20.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 173/1


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE

Leidraad betreffende het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie

Deel twee — Rechten van de burgers

(2020/C 173/01)

Deze leidraad is louter informatief en vormt geen aanvulling op of vervollediging van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

Hoewel deze leidraad is opgesteld door personeel van de Europese Commissie, mogen de in de leidraad vervatte standpunten niet worden geïnterpreteerd als officiële standpunten van de Europese Commissie.

Het algemene doel van deel twee van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna “het akkoord” genoemd) is het waarborgen, uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode waarin het akkoord voorziet, van de uit het recht van de Europese Unie (EU) voortvloeiende rechten van de burgers die worden uitgeoefend door burgers van de Europese Unie die verblijven of werken in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (VK) en door onderdanen van het VK die verblijven of werken in de EU, en hun respectieve familieleden, en te voorzien in doeltreffende, afdwingbare en niet-discriminerende garanties daartoe.

1.   TITEL I — ALGEMENE BEPALINGEN

De artikelen 9, 10 en 11 van het akkoord bepalen samen de personele en territoriale werkingssfeer voor de toepassing van deel twee, titel II, van het akkoord, dat handelt over de rechten en verplichtingen met betrekking tot verblijf, verblijfsdocumenten, werknemers en zelfstandigen en beroepskwalificaties (titel III inzake de coördinatie van de sociale zekerheid heeft een eigen personele werkingssfeer).

De begunstigden van titel II van het akkoord zijn EU-burgers en onderdanen van het VK die overeenkomstig het recht van de Unie voor het einde van de overgangsperiode het recht op verblijf of werk hebben uitgeoefend en dit na die periode blijven doen, alsmede hun respectieve familieleden.

De definities van EU-burger en van onderdaan van het VK zijn opgenomen in artikel 2, onder c) en d), van het akkoord.

Wanneer in deze leidraad wordt verwezen naar de rechten of voorschriften van de Unie inzake vrij verkeer, wordt ook gedoeld op rechten op grond van: de artikelen 21, 45 en 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna “VWEU” genoemd); Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna “Richtlijn 2004/38/EG” genoemd), en Verordening (EU) 492/2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (hierna “Verordening (EU) nr. 492/2011” genoemd).

1.1.    Artikel 9 — Definities

1.1.1.   Artikel 9, onder a): familieleden

1.1.1.1.   Artikel 9, onder a), i): familieleden in engere zin

De familieleden in engere zin worden gedefinieerd door verwijzing naar artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2004/38/EG. Deze bepaling is tevens van toepassing op familieleden van werknemers en zelfstandigen, met inbegrip van familieleden van grensarbeiders (gevoegde zaken C‐401/15 tot en met C‐403/15, Depesme en Kerrou).

Zoals ook volgens het recht van de Unie het geval is, genieten familieleden van EU-burgers in beginsel geen zelfstandig recht op vrij verkeer en verblijf (tenzij zij zelf EU-burger zijn of een zelfstandig verblijfsrecht hebben verkregen als gevolg van hun relatie met een EU-burger, waardoor hun recht op vrij verkeer is ontstaan). In dezelfde geest genieten familieleden uit hoofde van het akkoord alleen rechten die zijn afgeleid van die van de houder van het recht, dat wil zeggen een persoon die valt onder artikel 10, lid 1, onder a) tot en met d), van het akkoord.

De enige uitzondering wordt gevormd door familieleden die onder artikel 10, lid 1, onder f), vallen en aan het einde van de overgangsperiode “zelfstandig” in het gastland verblijven, aangezien hun verblijfsrecht op grond van het recht van de Unie op dat moment niet langer afhankelijk is van het behoud van de status van familielid van een EU-burger die op dat moment in het gastland rechten uit hoofde van het Verdrag uitoefent.

1.1.1.2.   Artikel 9, onder a), ii): onderdanen van derde landen die verzorger zijn van een te hunnen laste zijnde EU-burger

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ‐EU) heeft erkend dat in bepaalde situaties ook andere personen een verblijfsrecht moeten hebben, met name wanneer de aanwezigheid van dergelijke personen vereist is om EU-burgers in staat te stellen het verblijfsrecht uit hoofde van het recht van de Unie te genieten.

Het meest relevante voorbeeld is een minderjarige mobiele EU-burger met een ouder die geen EU-burger is. Terwijl het verblijfsrecht van de EU-burger zonder meer uit het recht van de Unie voortvloeit, valt de ouder te wiens laste de EU-burger is, niet onder het toepassingsgebied van artikel 2, lid 2, onder d), van Richtlijn 2004/38/EG, dat van toepassing is op ouders die ten laste zijn van de EU-burger (hier is het omgekeerde het geval). Het HvJ‐EU heeft in zaak C‐200/02 Chen geoordeeld dat die ouder verblijfsrecht in het gastland heeft ter ondersteuning van het verblijfsrecht van het minderjarige EU-kind.

Artikel 9, onder a), ii), gaat verder dan de verwijzing naar de voornaamste verzorger waarvan het HvJ‐EU zich in het arrest-Chen bedient (waar slechts het verblijf van de moeder in het geding was) en is op meer open wijze geformuleerd, zodat ook andere personen dan degenen die daadwerkelijke zorg verlenen eronder vallen (bijvoorbeeld ook minderjarige broers en zussen die verzorgd worden door dezelfde persoon of personen die daadwerkelijk voor de minderjarige EU-burger zorgt respectievelijk zorgen).

1.1.2.   Artikel 9, onder b): grensarbeiders

Grensarbeiders zijn personen die onder de definitie van “werknemer” van het HvJ‐EU vallen, maar geen verblijfsrecht hebben in de zin van artikel 13 van het akkoord in de staat waar zij “werknemer” zijn.

Hieronder vallen zowel grensarbeiders in loondienst (artikel 45 VWEU) als grensarbeiders die als zelfstandige werkzaam zijn (artikel 49 VWEU) (zie zaak C‐363/89 Roux en de leidraad voor de artikelen 24 en 25).

1.1.2.1.   Definitie van werknemer en zelfstandige

Noch het primaire, noch het afgeleide recht van de Unie bevat een definitie van de termen “werknemer” of “zelfstandige”.

Volgens de jurisprudentie van het HvJ‐EU heeft het begrip “werknemer” een specifieke betekenis in het kader van het vrije verkeer in de Unie (zie bijvoorbeeld zaak C‐66/85 Lawrie-Blum) en moet het een ruime uitlegging krijgen (zaak C‐139/85 Kempf).

Het is niet mogelijk om afwijkende nationale definities toe te passen (bv. de definitie van werknemer in het nationale arbeidsrecht) die restrictiever zijn.

Het HvJ‐EU heeft “werknemer” gedefinieerd als een persoon die tegen betaling onder het gezag van een ander reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken (zaken C‐138/02 Collins, C‐456/02 Trojani, en C‐46/12 L.N.).

De wezenlijke kenmerken van een arbeidsverhouding zijn:

dat de betrokkene gedurende een bepaalde tijd prestaties levert (zie bijvoorbeeld de zaken C‐139/85 Kempf, C‐344/87 Bettray, C‐171/88 Rinner-Kühn, C‐1/97 Birden, C‐102/88 Ruzius-Wilbrink);

voor en onder het gezag van een ander (zaken C‐152/73 Sotgiu, C‐196/87 Steymann, C‐344/87 Bettray, C‐151/04 Nadin);

in ruil waarvoor de betrokkene een beloning ontvangt (zie bijvoorbeeld de zaken C‐196/87 Steymann, C‐344/87 Bettray, C‐27/91 Hostellerie Le Manoir, C‐270/13 Haralambidis).

De voorwaarde dat er sprake is van een gezagsverhouding zorgt voor het onderscheid tussen “werknemers” en “zelfstandigen”. Bij arbeid in een gezagsverhouding bepaalt de werkgever de keuze van de activiteit, de beloning en de arbeidsvoorwaarden (zaak C‐268/99 Jany).

1.1.3.   Artikel 9, onder c): gastland

Deze bepaling maakt onderscheid tussen EU-burgers en onderdanen van het VK. Het begrip gastland wordt voor beide groepen verschillend gedefinieerd.

Voor onderdanen van het VK is het gastland de lidstaat van de EU, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder b), van het akkoord, waar zij hun recht op verblijf overeenkomstig de Unievoorschriften inzake vrij verkeer uitoefenen. Het VK kan overeenkomstig het akkoord niet het gastland worden voor onderdanen van het VK, dat wil zeggen dat onderdanen van het VK die voor het einde van de overgangsperiode in het VK hebben verbleven overeenkomstig de rechten uit hoofde van het recht van de Unie (als begunstigden van de jurisprudentie van het HvJ‐EU in zaak C‐34/09 Ruiz Zambrano of C‐370/90 Singh) niet in hun persoonlijke hoedanigheid begunstigde van het akkoord worden.

Voor EU-burgers is het gastland het VK zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, van het akkoord. EU-burgers worden in hun persoonlijke hoedanigheid in geen enkele lidstaat van de EU begunstigde van het akkoord, ongeacht of het de lidstaat van hun nationaliteit betreft.

1.1.3.1.   Daar “overeenkomstig het recht van de Unie hun recht op verblijf hebben uitgeoefend”

De uitoefening van het recht op verblijf houdt in dat een EU-burger of een onderdaan van het VK voor het einde van de overgangsperiode legaal in het gastland verblijft overeenkomstig het recht van de Unie inzake vrij verkeer.

Alle mogelijke situaties waarin het verblijfsrecht voortvloeit uit de Unievoorschriften inzake vrij verkeer, vallen hieronder.

Deze omvatten het verblijfsrecht, ongeacht of het een duurzaam verblijfsrecht betreft, ongeacht de duur ervan (ook bijvoorbeeld aankomst in het gastland een week voor het einde van de overgangsperiode en verblijf aldaar als werkzoekende krachtens artikel 45 VWEU is voldoende) en ongeacht de hoedanigheid waarin deze rechten worden uitgeoefend (als werknemer, als zelfstandige, als student, als werkzoekende enz.).

Het volstaat dat het verblijfsrecht is uitgeoefend overeenkomstig de voorwaarden van het recht van de Unie inzake het verblijfsrecht (zaak C‐162/09 Lassal of gevoegde zaken C‐424 Ziolkowski en 425/10 Szeja).

Het bezit van een verblijfsdocument is overeenkomstig het recht van de Unie geen voorwaarde voor legaal verblijf, aangezien het recht van verblijf door het Verdrag rechtstreeks aan alle EU-burgers wordt verleend en niet afhankelijk is van het voldaan hebben aan administratieve procedures (overweging 11 van Richtlijn 2004/38/EG). Anderzijds betekent het bezit van een op grond van het recht van de Unie afgegeven verblijfsdocument op zich niet dat het verblijf in overeenstemming is met het recht van de Unie (zaak C‐325/09 Dias).

1.1.3.2.   “Voor het einde van de overgangsperiode […] hun recht op verblijf hebben uitgeoefend en […] ook daarna hun verblijf voortzetten”

Deze begrippen, die in combinatie moeten worden gelezen, bevatten een tijdsbepaling die vereist dat het verblijf overeenkomstig het recht van de Unie alleen voor de toepassing van deel twee van het akkoord in aanmerking wordt genomen wanneer het verblijf aan het einde van de overgangsperiode (31 december 2020) “ononderbroken” is geweest.

De regels inzake het ononderbroken karakter van het verblijf worden nader omschreven in artikel 11 van het akkoord.

Verleden verblijfsperioden die voor het einde van de overgangsperiode zijn verstreken (bijvoorbeeld verblijf tussen 1980 en 2001) of verblijfsperioden die pas na het einde van de overgangsperiode beginnen, tellen niet mee.

1.1.4.   Artikel 9, onder d): land van beroepsactiviteit

Het land van beroepsactiviteit is slechts relevant voor het vaststellen van de territoriale reikwijdte van de rechten van grensarbeiders.

Personen die verblijven in de staat waar zij werken, worden niet als grensarbeider beschouwd.

1.1.5.   Artikel 9, onder e): gezagsrecht

De term “gezagsrecht” wordt gedefinieerd door verwijzing naar artikel 2, punt 9, van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (verordening Brussel II bis).

Deze bepaling betreft ook het gezagsrecht dat is verkregen ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst.

1.2.    Artikel 10 — Personele werkingssfeer

1.2.1.   EU-burgers en onderdanen van het VK: lid 1, onder a) tot en met d)

De definities van EU-burger en van onderdaan van het VK zijn opgenomen in artikel 2, onder c) en d), van het akkoord.

Het HvJ‐EU heeft in zijn jurisprudentie bijzondere richtsnoeren gegeven met betrekking tot de rechten van personen met een dubbele nationaliteit. De jurisprudentie daaromtrent is belangrijk om te bepalen in welke gevallen een persoon met dubbele nationaliteit onder het akkoord valt en in welke gevallen de dubbele nationaliteit louter intern van belang is.

Personen met twee EU-nationaliteiten (bv. iemand met zowel de Tsjechische als de Slowaakse nationaliteit) en EU-burgers die ook de nationaliteit van een niet-EU-land hebben (bv. iemand met zowel de Tsjechische als de Japanse nationaliteit) en die aan het einde van de overgangsperiode in het VK verblijven, vallen als EU-burgers duidelijk onder de personele werkingssfeer van het akkoord.

Personen met zowel de nationaliteit van een lidstaat als die van het VK, door geboorte of door naturalisatie, vallen onder het akkoord indien zij voor het einde van de overgangsperiode het recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend in het gastland waarvan zij de nationaliteit bezitten (zaak C‐165/16 Lounes). Personen met zowel de nationaliteit van een lidstaat als die van het VK, door geboorte of door naturalisatie, vallen eveneens onder het akkoord indien zij voor het einde van de overgangsperiode het recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten (dit doet geen afbreuk aan hun rechten als mobiele EU-burgers uit hoofde van het recht van de Unie inzake het vrije verkeer van EU‐burgers).

Personen met zowel de nationaliteit van een lidstaat als die van het VK die de nationaliteit van het gastland zelfs na het einde van de overgangsperiode hebben verworven, vallen onder het akkoord naar analogie van zaak C‐165/16 Lounes.

Personen met zowel de nationaliteit van een lidstaat als die van het VK die nooit het recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend dat voortvloeit uit artikel 21, 45 of 49 VWEU (zie bv. zaak C‐434/09 McCarthy), vallen niet onder het akkoord.

1.2.2.   Buiten het toepassingsgebied

1.2.2.1.   Uitgezonden werknemers

Personen die zich uitsluitend kunnen beroepen op uit artikel 56 VWEU voortvloeiende rechten, vallen niet onder het akkoord (zie ook de leidraad betreffende artikel 30, lid 1, onder e), van titel III van het akkoord).

Het akkoord verleent uitgezonden werknemers geen recht om na het einde van de overgangsperiode in het gastland te blijven.

1.2.2.2.   Aan het burgerschap van de Unie verbonden rechten: zaak C‐34/09 Ruiz Zambrano

EU-burgers en onderdanen van het VK wier rechten in het gastland aan het einde van de overgangsperiode gebaseerd zijn op het feit dat zij EU-burgers waren zoals gedefinieerd in artikel 20 VWEU, vallen buiten het toepassingsgebied van het akkoord.

Bijgevolg vallen ook hun familieleden buiten het toepassingsgebied van het akkoord en zijn deze onderworpen aan de regels die in het gastland van kracht zijn.

1.2.2.3.   Recht op gezinshereniging van terugkerende EU-burgers en onderdanen van het VK: zaak C‐370/90 Singh

EU-burgers en onderdanen van het VK op wie dit onderdeel van de rechtspraak van toepassing is, vallen buiten het toepassingsgebied van het akkoord. Hun familieleden vallen dus eveneens buiten het toepassingsgebied van het akkoord. De verblijfsstatus van familieleden van onderdanen van het VK die terugkeren naar het VK of van EU-burgers die terugkeren naar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, wordt geregeld door het recht van het VK respectievelijk de Unie.

1.2.3.   Artikel 10, leden 1 tot en met 4: familieleden

In de leden 1 tot en met 4 van artikel 10 wordt bepaald welke personen onder het akkoord vallen uit hoofde van hun familieband met de houder van het recht (een persoon die valt onder een van de bepalingen van artikel 10, lid 1, onder a) tot en met d), van het akkoord).

Op grond van Richtlijn 2004/38/EG wordt in het akkoord een onderscheid gemaakt tussen twee categorieën familieleden, namelijk familieleden in engere zin (gedefinieerd in artikel 9, onder a), van het akkoord, overeenkomend met artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG) en familieleden in ruimere zin (die vallen onder artikel 10, leden 2 tot en met 5, van het akkoord, overeenkomend met artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG).

1.2.3.1.   Artikel 10, lid 1, onder e), i): familieleden in engere zin die in het gastland verblijven

Deze bepaling is van toepassing op familieleden in engere zin (gedefinieerd in artikel 9, onder a), van het akkoord) die aan het einde van de overgangsperiode in het gastland verbleven in hun hoedanigheid van familielid van een EU-burger die in het gastland het recht op vrij verkeer in de Unie uitoefent.

1.2.3.2.   Artikel 10, lid 1, onder e), ii): familieleden in engere zin die buiten het gastland verblijven

De in artikel 10, lid 1, onder e), ii), bedoelde familieleden zijn niet voor het einde van de overgangsperiode naar het gastland verhuisd. Zij kunnen zich op enig moment na het einde van de overgangsperiode bij de houder van het recht in het gastland voegen.

De betrokken familieleden moeten aan het einde van de overgangsperiode rechtstreekse verwanten zijn van de houder van het recht (dat wil zeggen dat zij als echtgenoot, geregistreerde partner of rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn onder artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG vallen). Rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn die voor het einde van de overgangsperiode zijn geboren, vallen eveneens onder artikel 10, lid 1, onder e), ii), van het akkoord, terwijl rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn die na het einde van de overgangsperiode zijn geboren, onder artikel 10, lid 1, onder e), iii), van het akkoord vallen.

Het betrokken familielid moet bovendien voldoen aan de voorwaarden van artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG op het moment dat hij of zij op grond van het akkoord om verblijf in het gastland verzoekt.

Dit betekent bijvoorbeeld dat iemand die in 2025 als echtgenoot van een houder van het recht om toegang verzoekt, op grond van het akkoord in aanmerking komt indien hij of zij aan het einde van de overgangsperiode gehuwd was met de houder van het recht en in 2025 nog steeds met die persoon gehuwd is.

Een kind van een houder van het recht dat aan het einde van de overgangsperiode jonger was dan 21 jaar, mag zich overeenkomstig het akkoord bij de houder van het recht voegen indien het, op het moment dat het zich bij de houder van het recht in het gastland wil voegen, nog steeds kind is van een houder van het recht en nog steeds jonger is dan 21 jaar of ten laste is van de houder van het recht.

Een ouder van een houder van het recht mag zich overeenkomstig het akkoord bij de houder van het recht voegen indien hij of zij, op het moment dat hij of zij zich in het gastland bij de houder van het recht wil voegen, ten laste is van de houder van het recht.

1.2.3.3.   Artikel 10, lid 1, onder e), iii): toekomstige kinderen

Personen die na het einde van de overgangsperiode als kind van de houder van het recht zijn geboren of door de houder van het recht zijn geadopteerd, worden beschermd door artikel 10, lid 1, onder e), iii), van het akkoord.

Om zich in het gastland bij de houder van het recht te mogen voegen, zullen deze toekomstige kinderen moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 2, lid 2, onder c), van Richtlijn 2004/38/EG op het moment dat zij zich willen voegen bij de houder van het recht in het gastland, dat wil zeggen dat zij beneden de leeftijd van 21 jaar of te zijnen laste moeten zijn.

Artikel 10, lid 1, onder e), iii), van het akkoord is van toepassing in elk van de volgende situaties:

a)

beide ouders zijn houders van een recht: de ouders hoeven formeel niet alleen of een gedeeld gezagsrecht over het kind te hebben;

b)

één van de ouders is houder van het recht en de andere ouder is onderdaan van het gastland (bijvoorbeeld een Pools-Brits echtpaar dat in Polen woont): er is geen formele verplichting voor ouders om alleen of gedeeld gezagsrecht over het kind te hebben (deze bepaling vereist niet dat de ouder die geen houder is van het recht, in het gastland woont);

c)

één van de ouders is houder van het recht (deze bepaling geldt voor alle situaties waarin het kind slechts één ouder heeft die houder is van het recht, tenzij de ouder het gezagsrecht heeft verloren. Zij bestrijkt gezinnen met twee ouders, bijvoorbeeld in geval van een kind dat geboren is uit een houder van het recht die na het einde van de overgangsperiode is gehuwd met een EU-burger die geen begunstigde van het akkoord is, en gezinnen met alleenstaande ouders of gevallen waarin de ouder die geen houder is van het recht, niet in het gastland woont of er geen verblijfsrecht heeft): de ouder die houder is van het recht dient alleen dan wel een gedeeld gezagsrecht over het kind te hebben.

Kinderen die voor het einde van de overgangsperiode zijn geboren, maar pas na het einde van de overgangsperiode als kinderen worden erkend (bijvoorbeeld wanneer de houder van het recht het vaderschap van het kind erkent), moeten worden behandeld overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder e), i) of ii), afhankelijk van de woonplaats van de kinderen aan het einde van de overgangsperiode.

1.2.3.4.   Artikel 10, lid 1, onder f): familieleden die een zelfstandig verblijfsrecht hebben verkregen in het gastland

Deze bepaling bestrijkt de in artikel 9, onder a), van het akkoord gedefinieerde familieleden in engere zin die:

a)

op enig tijdstip voor het einde van de overgangsperiode in het gastland verbleven in hun hoedanigheid van familieleden van een EU-burger die daar het recht van vrij verkeer in de Unie uitoefende;

b)

op een later tijdstip, maar nog steeds voor het einde van de overgangsperiode, op grond van het recht van de Unie inzake vrij verkeer een verblijfsrecht hebben verkregen dat niet langer afhankelijk is van de hoedanigheid van familielid van een EU-burger die in het gastland het recht van vrij verkeer in de Unie uitoefent (bijvoorbeeld op grond van artikel 13, lid 2, of artikel 16, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG);

c)

dat zelfstandig recht aan het einde van de overgangsperiode nog steeds hebben.

De specifieke situatie van personen die onder artikel 10, lid 1, onder f), vallen, is de reden waarom in deel twee van het akkoord het vereiste van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2004/38/EG dat die familieleden de houder van het recht “begeleiden of zich bij hem voegen” in het gastland, niet is overgenomen.

1.2.3.5.   Artikel 10, lid 2: familieleden in ruimere zin die al in het gastland verblijven

Artikel 10, lid 2, van het akkoord heeft betrekking op familieleden in ruimere zin (overeenkomend met artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG) die aan het einde van de overgangsperiode in het gastland verblijven op grond van hun relatie met een EU-burger die daar het recht van vrij verkeer van de Unie uitoefent. De duur van dit verblijf is niet van belang.

Het recht van verblijf van deze personen in het gastland op grond van de bepalingen van de Unie inzake vrij verkeer, veronderstelt dat het gastland hun, overeenkomstig zijn nationale wetgeving, een verblijfsdocument heeft afgegeven.

De afgifte van een verblijfsdocument vormt het bewijs van het door het gastland overeenkomstig zijn nationale wetgeving erkende recht van verblijf van deze personen in het gastland op grond van de bepalingen van de Unie inzake vrij verkeer.

1.2.3.6.   Artikel 10, lid 3: familieleden in ruimere zin wier aanvraag in behandeling is

Familieleden in ruimere zin (overeenkomend met artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG) die overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG voor het einde van de overgangsperiode een aanvraag hebben ingediend om zich bij de houder van het recht in het gastland te voegen, maar wier aanvraag (hetzij een aanvraag van een inreisvisum, hetzij een aanvraag van een verblijfsdocument) aan het einde van de overgangsperiode nog in behandeling is, worden op dezelfde wijze beschermd als op grond van de Unievoorschriften inzake vrij verkeer.

Aanvragen van deze personen moeten worden behandeld overeenkomstig de procedure van artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG. Een positief besluit over de aanvraag betekent dat dergelijke personen moeten worden beschouwd als personen die onder artikel 10, lid 2, van het akkoord vallen.

1.2.3.7.   Artikel 10, lid 4: partners in een duurzame relatie

Een partner met wie de houder van het recht een duurzame relatie heeft (een persoon die onder artikel 3, lid 2, onder b), van Richtlijn 2004/38/EG valt), en die aan het einde van de overgangsperiode buiten het gastland verbleef, is begunstigde van het akkoord.

Deze categorie omvat alle andere langdurende duurzame partnerschappen, zowel relaties tussen personen van verschillend geslacht als relaties tussen personen van hetzelfde geslacht. Het vereiste dat de relatie duurzaam is, moet worden beoordeeld in het licht van de doelstelling van de richtlijn om de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven (zie overweging 6 van Richtlijn 2004/38/EG).

De desbetreffende personen moeten zich aan het einde van de overgangsperiode in een duurzame relatie bevinden en zich nog steeds in een duurzame relatie bevinden op het moment dat zij zich krachtens het akkoord in het gastland willen vestigen.

Deze bepaling betreft tevens personen die zich aan het einde van de overgangsperiode in een duurzame relatie bevonden en gehuwd zijn met de houder van het recht op het moment dat zij zich krachtens het akkoord in het gastland willen vestigen.

Aanvragen van deze personen moeten worden behandeld overeenkomstig de procedure van artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG. Een positief besluit over een aanvraag betekent dat dergelijke personen moeten worden beschouwd als personen die onder artikel 10, lid 2, vallen.

1.2.4.   Artikel 10, lid 5: onderzoek door het gastland

Bij de beoordeling van de aanvraag tot toegang of verblijf van het familielid dat onder artikel 10, leden 3 en 4, van het akkoord valt, moet het gastland een uitgebreid onderzoek van de persoonlijke situatie verrichten, overeenkomstig zijn nationale wetgeving. Elk besluit tot weigering van de aanvraag moet volledig worden gemotiveerd.

1.3.    Artikel 11 — Ononderbroken karakter van het verblijf

Artikel 11 waarborgt dat personen die zich, op het moment dat de overgangsperiode eindigt, tijdelijk niet op het grondgebied van het gastland bevinden, mits het verblijf ononderbroken is, nog steeds als wettige ingezetenen worden beschouwd en derhalve door het akkoord worden beschermd. Dit is in overeenstemming met de artikelen 9 en 10 van het akkoord, waarin wordt verwezen naar het “recht van verblijf in het gastland” en niet naar de “aanwezigheid in het gastland”.

Concreet betekent dit dat een persoon die reeds een duurzaam verblijfsrecht heeft, dit verliest na een afwezigheid van meer dan vijf jaar (artikel 11, tweede alinea, waarin verwezen wordt naar de vijfjarenregel van artikel 15, lid 3, van het akkoord). Personen wier verblijf nog geen vijf jaar heeft geduurd, mogen slechts gedurende ten hoogste zes maanden per jaar afwezig zijn (artikel 11, eerste alinea, waarin wordt verwezen naar de regels inzake het ononderbroken karakter van het verblijf van artikel 15, lid 2, van het akkoord, dat een afspiegeling is van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 2004/38/EG).

Zie artikel 15, leden 2 en 3, van het akkoord voor nadere details betreffende de voorwaarden voor het ononderbroken karakter van het verblijf.

Zo moeten bijvoorbeeld EU-burgers die een duurzaam verblijfsrecht in het gastland hebben verkregen overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG, en het gastland vier jaar voor het einde van de overgangsperiode hebben verlaten, aan het einde van de overgangsperiode worden beschouwd als personen die “overeenkomstig het recht van de Unie hun recht van verblijf uitoefenen” (ook al hebben zij geen duurzaam verblijfsrecht meer op grond van Richtlijn 2004/38/EG), omdat zij niet gedurende meer dan vijf opeenvolgende jaren afwezig zijn geweest. Zij komen in aanmerking voor de nieuwe duurzame verblijfsstatus in het gastland, mits zij binnen de in artikel 18, lid 1, onder b), eerste alinea, van het akkoord vastgestelde termijn een aanvraag indienen.

1.3.1.   Eerdere verblijfsperioden

Eerdere perioden van legaal verblijf in het gastland, gevolgd door een afwezigheid van langere duur dan toegestaan, worden niet in aanmerking genomen.

Zo wordt een EU-burger die tussen 1990 en 2010 twintig jaar in het VK heeft gewoond en vervolgens het VK heeft verlaten, voor de toepassing van het akkoord niet als inwoner van het VK beschouwd. Deze EU-burger heeft het VK vrijwillig verlaten en heeft sindsdien buiten het VK verbleven, en er is derhalve geen sprake van een bestaand verblijfsrecht in het kader van het akkoord.

1.3.2.   Eerdere verblijfsperioden, gevolgd door een langere afwezigheid, en terugkeer naar het gastland voor het einde van de overgangsperiode

Een persoon die in het verleden meer dan vijf jaar afwezig is geweest, maar voor het einde van de overgangsperiode naar het gastland terugkeert, begint weer van meet af aan met het opbouwen van perioden van legaal verblijf in het gastland.

1.4.    Artikel 12 — Non-discriminatie

Artikel 12 van het akkoord is komt volledig overeen met artikel 18 VWEU en verbiedt discriminatie op grond van nationaliteit wanneer die:

a)

valt onder deel twee van het akkoord, onverminderd eventuele bijzondere bepalingen van deel twee (zoals artikel 23, lid 2), en

b)

gericht is tegen de begunstigden van het akkoord.

Hieronder valt bijvoorbeeld het recht van studenten om hetzelfde collegegeld te betalen als de onderdanen van het gastland.

2.   TITEL II — RECHTEN EN VERPLICHTINGEN

HOOFDSTUK 1 — RECHTEN MET BETREKKING TOT VERBLIJF, VERBLIJFSDOCUMENTEN

2.1.    Artikel 13 — Verblijfsrechten

2.1.1.   Toepassingsgebied

In artikel 13, leden 1 tot en met 3, zijn de belangrijkste materiële voorwaarden vastgelegd die ten grondslag liggen aan het verblijfsrecht in het gastland voor EU-burgers, onderdanen van het VK en hun respectieve familieleden, ongeacht hun nationaliteit.

Deze voorwaarden voor het verkrijgen van verblijfsrechten zijn in wezen overgenomen van de voorwaarden van de Unievoorschriften inzake vrij verkeer met betrekking tot verblijfsrechten.

EU-burgers, onderdanen van het VK en hun respectieve familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die het recht van duurzaam verblijf voor het einde van de overgangsperiode hebben verkregen, mogen niet onderworpen worden aan de vereisten voor het verblijf dat voorafgaat aan het verkrijgen van het duurzaam verblijfsrecht, zoals die van artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG.

Bij de toepassing van de desbetreffende regels is er geen beoordelingsmarge, tenzij ten gunste van de betrokken persoon (zie ook artikel 38 van het akkoord).

2.2.    Artikel 14 — Uitreis- en inreisrecht

2.2.1.   Artikel 14, lid 1: inreis en uitreis met een geldige nationale identiteitskaart of een geldig paspoort

Krachtens artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2004/38/EG hebben alle EU-burgers het recht om een lidstaat te verlaten en zich naar een andere lidstaat te begeven, ongeacht of zij onderdaan of ingezetene zijn van die lidstaten.

Het recht van de begunstigden van het akkoord op afwezigheid als bedoeld in artikel 15 van het akkoord en het recht om als grensarbeider in de zin van de artikelen 24 en 25 van het akkoord te blijven werken, impliceren het recht het gastland respectievelijk het land van beroepsactiviteit te verlaten en daarnaar terug te keren.

Evenals het geval is wat Richtlijn 2004/38/EG betreft, vereist artikel 14, lid 1, van het akkoord voor het uitoefenen van inreis- en uitreisrechten het bezit van een geldig paspoort of een geldige nationale identiteitskaart. Er mogen geen andere voorwaarden worden gesteld in het nationale recht (zoals dat het reisdocument nog een bepaalde tijd geldig moet blijven). Wanneer het recht om het grondgebied binnen te komen of te verlaten kan worden gestaafd door verschillende reisdocumenten, mag de begunstigde van het akkoord de keuze maken.

Wat het gebruik van nationale identiteitskaarten als reisdocumenten betreft, machtigt artikel 14, lid 1, tweede alinea, de gastlanden om te besluiten dat, vanaf vijf jaar na het einde van de overgangsperiode, nationale identiteitskaarten slechts kunnen worden aanvaard indien zij een chip bevatten die voldoet aan de toepasselijke normen voor biometrische identificatie van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (volgens normdocument 9303 van de ICAO).

Dat besluit moet overeenkomstig artikel 37 van het akkoord tijdig worden bekendgemaakt, zodat de begunstigden van het akkoord in staat zijn een nationale identiteitskaart die aan die norm voldoet of een geldig paspoort aan te vragen.

2.2.2.   Artikel 14, lid 2: houders van documenten die op grond van het akkoord zijn afgegeven

EU-burgers, onderdanen van het VK, hun familieleden en andere personen die overeenkomstig het akkoord in het gastland verblijven, hebben het recht de grenzen van het gastland te overschrijden onder de voorwaarden van artikel 14, lid 1, van het akkoord, wanneer zij aantonen dat zij begunstigde van het akkoord zijn.

Houders van documenten die zijn afgegeven op grond van de artikelen 18 en 26 van het akkoord, zullen derhalve worden vrijgesteld van elke inreis- of uitreisvisumplicht of soortgelijke formaliteit (zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, en artikel 5, lid 1, tweede alinea, van Richtlijn 2004/38/EG; bijvoorbeeld een elektronische reisautorisatie).

2.2.3.   Artikel 14, lid 3: inreisvisa en heffingen voor aanvragen voor verblijf vanuit het buitenland

In artikel 14, lid 3, van het akkoord zijn de inreisvisumfaciliteiten overgenomen die Richtlijn 2004/38/EG biedt aan familieleden van mobiele EU-burgers, aangezien het recht van vrij verkeer en verblijf van EU-burgers, wil het bestaan onder objectieve voorwaarden van vrijheid en waardigheid, ook aan hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, dient te worden verleend (zie overweging 5 van Richtlijn 2004/38/EG).

De inreisvisa voor kort verblijf als bedoeld in artikel 14, lid 3, moeten kosteloos worden afgegeven, maar het akkoord belet het gastland niet om aan familieleden de aanvullende keuze te bieden om vanuit het buitenland een nieuwe verblijfsstatus aan te vragen overeenkomstig artikel 18. De keuze tussen het inreisvisum en het verblijfsdocument berust dan bij de begunstigde van het akkoord. In dat geval kan de aanvraag worden onderworpen aan een heffing voor de afgifte van verblijfsdocumenten waaruit de verblijfsstatus blijkt.

2.3.    Artikel 15 — Duurzaam verblijfsrecht

2.3.1.   Artikel 15, lid 1: wie komt ervoor in aanmerking

Artikel 15 van het akkoord is een afspiegeling van artikel 16 van Richtlijn 2004/38/EG wat het duurzaam verblijfsrecht betreft.

Personen die niet in aanmerking komen voor een duurzaam verblijfsrecht op grond van Richtlijn 2004/38/EG, komen niet in aanmerking voor een duurzame verblijfsstatus op grond van het akkoord. Dit heeft de volgende consequenties:

a)

verblijf dat in overeenstemming is met de Unievoorschriften inzake vrij verkeer, maar niet met de voorwaarden van Richtlijn 2004/38/EG (er zij opgemerkt dat artikel 13 van het akkoord verwijst naar Richtlijn 2004/38/EG) telt niet mee voor het verkrijgen van het duurzame verblijfsrecht (zaak C‐529/11 Alarape en Tijani);

b)

het bezit van een geldig verblijfsdocument maakt het verblijf niet legaal met het oog op het verkrijgen van het duurzame verblijfsrecht (zaak C‐325/09 Dias);

c)

perioden die in de gevangenis zijn doorgebracht voordat het duurzame verblijfsrecht is verkregen, draaien de klok terug, wat wil zeggen dat er een nieuwe periode van vijf jaar ononderbroken verblijf moet worden opgebouwd (zaak C‐378/12 Onuekwere).

Evenzo komen personen die in aanmerking komen voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht op grond van Richtlijn 2004/38/EG, in aanmerking voor het verkrijgen van een duurzame verblijfsstatus op grond van het akkoord. Dit heeft de volgende consequenties:

a)

onder legaal verblijf wordt verstaan een verblijf dat aan de voorwaarden van Richtlijn 2004/38/EG voldoet (gevoegde zaken C‐424/10 en C‐425/10 Ziolkowski en Szeja) en de voorlopers daarvan (zaak C‐162/09 Lassal);

b)

de periode van verblijf die recht geeft op duurzaam verblijf, hoeft niet onmiddellijk vooraf te gaan aan het moment waarop aanspraak wordt gemaakt op duurzaam verblijfsrecht (zaak C‐162/09 Lassal);

c)

een verblijf dat heeft plaatsgehad voordat het land van de betrokkene tot de EU toetrad, kan onder bepaalde omstandigheden meetellen (gevoegde zaken C‐424-10 en C‐425/10 Ziolkowski en Szeja).

De verwijzing in artikel 15, lid 1, en artikel 16 van het akkoord naar perioden van werk overeenkomstig de Unievoorschriften inzake vrij verkeer heeft betrekking op tijdvakken van werkzaamheid in de zin van artikel 17 van Richtlijn 2004/38/EG.

2.3.2.   Artikel 15, lid 2: verblijf van minder dan vijf jaar

Wat het ononderbroken karakter van niet-duurzaam verblijf betreft, wordt in artikel 15, lid 2, van het akkoord bepaald dat het ononderbroken karakter van het verblijf wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 16, lid 3, en artikel 21 van Richtlijn 2004/38/EG.

Artikel 16, lid 3, van Richtlijn 2004/38/EG is opgesteld met het oog op het vaststellen van het ononderbroken karakter van legaal verblijf in het kader van de verkrijging van het duurzaam verblijfsrecht, maar op het verblijf in het kader van het akkoord in het algemeen zijn dezelfde regels van toepassing, wat wil zeggen dat begunstigden van het akkoord enige tijd afwezig mogen zijn zonder dat het ononderbroken karakter van hun verblijf in het gastland daardoor in gevaar komt.

Dit houdt in dat het ononderbroken karakter van het verblijf niet wordt aangetast door de volgende tijdelijke afwezigheden:

1)

afwezigheden (merk op: meervoud) van in totaal niet meer dan zes maanden per jaar;

2)

afwezigheden (merk op: meervoud) van langere duur voor de vervulling van militaire verplichtingen (hiervoor geldt geen maximum), of

3)

één afwezigheid (merk op: enkelvoud) van ten hoogste twaalf opeenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals (let op: geen limitatieve opsomming):

a.

zwangerschap en bevalling,

b.

ernstige ziekte,

c.

studie of beroepsopleiding, of

d.

uitzending om werkzaamheden te verrichten in het buitenland.

Bijvoorbeeld EU-burgers die vier jaar voor het einde van de overgangsperiode naar het gastland zijn gekomen, daar hebben gewerkt en door hun werkgever acht maanden voor het einde van de overgangsperiode naar het buitenland zijn uitgezonden (punt 3, onder d)), behouden aan het einde van de overgangsperiode hun verblijfsrecht op grond van de Unievoorschriften inzake vrij verkeer van EU-burgers voor de toepassing van het akkoord, en komen in aanmerking voor de nieuwe verblijfsstatus in het gastland, mits zij terugkeren naar het gastland voordat hun afwezigheid de duur van twaalf opeenvolgende maanden overschrijdt.

Dit houdt tevens in dat het ononderbroken karakter van het verblijf wordt verbroken door een verwijderingsbesluit dat rechtmatig tegen de betrokkene ten uitvoer is gelegd (het verblijfsrecht als zodanig is in wezen beëindigd door een verwijderingsbesluit dat naar behoren tegen de betrokkene ten uitvoer is gelegd).

Een periode die in de gevangenis is doorgebracht voordat het duurzame verblijfsrecht is verkregen, zet de klok terug, wat wil zeggen dat er een nieuwe periode van vijf jaar ononderbroken legaal verblijf moet worden opgebouwd (zaak C‐378/12 Onuekwere).

2.3.3.   Artikel 15, lid 3: verblijf van meer dan vijf jaar

In artikel 15, lid 3, van het akkoord wordt bepaald dat het recht op duurzaam verblijf slechts kan worden verloren door een afwezigheid van meer dan vijf opeenvolgende jaren uit het gastland (zie de leidraad betreffende artikel 11 met betrekking tot begunstigden die bij het verstrijken van de overgangsperiode afwezig zijn).

Het duurzaam verblijfsrecht op grond van het akkoord kan ook verloren gaan door een verwijderingsbesluit dat rechtmatig is genomen op grond van artikel 20 van het akkoord. Een periode die in de gevangenis is doorgebracht na de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht doet geen afbreuk aan het duurzame verblijfsrecht (zaak C‐145/09 Tsakouridis).

Het duurzame verblijfsrecht dat voor het einde van de overgangsperiode is verkregen, waarop artikel 11 van het akkoord betrekking heeft, moet worden opgevat als een duurzaam verblijfsrecht op grond van het Unierecht (artikel 16, leden 1 en 2, van Richtlijn 2004/38/EG), dat bepalend is voor de vraag of een persoon in aanmerking komt om begunstigde te worden van het akkoord (het mag niet worden opgevat als verwijzing naar het duurzame verblijfsrecht dat krachtens het akkoord is verkregen).

Wegens de specifieke context van het akkoord (op grond waarvan het niet mogelijk is om het recht op vrij verkeer en verblijf eenvoudigweg opnieuw uit te oefenen nadat een eerder duurzaam verblijfsrecht is verloren) gaat artikel 11 van het akkoord verder dan de regel die een afwezigheid van twee jaar toestaat voordat het duurzame verblijfsrecht op grond van Richtlijn 2004/38/EG verloren gaat (artikel 16, lid 4, van Richtlijn 2004/38/EG): artikel 11 van het akkoord staat namelijk een afwezigheid van ten hoogste vijf opeenvolgende jaren toe. Dankzij deze verlenging van de toegestane afwezigheidsperioden van twee naar vijf jaar (ten opzichte van Richtlijn 2004/38/EG) kunnen de betrokkenen hun recht op duurzaam verblijf op grond van het akkoord behouden wanneer zij na een periode van afwezigheid van maximaal vijf opeenvolgende jaren naar het gastland terugkeren.

Zo kunnen EU-burgers die aan het einde van de overgangsperiode het duurzame verblijfsrecht in het gastland hebben verkregen onder de voorwaarden die bij het akkoord zijn vastgesteld, en die het gastland zes jaar na het einde van de overgangsperiode voor een periode van vier jaar verlaten (bijvoorbeeld om voor hun beroep naar het buitenland te worden uitgezonden), nog steeds naar het gastland terugkeren en hun duurzame verblijfsrecht en alle daaraan verbonden rechten uit hoofde van het akkoord behouden.

2.4.    Artikel 16 — Accumulatie van perioden

Artikel 16 van het akkoord vormt een aanvulling op artikel 15 en heeft betrekking op de situatie waarin de begunstigden van het akkoord het duurzame verblijfsrecht voor het einde van de overgangsperiode nog niet hebben verkregen. De periode van legaal verblijf overeenkomstig de Unievoorschriften inzake vrij verkeer die iemand voor het einde van de overgangsperiode heeft vervuld, wordt meegeteld voor de opbouw van de verblijfsperiode van vijf jaar die nodig is om het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen. Artikel 16 verleent deze begunstigden het recht om later (na een voldoende lange periode van legaal verblijf te hebben opgebouwd) de duurzame verblijfsstatus te verkrijgen.

2.5.    Artikel 17 — Status en wijzigingen

2.5.1.   Artikel 17, lid 1: wijziging van de status

In het eerste deel van artikel 17, lid 1, wordt bepaald dat EU-burgers en onderdanen van het VK die overeenkomstig artikel 13, lid 1, van het akkoord verblijfsrecht in het gastland hebben, hun status kunnen wijzigen en begunstigden van het akkoord kunnen blijven.

Hun (duurzame of niet-duurzame) verblijfsrecht krachtens het akkoord wordt niet aangetast wanneer zij hun status (d.w.z. de bepaling van het Unierecht inzake het vrije verkeer van EU-burgers waarop hun verblijfsrecht is gebaseerd) wijzigen, zolang hun verblijf in overeenstemming is met de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van het akkoord (en daardoor met het Unierecht inzake het vrije verkeer van EU-burgers). Het is ook mogelijk om meer dan één status te hebben (bijvoorbeeld een student die gelijktijdig ook werknemer is).

Wijziging van de status heeft geen gevolgen (zoals afgifte van een nieuw verblijfsdocument) en hoeft niet aan de nationale autoriteiten te worden gemeld.

De in artikel 17, lid 1, opgenomen lijst van “statussen” (student, werknemer, zelfstandige en economisch niet-actief persoon) is illustratief en niet limitatief.

Hoewel artikel 17, lid 1, ook van toepassing is op begunstigden van het akkoord die op grond van het akkoord een duurzame verblijfsstatus hebben verkregen, is het onwaarschijnlijk dat deze bepaling die personen effectieve bescherming biedt, aangezien hun verblijfsstatus niet langer voorwaardelijk is en niet opnieuw voorwaardelijk kan worden (zie het verschil tussen verblijf op grond van artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG en duurzaam verblijf op grond van artikel 16 of 17 van Richtlijn 2004/38/EG).

2.5.1.1.   Specifieke situatie van familieleden

Familieleden die overeenkomstig artikel 13, lid 2 of lid 3, van het akkoord verblijfsrecht in het gastland hebben, kunnen eveneens hun status wijzigen en begunstigden van het akkoord blijven.

De tweede zin van artikel 17, lid 1, belet hun echter uitdrukkelijk houder van het recht te worden (d.w.z. personen als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder a) tot en met d), van het akkoord). In de praktijk betekent dit dat zij op grond van het akkoord geen zelfstandig recht hebben om hun eigen familieleden zich bij hen te laten voegen.

Deze beperking geldt alleen voor personen wier verblijfsstatus op grond van het akkoord uitsluitend is verkregen door het feit dat zij familielid van een houder van het recht zijn. EU-burgers en onderdanen van het VK die aan het einde van de overgangsperiode in het gastland verblijven en zowel familielid als houder van het recht zijn (bijvoorbeeld de twintigjarige Oostenrijkse zoon van een Oostenrijkse werknemer die ook in het Verenigd Koninkrijk werkt), vallen niet onder het tweede deel van artikel 17, lid 1, en genieten bijgevolg alle rechten die houders van het recht hebben.

2.5.2.   Artikel 17, lid 2: een kind dat niet langer ten laste is

Zoals ook het geval is uit hoofde van het Unierecht inzake het vrije verkeer van EU-burgers, blijven familieleden van begunstigden van het akkoord wier verblijfsstatus voortvloeit uit het feit dat zij ten laste zijn van de houder van het recht, onder het akkoord vallen wanneer zij niet langer ten laste zijn, bijvoorbeeld doordat zij gebruikmaken van hun rechten uit hoofde van artikel 22 om in het gastland te gaan werken of zich er als zelfstandige te vestigen.

In artikel 17, lid 2, wordt bepaald dat deze familieleden zelfs wanneer zij niet langer ten laste zijn, dezelfde rechten blijven genieten, ongeacht de omstandigheden waardoor zij niet meer ten laste zijn.

Evenzo blijven familieleden van begunstigden van het akkoord wier verblijfsstatus voortvloeit uit het feit dat zij de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, onder het akkoord vallen wanneer zij 21 jaar worden.

2.6.    Artikel 18 — Afgifte van verblijfsdocumenten

In afwijking van de fundamentele beginselen van de Unievoorschriften inzake vrij verkeer verplicht artikel 18 het gastland te kiezen voor hetzij een constitutieve verblijfsregeling (artikel 18, lid 1), hetzij een declaratoire verblijfsregeling (artikel 18, lid 4).

Bij een declaratoire verblijfsregeling (overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG) wordt de verblijfsstatus rechtstreeks van rechtswege aan de begunstigden toegekend en is de verblijfsstatus niet afhankelijk van de vervulling van administratieve procedures door de begunstigden. Met andere woorden, de grondslag voor de verblijfsstatus en de daaruit voortvloeiende rechten is het feit dat is voldaan aan de voorwaarden die het Unierecht aan het verblijfsrecht verbindt; voor het verkrijgen van de verblijfsstatus is geen beslissing van de nationale autoriteiten vereist, hoewel de verplichting kan bestaan om een verblijfsdocument aan te vragen dat de status bevestigt.

Bij een constitutieve verblijfsregeling verkrijgen de begunstigden de verblijfsstatus slechts indien zij de status aanvragen en de aanvraag wordt ingewilligd. Met andere woorden, de grondslag van de verblijfsstatus en de daaruit voortvloeiende rechten is het besluit van de nationale autoriteiten waarbij de status wordt toegekend.

2.6.1.   Artikel 18, lid 1, eerste alinea: constitutieve status

In artikel 18, lid 1, wordt bepaald dat het gastland ervoor kan kiezen een constitutieve verblijfsregeling in te voeren.

Overeenkomstig de laatste alinea van de inleiding van artikel 18, lid 1, moet de indiener van de aanvraag voldoen aan de voorwaarden van deel twee, titel II, van het akkoord om de nieuwe verblijfsstatus te kunnen verkrijgen.

2.6.1.1.   Verblijfsdocument

Indien de aanvrager voldoet aan de voorwaarden van titel II, moet het gastland overeenkomstig artikel 18, lid 1, een verblijfsdocument afgeven ter staving van de nieuwe verblijfsstatus. De vorm van het verblijfsdocument wordt niet voorgeschreven; artikel 18, lid 1, onder q), schrijft echter voor dat het verblijfsdocument een verklaring bevat dat het overeenkomstig het akkoord is afgegeven (zodat de houders ervan kunnen worden onderscheiden als begunstigden van het akkoord).

2.6.1.2.   Digitaal of op papier

Artikel 18, lid 1, biedt het gastland de mogelijkheid om verblijfsdocument in digitale vorm af te geven. Dit houdt in wezen in dat de verblijfsstatus primair wordt vastgelegd in een databank die door de nationale autoriteiten wordt beheerd en dat de begunstigden van het akkoord de mogelijkheid krijgen om hun status in te zien en te verifiëren en de deze te delen met belanghebbenden.

2.6.2.   Artikel 18, lid 1, onder a): doel van de aanvraag

De bevoegde autoriteiten moeten beslissen of een aanvrager in aanmerking komt voor de nieuwe verblijfsstatus overeenkomstig artikel 18, lid 1, na te hebben beoordeeld of aan de voorwaarden van artikel 18, lid 1, is voldaan.

2.6.3.   Artikel 18, lid 1, onder b): uiterste termijnen voor het indienen van de aanvraag en verklaring dat een aanvraag is ingediend

2.6.3.1.   Termijnen

Aanvragen voor de nieuwe verblijfsstatus op grond van artikel 18, lid 1, moeten uiterlijk binnen de door het gastland vastgestelde termijn worden ingediend, die niet korter mag zijn dan zes maanden na het einde van de overgangsperiode, tenzij artikel 18, lid 1, onder c), van toepassing is (zie hieronder). Deze termijn moet gelden voor alle begunstigden van het akkoord die aan het einde van de overgangsperiode legaal in het gastland verbleven, met inbegrip van personen die op dat moment tijdelijk afwezig zijn als bedoeld in artikel 15, leden 2 en 3, van het akkoord.

Familieleden en partners met een duurzame relatie die zich na het einde van de overgangsperiode willen voegen bij een begunstigde van het akkoord die EU-burger of onderdaan van het VK is, moeten de nieuwe verblijfsstatus aanvragen binnen drie maanden na hun aankomst of, indien dat later is, binnen zes maanden na het einde van de overgangsperiode.

2.6.3.2.   Verklaring dat een aanvraag is ingediend

Onmiddellijk nadat de bevoegde autoriteit de aanvraag heeft ontvangen, wordt een verklaring afgegeven dat de aanvraag is ingediend. Deze verklaring moet worden onderscheiden van het nieuwe verblijfsdocument, en de nationale autoriteiten zijn krachtens het akkoord verplicht de aanvragers te helpen bij het invullen van de aanvraag, zodat zij de verklaring inzake de indiening van de aanvraag kunnen ontvangen.

Wanneer een persoon een aanvraag heeft ingediend binnen de termijnen vermeld in artikel 18, lid 1, onder b) (laatste alinea van de aanhef van artikel 18, lid 1), neemt de bevoegde autoriteit de volgende stappen:

1)

de bevoegde autoriteit geeft onmiddellijk een verklaring af dat de aanvraag is ingediend (laatste alinea van artikel 18, lid 1, onder b));

2)

de bevoegde autoriteit controleert of de aanvraag volledig is. Is dat niet het geval (bijvoorbeeld wanneer de identiteit niet is aangetoond of wanneer leges moeten worden betaald bij het indienen van de aanvraag, maar die leges niet zijn betaald), helpt de bevoegde autoriteit de aanvrager om eventuele fouten of omissies in de aanvraag te voorkomen (artikel 18, lid 1, onder o)), voordat zij beslist de ingediende aanvraag af te wijzen;

3)

indien de aanvraag volledig is, gaat de bevoegde autoriteit na of de aanvrager recht heeft op het in titel II beschreven verblijfsrecht;

4)

indien het verzoek gegrond is, geeft de bevoegde autoriteit het nieuwe verblijfsdocument af (artikel 18, lid 1, onder b)).

Tegen een besluit om een aanvraag af te wijzen, kan de aanvrager gerechtelijke en, in voorkomend geval, administratieve rechtsmiddelen aanwenden overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder r).

Overeenkomstig artikel 18, lid 3, wordt een aanvrager geacht uit hoofde van het akkoord het verblijfsrecht te genieten totdat de bevoegde autoriteit een eindbeslissing heeft genomen.

2.6.3.3.   Verklaring dat een aanvraag is ingediend

De afgifte van de verklaring dat een aanvraag is ingediend, bevestigt het volgende:

a)

de aanvraag is met succes ingediend;

b)

de aanvrager heeft voldaan aan de verplichting om een nieuwe verblijfsstatus aan te vragen;

c)

de aanvrager wordt geacht alle rechten uit hoofde van het akkoord te genieten totdat de eindbeslissing over de aanvraag is genomen (artikel 18, lid 3).

Artikel 18, lid 1, onder b), harmoniseert de verklaring dat een aanvraag is ingediend niet, maar schrijft slechts voor dat de verklaring wordt afgegeven (dat mag ook in digitale vorm gebeuren).

2.6.3.4.   Aanvragen vanuit het buitenland

Een aanvraag voor de nieuwe verblijfsstatus kan ook worden ingediend vanuit het buitenland, bijvoorbeeld door een persoon die tijdelijk afwezig is maar als legaal in het gastland verblijvende persoon wordt beschouwd (zie de leidraad wat betreft artikel 15, leden 2 en 3, van het akkoord).

Een aanvraag kan ook vanuit het buitenland worden ingediend door een familielid dat nog niet in het gastland verblijft (zie de leidraad wat betreft artikel 10, lid 1, onder e), ii) en iii), en artikel 10, leden 1, 3 en 4, van het akkoord).

2.6.4.   Artikel 18, lid 1, onder c): technische problemen en kennisgeving daarvan

Artikel 18, lid 1, onder c), betreft de situatie dat aanvragen voor de nieuwe verblijfsstatus niet kunnen worden ingediend wegens technische problemen in het aanvraagsysteem van het gastland.

Wanneer in zo’n situatie de technische problemen zich voordoen in het VK, moeten de autoriteiten van het VK de Unie daarvan in kennis stellen overeenkomstig de toepasselijke voorschriften. Wanneer de technische problemen zich voordoen in een EU-lidstaat, moet de Unie (als partij bij het akkoord) het VK daarvan in kennis stellen overeenkomstig de toepasselijke voorschriften. De termijn voor het indienen van een aanvraag voor een nieuwe verblijfsstatus wordt automatisch met één jaar verlengd wanneer een in dit lid bedoelde kennisgeving plaatsvindt.

Wanneer het gastland een dergelijke kennisgeving verricht, moet het deze bekendmaken. Het gastland moet de betrokken personen ook tijdig passende openbare informatie verstrekken, omdat deze situatie van invloed is op hun rechtspositie in het gastland.

De gevolgen van artikel 18, lid 1, onder c), treden niet in als er geen kennisgeving plaatsvindt, zelfs al zijn er technische problemen.

In dit verband is artikel 5 van het akkoord inzake goede trouw bijzonder relevant, bijvoorbeeld om te beoordelen of de technische problemen voldoende ernstig zijn om de kennisgevingsprocedure in gang te zetten, dan wel strikt tijdelijk van aard zijn (bijvoorbeeld een Distributed Denial of Serviceaanval (DDoS-aanval) op servers die de onlineaanvraagprocedure beheren, een staking van de openbare dienst en dergelijke). Bij strikt tijdelijke problemen kan het gepaster zijn de aanvraagtermijn via het nationale recht te verlengen of de gedupeerden te verzekeren dat ook te laat binnengekomen aanvragen zullen worden aanvaard overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder d).

2.6.5.   Artikel 18, lid 1, onder d): aanvragen die na de uiterste termijn zijn ingediend

Als een aanvraag voor een nieuwe verblijfsstatus na het verstrijken van de termijn wordt ingediend, kan dat ernstige gevolgen hebben in het kader van een constitutieve verblijfsregeling uit hoofde van artikel 18, lid 1. Het verzuim kan ertoe leiden dat een aanvrager de nieuwe verblijfsstatus waarop hij recht zou hebben gehad, niet kan verkrijgen.

Artikel 18, lid 1, onder d), verbiedt de bevoegde autoriteiten om aanvragen die na het verstrijken van de termijn zijn ingediend, automatisch af te wijzen, en verlangt van hen dat zij dergelijke aanvragen toch in behandeling nemen wanneer er “redelijke gronden” waren om de termijn niet in acht te nemen. Dergelijke aanvragen moeten worden behandeld met inachtneming van de overige bepalingen van artikel 18, lid 1.

Het besluit van de bevoegde autoriteiten om een aanvraag die na het verstrijken van de termijn is of zal worden ingediend, toe te laten, moet worden gebaseerd op een beoordeling van alle omstandigheden en redenen voor het niet in acht nemen van de termijn.

De toets of er sprake is van “redelijke gronden” biedt een waarborg dat te late indiening niet meteen tot afwijzing leidt en dat te laat ingediende aanvragen op passende wijze worden behandeld.

2.6.6.   Artikel 18, lid 1, onder g): leges voor de afgifte van het verblijfsdocument

Voor de afgifte van het betrokken verblijfsdocument mogen overeenkomstig artikel 25, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG leges in rekening worden gebracht.

Dit betekent dat deze leges niet hoger mogen zijn dan de voor de afgifte van soortgelijke documenten bij de burgers van het gastland geheven leges.

2.6.7.   Artikel 18, lid 1, onder h): bezit van een permanent verblijfsdocument

Artikel 18, lid 1, onder h), is slechts van toepassing als de aanvrager in het bezit is van een geldig permanent verblijfsdocument, niet wanneer de aanvrager wel een duurzame verblijfsstatus heeft, maar geen document bezit waaruit die status blijkt. Personen die een duurzame verblijfsstatus hebben, maar geen permanent verblijfsdocument, zullen hun aanvraag moeten indienen via de standaardprocedure van artikel 18, lid 1.

Documenten die zijn afgegeven uit hoofde van Richtlijn 2004/38/EG en soortgelijke nationale immigratiedocumenten, zoals de Indefinite Leave to Remain van het VK, zijn te beschouwen als permanente verblijfsdocumenten.

2.6.8.   Artikel 18, lid 1, onder i): nationale identiteitskaarten

EU-burgers en onderdanen van het VK die hun nationaliteit en identiteit willen aantonen, kunnen gebruikmaken van hun geldige nationale identiteitskaart, ook als deze identiteitskaarten krachtens artikel 14, lid 1, van het akkoord niet langer als reisdocumenten worden aanvaard.

Zoals ook het geval is met betrekking tot Richtlijn 2004/38/EG, vereist artikel 18, lid 1, onder i), alleen dat het reisdocument geldig is. Er mogen geen andere voorwaarden worden gesteld in het nationale recht (zoals dat het reisdocument nog een bepaalde tijd geldig moet blijven).

2.6.9.   Artikel 18, lid 1, onder j): gekopieerde bewijsstukken

Artikel 18, lid 1, onder j), verzet zich er niet tegen dat de nationale autoriteiten, wanneer dat op objectieve gronden gerechtvaardigd is, in specifieke gevallen verlangen dat het origineel van bepaalde bewijsstukken wordt overgelegd, indien er “redelijke twijfel bestaat over de authenticiteit ervan”.

2.6.10.   Artikel 18, lid 1, onder k) tot en met m): lijst van bewijsstukken

In artikel 8, leden 3 en 5, en artikel 10, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG is een limitatieve lijst opgenomen van bewijsstukken (zie ook overweging 14 van Richtlijn 2004/38/EG) waarvan het gastland kan verlangen dat EU-burgers en hun familieleden deze overleggen bij hun aanvraag van een overeenkomstig artikel 8, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG af te geven verklaring van inschrijving of een overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2004/38/EG af te geven verblijfskaart.

Richtlijn 2004/38/EG bevat echter niet zo’n limitatieve lijst van bewijsstukken voor alle mogelijke situaties (zoals verblijfsdocumenten die worden afgegeven aan werknemers die de status van werknemer behouden of aan familieleden die hun verblijfsrecht behouden op grond van artikel 12 of 13 van Richtlijn 2004/38/EG) of voor andere verblijfsdocumenten uit hoofde van Richtlijn 2004/38/EG (zoals het document ter staving van duurzaam verblijf als bedoeld in artikel 19, lid 1, van Richtlijn 2004/38/EG of de duurzame verblijfskaart die wordt afgegeven uit hoofde van artikel 20 van Richtlijn 2004/38/EG).

In artikel 18, lid 1, onder k) tot en met n), van het akkoord wordt ten aanzien van bewijsstukken dezelfde benadering gevolgd als in Richtlijn 2004/38/EG. Op punten waar Richtlijn 2004/38/EG een limitatieve lijst van bewijsstukken bevat, bevat het akkoord deze ook.

Artikel 18, lid 1, onder k), van het akkoord is van toepassing op houders van een recht die aan het einde van de overgangsperiode in het gastland verblijven. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 8, lid 3, van Richtlijn 2004/38/EG.

Het begrip “instelling die door het gastland […] is erkend of wordt gefinancierd” in artikel 18, lid 1, onder k), iii), van het akkoord stemt overeen met artikel 7, lid 1, onder c), eerste streepje, van Richtlijn 2004/38/EG.

Artikel 18, lid 1, onder l), van het akkoord is van toepassing op familieleden van houders van het recht (met inbegrip van familieleden in ruimere zin) die aan het einde van de overgangsperiode al in het gastland hebben verbleven. Het is gebaseerd op artikel 8, lid 5, en artikel 10, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG en is aangepast aan het feit dat de betrokken familieleden al in het gastland verblijven en niet vanuit het buitenland binnenkomen.

Artikel 18, lid 1, onder m), van het akkoord is van toepassing op familieleden van houders van het recht die aan het einde van de overgangsperiode niet in het gastland hebben verbleven. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 8, lid 5, en artikel 10, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG.

Artikel 18, lid 1, onder n), van het akkoord dient als een vangnetbepaling die alle gevallen bestrijkt waarop lid 1, onder k) tot en met m), niet van toepassing is. Deze bepaling is gebaseerd op het beginsel van Richtlijn 2004/38/EG dat administratieve praktijken die een onnodige hindernis voor de uitoefening van het verblijfsrecht vormen, moeten worden vermeden. Van de begunstigden kan slechts worden verlangd dat zij het bewijs leveren dat zij aan de voorwaarden voldoen, met inbegrip van bewijs van verblijf, maar niet meer.

Enkele voorbeelden: kinderen van twee houders van het recht die na het einde van de overgangsperiode zijn geboren, hoeven enkel aan te tonen dat zij kinderen van houders van het recht zijn. Dat houdt in dat zij bij hun aanvragen de volgende documenten moeten overleggen:

een geldig paspoort (of identiteitskaart, als zij EU-burgers zijn) om hun identiteit aan te tonen;

een bewijs van de familiebanden met hun ouders (bijvoorbeeld een geboorteakte) om hun familiebanden met de “bron” van hun rechten aan te tonen;

een bewijs dat hun ouders houders zijn van het recht (bijvoorbeeld hun verblijfsdocumenten die uit hoofde van het akkoord zijn afgegeven) om aan te tonen dat de “bron” van hun rechten twee houders van het recht zijn, en

[als zij ouder zijn dan 21 jaar wanneer zij hun aanvraag indienen] een bewijs dat zij ten laste zijn van de houders van het recht.

De aanvragers kiezen zelf welk bewijsstuk zij overleggen: het gastland mag hen niet verplichten bepaalde specifieke documenten over te leggen en mag een aanvraag niet weigeren wanneer die door andere documenten wordt gestaafd.

2.6.11.   Artikel 18, lid 1, onder o): hulp aan aanvragers

Artikel 18, lid 1, onder o), van het akkoord zorgt ervoor dat de bevoegde autoriteiten de aanvragers hulp bieden bij de indiening van de aanvraag en de vereiste bewijsstukken. Aanvragers moeten de gelegenheid krijgen om aanvullende bewijsstukken te verstrekken en eventuele tekortkomingen, fouten of omissies in hun aanvraag te corrigeren (bijvoorbeeld wanneer de identiteit niet is aangetoond of wanneer leges moeten worden betaald bij het indienen van de aanvraag, maar die leges niet zijn betaald). Dit is een belangrijke waarborg in het kader van een constitutieve verblijfsregeling, omdat anders verzoekers na het einde van de overgangsperiode geen recht meer zullen hebben om op grond van het akkoord opnieuw een aanvraag in te dienen.

Bij de toepassing van lid 1, onder o), moet het gastland bijzondere aandacht besteden aan kwetsbare burgers (bijvoorbeeld ouderen, personen die geen toegang hebben tot digitale hulpmiddelen en personen in zorginstellingen).

2.6.12.   Artikel 18, lid 1, onder p): controle van strafrechtelijke antecedenten

Op grond van artikel 18, lid 1, onder p), mag het gastland dat een nieuwe constitutieve regeling toepast, systematisch strafrechtelijke antecedenten controleren.

In het akkoord zijn, gezien de unieke context ervan, dergelijke systematische controles aanvaard.

Aanvragers kunnen ertoe worden verplicht zelf de strafrechtelijke veroordelingen te vermelden die ten tijde van de aanvraag op grond van het recht van het land van veroordeling nog op hun strafblad staan. Straffen die zijn volbracht, dient de aanvrager daarbij onvermeld te laten. Het land van de veroordeling kan elk land ter wereld zijn.

Een niet-waarheidsgetrouwe vermelding leidt er op zich niet toe dat eventuele rechten uit hoofde van het akkoord nietig worden of komen te vervallen, maar kan wel gevolgen hebben krachtens de regels inzake openbare orde of fraude. De bewijslast ligt in dergelijke gevallen bij de nationale autoriteiten. Het gastland kan ook bepalingen vaststellen inzake evenredige sancties voor niet-waarheidsgetrouwe vermeldingen.

Artikel 18, lid 1, onder p), belet het gastland niet zijn eigen strafregisterdatabanken te controleren; het kan dit zelfs systematisch doen.

Er kan worden verzocht om controle van de strafregisterdatabanken van andere landen, maar alleen als dat noodzakelijk wordt geacht en plaatsvindt in overeenstemming met de procedure van artikel 27, lid 3, van Richtlijn 2004/38/EG, die voorschrijft dat dergelijke raadplegingen geen systematisch karakter mogen dragen.

Waar het gaat om de beperking van de rechten overeenkomstig artikel 20, lid 1, van het akkoord, komt de controle van strafrechtelijke antecedenten en de veiligheidscontrole uit hoofde van artikel 18, lid 1, onder p), overeen met controles om redenen van openbare orde of openbare veiligheid die overeenkomstig hoofdstuk VI van Richtlijn 2004/38/EG worden verricht.

Alle beperkende maatregelen die worden genomen op grond van de controle van strafrechtelijke antecedenten en de veiligheidscontrole uit hoofde van artikel 18, lid 1, onder p), moeten voldoen aan de regels van artikel 18, lid 1, onder r), en de artikelen 20 en 21 van het akkoord.

2.6.13.   Artikel 18, lid 1, onder q): verklaring op het nieuwe verblijfsdocument

Wat de vorm van het nieuwe verblijfsdocument betreft, schrijft het akkoord alleen voor dat het een verklaring moet bevatten waaruit blijkt dat het akkoord de rechtsgrondslag voor de rechten van de houder van het document vormt.

2.6.14.   Artikel 18, lid 1, onder r): rechtsmiddelen

Artikel 18, lid 1), onder r), waarborgt dat tegen elk besluit over een aanvraag voor de nieuwe verblijfsstatus overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a), voor de betrokkene rechtsmiddelen openstaan in het kader waarvan zowel de rechtmatigheid van het besluit als de feiten en omstandigheden die tot het besluit hebben geleid, worden onderzocht.

2.6.15.   Artikel 18, lid 2: veronderstelde verblijfsrechten

Onverminderd de in artikel 20 van het akkoord vermelde beperkingen, mogen de autoriteiten van het gastland of een economische of niet-economische marktdeelnemer in het gastland geen beperkende maatregelen toepassen tot het einde van de uiterste termijn voor de indiening van aanvragen voor de nieuwe verblijfsstatus als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b).

2.6.16.   Artikel 18, lid 3: verondersteld recht om te verblijven totdat een eindbeslissing is genomen

Onverminderd de in artikel 20 van het akkoord vermelde beperkingen, kunnen de autoriteiten van het gastland of een economische of niet-economische marktdeelnemer in het gastland geen beperkende maatregelen toepassen tot de eindbeslissing over de aanvraag is genomen overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a).

Deze waarborg zorgt ervoor dat de status van de aanvrager wordt beschermd totdat:

a)

de nationale autoriteiten een beslissing hebben genomen over de aanvraag (waarborg tegen administratieve vertragingen);

b)

de nationale rechter een beslissing heeft genomen over het beroep (waarborg inzake verkeerde beslissingen en gerechtelijke vertragingen).

2.6.17.   Artikel 18, lid 4: declaratoire procedure

Artikel 18, lid 4, van het akkoord is een afspiegeling van artikel 25, lid 1, van Richtlijn 2004/38/EG, aangezien dit artikel het gastland toestaat de declaratoire regeling te blijven toepassen, dat wil zeggen het nieuwe verblijfsdocument niet als voorwaarde voor legaal verblijf in het gastland te stellen.

Indien het gastland daartoe besluit, zijn de voorschriften van Richtlijn 2004/38/EG, zoals die inzake termijnen, vergoedingen, bewijsstukken en af te geven verblijfsdocumenten, van toepassing.

Wie voor een nieuwe verblijfsstatus in aanmerking komt, moet het recht hebben om, op verzoek, een verblijfsdocument te ontvangen (eventueel in digitale vorm) dat een verklaring bevat dat het in overeenstemming met het akkoord is afgegeven.

2.7.    Artikel 19 — Afgifte van verblijfsdocumenten tijdens de overgangsperiode

2.7.1.   Artikel 19, lid 1: aanvragen tijdens de overgangsperiode

Uit artikel 127 van het akkoord volgt dat de regels voor het vrije verkeer van de Unie van toepassing blijven tot het einde van de overgangsperiode.

Aanvragen voor het document tot staving van de nieuwe verblijfsstatus als bedoeld in artikel 18, lid 1, en voor het declaratoire verblijfsdocument als bedoeld in artikel 18, lid 4, kunnen echter reeds tijdens de overgangsperiode worden ingediend (artikelen 19 en 185 van het akkoord).

Het besluit tot een dergelijke toepassing op basis van vrijwilligheid van de regeling inzake de nieuwe verblijfsstatus op grond van artikel 18, lid 1, doet geen afbreuk aan de toepassing van de regels inzake vrij verkeer van de Unie.

Een aanvraag voor de nieuwe verblijfsstatus uit hoofde van artikel 18, lid 1, van het akkoord tijdens de overgangsperiode belet aanvragers niet om gelijktijdig een verblijfsdocument aan te vragen krachtens Richtlijn 2004/38/EG.

Ook ontslaat het besluit om een regeling op basis van vrijwilligheid toe te passen, het gastland niet van zijn verplichtingen uit hoofde van de regels van het vrij verkeer van de Unie, zoals de verplichting om te beslissen over nog hangende aanvragen of om nieuwe aanvragen te verwerken.

2.7.1.1.   Verlengde bevoegdheid van het HvJ‐EU

Overeenkomstig artikel 158, lid 1, van het akkoord vangt de periode van acht jaar waarbinnen de Britse rechtbanken het HvJ‐EU om een prejudiciële beslissing kunnen verzoeken met betrekking tot beslissingen inzake aanvragen krachtens artikel 18, lid 1 of lid 4, of krachtens artikel 19, aan op de datum waarop artikel 19 van toepassing wordt (d.w.z. 1 februari 2020).

Hoewel de administratieve aanvraagprocedure uit hoofde van artikel 18 in de tijd naar voren kan worden geschoven en eerder toepasselijk kan worden, zijn andere bepalingen van het akkoord waarvan de administratieve aanvraagprocedure afhankelijk is (zoals die welke verband houden met de personele en territoriale werkingssfeer van de artikelen 9 tot en met 11) of die in het kader van die procedure worden benut of geactiveerd (zoals alle procedurele waarborgen tegen beperkende besluiten of voorwaarden voor het behouden van de nieuwe verblijfsstatus), nog niet van kracht.

Daardoor is een aantal aanpassingen vereist, zonder welke artikel 19 elke nuttige werking zou verliezen. Deze aanpassingen kunnen gastlanden die ervoor kiezen de regeling op basis van vrijwilligheid uit hoofde van artikel 19 in werking te doen treden, ertoe verplichten alle noodzakelijke maar nog niet toepasselijke bepalingen van deel twee van het akkoord getrouw in de nationale wetgeving weer te geven teneinde deze met het oog op de toepassing van de vrijwillige regeling werking te verlenen.

Artikel 131 van het akkoord waarborgt dat de instellingen van de Unie tijdens de overgangsperiode ten aanzien van de uitlegging en toepassing van artikel 19 met betrekking tot het VK de bevoegdheden behouden die het recht van de Unie hun verleent. Ook het HvJ‐EU zal zijn volledige rechtsmacht behouden.

2.7.2.   Artikel 19, lid 2: gevolg van de aanvaarding of afwijzing van de aanvraag

De indiening van een aanvraag in het kader van de vrijwillige constitutieve verblijfsregeling kan de voorkeur verdienen voor aanvragers om zo snel mogelijk rechtszekerheid te verkrijgen over hun status, ondanks de uitgestelde inwerkingtreding van het besluit (aangezien een gunstig besluit ingevolge artikel 19, lid 3, niet mag worden ingetrokken vóór het einde van de overgangsperiode).

Uit artikel 19, lid 2, blijkt dat de besluiten — zowel positieve als negatieve — die zijn genomen in het kader van de in artikel 18, lid 1, bedoelde procedure, de constitutieve regeling, pas na het einde van de overgangsperiode van kracht zullen zijn, dat wil zeggen dat dergelijke besluiten weliswaar geldig zijn, maar dat hun rechtsgevolgen worden uitgesteld, aangezien de aanvragers parallelle rechten inzake vrij verkeer zullen genieten.

Evenzo kan een afwijzing van een in het kader van de procedure van artikel 18, lid 1, ingediende aanvraag voor de indiener van het verzoek een waarschuwing zijn dat bepaalde wijzigingen nodig kunnen zijn om in aanmerking te komen voor de nieuwe verblijfsstatus. De betrokkene kan tot het einde van de overgangsperiode voor die wijzigingen zorgdragen en opnieuw een aanvraag indienen overeenkomstig artikel 19, lid 4.

Een op grond van artikel 18, lid 4, afgegeven verblijfsdocument is onmiddellijk geldig en van kracht (het heeft immers slechts declaratoire werking). Het heeft geen gevolgen voor de parallelle rechten inzake vrij verkeer van de aanvragers. Evenzo is de afwijzing van een aanvraag in het kader van de vrijwillige declaratoire regeling onmiddellijk geldig, zonder afbreuk te doen aan de parallelle EU-rechten inzake vrij verkeer van de aanvragers.

2.7.3.   Artikel 19, lid 3; geen intrekking van verleende verblijfsstatus tijdens de overgangsperiode

Artikel 19, lid 3, verzet zich ertegen dat het gastland de verblijfsstatus die het in het kader van de vrijwillige constitutieve regeling heeft verleend, vóór het einde van de overgangsperiode intrekt. Het kan dit alleen doen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid, misbruik of fraude, overeenkomstig de regels van Richtlijn 2004/38/EG, die parallel van toepassing zijn.

Deze bepaling dient om aanvragers ervan te verzekeren dat een aanvraag zonder risico in een vroeg stadium van de overgangsperiode kan worden ingediend, omdat wanneer de aanvraag eenmaal is ingewilligd, deze niet meer kan worden herzien om administratieve redenen (dat wil zeggen redenen die verband houden met de aan het verblijfsrecht verbonden voorwaarden).

In het kader van de regeling van artikel 18, lid 4, (declaratoire procedure) blijft het de nationale autoriteiten vrijstaan om de afgegeven verblijfsdocumenten of verleende verblijfsstatus in te trekken, maar dit laat, op zich, het verblijfsrecht van de betrokkene onverlet.

2.7.4.   Artikel 19, lid 4: nieuwe aanvragen

Artikel 19, lid 4, waarborgt dat aanvragers aan wie de nieuwe verblijfsstatus op grond van artikel 18, lid 1, voor het einde van de overgangsperiode is geweigerd, binnen de in artikel 18, lid 1, onder b), vastgestelde termijn een nieuwe aanvraag kunnen indienen.

Ten aanzien van het recht om tijdens de overgangsperiode opnieuw een aanvraag in te dienen, zijn de in artikel 18, lid 1, onder r), vermelde rechtsmiddelen van toepassing.

2.7.5.   Artikel 19, lid 5: rechtsmiddelen

Alle aanvragers genieten alle verhaalsrechten die worden genoemd in hoofdstuk VI van Richtlijn 2004/38/EG.

2.8.    Artikel 20 — Beperkingen van het recht van verblijf

Artikel 20 heeft betrekking op alle personen die hun rechten uit hoofde van deel twee, titel II uitoefenen; dit betekent dat het ook ziet op, bijvoorbeeld, grensarbeiders, familieleden of familieleden in ruimere zin.

2.8.1.   Wat wordt verstaan onder gedrag?

De leden 1 en 2 van artikel 20 hebben betrekking op het gedrag van de betrokken personen. Het begrip “gedrag” in het kader van het akkoord is gebaseerd op hoofdstuk VI van Richtlijn 2004/38/EG (zie voor nadere bijzonderheden de richtsnoeren van de Commissie voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG — COM(2009) 313 final, punt 3.2).

2.8.2.   Gedrag vóór en gedrag na het einde van de overgangsperiode

De leden 1 en 2 van artikel 20 bevatten twee aparte regelingen voor de wijze waarop gedrag dat een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid vormt, in aanmerking moet worden genomen, al naargelang het gedrag vóór of na het einde van de overgangsperiode heeft plaatsgevonden.

Artikel 20, lid 1, legt een duidelijke verplichting op (“wordt […] in aanmerking genomen”) om hoofdstuk VI van Richtlijn 2004/38/EG op bepaalde feiten toe te passen, terwijl artikel 20, lid 2, toestaat om nationale immigratievoorschriften toe te passen op feiten die zich na de overgangsperiode voordoen.

De leden 1 en 2 van artikel 20 beogen dus een onderscheid te maken tussen gedragingen die zich vóór en gedragingen die zich na het einde van de overgangsperiode hebben voorgedaan. Nationale immigratieregels mogen niet, zelfs niet gedeeltelijk, worden toegepast op gedragingen waarop artikel 20, lid 1, van het akkoord van toepassing is. Elk besluit om het recht van verblijf te beperken wegens gedrag dat zich na het einde van de overgangsperiode voordoet, moet echter in overeenstemming met de nationale wetgeving worden genomen.

2.8.3.   Voortgezet gedrag

Onder bepaalde omstandigheden kunnen de betrokken personen voortgezet gedrag vertonen (dat wil zeggen gedrag waarvan de afzonderlijke bestanddelen met één enkel doel worden uitgevoerd en onderling zijn verbonden door dezelfde of een soortgelijke wijze van uitvoering en het nagenoeg samenvallen van tijdstip en voorwerp van de betrokken handelingen), dat vóór het einde van de overgangsperiode begint en daarna wordt voortgezet.

In geval van voortgezet gedrag zullen de nationale autoriteiten die na afloop van de overgangsperiode moeten besluiten of er ten aanzien van een persoon beperkende maatregelen kunnen worden toegepast, waarschijnlijk onder meer met de volgende scenario’s te maken krijgen:

a)

de reeks gedragingen van de betrokken persoon die na afloop van de overgangsperiode hebben plaatsgevonden, volstaat op zich om op grond van nationale immigratieregels een beperkende maatregel te treffen; in dat geval kunnen op grond van artikel 20, lid 2, maatregelen worden vastgesteld;

b)

de reeks gedragingen die na afloop van de overgangsperiode hebben plaatsgevonden, volstaat op zich niet om op grond van nationale immigratieregels maatregelen te treffen; in dat geval kunnen geen maatregelen op grond van artikel 20, lid 2, worden vastgesteld;

c)

in het onder b) genoemde geval kunnen de nationale autoriteiten evenwel uit hoofde van artikel 20, lid 1, onderzoeken of de reeks handelingen die voor het einde van de overgangsperiode hebben plaatsgevonden, beperkingen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid rechtvaardigt. Bij deze beoordeling kan, voor zover daarbij moet worden vastgesteld in hoeverre het persoonlijk gedrag van de betrokkene een bedreiging inhoudt, ook rekening worden gehouden met handelingen die na het einde van de overgangsperiode hebben plaatsgevonden.

Bij elke beperkende maatregel moet zorgvuldig rekening worden gehouden met de omstandigheden van het betrokken geval.

2.8.4.   Artikel 20, leden 3 en 4: misbruik van recht of aanvragen waarbij sprake van fraude of misbruik

De leden 3 en 4 van artikel 20 staan het gastland toe aanvragers van zijn grondgebied te verwijderen die hun rechten hebben misbruikt of fraude hebben gepleegd om rechten uit hoofde van het akkoord te verkrijgen.

Hoewel een dergelijke verwijdering in het geval van een beroep in rechte tegen de afwijzing van een aanvraag zelfs kan plaatsvinden vóór een definitieve uitspraak, moet deze verwijdering voldoen aan de voorwaarden van artikel 31 van Richtlijn 2004/38/EG.

Dit betekent dat de betrokken personen niet uit het gastland mogen worden verwijderd wanneer zij tegen het besluit tot verwijdering beroep hebben ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ter opschorting van de uitvoering van het verwijderingsbesluit hebben ingediend.

De feitelijke verwijdering mag niet plaatsvinden zolang het besluit over de voorlopige voorziening niet is genomen, behalve in de volgende gevallen:

a)

wanneer het verwijderingsbesluit gebaseerd is op een eerdere gerechtelijke beslissing;

b)

wanneer de betrokkenen reeds toegang hebben gehad tot rechterlijke toetsing;

c)

wanneer het verwijderingsbesluit gebaseerd is op dwingende redenen van openbare veiligheid overeenkomstig artikel 28, lid 3, van Richtlijn 2004/38/EG.

Wanneer de nationale regels bepalen dat de uitvoering van het verwijderingsbesluit door de instelling van het beroep van rechtswege wordt opgeschort, is het niet nodig een verzoek om een voorlopige voorziening ter opschorting van de uitvoering van het verwijderingsbesluit in te dienen.

Overeenkomstig artikel 31, lid 4, van Richtlijn 2004/38/EG mag het gastland de aanwezigheid van de verwijderde persoon op zijn grondgebied hangende het proces weigeren, maar mag het hem niet beletten zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid.

2.9.    Artikel 21 — Waarborgen en recht van beroep

Deze bepaling geldt voor alle situaties waarin de verblijfsrechten uit hoofde van het akkoord kunnen worden beperkt of geweigerd.

Zij zorgt ervoor dat de procedurele waarborgen van hoofdstuk VI van Richtlijn 2004/38/EG in alle situaties volledig van toepassing zijn, namelijk bij:

a)

misbruik en fraude (artikel 35 van Richtlijn 2004/38/EG);

b)

maatregelen die zijn genomen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid (hoofdstuk VI van Richtlijn 2004/38/EG) of overeenkomstig nationale wetgeving, alsmede

c)

maatregelen die op andere gronden zijn genomen (artikel 15 van Richtlijn 2004/38/EG), zoals ingeval een aanvraag voor een verblijfsdocument wordt geacht niet te zijn ingediend, een aanvraag wordt afgewezen omdat de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden voor het verblijfsrecht of er beslissingen zijn genomen op grond van het feit dat de betrokkene niet langer voldoet aan de aan het verblijfsrecht verbonden voorwaarden (bijvoorbeeld wanneer een economisch niet-actieve EU-burger een onredelijke belasting wordt voor het socialebijstandsstelsel van het gastland).

De bepaling zorgt er ook voor dat de materiële waarborgen van hoofdstuk VI van Richtlijn 2004/38/EG volledig van toepassing zijn met betrekking tot de beperkende besluiten die zijn genomen op basis van gedrag dat vóór het einde van de overgangsperiode heeft plaatsgevonden.

Volgens de vaste rechtspraak van het HvJ‐EU inzake de algemene beginselen van het EU-recht moeten de overeenkomstig de nationale wetgeving genomen beperkende beslissingen ook in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten, zoals het recht op een familie- en gezinsleven.

2.10.    Artikel 22 — Bijbehorende rechten

Deze bepaling beschermt het recht van familieleden, ongeacht hun nationaliteit, om in het gastland een activiteit als werknemer of zelfstandige uit te oefenen, overeenkomstig artikel 23 van Richtlijn 2004/38/EG.

Dit betekent dat zowel familieleden die voor het einde van de overgangsperiode nog geen werknemer waren, maar daarna werknemer worden, alsook familieleden die reeds in het gastland of in het land van beroepsactiviteit (grensarbeiders) werknemer waren, door het akkoord worden beschermd.

2.11.    Artikel 23 — Gelijke behandeling

Deze bepaling vormt een afspiegeling van artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG, dat ten opzichte van artikel 11 van het akkoord voorziet in een specifieke regel inzake gelijke behandeling.

Diezelfde regel geldt nu ook voor familieleden die een (duurzaam) verblijfsrecht in het gastland genieten. Zij moeten worden behandeld als onderdanen van het gastland, niet als familieleden van onderdanen van het gastland.

Dezelfde uitzonderingen als in artikel 24, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG zijn van toepassing.

HOOFDSTUK 2 — RECHTEN VAN WERKNEMERS EN ZELFSTANDIGEN

2.12.    Artikel 24 — Rechten van werknemers

2.12.1.   Artikel 24, lid 1: rechten

Artikel 24, lid 1, van het akkoord kent alle op het recht van de Unie gebaseerde rechten van werknemers toe aan begunstigden van het akkoord die werknemer zijn, met inbegrip van degenen die na het einde van de overgangsperiode de status van werknemer krijgen (zie ook artikel 17, lid 1, en artikel 22 van het akkoord). Andere categorieën begunstigden van het akkoord vallen niet onder dit artikel.

2.12.1.1.   Beperkingen

Dezelfde beperkingen uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid als bedoeld in artikel 45, lid 3, VWEU zijn van toepassing.

Het akkoord heeft geen betrekking op de betrekkingen in overheidsdienst, overeenkomstig artikel 45, lid 4, VWEU. Bijgevolg kan het gastland of het land van beroepsactiviteit aan zijn eigen onderdanen toegang tot ambten voorbehouden die de uitoefening van openbaar gezag en de bescherming van de algemene belangen van de staat omvatten, wanneer deze beperking in overeenstemming is met artikel 45, lid 4, VWEU (zaak C‐270/13, Haralambidis).

2.12.1.2.   Lid 1, punten a) tot en met h): een niet-uitputtende opsomming van rechten

Werknemers genieten het gehele arsenaal aan rechten die voortvloeien uit artikel 45 VWEU en Verordening (EU) nr. 492/2011. De in artikel 24, lid 1, van het akkoord vermelde rechten hebben dezelfde reikwijdte en betekenis als de in artikel 45 VWEU en in Verordening (EU) nr. 492/2011 vermelde rechten.

De opsomming van rechten van werknemers in artikel 24, lid 1, van het akkoord is niet uitputtend zodat er ruimte is voor de eventuele ontwikkeling van deze rechten door de toekomstige uitlegging van artikel 45 VWEU door het HvJ‐EU (in het geval van het Verenigd Koninkrijk zullen de justitiële en administratieve autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk “terdege rekening” houden met de relevante rechtspraak van het HvJ‐EU die is vastgesteld na het eind van de overgangsperiode). Dit betekent bijvoorbeeld dat een werknemer naast de in artikel 24, lid 1, van het akkoord genoemde punten het recht behoudt om van werk te veranderen en een nieuwe baan in het land van beroepsactiviteit te zoeken, overeenkomstig artikel 45 VWEU.

2.12.2.   Artikel 24, lid 2: recht van een kind van een werknemer om onderwijs of opleiding te voltooien

Artikel 24, lid 2, van het akkoord beschermt het recht van kinderen van werknemers om hun onderwijs of opleiding in het gastland te voltooien. Zo kan een kind waarvan de ouder onderdaan van de EU of het VK is en als begunstigde van het terugtrekkingsakkoord in het gastland werkzaam was, in het gastland blijven wonen en daar zijn onderwijs of opleiding voltooien, zelfs nadat die ouder niet langer rechtmatig in het gastland verblijft (d.w.z. het gastland heeft verlaten, is overleden of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor legaal verblijf; zie bijvoorbeeld zaak C‐310/08, Ibrahim en zaak C‐480/08, Teixeira). Het kind in kwestie heeft ook het recht om te worden begeleid door degene die daadwerkelijk voor hem zorgt, zolang het minderjarig is of zelfs na het bereiken van de meerderjarigheid, wanneer de aanwezigheid van degene die daadwerkelijk voor hem zorgt nodig is om het kind het onderwijs of de opleiding te laten voltooien.

2.12.3.   Artikel 24, lid 3: grensarbeiders

Grensarbeiders kunnen in het land van beroepsactiviteit blijven werken als zij daar aan het einde van de overgangsperiode al werkten.

Indien zij vóór het einde van de overgangsperiode hun werkzaamheden hebben beëindigd, kunnen zij in de in artikel 7, lid 3, onder a), b), c) of d), van Richtlijn 2004/38/EG genoemde gevallen hun status van werknemer in het land van beroepsactiviteit behouden, zonder dat zij in het land van beroepsactiviteit hoeven te gaan wonen. Hierdoor kunnen zij de in artikel 24, lid 1, onder a) tot en met h), van het akkoord genoemde relevante rechten genieten.

Grensarbeiders behouden hun status in het land van beroepsactiviteit wanneer:

a)

zij als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt zijn;

b)

zij zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid bevinden en zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening hebben ingeschreven;

c)

zij zich bevinden in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos zijn geworden en zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening hebben ingeschreven (in dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden), of

d)

zij aan een beroepsopleiding beginnen (voor degenen die vrijwillig werkloos zijn, is er een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding).

Volgens de jurisprudentie van het HvJ‐EU (zaak C‐507/12, Saint Prix) is de lijst van gevallen waarin de status van werknemer kan worden behouden, niet uitputtend.

2.13.    Artikel 25 — Rechten van zelfstandigen

2.13.1.   Artikel 25, lid 1: rechten

De in artikel 25, lid 1, genoemde rechten worden verleend aan alle begunstigden van het akkoord die zelfstandige zijn — niet alleen aan degenen die aan het eind van de overgangsperiode zelfstandige zijn, maar ook aan personen die van status veranderen (zie ook artikel 17, lid 1, dat voorziet in het recht zelfstandige te worden).

Volgens de jurisprudentie van het HvJ‐EU (bijvoorbeeld zaak 63/86, Commissie tegen Italië) kunnen zelfstandigen die onder artikel 49 VWEU vallen, de rechten uit hoofde van Verordening (EU) nr. 492/2011 genieten die van overeenkomstige toepassing zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat artikel 24, lid 1, onder d), van het akkoord niet van toepassing is met betrekking tot ontslag, aangezien een zelfstandige per definitie niet in een gezagsverhouding staat ten opzichte van een werkgever en niet kan worden ontslagen.

De rechten van artikel 25, lid 1, van het akkoord worden ook toegekend aan zelfstandige grensarbeiders. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende categorieën: i) een persoon die in staat A woont en in staat B werkzaamheden anders dan in loondienst verricht, en ii) een persoon die in staat A woont en in die staat een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent, terwijl hij ook diensten verricht in de staten B en C — hetzij door incidenteel diensten te verrichten, hetzij door middel van een nevenvestiging. Bij de eerste categorie gaat het om een zelfstandige grensarbeider, bij de tweede niet.

In dit verband zij opgemerkt dat het opzetten van een kantoor in een andere staat dan die van de woonplaats met het oog op het verrichten van diensten in die staat, niet noodzakelijkerwijs neerkomt op vestiging in de staat waar deze diensten worden verricht. De betrokken activiteit kan nog steeds geacht worden onder de regels betreffende het vrij verrichten van diensten te vallen en niet onder die betreffende de vrijheid van vestiging. Daarom zal een persoon met een kantoor in het land van beroepsactiviteit niet altijd als zelfstandige grensarbeider worden beschouwd (1).

Artikel 4, lid 4, van het akkoord waarborgt dat het begrip “zelfstandige” net zo wordt uitgelegd als het HvJ‐EU in de desbetreffende jurisprudentie inzake artikel 49 VWEU heeft gedaan.

2.13.1.1.   Beperkingen

Voor de in artikel 25, lid 1, van het akkoord bedoelde rechten gelden dezelfde beperkingen als die welke in de artikelen 51 en 52 VWEU zijn vastgesteld.

Bijgevolg kunnen deze rechten onderworpen zijn aan beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid (artikel 52 VWEU) en kan het land van beroepsactiviteit zelfstandigen anders behandelen wat betreft werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag, zelfs indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid geschieden (artikel 51 VWEU).

2.13.1.2.   Artikel 25, lid 1, onder a): het recht op toegang tot en uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst alsmede het recht om een onderneming op te richten en te beheren

Het akkoord beschermt het recht op toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst, alsmede het recht om een onderneming op te richten en te beheren als bedoeld in artikel 49 VWEU, onder de voorwaarden die door het gastland voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.

Dit akkoord mag echter niet zo worden uitgelegd als zou onderdanen van het VK de mogelijkheid worden geboden op grond van het recht van de Unie diensten te verrichten in andere EU-lidstaten of zich in andere EU-lidstaten te vestigen.

2.13.1.3.   Artikel 25, lid 1, onder b): verwijzing naar de niet-uitputtende opsomming van rechten in artikel 24, lid 1

Zelfstandigen genieten in het land van beroepsactiviteit het gehele arsenaal aan relevante rechten die voortvloeien uit artikel 45 VWEU en Verordening (EU) nr. 492/2011.

2.13.2.   Artikel 25, lid 2: recht van een kind van een zelfstandige om onderwijs of opleiding te voltooien

Artikel 25, lid 2, beschermt kinderen waarvan de ouder die EU-burger of onderdaan van het VK is, niet langer rechtmatig in het gastland van het kind verblijft overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het akkoord, voor zover het EU-recht, zoals uitgelegd door het HvJ‐EU (zaak C‐147/11, Czop & Punakova), daarin voorziet.

2.13.3.   Artikel 25, lid 3: rechten van zelfstandige grensarbeiders en beperkingen van deze rechten

Zelfstandige grensarbeiders genieten dezelfde rechten als grensarbeiders in loondienst uit hoofde van artikel 24, lid 3, van het akkoord, met dezelfde beperkingen als vermeld in de leidraad ten aanzien van artikel 25, lid 1 (bv. wat betreft ontslagen).

2.14.    Artikel 26 — Afgifte van een document tot vaststelling van de rechten van grensarbeiders

Artikel 26 verplicht het land van beroepsactiviteit om grensarbeiders die onder het akkoord vallen, een document te verstrekken waaruit formeel hun status blijkt, indien die grensarbeiders daarom verzoeken. Tegelijkertijd staat artikel 26 het land van beroepsactiviteit toe om grensarbeiders die onder het akkoord vallen, te verplichten een dergelijk document aan te vragen.

In tegenstelling tot het verblijfsdocument dat wordt afgegeven op grond van artikel 18, lid 1, van het akkoord, verleent dit document geen nieuwe verblijfsstatus; het is een bevestiging van het bestaan en het voortbestaan van het recht om in het land van beroepsactiviteit een economische activiteit uit te oefenen.

Aangezien grensarbeiders regelmatig het land van beroepsactiviteit verlaten en opnieuw binnenkomen, is het van essentieel belang dat aan hen zo spoedig mogelijk een document wordt afgegeven waaruit formeel hun status blijkt, zodat zij niet worden belemmerd hun rechten uit te oefenen na het einde van de overgangsperiode, en zij gemakkelijk kunnen aantonen dat zij die rechten genieten (met name de met het overschrijden van de grens verband houdende rechten uit hoofde van artikel 14 van het akkoord).

Grensarbeiders die op de datum van indiening van de aanvraag geen werk hebben, hebben recht op afgifte van het document, mits zij hun status als werknemer behouden overeenkomstig artikel 24, lid 3, of artikel 25, lid 3, van het akkoord (welke bepalingen weer verwijzen naar artikel 7, lid 3, van Richtlijn 2004/38/EG).

HOOFDSTUK 3 — BEROEPSKWALIFICATIES

Deel twee, titel II, hoofdstuk 3, van het akkoord gaat over personen die onder het akkoord vallen en die in hun gastland of land van beroepsactiviteit, al naargelang het geval, aan het einde van de overgangsperiode erkenning van hun beroepskwalificaties hebben verkregen of bezig zijn die erkenning te verkrijgen.

Voor deze personen garandeert het akkoord het volgende:

a)

de geldigheid en de doeltreffendheid van nationale besluiten tot erkenning van hun Britse of EU-beroepskwalificaties (voortgezette geldigheid van besluiten (“grandfathering”)), en

b)

het daarmee gepaard gaande recht om het beroep en de activiteiten in kwestie in hun gastland of land van beroepsactiviteit uit te oefenen en te blijven uitoefenen (voor grensarbeiders).

Daarentegen garandeert of verleent dit hoofdstuk onderdanen van het VK die binnen de personele werkingssfeer van het akkoord vallen, geen enkel recht inzake de interne markt met betrekking tot het verlenen van diensten in andere EU-lidstaten dan hun gastland of land van beroepsactiviteit, al naargelang het geval.

Het akkoord garandeert niet dat onderdanen van het VK die binnen de personele werkingssfeer van het akkoord vallen, zich op het recht van de Unie kunnen beroepen teneinde na het einde van de overgangsperiode aanvullende erkenningen van hun beroepskwalificaties te verkrijgen, of dit nu in het gastland, in het land van beroepsactiviteit of een andere EU-lidstaat is.

Het akkoord heeft geen betrekking op de behandeling van beroepskwalificaties die vóór het einde van de overgangsperiode in het VK of in de EU zijn verworven, maar waarvan de erkenning door de wederpartij niet vóór die datum heeft plaatsgevonden of niet hangende was.

2.15.    Artikel 27 — Erkende beroepskwalificaties

2.15.1.   Algemene benadering

In artikel 27 wordt een beschrijving gegeven van het soort erkenningsbesluiten dat krachtens het akkoord geldig blijft, de landen waar deze besluiten geldig blijven (het gastland of het land van beroepsactiviteit), de personen ten gunste van wie de besluiten geldig blijven (de personen die onder het akkoord vallen) en de gevolgen van het geldig blijven van de besluiten in de respectieve landen.

Welke besluiten blijven geldig?

Artikel 27 van het akkoord heeft in wezen betrekking op erkenningsbesluiten die zijn vastgesteld overeenkomstig vier specifieke EU-rechtsinstrumenten, namelijk de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (Richtlijn 2005/36/EG), de richtlijn inzake de vestiging van advocaten (Richtlijn 98/5/EG), de richtlijn betreffende wettelijke auditors (Richtlijn 2006/43/EG) en de richtlijn inzake giftige producten (Richtlijn 74/556/EEG).

2.15.2.   Artikel 27, lid 1, onder a), en lid 2: erkenningen in het kader van de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties

Het akkoord heeft betrekking op alle drie de soorten erkenning met het oog op vestiging waarin titel III van Richtlijn 2005/36/EG voorziet:

a)

erkenningen in het kader van het algemeen stelsel (artikel 10 en volgende van Richtlijn 2005/36/EG);

b)

erkenningen op grond van beroepservaring (artikel 16 en volgende van Richtlijn 2005/36/EG), en

c)

erkenningen op basis van de coördinatie van minimumopleidingseisen (artikel 21 en volgende van Richtlijn 2005/36/EG).

Deze erkenningen omvatten:

krachtens artikel 27, lid 2, onder a), van het akkoord: de erkenning van beroepskwalificaties van derde landen waarop artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2005/36/EG van toepassing is.

Daarbij gaat het om erkenningen door een EU-lidstaat of het VK van beroepskwalificaties van derde landen die reeds eerder in een andere EU-lidstaat of in het VK zijn erkend op grond van artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2005/36/EG en die met binnenlandse (EU- of Britse) kwalificaties zijn gelijkgesteld omdat de houder na de eerste erkenning in een EU-lidstaat of in het VK, drie jaar beroepservaring heeft opgedaan in de staat (EU-lidstaat of het VK) die ze aanvankelijk heeft erkend.

Het akkoord heeft derhalve geen betrekking op de eerste erkenning van kwalificaties uit derde landen in een EU-lidstaat of in het VK, maar alleen op latere erkenningen en voor zover aan de voorwaarden van artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2005/36/EG is voldaan;

krachtens artikel 27, lid 2, onder b): besluiten over gedeeltelijke toegang op grond van artikel 4 septies van Richtlijn 2005/36/EG;

krachtens artikel 27, lid 2, onder c): erkenningsbesluiten met het oog op vestiging die in het kader van de elektronische procedure inzake de Europese beroepskaart zijn verkregen.

Van de erkenningsprocedure voor de Europese beroepskaart kan momenteel gebruik worden gemaakt door verplegers algemene zorg, apothekers, fysiotherapeuten, berggidsen en onroerendgoedmakelaars.

Het is belangrijk op te merken dat het akkoord alleen waarborgt dat de geldigheid en de gevolgen van het erkenningsbesluit zelf worden gehandhaafd; het waarborgt niet dat er toegang blijft bestaan tot het onderliggende elektronische netwerk (de IMI-module inzake de Europese beroepskaart) van de betrokken autoriteiten en beroepsbeoefenaars (zie de artikelen 8 en 29 van het akkoord). De toegang van beroepsbeoefenaren tot de online-interface van de Europese beroepskaart voor informatiedoeleinden zal echter niet worden belemmerd.

Een specifiek gevolg van het op grond van het akkoord geldig blijven van onder Richtlijn 2005/36/EG vallende erkenningsbesluiten is dat de eventuele door het gastland vereiste talenkennis en/of overeenkomsten op het gebied van de ziektekostenverzekering in aanmerking zullen blijven worden genomen, met inachtneming van de relevante bepalingen van Richtlijn 2005/36/EG, te weten de artikelen 53 en 55.

2.15.3.   Artikel 27, lid 1, onder b): erkenningen in het kader van de richtlijn inzake de vestiging van advocaten

Op grond van het akkoord blijven ten aanzien van personen die binnen de personele werkingssfeer daarvan vallen, besluiten geldig op grond waarvan advocaten uit de EU of het VK toegang hebben verkregen tot het beroep van advocaat in een gastland of land van beroepsactiviteit uit hoofde van artikel 10, leden 1 en 3, van Richtlijn 98/5/EG (dat het eenvoudiger maakt om het beroep van advocaat op permanente basis uit te oefenen in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven).

Doordat dergelijke besluiten geldig blijven, komt ten aanzien van EU-burgers en onderdanen van het VK elk lokaal nationaliteitsvereiste te vervallen dat de toegang tot het beroep van advocaat in het gastland of het land van beroepsactiviteit zou kunnen beperken.

Besluiten blijven alleen geldig in het gastland of het land van beroepsactiviteit.

Ten aanzien van Britse advocaten die als onderdaan van het VK in elke EU-lidstaat voordeel van deze bepalingen zouden hebben kunnen genieten, kunnen de twee relevante EU-richtlijnen, namelijk de Richtlijnen 77/246/EEG en 98/5/EG, derhalve niet op grond van het akkoord buiten het gastland of het betrokken land van beroepsactiviteit worden toegepast.

2.15.4.   Artikel 27, lid 1, onder c): erkenningen in het kader van de richtlijn inzake wettelijke auditors

De gevolgen van de toelating in het gastland of het land van beroepsactiviteit van wettelijke auditors die binnen de personele werkingssfeer van het akkoord vallen en die in eerste instantie in de EU of het VK zijn toegelaten op grond van artikel 14 van Richtlijn 2006/43/EG, blijven in het gastland of het land van beroepsactiviteit in stand en deze auditors zullen toegang tot het beroep blijven hebben zoals voorheen.

2.15.5.   Artikel 27, lid 1, onder d): erkenningen in het kader van de richtlijn inzake giftige producten

Wat de personen betreft die binnen de personele werkingssfeer van het akkoord vallen, zullen op grond van het akkoord de gevolgen in stand blijven van goedkeuringen die met het oog op vestiging krachtens de relevante bepalingen van Richtlijn 74/556/EEG in het gastland of het land van beroepsactiviteit zijn verkregen.

2.15.6.   Algemene gevolgen

Het in stand blijven van gevolgen op grond van artikel 27 brengt met zich dat de gevestigde begunstigden gelijk worden gesteld aan de onderdanen van hun gastland of land van beroepsactiviteit, naargelang het geval, wat betreft hun toegang tot en de uitoefening van het betrokken beroep en de betrokken beroepsactiviteiten binnen het desbetreffende grondgebied.

Deze gelijkstelling gaat echter niet zover dat begunstigden enig ander recht inzake de interne markt krachtens het EU-recht wordt toegekend wat betreft het verrichten van diensten op andere grondgebieden dan die waarop deze specifieke in stand blijvende gevolgen betrekking hebben.

2.16.    Artikel 28 — Hangende procedures inzake de erkenning van beroepskwalificaties

2.16.1.   Toepassingsgebied

Artikel 28 vormt een afspiegeling van artikel 27 van het akkoord wat de personele en materiële werkingssfeer ervan betreft, en omvat alle relevante verzoeken om erkenning van beroepskwalificaties die voor het einde van de overgangsperiode formeel zijn ingediend en aan het einde daarvan nog hangende zijn. Dergelijke hangende procedures zullen alle worden voortgezet en voltooid (met inbegrip van de eventueel vereiste compenserende maatregelen) overeenkomstig de regels en procedures waarin de desbetreffende EU-wetgeving voorziet, totdat de bevoegde autoriteit een definitief besluit heeft genomen.

Twee specifieke aspecten verdienen vermelding:

artikel 28 heeft niet alleen betrekking op hangende administratieve procedures, maar ook op eventuele gerechtelijke en beroepsprocedures die na de overgangsperiode kunnen worden ingesteld. De bepaling heeft ook betrekking op relevante gerechtelijke procedures die aan het eind van de overgangsperiode hangende zijn;

wat betreft hangende verzoeken om erkenning van kwalificaties in het kader van de procedure inzake de Europese beroepskaart, bevestigt artikel 28, tweede alinea, dat deze overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht moeten worden voltooid.

Voor het geval het na het einde van de overgangsperiode tot aan de voltooiing van de desbetreffende procedure inzake de Europese beroepskaart noodzakelijk is dat er toegang blijft bestaan tot het relevante onderliggende elektronisch netwerk (IMI-module), is in artikel 29, lid 2, van het akkoord een specifieke machtigingsbepaling voor beperkte toegang tot de IMI-module opgenomen.

2.16.2.   Gevolgen

De gevolgen van de krachtens artikel 28 te voltooien procedures moeten identiek zijn aan de gevolgen van de erkenningsbesluiten die op grond van artikel 27 van het akkoord in stand blijven en hierboven zijn toegelicht.

2.17.    Artikel 29 — Administratieve samenwerking inzake de erkenning van beroepskwalificaties

2.17.1.   Verplichting tot samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

Artikel 29, lid 1, waarborgt dat de bevoegde autoriteiten van het VK en van de EU-lidstaten gebonden blijven aan de algemene verplichting tot samenwerking gedurende het onderzoek van alle hangende erkenningsprocedures waarop artikel 28 van het akkoord betrekking heeft.

Deze bepaling vormt ook een algemene ontheffing van elke nationale bepaling die de uitwisseling van relevante informatie met buitenlandse autoriteiten over verzoekers, hun beroepskwalificaties en hun algemene en professionele gedrag in de weg kan staan, in afwachting van de erkenning van hun beroepskwalificaties en het moment waarop zij hun beroep in hun gastland of land van beroepsactiviteit kunnen gaan uitoefenen.

Deze verplichting en ontheffing zijn noodzakelijk om ervoor te zorgen dat tijdens de erkenningsprocedure de vereisten inzake de openbare veiligheid voldoende in aanmerking worden genomen.

2.17.2.   Beperkte toegang tot het IMI na de terugtrekking

Zoals reeds vermeld, voorziet artikel 29, lid 2, in een tijdelijke afwijking van artikel 8 van het akkoord, waardoor de autoriteiten van het VK toegang tot de IMI-module voor de Europese beroepskaart hebben zolang dat nodig is om de aan het einde van de overgangsperiode hangende procedures voor erkenning te voltooien.

Hiervan mag uiterlijk tot negen maanden na het einde van de overgangsperiode gebruik worden gemaakt, tegen welk tijdstip dergelijke procedures, gelet op de strikte termijnen die daarvoor gelden, alle zullen zijn voltooid.

3.   TITEL III — COÖRDINATIE VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSSTELSELS

In het kader van de coördinatie van de sociale zekerheid gaat het om drie categorieën personen:

1.

personen op wie de coördinatieregels van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en Verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Uitvoeringsverordening (EG) nr. 883/2004, van toepassing zijn en blijven, op basis van artikel 30 van het akkoord;

2.

personen op wie slechts een deel van de coördinatieregels van toepassing blijft of in de toekomst van toepassing wordt als gevolg van specifieke omstandigheden, op basis van artikel 32 van het akkoord;

3.

personen die buiten het toepassingsgebied van het akkoord vallen en op wie de coördinatieregels in de betrekkingen tussen het VK en de Unie niet van toepassing zullen zijn.

3.1.    Artikel 30 — Personele werkingssfeer

3.1.1.   Algemene opmerkingen

Artikel 30 van het akkoord bepaalt op welke personen de volledige regels inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels van toepassing zullen zijn:

het eerste lid geeft een opsomming van de verschillende situaties waarop de titel van toepassing is en waarin personen zich op het gebied van de sociale zekerheid in een grensoverschrijdende situatie bevinden waarbij het VK en een EU-lidstaat betrokken zijn;

het tweede lid bepaalt de tijdspanne waarbinnen artikel 30, lid 1, op deze personen van toepassing is;

het derde lid bevat een restclausule op grond waarvan personen die onder de personele werkingssfeer van deel twee, titel II, van het akkoord vallen, ook onder titel III vallen, zelfs indien zij niet of niet langer onder artikel 30, lid 1, vallen;

het vierde lid bepaalt de tijdspanne waarbinnen artikel 30, lid 3, op deze personen van toepassing is;

in het vijfde lid wordt uitgelegd dat artikel 30 op familieleden en nabestaanden alleen van toepassing is voor zover zij in die hoedanigheid rechten en verplichtingen ontlenen aan Verordening (EG) nr. 883/2004.

Zoals vermeld in artikel 31, lid 2, van het akkoord, moeten de in deze titel gebruikte begrippen net zo worden uitgelegd als in Verordening (EG) nr. 883/2004.

In artikel 30, lid 1, van het akkoord wordt verwezen naar personen “op wie […] de wetgeving van [een EU-lidstaat of het VK] van toepassing is”. Deze situatie moet worden vastgesteld aan de hand van de collisieregels van titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004.

De personele werkingssfeer van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels is specifiek voor deel twee, titel III, van het akkoord en komt niet noodzakelijkerwijs overeen met die van titel II. Er kunnen bijvoorbeeld omstandigheden zijn waarin personen die niet binnen de werkingssfeer van titel II vallen, niettemin binnen de werkingssfeer van titel III vallen (bijvoorbeeld de personen die onder de werkingssfeer van artikel 32 van het akkoord vallen).

Omdat de doelstellingen van deel twee, titels II en III, van het akkoord verschillen, kunnen de termen die in beide titels van deel twee van het akkoord worden gebruikt (bijvoorbeeld de begrippen “verblijf”, “grensarbeider” of “detachering”), verschillende betekenissen hebben al naargelang de persoonlijke werkingssfeer van de bepalingen van EU-recht die in deze titels worden toegepast en de interpretatie ervan door het HvJ‐EU.

Zo moet het begrip “gewone verblijfplaats” in deel twee, titel III, van dit akkoord worden begrepen in de zin van artikel 1, onder j), van Verordening (EG) nr. 883/2004 (de plaats waar een persoon pleegt te wonen) en zoals nader uitgelegd in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna “woonplaats” genoemd). Meer details over het begrip “woonplaats” in de zin van de regels inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels zijn te vinden in de praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland, zoals goedgekeurd door de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Dit begrip heeft in Verordening (EG) nr. 883/2004 een andere betekenis en mag niet worden verward met het begrip “verblijf” in deel twee, titel II, van dit akkoord, dat is ontleend aan hoofdstuk III van Richtlijn 2004/38/EG.

Een voorbeeld waarin de twee in de EU-rechtsinstrumenten opgenomen begrippen “woonplaats” en “verblijf” niet samenvallen, heeft betrekking op de situatie van studenten. Voor de toepassing van de regels inzake de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels houden studenten in beginsel hun woonplaats in de lidstaat van herkomst en verblijven zij tijdelijk in de lidstaat waar zij studeren. Tegelijkertijd genieten studenten, onder de voorwaarden van Richtlijn 2004/38/EG, een verblijfsrecht in de lidstaat waar zij studeren.

Een ander voorbeeld ter illustratie van de relatie tussen deel twee, titels II en III, van het akkoord zou een Kroatische burger zijn die:

aan het eind van de overgangsperiode in het VK werkt en daar woont;

in 2022 op grond van artikel 16 van het akkoord een duurzaam verblijfsrecht in het VK verkrijgt;

in 2025 naar Kroatië terugkeert, daar gaat werken en zijn woonplaats daarnaartoe verplaatst;

op grond van deel twee, titel II, van het akkoord voor de vijf daaropvolgende jaren tegelijkertijd het duurzaam verblijfsrecht in het VK behoudt.

Zolang die Kroatische burger een permanent verblijfsrecht in het VK in de zin van deel twee, titel II, van het akkoord behoudt, kan hij zich ingeval van terugkeer naar het VK beroepen op de bepalingen van titel III. Zolang hij een permanent verblijfsrecht in het VK behoudt, heeft hij daar bovendien het recht om socialezekerheidsprestaties (bijvoorbeeld werkloosheidsuitkeringen indien hij werkzoekende is) te exporteren en om zijn Europese ziekteverzekeringskaart te gebruiken.

Los van de twee bovengenoemde begrippen woonplaats en verblijf moet een legaal verblijfsrecht van onderdanen van derde landen dat onder deel twee, titel III, van het terugtrekkingsakkoord valt, worden opgevat als een legaal verblijfsrecht in de zin van het afgeleide recht van de Unie of van nationale wetgeving.

Voor onder titel III van het akkoord vallende personen houdt de uit titel III voortvloeiende toepassing van de coördinatieregels van Verordening (EG) nr. 883/2004 op zich geen recht van vrij verkeer naar of verblijf in een gastland in. Die toepassing bepaalt alleen de juridische gevolgen voor de socialezekerheidsdekking van een dergelijke situatie. Op basis van het akkoord zal bijvoorbeeld de detachering van werknemers voor het verlenen van diensten vanuit of naar het VK na het einde van de overgangsperiode niet langer mogelijk zijn.

3.1.2.   Artikel 30, lid 1: Personele werkingssfeer (algemene clausule)

3.1.2.1.   Artikel 30, lid 1

Artikel 30, lid 1, van het akkoord heeft betrekking op de volgende categorieën personen:

EU-burgers — burgers van de EU-lidstaten;

VK-onderdanen — zoals gedefinieerd in de nationale wetgeving van het VK;

staatlozen en vluchtelingen die in een EU-lidstaat of het VK wonen;

onderdanen van derde landen die legaal in een EU-lidstaat of in het VK verblijven;

familieleden en nabestaanden van personen uit de bovengenoemde categorieën.

Deze personen vallen binnen de werkingssfeer van deel twee, titel III, van het akkoord indien zij aan de in lid 1 van dit artikel vermelde voorwaarden voldoen:

punten a) en b): EU-burgers op wie aan het eind van de overgangsperiode de wetgeving van het VK van toepassing is en omgekeerd (ongeacht de woonplaats van de desbetreffende persoon). Hieronder valt elke persoon op wie op grond van titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004 de wetgeving van het VK of de wetgeving van een lidstaat van toepassing is, met inbegrip van de in artikel 11, lid 2, van die verordening bedoelde gevallen;

punten c) en d): EU-burgers op wie aan het eind van de overgangsperiode de wetgeving van een EU-lidstaat van toepassing is (in dezelfde zin als bij het vorige opsommingsteken) en die in het VK wonen en omgekeerd;

punt e): EU-burgers die aan het eind van de overgangsperiode in het VK beroepsbezigheden uitoefenen, maar op wie krachtens titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004 de wetgeving van een EU-lidstaat van toepassing is en omgekeerd. De in artikel 11, lid 2, van de verordening bedoelde ontvangst van uitkeringen moet daartoe worden beschouwd als de verrichting van beroepsbezigheden. Dit geldt ongeacht de woonplaats;

punt f): vluchtelingen en staatlozen die zich in een van de bovengenoemde situaties bevinden, met als aanvullende voorwaarde dat zij legaal in het VK of in een EU-lidstaat verblijven;

punt g): onderdanen van derde landen die zich in een van de bovengenoemde situaties bevinden, met als aanvullende voorwaarde dat zij (op grond van het afgeleide recht van de EU of van nationale wetgeving) legaal in het VK of in een EU-lidstaat verblijven en zich in een grensoverschrijdende situatie bevinden tussen een EU-lidstaat en het VK. Dit geldt niet als de betrokken EU-lidstaat Denemarken is. Op onderdanen van derde landen die zich bevinden in een situatie met grensoverschrijdende aspecten waarbij EU-lidstaten betrokken zijn, maar het VK niet, is Verordening (EU) nr. 1231/2010 van toepassing, die de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 uitbreidt tot onderdanen van derde landen die louter vanwege hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen en evenmin onder artikel 30, lid 1, onder g), van dit akkoord vallen;

punten a) tot en met g): gezinsleden (zoals gedefinieerd in artikel 1, onder i), van Verordening (EG) nr. 883/2004) van een van de bij de bovenstaande opsommingstekens genoemde personen, ongeacht hun nationaliteit (nadere details zijn te vinden aan het einde van dit hoofdstuk). Ook gezinsleden die geboren zijn na het einde van de overgangsperiode vallen binnen de werkingssfeer (bijvoorbeeld een pasgeboren kind of nieuwe partner) wanneer zij bij de houder van het recht wonen en zich in een situatie bevinden waarop artikel 30, lid 1, van het akkoord van toepassing is;

punten a) tot en met g): nabestaanden van een van de bij de bovenstaande opsommingstekens genoemde personen, indien de overledene aan het eind van de overgangsperiode aan de voorwaarden voldeed en het overlijden plaatsvond na het eind van de overgangsperiode. Indien dit niet het geval is, kan de nabestaande slechts aanspraak maken op uitkeringen als bepaald in artikel 32 van het akkoord.

3.1.2.2.   Voorbeelden van situaties die onder artikel 30, lid 1, vallen

Artikel 30, lid 1, heeft bijvoorbeeld betrekking op personen die aan het eind van de overgangsperiode aan het volgende profiel beantwoorden:

punten a) en b):

1.

een onderdaan van het VK die naar Portugal is verhuisd en daar aan het eind van de overgangsperiode woont en werkt, evenals zijn in Portugal woonachtige familieleden (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Portugese wetgeving van toepassing);

2.

een Poolse staatsburger die in het VK woont en werkt (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing), evenals zijn in Polen woonachtige familieleden;

3.

een in 1990 in Malta geboren onderdaan van het VK die aan het eind van de overgangsperiode in Malta woont en daar werkt (en niet het Maltese staatsburgerschap heeft), evenals zijn familieleden (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Maltese wetgeving van toepassing);

4.

een onderdaan van het VK die in het VK woont, in België werkt en ten minste eenmaal per week naar huis terugkeert (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Belgische wetgeving van toepassing);

5.

een Frans staatsburger die in Frankrijk woont, in het VK werkt en tweemaal per maand naar huis terugkeert (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing);

6.

een Britse piloot met zijn thuisbasis in Duitsland, die vluchten in heel Europa maakt (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 5, van Verordening (EG) nr. 883/2004, de Duitse wetgeving van toepassing; de thuisbasis moet worden vastgesteld op grond van Verordening (EG) nr. 3922/91);

7.

een inactieve Bulgaarse staatsburger die in het VK woont en daar naar werk zoekt (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder e), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing);

8.

een Franse staatsburger die nooit in het VK heeft gewerkt, alleen een pensioen uit Frankrijk ontvangt en in het VK woont (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder e), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing; met betrekking tot diens prestaties bij ziekte is Frankrijk op grond van de artikelen 24 en 29 van diezelfde verordening bevoegd);

9.

een Britse gepensioneerde die een pensioen ontvangt uit het VK en Spanje en in Spanje woont (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder e), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Spaanse wetgeving van toepassing; aan hem worden op grond van de artikelen 23 en 29 van diezelfde verordening door Spanje prestaties bij ziekte worden verstrekt);

10.

een Zweedse student die in het VK woont, een beurs van het VK ontvangt die alle kosten dekt, een flat in het VK huurt en daar alle werkweken en weekends doorbrengt (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder e), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing);

11.

een Poolse staatsburger die in het VK werkt en die een door het VK verstrekte moederschapsuitkering begint te ontvangen wanneer zij vóór het einde van de overgangsperiode tijdelijk naar Polen terugkeert om te bevallen (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 2 en lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing); zij zou het werk in het VK na het zwangerschapsverlof kunnen hervatten en onder artikel 30, lid 1, van dit akkoord kunnen blijven vallen;

12.

nabestaanden van een onderdaan van het VK die aan het einde van de overgangsperiode in Frankrijk werkte (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Franse wetgeving van toepassing); hij overlijdt in 2023; artikel 30, lid 1, van het akkoord is van toepassing op personen die als gevolg van diens overlijden een Frans nabestaandenpensioen ontvangen, ongeacht hun nationaliteit en ongeacht of zij in het VK dan wel in een EU-lidstaat wonen;

punten c) en d):

1.

een Nederlands staatsburger die in het VK woont, in Nederland werkt en ten minste eenmaal per week naar huis terugkeert (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse wetgeving van toepassing);

2.

een onderdaan van het VK die, samen met zijn hele gezin, in Frankrijk woont, in het VK werkt en tweemaal per maand naar Frankrijk terugkeert (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing);

3.

een Duitse staatsburger die in het VK woont en in Duitsland seizoensarbeid gaat verrichten voor een periode die het einde van de overgangsperiode overschrijdt (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Duitse wetgeving van toepassing);

4.

een Roemeense diplomate die voor haar ambassade in het VK werkt en daar woont — zij heeft haar huis in Roemenië verhuurd en is met haar gezin naar het VK verhuisd (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder b), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Roemeense wetgeving van toepassing);

punt e):

1.

een Finse diplomaat die werkt in zijn ambassade in het VK, zijn woonplaats in Finland heeft, waar zijn gezin woont en alwaar de diplomaat alle vakanties doorbrengt (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder b) van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Finse wetgeving van toepassing);

2.

een Kroatische staatsburger die naar het VK wordt gedetacheerd in de zin van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 883/2004, voor een opleiding van zes maanden die eindigt na het einde van de overgangsperiode (in dit geval is op grond van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Kroatische wetgeving van toepassing);

3.

een Maltese burger die werkt aan boord van een schip dat onder Britse vlag vaart (deze situatie moet mutatis mutandis worden behandeld als de verrichting van beroepsbezigheden op het grondgebied van het VK), in Malta woont en voor de desbetreffende beroepsbezigheid wordt betaald door een onderneming met zetel of domicilie in Malta (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 4, van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Maltese wetgeving van toepassing);

4.

een Belgische staatsburger die in België woont en gewoonlijk een werkzaamheid in loondienst verricht en/of als zelfstandige werkt in zowel België als het VK (in dit geval is op grond van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Belgische wetgeving van toepassing);

5.

een Portugese staatsburger die in Portugal woont en die zowel in Portugal (voor een niet-substantieel deel) als in het VK werkt (in dit geval is uit hoofde van een op artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 gebaseerde overeenstemming inzake uitzonderingen de Portugese wetgeving van toepassing). Deze persoon blijft ten minste zolang gedekt als artikel 16 van het akkoord aangeeft.

Artikel 30, lid 1, is ook van toepassing op staatlozen en vluchtelingen, alsmede op onderdanen van derde landen die legaal in een EU-lidstaat of in het VK verblijven, mits zij zich in een van de in artikel 30, lid 1, onder a) tot en met e), van het akkoord bedoelde situaties bevinden. Voorbeelden:

1.

artikel 30, lid 1, van het akkoord is van toepassing op een Pakistaanse staatsburger die aan het eind van de overgangsperiode legaal in het VK verblijft en in Frankrijk werkt (in dit geval is de Franse wetgeving van toepassing op grond van artikel 13, lid 2, onder a), van Verordening (EEG) nr. 1408/71, welke van toepassing was ingevolge Verordening (EEG) nr. 859/2003, aan de toepassing waarvan het VK deelneemt);

2.

een Marokkaanse staatsburger die legaal in België verblijft en in België en in het VK werkt (in dit geval is de Belgische wetgeving van toepassing op grond van artikel 14, lid 2, onder b), i), van Verordening (EEG) nr. 1408/71, welke ingevolge Verordening (EEG) nr. 859/2003 van toepassing was);

3.

artikel 30, lid 1, van het akkoord is echter niet van toepassing op een Indiase staatsburger die legaal in het VK verblijft en die zich niet in een situatie bevindt waarbij een EU-lidstaat is betrokken. Het is ook niet van toepassing op een Mexicaanse burger die aan het eind van de overgangsperiode niet legaal in het VK of een EU-lidstaat verblijft.

Artikel 30, lid 1, is ook van toepassing op familieleden en nabestaanden van personen die zich in een van de in lid 1 van dat artikel genoemde situaties bevinden. Ten aanzien van de rechten van de familieleden moet bovendien een onderscheid worden gemaakt met artikel 32, lid 1, onder d) en e), van het akkoord, dat een andere werkingssfeer heeft met betrekking tot bijvoorbeeld na het einde van de overgangsperiode geboren kinderen (zie de leidraad wat betreft artikel 32, lid 1, onder d) en e)).

Het is niet noodzakelijk dat de familieleden of nabestaanden zelf zich in een grensoverschrijdende situatie bevinden. Zo hebben de nabestaanden van een Tsjechische staatsburger die aan het eind van de overgangsperiode in het VK werkt en daar na die periode sterft, misschien nooit de Tsjechische Republiek verlaten. Niettemin zal op deze nabestaanden artikel 30, lid 1, van het akkoord toepassing zijn. Artikel 30, lid 1, eist alleen dat de overledene zich in een van de daarin genoemde situaties bevindt (in dit voorbeeld een EU-burger op wie de wetgeving van het VK van toepassing is), zonder een soortgelijke voorwaarde op te leggen ten aanzien van diens nabestaanden. Deze dekking heeft betrekking op de rechten die personen in deze hoedanigheid van nabestaande of familielid op grond van de regels inzake de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels zijn toegekend.

De familieleden en nabestaanden worden wat betreft de aan de regels inzake coördinatie van de socialezekerheidsstelsels ontleende rechten gedekt op grond van hun hoedanigheid van familielid, respectievelijk nabestaande.

Artikel 30, lid 1, van het akkoord is niet van toepassing op personen die zich aan het eind van de overgangsperiode in een interne situatie bevinden (bijvoorbeeld een Griekse staatsburger die altijd in Griekenland heeft gewerkt en gewoond). Als deze personen in de toekomst besluiten om naar het VK te verhuizen, wordt dit beschouwd als een toekomstige verplaatsing

3.1.3.   Artikel 30, lid 2: de betekenis van “ononderbroken”

Het akkoord waarborgt de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 zolang de betrokken situatie ongewijzigd blijft of de betrokken personen zich onderbroken blijven bevinden in een situatie waarbij tegelijkertijd zowel het VK als een EU-lidstaat betrokken is. Niet elke wijziging in de situatie van de betrokken personen moet als zodanig worden behandeld. Overgangen tussen de verschillende in artikel 30, lid 1, van het akkoord genoemde categorieën doen niets af aan de status van een persoon op wie artikel 30, lid 1, van dit akkoord van toepassing is en voor wie Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 gelden. Bij een dergelijke overgang kan de voorwaarde van artikel 30, lid 1, van het akkoord, die betrekking heeft op “het eind van de overgangsperiode”, uiteraard niet worden toegepast. In grensoverschrijdende situaties moet “ononderbroken” dermate flexibel worden geïnterpreteerd dat het ononderbroken karakter ook niet in het gedrang komt door korte perioden tussen twee situaties, zoals een onderbreking van een maand voordat een nieuw contract in werking treedt (zie mutatis mutandis zaak C‐482/93, Klaus).

Zo blijft een Pools staatsburger die aan het eind van de overgangsperiode in het VK woont en aldaar voor een Britse werkgever werkt, onder artikel 30, lid 1, vallen:

1.

zolang de situatie ongewijzigd blijft;

2.

ook als de situatie zich wel wijzigt, mits de betrokkene zich in een van de onder artikel 30, lid 1, van dit akkoord vallende situaties blijft bevinden. De persoon valt dus binnen de werkingssfeer, als hij bijvoorbeeld:

a.

blijft werken voor de Britse werkgever, maar daarnaast een baan in Frankrijk aanvaardt (in dit geval is op grond van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse of Franse wetgeving van toepassing, afhankelijk van het feit of een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in het VK wordt verricht);

b.

blijft werken voor de Britse werkgever, maar in Frankrijk gaat wonen (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing);

c.

blijft werken voor de Britse werkgever en op vakantie gaat in Portugal;

d.

stopt met werken voor de Britse werkgever en begint te werken in Frankrijk, maar zijn gewone verblijfplaats in het VK behoudt (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Franse wetgeving van toepassing);

e.

de arbeidsovereenkomst beëindigt en een andere arbeidsovereenkomst sluit met een Ierse werkgever, maar het werk in het VK blijft verrichten (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing);

f.

werkloos wordt en zonder een werkloosheidsuitkering te ontvangen in het VK blijft wonen (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder e), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing);

g.

werkloos wordt, een werkloosheidsuitkering van het VK ontvangt en deze uitkering naar Polen exporteert terwijl hij daar werk zoekt, overeenkomstig artikel 64 van Verordening (EG) nr. 883/2004; na vergeefs werk te hebben gezocht in Polen, terugkeert naar het VK en nog steeds een werkloosheidsuitkering ontvangt en aldaar werk zoekt (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), en artikel 11, lid 2, de Britse wetgeving van toepassing);

h.

de overeenkomst beëindigt en in het VK woont, in afwachting van de pensioengerechtigde leeftijd (in dit geval is op grond artikel 11, lid 3, onder e), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing).

Personen die zich in dergelijke situaties bevinden, zullen echter niet langer onder artikel 30, lid 1, van het akkoord vallen als zij niet meer in het VK werken en in Polen (of een andere EU-lidstaat) gaan wonen. Bv. een Poolse staatsburger die een Britse werkloosheidsuitkering naar Polen exporteert, daar een baan vindt en er ook gaat wonen. In zo’n geval zal deze zich niet langer in een situatie bevinden waarbij het VK is betrokken, onverminderd een mogelijk recht ontleend aan artikel 30, lid 3, van het akkoord.

Krachtens artikel 30, lid 2, kan een persoon zich achtereenvolgens in verschillende van de onder a) tot en met e) van artikel 30, lid 1, vermelde situaties bevinden zonder buiten de personele werkingssfeer te vallen. Voorbeelden:

1.

Een Oostenrijkse ambtenaar die in Oostenrijk woont en aan het eind van de overgangsperiode in het VK werkt voor de Oostenrijkse overheid, valt onder artikel 30, lid 1, onder e) (in dit geval is op grond artikel 11, lid 3, onder b), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Oostenrijkse wetgeving van toepassing), als:

zij na het eind van de detachering in 2023 uit Oostenrijkse overheidsdienst treedt en als docent Duits gaat werken in het VK, waar zij ook gaat wonen — zij blijft onder het akkoord vallen op basis van artikel 30, lid 1, onder a), van het akkoord (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing);

zij ontslag neemt, omdat de nieuwe baan haar niet bevalt, en voor een school in Frankrijk gaat werken, terwijl zij haar woonplaats in het VK aanhoudt — in dit geval blijft zij zich bevinden in een situatie waarin terzelfdertijd zowel het VK als een EU-lidstaat betrokken is, als bedoeld in artikel 30, lid 1, onder c), van het akkoord (in dit geval is op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Franse wetgeving van toepassing).

2.

Een Brits onderdaan die aan het eind van de overgangsperiode in het VK woont en tegelijkertijd in het VK en Frankrijk werkt voor een in Frankrijk gevestigde werkgever:

a)

aanvankelijk verricht hij geen substantieel deel van zijn werkzaamheden in het VK; hij voert zijn werkzaamheden hoofdzakelijk uit in Frankrijk en valt onder artikel 30, lid 1, onder b), van het akkoord (in dit geval is op grond van artikel 13, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Franse wetgeving van toepassing);

b)

als hij een paar jaar later een substantieel deel van zijn werkzaamheden uitvoert in het VK, maar ook nog steeds in Frankrijk werkt, valt hij onder artikel 30, lid 1, onder e), van het akkoord (in dit geval is op grond van artikel 13, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 de Britse wetgeving van toepassing).

Een wijziging in de toepasselijke wetgeving op basis van de collisieregels van titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004 leidt derhalve op zich niet tot een uitsluiting van het toepassingsgebied van artikel 30, lid 1, van het akkoord, zolang de betrokken persoon zich nog in één van de daaronder vallende situaties bevindt.

3.1.4.   Artikel 30, lid 3: personele werkingssfeer (restclausule)

Artikel 30, lid 3, bevat een restclausule op grond waarvan personen die onder artikel 10 betreffende de personele werkingssfeer van deel twee, titel II, van het akkoord vallen, maar niet, of niet langer, onder artikel 30, lid 1, onder a) tot en met e), ook in aanmerking komen voor de voordelen van de regels inzake de volledige coördinatie van socialezekerheidsstelsels van deel twee, titel III, van het akkoord.

Zo zouden kinderen die worden geboren na de overgangsperiode en die onder het toepassingsgebied van deel twee, titel II, van het akkoord vallen, ook in aanmerking komen voor de voordelen van titel III.

Als een EU-burger bijvoorbeeld aan het eind van de overgangsperiode in het VK studeert, zonder dat zij daar woont in de zin van artikel 1, onder j), van Verordening (EU) nr. 883/2004, valt een dergelijke situatie niet onder artikel 30, lid 1, van het akkoord. Diezelfde student behoudt haar verblijfsrecht op grond van deel twee, titel II, van het akkoord echter als zij bijvoorbeeld tot de arbeidsmarkt toetreedt. In dat geval komt zij in aanmerking voor de voordelen van de bepalingen van titel III en van artikel 30, lid 3, van het akkoord.

Personen die zowel onderdaan van het VK als EU-burger zijn, kunnen ook onder artikel 30, lid 3, van het akkoord vallen, als zij onder titel II van het terugtrekkingsakkoord vallen (zie punt 1.2 van deze leidraad over artikel 10 van het akkoord).

Bijgevolg geldt:

1.

Artikel 30, lid 3, is van toepassing op een persoon die zowel onderdaan van het VK als Spaans staatsburger is, in Spanje is geboren en onder het Spaanse socialezekerheidsstelsel viel en vóór het eind van de overgangsperiode is verhuisd naar het VK, alwaar hij de Britse nationaliteit heeft verworven; zo iemand valt onder artikel 30, lid 3, van het akkoord en komt in aanmerking voor de voordelen van de regels betreffende deel twee, titel III, van het akkoord. In dit geval zou zijn situatie vergelijkbaar zijn met die van iemand die onder artikel 30, lid 1, onder a), van het akkoord valt (Spaanse/Britse staatsburger die onder de Britse wetgeving valt).

2.

Artikel 30, lid 3, van het akkoord is echter niet van toepassing op een persoon die zowel onderdaan van het VK als Italiaans staatsburger is, in Italië is geboren, maar vóór het eind van de overgangsperiode alleen in Italië heeft gewoond en onder het Italiaanse socialezekerheidsstelsel viel.

Deze restbepaling geldt ook voor familieleden en nabestaanden van de begunstigden van deel twee, titel II, van het akkoord (zie echter artikel 30, lid 5, van het akkoord).

3.1.5.   Artikel 30, lid 4: verband met het gastland of het land van beroepsactiviteit voor de in lid 3 bedoelde personen

Artikel 30, lid 4, waarborgt de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 op de in artikel 30, lid 3, bedoelde personen zolang de betrokken situatie ongewijzigd blijft, d.w.z. zolang de in artikel 30, lid 3, bedoelde personen een recht van verblijf in het gastland hebben krachtens artikel 13 van het akkoord of een recht om te werken in hun land van beroepsactiviteit krachtens artikel 24 of 25 van het akkoord.

3.1.6.   Artikel 30, lid 5: familieleden en nabestaanden

Deze bepaling verklaart dat voor zover de woorden “familieleden en nabestaanden” dienen te worden begrepen onder verwijzing naar de begrippen gebruikt in Verordening (EG) nr. 883/2004 (zie ook artikel 31, lid 2, van het akkoord), “familieleden en nabestaanden” slechts onder artikel 30 vallen voor zover zij in die hoedanigheid rechten en verplichtingen ontlenen aan de sociale wetgeving.

3.2.    Artikel 31 — Regels inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels

3.2.1.   Artikel 31, lid 1: materieel toepassingsgebied

Artikel 31, lid 1, waarborgt dat Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 onverkort van toepassing zijn op de in artikel 30, lid 1, bedoelde personen.

De regels inzake coördinatie zullen worden gehandhaafd als gewijzigd bij de in bijlage I bij het akkoord vermelde verordeningen, met de mogelijkheid om in de toekomst de nodige aanpassingen aan te brengen overeenkomstig artikel 36 van het akkoord.

Voor zover er onder de vigerende regels uitzonderingen gelden voor het VK, zoals bijzondere vermeldingen in de bijlagen bij de verordeningen, blijven die onder dezelfde voorwaarden van toepassing. Zo past het VK artikel 28, leden 2 tot en met 4, van Verordening (EG) nr. 883/2004 niet toe. Het akkoord brengt daar geen verandering in.

Naast de verordeningen dient ook terdege rekening te worden gehouden met alle relevante besluiten en aanbevelingen van de bij artikel 71 van Verordening (EG) nr. 883/2004 ingestelde Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, die worden vermeld in bijlage I bij het akkoord.

3.2.2.   Artikel 31, lid 2: definities

De in deel twee, titel III, van het akkoord gebruikte begrippen dienen te worden uitgelegd onder verwijzing naar dezelfde begrippen in Verordening (EG) nr. 883/2004.

De definitie van “familieleden” in artikel 9 van het akkoord is bijvoorbeeld niet relevant in het kader van bepalingen inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels en de definitie in artikel 1, onder i), van Verordening (EG) nr. 883/2004 is van toepassing.

3.2.3.   Artikel 31, lid 3: onderdanen van derde landen

Voor onderdanen van derde landen heeft het VK niet deelgenomen aan de vaststelling van Verordening (EU) nr. 1231/2010. Het VK is echter gebonden door Verordening (EG) nr. 859/2003 waarbij Verordening (EEG) nr. 1408/71 en Verordening (EEG) nr. 574/72 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten is uitgebreid tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vielen.

Krachtens Verordening (EG) nr. 859/2003 dienen het VK en de EU-lidstaten (uitgezonderd Denemarken) toepassing te geven aan Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen en Verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.

Met betrekking tot onderdanen van derde landen die voldoen aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 859/2003, alsmede hun familieleden en nabestaanden, dienen de verwijzingen in zowel artikel 30 als artikel 32 van het akkoord naar Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 (nieuwe verordeningen) te worden begrepen als verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen in de daaraan voorafgaande verordeningen. Evenzo worden verwijzingen naar specifieke bepalingen in de nieuwe verordeningen opgevat als verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen van de eerdere verordeningen.

3.3.    Artikel 32 — Bijzondere situaties

Artikel 32 betreft bijzondere situaties waarin personen niet of niet langer onder de werkingssfeer van artikel 30 van het akkoord vallen, maar hun rechten uit hoofde van de regels inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels niettemin moeten worden beschermd.

Voor deze bijzondere categorieën personen dient een aantal bepalingen van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 te worden gehandhaafd. Deze bepalingen zijn van toepassing overeenkomstig de algemene beginselen van deze verordeningen, zoals bijvoorbeeld non-discriminatie of de eenheid van de toepasselijke wetgeving.

3.3.1.   Artikel 32, lid 1, onder a), en lid 2: tijdvakken in verleden en toekomst

Artikel 32, lid 1, onder a), beschermt bestaande en toekomstige rechten gebaseerd op eerdere tijdvakken van verzekering, van werkzaamheid in loondienst of anders dan in loondienst, of van verblijf.

Deze bepaling zorgt ervoor dat EU-burgers die eerdere perioden in het VK hebben verbleven, en vice versa, aanspraak kunnen maken op uitkeringen en, zo nodig, de samentelling van tijdvakken. De bepaling heeft betrekking op alle soorten sociale uitkeringen gebaseerd op tijdvakken van verzekering, van werkzaamheid in loondienst of anders dan in loondienst, zoals ouderdomspensioenen, invaliditeitsuitkeringen, uitkeringen wegens arbeidsongevallen, uitkeringen wegens ziekte en werkloosheidsuitkeringen.

Deze bepaling is ook van toepassing wanneer een uitkering uitsluitend wordt toegekend op basis van eerdere tijdvakken in de staat die het recht op een uitkering op grond van zijn wetgeving onderzoekt (ongeacht of deze tijdvakken voor of na het eind van de overgangsperiode zijn vervuld), als er geen samentelling nodig is omdat de verstreken tijdvakken volstaan voor de toekenning van een uitkering.

Tegelijkertijd worden alle rechten en verplichtingen die rechtstreeks (of indirect) uit dergelijke perioden voortvloeien, gehandhaafd. Onder “de rechten en verplichtingen die […] uit dergelijke tijdvakken voortvloeien” worden verstaan de rechten op een uitkering die op grond van de wetgeving van het VK of een EU-lidstaat zijn toegekend overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 883/2004 en die uit dergelijke tijdvakken voortvloeien [of de toekenning van een uitkering op grond van deze tijdvakken, en elk daaruit volgend recht op een uitkering], alsook de overeenkomstige verplichtingen. Voor prestaties bij ziekte en gezinsbijslagen van personen die onder artikel 32, lid 1, onder a), van het akkoord vallen, gelden de bijzondere regels van artikel 32, lid 2, van het akkoord (zie hieronder en ook punt 3.3.6 van dit document), wat betekent dat deze rechten een aanvulling zijn op “verplichtingen die […] uit dergelijke tijdvakken voortvloeien”.

Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het recht in de eigen woonplaats een periodieke medische controle te ondergaan om een uitkering bij invaliditeit te blijven ontvangen (op basis van artikel 87 van Verordening (EG) nr. 987/2009); het recht om een aanvulling te ontvangen op basis van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 883/2004.

De regels inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels gelden voor zowel de voor het eind van de overgangsperiode vervulde tijdvakken als de door dezelfde personen na die datum vervulde tijdvakken.

Tegelijkertijd waarborgt de tweede alinea van deze bepaling dat de coördinatieregels voor verstrekkingen ingeval van ziekte en gezinsbijslagen gelden voor personen die onder artikel 32, lid 1, onder a), vallen.

Artikel 32, lid 2, inzake prestaties bij ziekte verwijst naar regels inzake bevoegdheid bij ziekte voor een persoon die op grond van artikel 32, lid 1, onder a), van het akkoord een prestatie ontvangt. Daarbij gaat het om situaties waarin er sprake is van een verandering van de bevoegdheid, omdat de persoon naar een EU-lidstaat of het VK terugkeert of nog een pensioen begint te ontvangen.

De collisieregels voor het bepalen van de bevoegdheid voor dekking van de ziektekosten moeten als een geheel worden bezien, eventuele toekomstige veranderingen in woonplaats van de persoon of de ontvangst van een aanvullende uitkering moeten in aanmerking worden genomen en de relevante regels van Verordening (EG) nr. 883/2004 blijven van toepassing.

Neem het geval van een Deens staatsburger die in het VK en in Denemarken heeft gewerkt. Hij keert voor het eind van de overgangsperiode terug naar Denemarken:

in 2022 wordt hij X jaar en bereikt hij de pensioengerechtigde leeftijd in het VK; hij ontvangt een Brits pensioen, terwijl hij inactief is in Denemarken → het VK is bevoegd voor prestaties bij ziekte op grond van artikel 32, lid 2, van het akkoord (artikel 24 van Verordening (EG) nr. 883/2004);

wanneer hij twee jaar later X+2 jaar oud is en de pensioengerechtigde leeftijd in een EU-lidstaat bereikt, ontvangt hij ook een Deens pensioen → Denemarken is bevoegd voor de dekking van de ziektekosten op basis van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 883/2004;

in 2027 verhuist hij naar het VK, overeenkomstig de regels die dan gelden, terwijl hij beide pensioenen blijft ontvangen → het VK is bevoegd voor de dekking van de ziektekosten. (NB: De verandering van woonplaats in 2027 betreft een verplaatsing in de toekomst en valt wat verblijfsrechten betreft niet onder deel twee, titel II, van dit akkoord.)

In de praktijk heeft de toepassing van artikel 32, lid 1, onder a), en lid 2, van het akkoord de volgende gevolgen:

1.

In het geval van een Duitse burger die:

haar hele leven in het VK heeft gewerkt;

voor het eind van de overgangsperiode en kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd naar Duitsland terugkeert en inactief blijft, en

bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (voor of na het eind van de overgangsperiode) in het VK een ouderdomsuitkering aanvraagt op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004.

Wanneer zij het Britse pensioen eenmaal ontvangt, geldt dat deze Duitse burger voor de rest van haar leven:

op grond van artikel 32, lid 1, onder a):

a)

gerechtigd is het Britse pensioen te ontvangen zonder enige vermindering op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 883/2004, wanneer zij in Duitsland of een andere EU-lidstaat woont;

op grond van artikel 32, lid 2:

b)

van het VK een draagbaar document S1 ontvangt en in Duitsland toegang heeft tot verstrekkingen bij ziekte onder dezelfde voorwaarden als Duitse gepensioneerden, maar voor rekening van het VK, op grond van artikel 24 van Verordening (EG) nr. 883/2004;

c)

recht heeft op uitkeringen wegens ziekte (inclusief verstrekkingen bij langdurige zorg) die worden verleend op grond van de Britse wetgeving en rechtstreeks aan haar worden uitbetaald op basis van artikel 29 van Verordening (EG) nr. 883/2004, ongeacht de lidstaat waar zij woont;

d)

recht heeft op geplande medische behandeling in elke andere EU-lidstaat dan die waar zij woont, met een door het VK afgegeven draagbaar document S2 en voor rekening van het VK, op grond van artikel 27 van Verordening (EG) nr. 883/2004;

e)

het recht heeft de door het VK voor haar vakantie afgegeven Europese ziekteverzekeringskaart te gebruiken in een andere lidstaat dan die waar zij woont, op grond van artikel 27 van Verordening (EG) nr. 883/2004;

f)

haar familieleden de afgeleide rechten op verstrekkingen bij ziekte genieten in de lidstaat waar zij wonen, voor rekening van het VK. Krachtens artikel 32, lid 1, onder d), heeft deze persoon recht op gezinsbijslagen onder de voorwaarden die in de verordening en de Britse wetgeving zijn vastgelegd, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen dan zijzelf, op basis van artikel 67 van Verordening (EG) nr. 883/2004.

Als de Duitse burger, terwijl zij haar Britse pensioen ontvangt, in Duitsland begint te werken, is de toepasselijke wetgeving, ook wat prestaties bij ziekte betreft, de Duitse wetgeving, overeenkomstig het lex loci laboris-beginsel van artikel 11 van Verordening (EG) nr. 883/2004, dat van toepassing blijft (zie ook artikel 31 van deze verordening).

2.

Stel, een onderdaan van het VK:

heeft zijn hele leven in Nederland gewerkt;

blijft daar aan het eind van de overgangsperiode werken;

keert na het eind van de overgangsperiode, kort voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, terug naar het VK;

is inactief in het VK, en

vraagt na een jaar een Nederlands pensioen aan.

Deze onderdaan van het VK:

a)

valt volledig onder de regels voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, op basis van artikel 30, lid 1, onder b), van het akkoord wat betreft de periode na het eind van de overgangsperiode tot zijn terugkeer naar het VK;

b)

valt onder artikel 32, lid 1, onder a), en lid 2 van het akkoord om een Nederlands pensioen te blijven ontvangen (zie voor meer details het vorige voorbeeld).

3.

Neem het geval van een Australische burger die:

van 1996 tot en met 2000 in het VK werkt;

van 2001 tot en met 2010 in België werkt;

van 2011 tot en met 2030 werkt en woont in Australië, en

in 2031 officieel naar het VK verhuist en daar op basis van haar eerdere tijdvakken van verzekering een uitkering aanvraagt.

Deze onderdaan van een derde land kan op basis van artikel 32, lid 1, onder a), van het akkoord de Britse en Belgische pensioenen aanvragen die gebaseerd zijn op haar eerdere tijdvakken van verzekering, mits zij voldoet aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 859/2003: zij woont officieel in het VK en was gedurende eerdere tijdvakken verzekerd in een EU-lidstaat. Het feit dat de betrokkene niet officieel in het VK of een EU-lidstaat woonde aan het eind van de overgangsperiode is niet relevant, zolang zij voor die datum tijdvakken heeft vervuld waarop de Britse wetgeving en/of de wetgeving van een EU-lidstaat van toepassing was en zij voldoet aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 859/2003 wanneer zij het pensioen aanvraagt.

4.

Neem het geval van een Amerikaanse burger die:

van 2005 tot en met 2010 in het VK werkt;

van 2010 tot en met 2025 in de Verenigde Staten van Amerika werkt;

van 2026 tot en met 2030 in Malta werkt en woont, en

in 2031 uitkeringen aanvraagt op basis van zijn eerdere tijdvakken van verzekering.

Deze persoon valt niet onder artikel 32, lid 1, onder a), van het akkoord. Voor het eind van de overgangsperiode viel de betrokkene namelijk niet onder de personele werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 859/2003, omdat hij zich aan het eind van de overgangsperiode niet in een grensoverschrijdende situatie bevond.

Deze bepaling geldt mutatis mutandis ook voor nabestaanden die een uitkering ontvangen na het overlijden van iemand die eerdere tijdvakken had vervuld, maar niet of niet langer onder artikel 30 van het akkoord valt. Enkele voorbeelden:

5.

Een Maltese burger die voor het eind van de overgangsperiode terugkeert naar Malta nadat zij twintig jaar in het VK heeft gewerkt. In 2018 gaat zij met pensioen en ontvangt een Brits pensioen op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004. Zij overlijdt datzelfde jaar:

a)

haar echtgenoot heeft op basis van de Britse wetgeving en de verordening recht op een nabestaandenpensioen van het VK en blijft dat pensioen ook na het eind van de overgangsperiode ontvangen zonder enige vermindering;

b)

de coördinatieregels zijn van toepassing voor het bepalen van de staat die bevoegd is voor de dekking van de ziektekosten op basis van artikel 32, lid 2, van het akkoord.

6.

Een Griekse burger die voor het eind van de overgangsperiode terugkeert naar Griekenland nadat hij twintig jaar in het VK heeft gewerkt (hij valt niet onder artikel 30 van het akkoord). In 2025 gaat hij met pensioen en ontvangt een Brits pensioen op grond van artikel 32, lid 1, onder a), van het akkoord. Hij overlijdt in 2026:

a)

zijn echtgenote heeft op basis van de Britse wetgeving en de verordening recht op een nabestaandenpensioen van het VK en ontvangt dat pensioen zonder enige vermindering ook na het eind van de overgangsperiode op basis van artikel 32, lid 1, onder a), van het akkoord;

b)

de coördinatieregels zijn van toepassing voor het bepalen van de staat die bevoegd is voor de dekking van de ziektekosten op basis van artikel 32, lid 2, van het akkoord.

3.3.2.   Artikel 32, lid 1, onder b): lopende geplande behandeling

3.3.2.1.   Werkingssfeer

Artikel 32, lid 1, onder b), van het akkoord waarborgt dat het recht om een geplande behandeling uit hoofde van Verordening (EU) nr. 883/2004 te ondergaan, wordt beschermd voor personen bij wie een dergelijke behandeling is gestart, of die ten minste voorafgaande toestemming voor die behandeling hebben gevraagd, voor het eind van de overgangsperiode. Aangezien er na de overgangsperiode geen sprake meer is van het vrij verrichten van diensten, vallen ook andere soorten rechten die samenhangen met de mobiliteit van patiënten, met name de gevallen van Richtlijn 2011/24/EG betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg, niet langer onder het recht van de Unie als de behandeling na het eind van die periode plaatsvindt.

Aangezien deze bepaling betrekking heeft op “personen”, geldt zij voor EU-burgers, onderdanen van het VK, staatlozen of vluchtelingen die in het VK of een EU-lidstaat wonen, alsook voor onderdanen van derde landen die voldoen aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 859/2003.

Deze bepaling geldt voor personen die niet onder artikel 30 van het akkoord vallen.

Enkele voorbeelden:

1.

Een Maltese burger werkt en woont in Malta. In 2020 verzoekt zij om voorafgaande toestemming voor een specifieke geplande behandeling in het VK. Het verzoek wordt ingewilligd in 2021:

a)

de behandeling kan beginnen onder de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 883/2004, ook al is het VK tegen die tijd een derde land;

b)

haar toegang tot deze behandeling is gebaseerd op het beginsel van gelijke behandeling;

c)

de relevante bepalingen van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 die verband houden met de geplande behandeling, blijven gelden (bv. artikel 26 van Verordening (EG) nr. 987/2009);

d)

de vergoedingsprocedures tussen het VK en Malta blijven van overeenkomstige toepassing op basis van artikel 35 van het akkoord;

e)

zij en zo nodig de persoon of personen door wie zij wordt begeleid, hebben het recht om het grondgebied van het VK binnen te komen voor de behandeling, onder de in het akkoord vastgestelde voorwaarden.

2.

Een Tsjechische burger werkt en woont in Slowakije. In 2020 verzoekt hij om voorafgaande toestemming voor een specifieke geplande behandeling in het VK. Het verzoek wordt ingewilligd en de behandeling begint voor het eind van 2020 en loopt volgens planning door tot in de zomer van 2021. Dezelfde voorwaarden als hierboven gelden ook in dit geval.

Telkens wanneer Verordening (EU) nr. 883/2004 wordt vermeld, moet ervan worden uitgegaan dat de relevante bepalingen van Verordening (EG) nr. 987/2009 van overeenkomstige toepassing zijn.

3.3.2.2.   Reisgerelateerde vraagstukken

De personen die een geplande behandeling ondergaan en op wie artikel 32, lid 1, onder b), van toepassing is als hierboven beschreven (patiënten), hebben mutatis mutandis het recht, tot het einde van de behandeling, om het land van behandeling binnen te komen en te verlaten overeenkomstig artikel 14 van het akkoord (dat betrekking heeft op het recht van begunstigden van deel twee, titel II, van het akkoord om het gastland binnen te komen en te verlaten).

Het huidige draagbare document S2 dat wordt afgegeven uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004, volstaat als bewijs dat iemand in aanmerking komt voor een dergelijke geplande behandeling in de zin van artikel 32, lid 1, onder b), van het akkoord.

Concreet betekent dit dat een onderdaan van het VK of een EU-burger die beschikt over het draagbare document S2 en de nodige reisdocumenten als bedoeld in artikel 14, lid 1, van het akkoord, het recht heeft om het land van behandeling binnen te komen en te verlaten overeenkomstig artikel 14, lid 2 (d.w.z. zonder visum).

Voor patiënten die onder artikel 32, lid 1, onder b), van het akkoord vallen en EU-burger noch Brits onderdaan zijn, kan, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving, een inreisvisum verplicht zijn.

Willen patiënten die onder artikel 32, lid 1, onder b), van het akkoord vallen, hun recht op een reeks geplande behandelingen kunnen uitoefenen, dan kan in individuele gevallen de aanwezigheid en zorg van andere personen geboden zijn (begeleiders).

Een begeleider kan een familielid zijn of een andere persoon die zorg verleent aan de persoon die een geplande behandeling behoeft. De EU-lidstaten en het VK zullen nagaan hoe de status van begeleider en de daaruit voortvloeiende rechten uit hoofde van het terugtrekkingsakkoord kunnen worden gestaafd.

De begeleider heeft het recht het land van behandeling binnen te komen en te verlaten met een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 14, lid 1, van het akkoord. Het land van behandeling kan de begeleider ertoe verplichten over een inreisvisum te beschikken overeenkomstig de toepasselijke wetgeving.

Wanneer het land van behandeling de patiënten of hun begeleiders ertoe verplicht over een inreisvisum te beschikken, dient het deze personen alle faciliteiten te verlenen om de benodigde visa te verkrijgen, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van het akkoord. Deze visa dienen zo spoedig mogelijk kosteloos te worden afgegeven via een versnelde procedure.

Patiënten en begeleiders mogen er niet toe worden verplicht over een uitreisvisum te beschikken of aan gelijkwaardige voorschriften te voldoen.

Artikel 32, lid 1, onder b), van het akkoord verleent geen verblijfsrechten in de zin van Richtlijn 2004/38/EG aan patiënten en begeleiders gedurende hun verblijf in het land van behandeling. Zij hebben het recht zolang op het grondgebied van de EU-lidstaat of het VK te verblijven als nodig is om de patiënt effectief te behandelen. Zij zijn niet onderworpen aan artikel 18 of artikel 19 van het akkoord.

Als een behandeling om medische redenen moet worden verlengd, zou het draagbare document S2 voor de betrokken periode kunnen worden vernieuwd of verlengd. Eventuele onvoorziene gebeurtenissen in verband met de behandeling worden per geval geanalyseerd.

3.3.3.   Artikel 32, lid 1, onder c): lopende niet-geplande behandeling

Artikel 32, lid 1, onder c), heeft ten doel te waarborgen dat het recht om een niet-geplande noodzakelijke behandeling te ontvangen, wordt beschermd voor personen die tijdelijk verblijf houden dat duurt tot na het eind van de overgangsperiode, via de Europese ziekteverzekeringskaart of een vervangend certificaat.

Het begrip “verblijf” dient te worden opgevat als gedefinieerd in artikel 1, onder k), van Verordening (EG) nr. 883/2004, dat wil zeggen tijdelijk verblijf (krachtens artikel 31, lid 2, van het akkoord). De maximale verblijfsduur is niet wettelijk bepaald en hangt af van de feitelijke omstandigheden van elk geval. In de praktijk zou dit bijvoorbeeld een vakantieperiode of een studieperiode kunnen zijn (mits die niet gepaard gaat met een wijziging van de woonplaats). Een van meet af aan voor een langere periode gepland verblijf (bv. voor studiedoeleinden) wordt niet geacht te zijn beëindigd wanneer de betrokkene tussendoor voor een korte periode in een andere lidstaat verblijf houdt. In voorkomend geval blijft de betrokkene ook na terugkeer naar het land van verblijf, waar hij bv. studeert, onder artikel 32, lid 1, onder c), van het akkoord vallen.

Deze bepaling geldt uitsluitend voor personen die niet onder artikel 30 van het akkoord vallen. Als een persoon onder artikel 30 valt, gelden alle regels voor de coördinatie van socialezekerheidsstelsels, ook die inzake niet-geplande behandeling, voor vakanties die gaande zijn aan het eind van de overgangsperiode alsook voor toekomstige vakanties. Artikel 32, lid 1, onder c), van het akkoord is bijvoorbeeld van toepassing in de volgende situaties:

1.

Een Spaanse burger die in Polen woont en werkt, gaat eind december 2020 op vakantie naar Londen. Als deze persoon een ongeluk krijgt, geldt dat:

a)

zij de Europese ziekteverzekeringskaart voor de hele vakantieperiode moet kunnen gebruiken, ook als het ongeluk na het eind van de overgangsperiode gebeurt;

b)

haar verblijf in het VK moet kunnen verlengen, op basis van een medische beoordeling, om de nodige behandeling te krijgen;

c)

de vergoedingsprocedures (waarbij kosten worden teruggevorderd van het VK of Polen of tussen de betrokken landen onderling) overeenkomstig artikel 35 van het akkoord ook na het eind van de overgangsperiode worden gevolgd, onder dezelfde voorwaarden als vastgesteld in de verordeningen.

2.

Een onderdaan van het VK die in het VK woont en werkt, is eind december 2020 op reis in België, Luxemburg en Nederland. Op 30 december is hij in Luxemburg, vanwaar hij op 10 januari 2021 naar Nederland wil vertrekken. Deze persoon:

a)

wordt gedekt door de Europese ziekteverzekeringskaart gedurende zijn hele verblijf in Luxemburg, totdat hij op 10 januari uit dit land vertrekt om naar Nederland te gaan;

b)

kan in Nederland niet langer gebruikmaken van de Europese ziekteverzekeringskaart, aangezien elke verplaatsing naar een andere EU-lidstaat na het eind van de overgangsperiode (in dit geval Nederland) wordt beschouwd als een toekomstige verplaatsing die buiten het toepassingsgebied van het akkoord valt.

3.

Een Cypriotische burger begint in het najaar van 2020 aan een studie van drie jaar in het VK. Gedurende deze hele periode houdt zij Cyprus aan als haar woonplaats (in de zin van de verordeningen), want zij komt financieel ten laste van haar ouders en gaat tijdens weekends en vakanties terug naar huis. Deze persoon mag de Europese ziekteverzekeringskaart in het VK gebruiken gedurende de hele cursus, ook al brengt zij vakanties door op Cyprus.

Telkens wanneer Verordening (EU) nr. 883/2004 wordt vermeld, zijn krachtens artikel 6, lid 3, van het akkoord de relevante bepalingen van Verordening (EG) nr. 987/2009 van overeenkomstige toepassing.

3.3.4.   Artikel 32, lid 1, onder d): export van gezinsbijslagen

Deze bepaling vult een lacune van artikel 30 van het akkoord voor gevallen waarin de persoon die rechten opbouwt, zich niet in een grensoverschrijdende situatie tussen een EU-lidstaat en het VK bevindt, maar de gezinsleden van die persoon wel. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de volgende gevallen:

1.

Een onderdaan van het VK werkt en woont aan het eind van de overgangsperiode in het VK, terwijl haar partner, die economisch inactief is, met hun kinderen in Hongarije woont:

a)

de onderdaan van het VK heeft recht op gezinsbijslagen voor de kinderen die in het buitenland wonen, zolang de voorwaarden van de verordening en de Britse wetgeving inzake het recht op de bijslag worden vervuld;

b)

het VK zal de gezinsbijslag blijven exporteren alsof de kinderen op zijn grondgebied wonen, zolang de voorwaarden van de verordening en zijn nationale wetgeving inzake het recht op de bijslag worden vervuld;

c)

de gezinsbijslag hoeft niet daadwerkelijk voor het eind van de overgangsperiode te worden betaald, mits er voor die datum een recht op de betrokken bijslag bestaat;

d)

als het stel zijn eerste of een later kind krijgt in 2025, is het VK uit hoofde van het akkoord niet verplicht om een gezinsbijslag voor dat kind te exporteren. Ook kinderen die na die datum deel gaan uitmaken van het gezin (doordat de persoon die rechten opbouwt na die datum hertrouwt met een partner met kinderen die aan het gezin van de betrokkene worden “toegevoegd”), vallen niet onder de regels van Verordening (EG) nr. 883/2004. Deze bepaling heeft geen betrekking op de in artikel 30 van het akkoord beschreven situaties.

Artikel 30 van het akkoord is bijvoorbeeld van toepassing op de volgende situatie:

2.

Een Oostenrijkse staatsburger die aan het eind van de overgangsperiode in het VK werkt en wiens kinderen in Oostenrijk wonen, heeft recht op een gezinsbijslag uit het VK:

a)

de regels voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels zijn volledig van toepassing, op basis van artikel 30, lid 1, onder a), van het akkoord, en

b)

als het eerste of een ander kind in 2025 is geboren, heeft hij op grond van de regels voor de coördinatie van de sociale zekerheid recht op een gezinsbijslag, en mag hij de gezinsbijslag voor deze toekomstige kinderen ook exporteren.

In de situaties beschreven in artikel 32, lid 1, onder d), i) en ii), van het akkoord, dient het recht op gezinsbijslagen te worden opgevat als verwijzing naar:

het recht op de volledige uitkering uitbetaald door de primair bevoegde staat;

het recht op een aanvullende toeslag uitbetaald door de secundair bevoegde staat, en

een geschorst recht op een uitkering wanneer de uitkering in de secundair bevoegde staat lager is dan de uitkering in de primair bevoegde staat.

Deze bepaling blijft ook van toepassing als de primaire en secundaire bevoegdheid verschuiven.

Voorbeelden:

3.

Een onderdaan van het VK werkt en woont aan het eind van de overgangsperiode in het VK, terwijl zijn Kroatische echtgenote, die economisch inactief is, met hun kinderen in Kroatië woont (aangezien deze situatie niet onder artikel 30, lid 1, van het akkoord valt, is artikel 32, lid 1, onder d), van het akkoord van toepassing):

a)

op grond van artikel 68, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 883/2004 blijft het VK als primair bevoegde staat de uitkering uitbetalen voor de kinderen die in het buitenland wonen, zolang de in de verordening en de Britse wetgeving vervatte voorwaarden worden vervuld;

b)

als de Kroatische echtgenote in 2024 in Kroatië begint te werken, is, aangezien de kinderen in Kroatië wonen, op grond van artikel 68, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 883/2004 Kroatië de primair bevoegde staat en betaalt het VK als secundair bevoegde staat zo nodig slechts een aanvullende toeslag;

c)

als de echtgenote weer inactief wordt, verschuift de bevoegdheid tussen Kroatië en het VK dienovereenkomstig;

d)

als de echtgenote en de kinderen zich op basis van de op dat moment geldende bepalingen bij de onderdaan van het VK voegen in het VK, vallen zij buiten het toepassingsgebied van artikel 32, lid 1, onder d), van het akkoord; elke toekomstige verandering (het gezin of alleen de echtgenote en de kinderen keren terug naar Kroatië) wordt beschouwd als een toekomstige verplaatsing en er worden geen rechten gehandhaafd op basis van het akkoord.

4.

Een onderdaan van het VK werkt en woont aan het eind van de overgangsperiode in het VK, terwijl zijn Duitse echtgenoot in Duitsland werkt en daar met hun kinderen woont:

a)

op grond van artikel 68, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 883/2004 blijft het VK als primair bevoegde staat de uitkering uitbetalen voor de kinderen die in het buitenland wonen, zolang de in de verordening en de Duitse wetgeving vervatte voorwaarden worden vervuld; gesteld dat het VK geen aanvullende toeslag betaalt, omdat de Duitse uitkering hoger is dan de Britse;

b)

in 2024 wordt de Duitse echtgenoot inactief in Duitsland; op grond van artikel 68, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004 is het nu aan het VK als primair bevoegde staat om de volledige uitkering te betalen.

Artikel 32, lid 1, onder d), van het akkoord geldt ook voor de op grond van artikel 69 van Verordening (EG) nr. 883/2004 gecoördineerde aanvullende of speciale uitkeringen voor wezen. Het doet niet ter zake of het recht op aanvullende of speciale uitkeringen voor wezen al bestond voor het eind van de overgangsperiode of daarna is verworven, mits in dat laatste geval aan het eind van de overgangsperiode een recht op een “standaard” gezinsuitkering bestond.

3.3.5.   Artikel 32, lid 1, onder e): afgeleide rechten van familieleden

Artikel 32, lid 1, onder e), beschermt ook alle afgeleide rechten van familieleden.

“Familielid” dient te worden opgevat als “gezinslid” als gedefinieerd in artikel 1, punt i), van Verordening (EG) nr. 883/2004. Normaal gezien omvat dit de echtgeno(o)t(e), de minderjarige kinderen en de meerderjarige kinderen die recht op onderhoud hebben.

Deze bepaling beschermt de rechten die bestaan aan het eind van de overgangsperiode, ongeacht of deze worden uitgeoefend.

Daarbij gaat het om situaties als bedoeld in artikel 32, lid 1, onder d), i) en ii), zonder dat dit betekent dat de bepaling alleen van toepassing is op familieleden voor wie gezinsbijslagen worden betaald op basis van deze bepaling. Het is dus mogelijk dat een echtgeno(o)t(e) wordt beschermd op grond van artikel 32, lid 1, onder e), ook al heeft het echtpaar geen kinderen en worden er geen gezinsbijslagen betaald op basis van artikel 32, lid 1, onder d).

Doorslaggevend is dat de familierelatie aan het eind van de overgangsperiode bestaat. De bepaling geldt niet voor toekomstige echtgenoten of verdere en toekomstige kinderen; alle regels van de verordeningen zijn van toepassing op de bestaande kinderen. Voorbeelden van situaties die hieronder vallen:

1.

Een onderdaan van het VK werkt in het VK aan het eind van de overgangsperiode; haar Slowaakse echtgenote woont in Slowakije en is inactief; de echtgenote heeft als familielid afgeleide rechten voor verstrekkingen bij ziekte op grond van de artikelen 17 en 32 van Verordening (EG) nr. 883/2004; het VK zal de overeenkomstige kosten blijven betalen:

in 2024 begint de echtgenote te werken in Slowakije en heeft recht op prestaties bij ziekte krachtens de wetgeving van Slowakije, de bevoegde staat, krachtens artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004;

wanneer zij in 2025 inactief wordt en nog steeds in Slowakije woont, geldt opnieuw het afgeleide Britse recht, dat voorrang heeft boven elk zelfstandig recht dat zij wellicht ontleent aan het feit dat zij in Slowakije woont.

2.

Een Litouwse burger werkt en woont in Litouwen aan het eind van de overgangsperiode; zijn Britse echtgenote woont en werkt in het VK; de Britse echtgenote heeft recht op prestaties bij ziekte op grond van de wetgeving van het VK als bevoegde staat, op grond van artikel 11, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 883/2004:

in 2026 wordt de echtgenote inactief in het VK; het afgeleide recht op verstrekkingen bij ziekte van Litouwen heeft voorrang boven elk zelfstandig recht dat is gebaseerd op het wonen in het VK.

3.

Een Estse burger werkt en woont aan het eind van de overgangsperiode in Finland; zijn echtgenote woont met hun kinderen in het VK en werkt daar ook:

de echtgenote heeft een zelfstandig recht op verstrekkingen bij ziekte in het VK en de kinderen hebben afgeleide rechten als gezinsleden in het VK op basis van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 883/2004;

in 2023 wordt de echtgenote inactief en zowel zij als de kinderen genieten als gezinsleden uit Finland afgeleide rechten;

in 2024 krijgt het echtpaar een kind; dit kind heeft geen afgeleide rechten als gezinslid op grond van het akkoord.

3.3.6.   Artikel 32, lid 2: bevoegdheidswijzigingen

De eerste zin van dit artikel waarborgt dat personen op wie voor het eind van de overgangsperiode de wetgeving van een lidstaat of het VK van toepassing is geweest, en die op grond van de regels van artikel 32, lid 1, onder a), van het akkoord, voor of na het eind van de overgangsperiode een uitkering begonnen te ontvangen, wat betreft prestaties bij ziekte onder de bepalingen van Verordening (EG) nr. 883/2004 blijven vallen. Dit betekent dat, als gevolg van het ontvangen van een uitkering uit hoofde van artikel 32, lid 1, onder a), voor of na het eind van de overgangsperiode de bevoegdheid met betrekking tot ziekte kan wijzigen, maar dat de betrokken regels inzake ziekte door die bevoegde lidstaat dienovereenkomstig op de betrokken personen zullen worden toegepast.

Op grond van een soortgelijke logica waarborgt de tweede zin van dit artikel dat regels betreffende gezinsbijslagen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 in voorkomend geval ook van toepassing blijven voor een persoon in een situatie als hierboven beschreven.

De volgende situatie zou bijvoorbeeld onder artikel 32, lid 2, vallen:

een Deense niet-actieve onderdaan die in Denemarken woont, begint een pensioen te ontvangen uit het VK, waar zij voorheen werkte. Het VK wordt bevoegd voor haar prestaties bij ziekte. Als zij recht heeft op gezinsbijslagen, zijn de voorwaarden van de Britse wetgeving van toepassing met betrekking tot gezinsbijslagen voor de leden van haar gezin die bij haar in Denemarken wonen.

Zie ook de nadere uitleg over dit artikel in bovenstaand punt 3.3.1, aangezien de bepaling samenhangt met artikel 32, lid 1, van het akkoord.

3.4.    Artikel 33 — Onderdanen van IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland

Volgens artikel 33 is deel twee, titel III, van het akkoord niet alleen van toepassing op onderdanen van het VK en EU-burgers, maar ook op burgers van IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland, mits aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden wordt voldaan:

IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland moeten met het VK overeenkomstige, op de burgers van de Unie toepasselijke akkoorden hebben gesloten en deze toepassen, en

IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland moeten met de Unie overeenkomstige, op de burgers van het VK toepasselijke akkoorden hebben gesloten en deze toepassen.

Als die akkoorden in werking treden, kan het Gemengd Comité bepalen vanaf welke datum dit artikel van toepassing wordt.

Het doel van deze bepaling is de rechten van de burgers van IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland te beschermen overeenkomstig titel III van het akkoord, door deze onderdanen te behandelen als burgers van EU-lidstaten, in tripartiete situaties (waarbij bv. een EU-lidstaat, het VK en, naargelang het geval, IJsland, Liechtenstein, Noorwegen of Zwitserland betrokken zijn). In dezelfde geest dienen de rechten van onderdanen van het VK en EU-burgers in dit soort tripartiete situaties te worden beschermd.

De oplossing voor de tripartiete situatie is bijzonder relevant voor de toepassing van het samentellingsbeginsel van artikel 32, lid 1, onder a), van het akkoord.

Zo zou een Noorse staatsburger die:

in de periode 2005-2007 in Noorwegen heeft gewerkt;

in de periode 2007-2018 in Frankrijk heeft gewerkt;

in de periode 2018-2020 in het VK heeft gewerkt, en

in 2021 uitkeringen aanvraagt op basis van zijn eerdere tijdvakken van verzekering,

onder artikel 33 van het akkoord vallen (als de voorwaarden voor de toepassing van dat artikel worden vervuld) en dus worden gelijkgesteld aan een EU-burger of een onderdaan van het VK die onder artikel 30, lid 1, van het akkoord valt.

En voor een IJslandse staatsburger die:

het grootste deel van haar leven in het VK heeft gewerkt;

gedurende een korte periode in Frankrijk heeft gewerkt;

voor het eind van de overgangsperiode en kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd naar IJsland terugkeert en inactief blijft, en

bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (voor of na het eind van de overgangsperiode) een ouderdomsuitkering aanvraagt,

zou het VK eerdere tijdvakken samentellen en haar een Brits pensioen toekennen. Wanneer zij het Britse pensioen eenmaal ontvangt, is zij gerechtigd om dat Britse pensioen zonder enige vermindering (bij toepassing van de relevante bepalingen overeenkomstig de logica van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 883/2004) te ontvangen in IJsland of in een andere EU-lidstaat of EER-staat waar zij gewoonlijk verblijft.

3.5.    Artikel 34 — Administratieve samenwerking

Om de vlotte tenuitvoerlegging van het akkoord te waarborgen, kan het VK als waarnemer deelnemen aan de vergaderingen van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, alsook aan de vergaderingen van de daaraan verbonden organen bedoeld in de artikelen 73 en 74 van Verordening (EG) nr. 883/2004, nl. de Technische Commissie voor de gegevensverwerking en de Rekencommissie.

Wanneer de onderwerpen op de agenda inzake deel twee, titel III, van het akkoord betrekking hebben op het VK, kan de voorzitter van respectievelijk de Administratieve Commissie, de Technische Commissie en de Rekencommissie, het VK uitnodigen om daaraan in een adviserende rol deel te nemen.

Het VK zal blijven deelnemen aan het systeem voor de elektronische uitwisseling van gegevens betreffende sociale zekerheid (Electronic Exchange of Social Security Information — EESSI) om de gevallen te verwerken die onder het akkoord vallen, en het zal bijdragen in de daaraan verbonden kosten.

Zowel de EU-lidstaten als het VK zijn vastbesloten om de administratieve lasten bij de uitvoering van het akkoord te beperken. De voor het eind van de overgangsperiode afgegeven draagbare documenten zullen dan ook niet automatisch ongeldig worden.

Het uitgangspunt is dat deze documenten slechts een declaratoir karakter hebben. Zij verlenen de betrokkenen op zich geen rechten. De rechten zelf worden door het akkoord in het leven geroepen.

Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen:

1.

Documenten die betrekking hebben op situaties waarop de in het akkoord bedoelde coördinatieregels van toepassing zijn (zoals een draagbaar document A1 dat verstrijkt in 2021 voor een persoon die gelijktijdig werk verricht in het VK en Frankrijk en een draagbaar document S1 voor een gepensioneerde Brit die in Spanje woont);

deze draagbare documenten verwijzen naar rechten die blijven bestaan, zij het op een andere rechtsgrondslag;

om ongerechtvaardigde administratieve lasten te vermijden, blijven de documenten de hele geldigheidsduur geldig (mits zij niet worden ingetrokken); nieuwe draagbare documenten zullen op basis van het akkoord worden afgegeven, wanneer de eerdere documenten verstrijken, mits de voorwaarden voor de afgifte worden vervuld.

2.

Documenten die voor het eind van de overgangsperiode zijn afgegeven en betrekking hebben op situaties waarop het akkoord niet langer van toepassing is (zoals de Europese ziekteverzekeringskaart voor personen in een zuiver interne situatie aan het eind van de overgangsperiode of een draagbaar document A1 voor gedetacheerde werknemers die diensten verrichten);

deze documenten verwijzen naar rechten die niet meer bestaan; zij kunnen na het einde van de overgangsperiode geen rechtsgevolgen meer hebben, ook al worden zij niet ingetrokken door de uitgevende instelling.

Bij twijfels over de geldigheid van een document zal duidelijkheid worden geboden door middel van de procedures van Besluit nr. A1 van 12 juni 2009 van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad.

3.6.    Artikel 35 — Vergoeding, terug- en invordering en verrekening

Deze bepaling moet waarborgen dat de regels inzake vergoeding, terug- en invordering en verrekening van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 ook van toepassing blijven als niet alle coördinatieregels meer van toepassing zullen zijn op een specifieke persoon.

Deze bepaling is van toepassing op gebeurtenissen die zich voor het eind van de overgangsperiode hebben voorgedaan en betrekking hebben op personen die niet onder artikel 30 van het akkoord vallen. Artikel 35 geldt ook voor gebeurtenissen die zich na het eind van de overgangsperiode hebben voorgedaan en betrekking hebben op personen die ten tijde van de gebeurtenis nog onder artikel 30 of artikel 32 van het akkoord vielen.

De bepaling is met name van toepassing op drie soorten gebeurtenissen:

a)

Gebeurtenissen die plaatsvinden voor het eind van de overgangsperiode en betrekking hebben op personen op wie artikel 30 van het akkoord niet van toepassing is. Voorbeelden:

1.

Een Poolse staatsburger op wie de Britse wetgeving voor het eind van de overgangsperiode nooit van toepassing is geweest, gaat in november 2019 op vakantie. Hij ontvangt verstrekkingen bij ziekte in het VK op basis van de Europese ziekteverzekeringskaart en gaat voor het eind van de overgangsperiode weer naar huis:

a)

hij kan de (eventuele) vergoeding voor de verstrekkingen bij ziekte in Polen ook na die datum aanvragen;

b)

als de vergoeding in het VK wordt aangevraagd, maar de procedure nog is afgerond voor het eind van de overgangsperiode, wordt de vergoeding niettemin behandeld volgens de desbetreffende coördinatieregels.

b)

Gebeurtenissen die plaatsvinden na het eind van de overgangsperiode en betrekking hebben op personen op wie artikel 32 van het akkoord van toepassing was toen de gebeurtenis plaatsvond. Voorbeelden:

2.

Een onderdaan van het VK werkte voor het eind van de overgangsperiode in het VK en Zweden, en viel toen onder de Britse wetgeving. Voor het eind van de overgangsperiode staakt zij al haar activiteiten in Zweden. Zij valt niet onder artikel 30 van het akkoord, maar na het eind van de overgangsperiode wordt ontdekt dat zij eigenlijk onder de Zweedse wetgeving had moeten vallen. De bepalingen van Verordening (EG) nr. 883/2004 die betrekking hebben op de door de Administratieve Commissie geleide bemiddelingsprocedure inzake vergoeding, terug- en invordering en verrekening (ingeval Zweden en het VK het niet eens zijn over de bevoegdheid), zijn ook na het eind van de overgangsperiode van toepassing.

3.

Een Poolse staatsburger die in Polen woont, maar meermaals in het VK heeft gewoond, gaat na het eind van de overgangsperiode met pensioen. Aangezien het VK bevoegd wordt voor prestaties bij ziekte op basis van artikel 32, lid 2, van het akkoord, zullen de vergoedingsprocedures tussen het VK en Polen van overeenkomstige toepassing zijn.

4.

Een Franse staatsburger woont in Frankrijk en werkt als grensarbeider in het VK. Voor het eind van de overgangsperiode wordt zij werkloos en ontvangt zij een Franse werkloosheidsuitkering. De betrokken procedures voor de vergoeding van de werkloosheidsuitkering zullen ook na de overgangsperiode van toepassing blijven met betrekking tot Frankrijk en het VK.

5.

Hetzelfde geldt voor personen die gebruikmaken van het draagbare document S2 en voor het eind van de overgangsperiode beginnen aan een reeks geplande behandelingen die na het eind van de overgangsperiode eindigt, op grond van artikel 32, lid 1, onder b), van het akkoord, voor de betrokken behandeling.

c)

Gebeurtenissen die plaatsvinden na het eind van de overgangsperiode en betrekking hebben op personen op wie artikel 30 van toepassing was toen de gebeurtenis plaatsvond. Voorbeelden:

6.

Een Belgische staatsburger die aan het eind van de overgangsperiode in het VK woont en in België werkt, valt onder artikel 30, lid 1, onder c). Vijf jaar later verhuist hij naar België. Hij valt nu niet langer onder artikel 30 of artikel 32 van het akkoord, aangezien hij geen eerdere tijdvakken in het VK heeft opgebouwd:

a)

België blijft het VK vergoeden voor alle kosten in verband met de verstrekkingen bij ziekte gedurende de periode van verblijf in het VK;

b)

het VK blijft de terugvorderingsprocedure toepassen voor de bedragen die deze persoon in België verschuldigd is.

Hoewel de betrokken personen in de meeste gevallen mogelijk eerdere tijdvakken kan hebben opgebouwd en onder artikel 32 van het akkoord vallen, is dit niet nodig voor de toepassing van deze bepaling.

De bepaling heeft betrekking op “gebeurtenissen” in een specifiek tijdskader. Deze brede term dekt bijvoorbeeld verrichte verstrekkingen, uitbetaalde uitkeringen en afgedragen bijdragen, maar ook de bijdragen die net voor het eind van de overgangsperiode of het eind van de toepassing van de verordeningen in de in de artikelen 30 en 32 van het akkoord genoemde gevallen verschuldigd waren.

Op grond van deze bepaling blijven alle procedures met betrekking tot de Rekencommissie van toepassing, met inbegrip van de vergoeding op basis van vaste bedragen.

3.7.    Artikel 36 — Ontwikkeling van recht en aanpassingen van handelingen van de Unie

Het akkoord waarborgt de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 als gewijzigd en vervangen door de in bijlage I bij het akkoord vermelde verordeningen die na het eind van de overgangsperiode zullen worden vastgesteld.

Artikel 36 van het akkoord stelt een actualiseringsmechanisme vast voor de wijzigingen van deze verordeningen op het niveau van de Europese Unie na het eind van de overgangsperiode.

Normaal wordt deze actualisering automatisch door het Gemengd Comité uitgevoerd. Artikel 36, lid 2, onder a) tot en met c), van het akkoord voorziet in beperkte uitzonderingen. Deze betreffen de volgende situaties:

1.

het toevoegen van een nieuwe tak van sociale zekerheid of het schrappen van een bestaande tak uit artikel 3 van Verordening (EG) nr. 883/2004;

2.

het niet-exporteerbaar maken van een op grond van die verordening exporteerbare uitkering of het exporteerbaar maken van een niet-exporteerbare uitkering, door bijvoorbeeld:

de verordening zo te wijzigen dat de speciale niet op bijdragebetaling berustende uitkeringen exporteerbaar worden;

de verordening zo te wijzigen dat gezinsbijslagen niet langer exporteerbaar zijn;

3.

een voor een beperkte periode exporteerbare uitkering voor een onbeperkte periode exporteerbaar te maken of andersom. Zo zou kunnen worden besloten dat werkloosheidsuitkeringen voor onbepaalde tijd kunnen worden geëxporteerd.

Als zulke wijzigingen op EU-niveau worden vastgesteld, zal het Gemengd Comité deze wijzigingen en de schaal van de veranderingen beoordelen. Zowel het VK als de EU-lidstaten zijn vastbesloten ervoor te zorgen dat de regels inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels goed blijven werken voor de personen die onder het akkoord vallen.

Het Gemengd Comité zal in dit verband tevens te goeder trouw onderzoeken of het nodig is de betrokkenen van doeltreffende dekking te verzekeren, in het bijzonder wanneer een wijziging in het bepalen van de bevoegde staat, of dit nu een EU-lidstaat of het VK is, leidt tot een wijziging met betrekking tot de exporteerbaarheid van een uitkering.

4.   TITEL IV — OVERIGE BEPALINGEN

4.1.    Artikel 37 — Publiciteit

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 34 van Richtlijn 2004/38/EG.

Zij legt de EU-lidstaten en het VK een verplichting op. Zij legt andere partijen, zoals werkgevers, de Europese Commissie of het Gemengd Comité, geen verplichtingen op.

4.2.    Artikel 38 — Gunstigere bepalingen

4.2.1.   Gevolgen van een gunstigere behandeling

Het is aan elke lidstaat om te beslissen of hij wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststelt die voor de begunstigden van het akkoord gunstiger zijn dan die welke in het akkoord zijn vastgelegd.

4.2.2.   Gunstigere behandeling en coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

Artikel 38, lid 1, bepaalt dat deel twee de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen onverlet laat die voor de betrokken personen gunstiger zouden zijn. Deze bepaling is alleen van toepassing op titel III inzake de coördinatie van de sociale zekerheid voor zover toegestaan door Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009, gezien het specifieke karakter van deze regels op grond waarvan personen onder het socialezekerheidsstelsel van slechts één EU-lidstaat vallen, ter voorkoming van de complicaties die zouden kunnen ontstaan door overlapping van toepasselijke bepalingen.

In artikel 38, lid 2, wordt erkend dat de bepalingen in deel twee van het akkoord over het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit (artikel 12) en het recht op gelijke behandeling (artikel 23, lid 1) geen afbreuk mogen doen aan de regelingen in het kader van het gemeenschappelijk reisgebied tussen Ierland en het VK (als bedoeld in artikel 3 van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland bij het akkoord) voor zover voor de betrokken personen uit deze regelingen een gunstigere behandeling kan voortvloeien.

4.3.    Artikel 39 — Levenslange bescherming

4.3.1.   Levenslange bescherming en de interactie met verschillende titels

Artikel 39 voorziet in een belangrijke waarborg door te bepalen dat voor de rechten uit hoofde van het akkoord geen verstrijkingsdatum geldt.

Begunstigden van de nieuwe verblijfsstatus uit hoofde van deel twee, titel II, van het akkoord behouden hun verblijfsstatus — en alle verbonden rechten — zolang zij voldoen aan de voorwaarden die titel II verbindt aan het verblijfsrecht (voor zover titel II daar voorwaarden aan verbindt).

Begunstigden van rechten uit hoofde van deel twee, titel III, van het akkoord behouden hun rechten zolang zij voldoen aan de in titel III vereiste voorwaarden.

Artikel 39 verduidelijkt dat de rechten die voortvloeien uit verschillende titels niet noodzakelijkerwijs onderling afhankelijk zijn; zo hoeven rechten uit hoofde van titel III bijvoorbeeld niet verloren te gaan wanneer de verblijfsstatus uit hoofde van titel II vervalt.

Ook zij benadrukt dat sommige bepalingen van deel twee van het akkoord niet vereisen dat de begunstigden van die bepalingen aan de voorwaarden blijven voldoen; een erkenningsbesluit dat voor het eind van de overgangsperiode uit hoofde van deel twee, titel II, hoofdstuk 3, van het akkoord is genomen, blijft bijvoorbeeld geldig.

4.4.    Nuttige links

Via de EUR‐Lex-website van de Commissie kunnen geconsolideerde versies van de wetgevingsinstrumenten van de Unie worden gedownload.

Verdrag betreffende de Europese Unie:

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2008:115:0013:0045:NL:PDF

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie:

http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:12012E/TXT&from=NL

Richtlijn 2004/38/EG:

http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:02004L0038-20110616

Verordening (EU) nr. 492/2011:

http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:02011R0492-20160512

Verordening (EG) nr. 883/2004:

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1579691198448&uri=CELEX:02004R0883-20190731

Verordening (EG) nr. 987/2009:

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:02009R0987-20180101

Geselecteerde mededelingen van de Commissie:

Vrij verkeer van werknemers: de voordelen en mogelijkheden volledig benutten (COM(2002) 694 final)

http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52002DC0694

Richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (COM(2009) 313 final)

http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52009DC0313

Het vrije verkeer van werknemers opnieuw garanderen: rechten en belangrijkste ontwikkelingen (COM(2010) 373 final)

http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52010DC0373

Het recht van vrij verkeer van EU-burgers en hun gezinsleden: vijf stappen die een verschil maken (COM(2013) 837 final)

http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52013DC0837


(1)  Een persoon die zich in de lidstaat van ontvangst voorziet van een zekere infrastructuur (daaronder begrepen een kantoor of kabinet) die noodzakelijk is om de werkzaamheden in die lidstaat te verrichten, kan onder de Verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten vallen, in plaats van die inzake vestiging. Dit hangt niet alleen af van de duur van de dienstverrichting, maar ook van de frequentie, de periodiciteit of de continuïteit ervan (C‐55/94, Gebhard, punt 27).