnen en concrete termijnen daartoe op te leggen.

Ondanks de inspanningen die de lidstaten tot nu toe hebben geleverd, blijkt uit deze beoordeling ook dat bepaalde belangrijke bepalingen van de richtlijn nog steeds moeilijkheden opleveren, zoals de gronden voor weigering van erkenning of uitvoering. De Commissie blijft de naleving van de richtlijn door de lidstaten beoordelen en treft passende maatregelen om ervoor te zorgen dat in de hele EU aan de bepalingen ervan wordt voldaan 19 .

Tegelijkertijd werkt de Commissie nauw samen met de lidstaten om de moeilijkheden bij de uitvoering van de richtlijn weg te nemen. Sinds de vaststelling van de richtlijn heeft de Commissie drie deskundigenvergaderingen georganiseerd met de lidstaten om hen te ondersteunen bij de toepassing van de richtlijn in de praktijk 20 . Bovendien bevordert de Commissie, met name via financiële ondersteuning, de doeltreffende toepassing van het EOB door het bestaan ervan bekender te maken en te wijzen op de noodzaak om mensen uit de praktijk op te leiden over het gebruik ervan 21 . Ook heeft zij het digitaal systeem voor de uitwisseling van elektronisch bewijsmateriaal (eEDES) ontwikkeld, een IT-instrument waarmee de lidstaten snel en veilig EOB’s in digitaal formaat kunnen uitwisselen, in overeenstemming met de voorschriften van de richtlijn. Het systeem kan ook worden gebruikt voor het verzenden van elektronisch bewijsmateriaal en het bijbehorende bewijsmateriaal van de uitvoerende naar de uitvaardigende lidstaat. In haar mededeling over de digitalisering van justitie van 2 december 2020 22 moedigde de Commissie alle lidstaten aan zich op het eEDES aan te sluiten, aangezien dit de richtlijn naar verwachting nog doeltreffender zal maken.

Tot slot moet de richtlijn in de toekomst worden aangevuld met regels inzake elektronisch bewijsmateriaal 23 , waarbij snelle procedures zullen worden ingevoerd die rekening houden met de specifieke kenmerken van elektronisch bewijsmateriaal en die betrekking hebben op de dringende en toenemende behoeften van mensen uit de praktijk.

(1)

Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB L 130 van 1.5.2014, blz. 1).

(2)

België, Bulgarije, Estland, Oostenrijk, Slovenië, Spanje en Zweden.

(3)

Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB C 197 van 12.7.2000, blz. 1).

(4)

Kaderbesluit 2008/978/JBZ van de Raad van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PB L 350 van 30.12.2008, blz. 72). Dit kaderbesluit werd ingetrokken bij Verordening (EU) 2016/95 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB L 26 van 2.2.2016, blz. 9).

(5)

Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PB L 196 van 2.8.2003, blz. 45).

(6)

Het EOB voorziet bijvoorbeeld in de mogelijkheid van het horen van verdachten en getuigen, onder meer middels een videoconferentie en het verzamelen van inlichtingen over bankrekeningen en andere financiële rekeningen, of maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal.

(7)

 De Raad heeft richtsnoeren gepubliceerd voor het invullen van de formulieren: https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-5291-2020-INIT/en/pdf

(8)

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/41/EU, met betrekking tot de aanpassing aan de EU-voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens (COM(2021) 21 final).

(9)

Dit laat inbreukprocedures onverlet die de Commissie tegen bepaalde lidstaten kan inleiden wanneer zij van oordeel is dat de aangemelde nationale maatregelen de richtlijn onjuist omzetten of wanneer systemische tekortkomingen worden geconstateerd bij de toepassing ervan in de praktijk.

(10)

In artikel 1, lid 1, wordt bepaald dat EOB’s rechterlijke beslissingen zijn die worden uitgevaardigd of erkend door een rechterlijke autoriteit.

(11)

Zie het arrest van het Hof van Justitie van 8 december 2020, Staatsanwaltschaft Wien/A. e.a., C-584/19 PPU, ECLI:EU:C:2020:1002.

(12)

Zie zaak C-66/20 die aanhangig is bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(13)

Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB L 239 van 22.9.2000, blz. 19).

(14)

 Dit komt voort uit artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord: “ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden”.

(15)

 Zie het arrest van het Hof van Justitie van 8 december 2020, A. e.a., C-584/19, ECLI:EU:C:2020:1002, punt 64.

(16)

  https://ec.europa.eu/info/policies/justice-and-fundamental-rights/criminal-justice/e-evidence-cross-border-access-electronic-evidence_nl  

(17)

Een aantal praktische toepassingsproblemen werd ook publiekelijk gemeld door Eurojust en het EJN, zoals in de gezamenlijke nota van Eurojust en het EJN van juni 2019 en in een verslag over door Eurojust behandelde zaken van november 2020 .

(18)

Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).

(19)

Overeenkomstig de handhavingsstrategie zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie “EU-wetgeving: betere resultaten door betere toepassing” (C/2016/8600) onderzoekt de Commissie met prioriteit de gevallen waarin de lidstaten richtlijnen onjuist hebben omgezet.

(20)

Op 25 januari 2016, 18 mei 2016 en 22 juni 2017.

(21)

Toekomstige verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Justitie.

(22)

  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Digitalisering van justitie in de Europese Unie — Een instrumentarium met mogelijkheden” (COM(2020) 710 final).

(23)

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees bevel tot verstrekking en het Europees bevel tot bewaring van elektronisch bewijsmateriaal in strafzaken (COM(2018) 225 final) en voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van geharmoniseerde regels inzake de aanwijzing van wettelijke vertegenwoordigers ten behoeve van de bewijsgaring in strafprocedures (COM(2018) 226 final).