8.5.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/1


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE

Richtsnoeren betreffende het vrije verkeer van gezondheidswerkers en de minimale harmonisatie van opleidingen in verband met COVID‐19-noodmaatregelen — aanbevelingen met betrekking tot Richtlijn 2005/36/EG

(2020/C 156/01)

De COVID‐19-crisis noopt tot onmiddellijke en uitzonderlijke maatregelen op het gebied van de volksgezondheid. De lidstaten hebben moeite om voldoende medisch personeel te vinden om de crisis te bestrijden en tegelijkertijd patiënten te diagnosticeren, behandelen en verzorgen. Wegens de situatie in zorg- en opleidingsinstellingen kunnen gezondheidswerkers mogelijk geen volledige opleiding, en met name een praktijkopleiding, krijgen.

Een snelle reactie op de crisis is van het allergrootste belang, maar er moet ook rekening worden gehouden met de mogelijke gevolgen van noodmaatregelen op middellange en lange termijn en de negatieve gevolgen moeten in de mate van het mogelijke worden beperkt door een vindingrijke en flexibele aanpak. De Commissie wil de lidstaten ondersteunen door bijstand en informatie te verstrekken en in het bijzonder door op bepaalde aspecten van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) te wijzen die van belang zijn wanneer wordt onderzocht hoe de gevolgen van de crisis voor gezondheidswerkers kunnen worden beperkt. Dit omvat de gevolgen voor geharmoniseerde opleidingseisen en de volledige bescherming van de rechten van gezondheidswerkers, met inbegrip van het vergemakkelijken van de erkenning van kwalificaties met het oog op grensoverschrijdend verkeer, en het waarborgen van een hoog niveau van gezondheid en veiligheid van de patiënten.

Het doel van deze richtsnoeren is om het vrije verkeer van gezondheidswerkers zo goed mogelijk te waarborgen gezien de uitzonderlijke omstandigheden waarmee zij momenteel worden geconfronteerd. Deze richtsnoeren vormen een aanvulling op de informatie die is verstrekt in de mededeling betreffende EU-noodhulp voor grensoverschrijdende samenwerking in de gezondheidszorg met betrekking tot de COVID‐19-crisis (2) en in de mededeling betreffende de uitvoering van de tijdelijke beperking van niet-essentiële reizen naar de EU, het faciliteren van doorreisregelingen voor de repatriëring van EU-burgers, en de gevolgen voor het visumbeleid (3).

De Commissie verzekert de lidstaten dat zij voor elk van hen beschikbaar is om de specifieke problemen die zij tijdens de crisis ondervinden, te bespreken en deze, indien dat gepast en noodzakelijk is, op een geschikte manier aan te pakken met gebruikmaking van alle administratieve en wetgevende middelen die zij ter beschikking heeft.

De richtlijn bevat regels over de grensoverschrijdende erkenning van beroepskwalificaties. Voor bepaalde sectorale beroepen, zoals verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers, tandartsen (met inbegrip van specialisten), artsen (met inbegrip van verschillende specialisten) en apothekers, bevat de richtlijn ook minimumopleidingseisen op EU-niveau. Op grond van artikel 21, lid 1, van de richtlijn moet de ontvangende lidstaat de in bijlage V bij de richtlijn vermelde opleidingstitels die aan het einde van dergelijke opleidingen worden afgegeven, automatisch erkennen. Voor de opleidingstitels van andere gezondheidswerkers, zoals gespecialiseerde ziekenverplegers voor wie geen minimumopleidingseisen op EU-niveau bestaan, geldt geen automatische erkenning. De ontvangende lidstaat mag (maar moet niet) de kwalificaties van die beroepsbeoefenaren controleren en mag in voorkomend geval compenserende maatregelen opleggen.

De volgende punten moeten als richtsnoer dienen wanneer de lidstaten maatregelen overwegen om acute personeelstekorten aan te pakken of toekomstige gezondheidswerkers op te leiden.

1.   Erkenning en vergunning om arbeid te verrichten voor gezondheidswerkers in grensoverschrijdende situaties

a.

In de richtlijn worden aan beroepsbeoefenaren die om erkenning van hun kwalificaties in een andere lidstaat verzoeken, rechten verleend om ervoor te zorgen dat de autoriteiten van de lidstaten deze verzoeken naar behoren en met inachtneming van bepaalde procedurele waarborgen en termijnen beoordelen. Deze regels bepalen wat ten hoogste van gezondheidswerkers kan worden geëist. Zij verplichten de lidstaten niet om beperkingen met betrekking tot de erkenningsprocedures op te leggen. Dit betekent het volgende:

De richtlijn weerhoudt de lidstaten er niet van een soepelere aanpak toe te passen ten aanzien van gezondheidswerkers die uit andere lidstaten komen, ongeacht of het doel tijdelijke dienstverrichting of vestiging is, door bijvoorbeeld geen voorafgaande verklaring of voorafgaande controle van de beroepskwalificaties te eisen of door de termijnen voor de behandeling van aanvragen te verkorten, door minder documenten te vragen dan gewoonlijk, door geen gewaarmerkte vertalingen te eisen of door niet aan te dringen op een compenserende maatregel wanneer de ontvangende lidstaat van mening is dat er geen sprake is van een ernstig risico voor de veiligheid van de patiënten. De maatregelen mogen niet discriminerend zijn.

De opleiding van bepaalde gezondheidswerkers, zoals artsen met een basisopleiding, een aantal artsen met een specialisme zoals pneumologie of anesthesie, en verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers, is gebaseerd op een minimale harmonisatie op grond van de richtlijn.

Voor gezondheidswerkers die tijdelijk of incidenteel diensten verrichten, en die tijdelijk naar een andere lidstaat verhuizen om daar gedurende een beperkte periode het personeelsbestand te versterken, kan een eenvoudige voorafgaande verklaring volstaan, zonder dat hoeft te worden gewacht op een beslissing van de autoriteiten van de ontvangende lidstaat. De ontvangende lidstaat kan die verplichtingen inzake verklaringen unilateraal opschorten, hetzij in het algemeen, hetzij voor bepaalde perioden, activiteiten of sectoren.

De lidstaten kunnen voor andere beroepen in de gezondheidszorgsector een voorafgaande controle van de kwalificaties opleggen voor beroepsbeoefenaren wier activiteiten een invloed op de gezondheid en de veiligheid hebben. Dit kan het geval zijn voor gespecialiseerde ziekenverplegers (in tegenstelling tot verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers), artsen met bepaalde specialismen, bijvoorbeeld wanneer de ontvangende lidstaat een gereguleerd specialisme heeft dat niet bestaat in de lidstaat waaruit de arts afkomstig is, of beoefenaren van een paramedisch beroep, zoals fysiotherapeuten.

Voorafgaande controles zijn niet verplicht op grond van de richtlijn en het staat de lidstaten vrij om die voorafgaande controles te versnellen of te beperken of ervan af te zien.

b.

De richtlijn is niet van toepassing op aanvragers die nog niet volledig gekwalificeerd zijn in hun lidstaat van oorsprong. Dit weerhoudt de ontvangende lidstaat er niet van deze aanvragers toe te staan beperkte gezondheidsdiensten op zijn grondgebied te leveren of tewerkgesteld te worden op grond van zijn eigen nationale recht, bijvoorbeeld via specifieke procedures die zijn ingesteld om de crisis te bestrijden.

2.   Vroegtijdig afstuderen voor sectorale gezondheidszorgberoepen of tijdelijke aanpassingen van de leerplannen wegens de crisis

Sommige lidstaten overwegen mogelijk om studenten die ver gevorderd zijn in hun opleiding, vervroegd te laten afstuderen om medisch personeel beschikbaar te maken of omdat de laatste maanden van de opleiding niet kunnen worden voltooid wegens de crisis (bv. omdat de opleidingsinstellingen gesloten zijn of omdat er geen gestructureerde praktijkopleidingen in ziekenhuizen kunnen worden aangeboden). Hierbij moet er rekening mee worden gehouden dat voor de sectorale gezondheidszorgberoepen minimumopleidingseisen op EU-niveau gelden.

a.

Als aan de minimumeisen van de richtlijn wordt voldaan, valt het vroegtijdig afstuderen in sectorale beroepen of het verkorten van de opleiding binnen de bevoegdheid van de lidstaten en is dit in overeenstemming met de richtlijn. De in bijlage V vermelde opleidingstitels kunnen aan de betrokken beroepsbeoefenaren worden afgegeven en zij zullen in de toekomst volledig recht op automatische erkenning hebben. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in landen waar de opleiding verder gaat dan de minimumeisen van de richtlijn.

b.

Als niet aan de minimumeisen van de richtlijn kan worden voldaan, moet een afwijking van artikel 21, lid 6, van de richtlijn worden aangevraagd, zodat studenten die in 2020 afstuderen, het in bijlage V vermelde diploma kunnen behalen in de huidige uitzonderlijke omstandigheden in verband met COVID‐19.

Artikel 61 van de richtlijn voorziet in de mogelijkheid om gedurende een beperkte periode een afwijking van specifieke bepalingen van de richtlijn toe te staan door middel van de vaststelling van een uitvoeringshandeling indien een lidstaat bij de toepassing van een specifieke bepaling van de richtlijn ernstige moeilijkheden ondervindt. Die uitvoeringshandeling kan een besluit of een verordening zijn.

De reikwijdte en inhoud van een afwijking hangen af van de specifieke omstandigheden in een lidstaat. Of een afwijking noodzakelijk is, moet worden bepaald op basis van duidelijke en concrete informatie van de betrokken lidstaat over de regels die wegens de uitzonderlijke omstandigheden niet kunnen worden nageleefd en de afgestudeerden op wie de afwijking van toepassing zou zijn (alle afgestudeerden, individuele afgestudeerden, specifieke instellingen of gebieden enz.). Bovendien moet de lidstaat specificeren hoe de afgestudeerden de ontbrekende delen van de minimumopleidingseisen zullen kunnen voltooien en op welke termijn.

Indien een afwijking passend wordt geacht, wordt zij door middel van een uitvoeringshandeling toegestaan, op voorwaarde dat de in de minimumopleidingseisen bedoelde kennis, vaardigheden en competenties worden verworven, zij het voor een deel nadat het diploma is afgegeven. De voltooiing van de opleiding overeenkomstig de richtlijn kan op verschillende manieren worden verwezenlijkt, bijvoorbeeld door middel van beroepservaring die tijdens de noodsituatie of achteraf wordt opgedaan, verdere gespecialiseerde opleiding of programma’s voor permanente professionele ontwikkeling. Na afloop van de noodsituatie zou het dus niet nodig zijn om naar het opleidingsprogramma terug te keren of de afgestudeerden van 2020 in het programma van het volgende jaar op te nemen.

Diploma’s die op basis van de in een afwijking vastgestelde voorwaarden worden afgegeven, komen pas in aanmerking voor automatische erkenning door de ontvangende lidstaat als aan de minimumopleidingseisen is voldaan. De Commissie is van oordeel dat dergelijke diploma’s kunnen worden geïdentificeerd door een diplomasupplement af te geven waarin de ontbrekende delen van de minimumopleidingseisen worden vermeld. Op die manier kunnen eventuele tekortkomingen worden vastgesteld en wordt de erkenningsprocedure vergemakkelijkt voor afgestudeerden die gebruik willen maken van het recht op vrij verkeer voordat zij de ontbrekende delen van hun opleiding hebben afgewerkt. Dankzij de informatie in het diplomasupplement kan de ontvangende lidstaat dan over de erkenning en de toepassing van eventuele compenserende maatregelen beslissen met volledige kennis van de achtergrond en de uitzonderlijke redenen voor de niet-naleving van de minimumeisen.

De mogelijkheid om op grond van artikel 61 te voorzien in een afwijking van de minimale geharmoniseerde opleidingseisen moet worden beoordeeld op basis van duidelijke en concrete informatie over de specifieke moeilijkheden waarmee een bepaalde lidstaat te maken heeft.

De betrokken lidstaten moeten afgestudeerden met een verkorte opleiding mogelijkheden bieden om de gemiste onderdelen van de gewone opleiding te compenseren. Dat kan door bijvoorbeeld per geval rekening te houden met de beroepservaring die tijdens of na de noodsituatie is opgedaan.

3.   Erkenning van gezondheidswerkers met kwalificaties van buiten de EU/EVA

Gezondheidswerkers met diploma’s van buiten de EU/EVA worden volgens nationale procedures in de lidstaten erkend. Voor gezondheidszorgberoepen waarvoor minimumopleidingseisen op EU-niveau zijn geharmoniseerd, met inbegrip van artsen en verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers, moet echter aan de minimumopleidingseisen van de EU worden voldaan (artikel 2, lid 2, van de richtlijn). Indien beroepsbeoefenaren niet-EU/EVA-kwalificaties voor een van die beroepen hebben die niet aan de geharmoniseerde eisen voldoen, moet een lidstaat die een dergelijk diploma wil erkennen, compenserende maatregelen toepassen. Een andere mogelijkheid is dat deze beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg mogen werken zonder beschouwd te worden als een lid van het beroep waarvoor zij niet over de nodige kwalificaties zoals bepaald in de richtlijn beschikken.

Een ziekenverpleger met kwalificaties uit een derde land van wie de opleiding niet aan de minimale geharmoniseerde eisen voldoet, mag bijvoorbeeld toestemming krijgen om te werken als een verpleeghulp die beperkte taken uitvoert overeenkomstig de nationale regelgeving inzake dergelijke activiteiten.

De lidstaten mogen gezondheidswerkers met een diploma uit een derde land tewerkstellen door ervoor te zorgen dat hun beroepskwalificaties aan de minimumopleidingseisen op EU-niveau voldoen of door hun een andere status te geven dan die van volwaardig lid van een van de beroepen waarvoor in de EU minimumopleidingseisen zijn geharmoniseerd.

Contactgegevens: grow-regulated-professions@ec.europa.eu


(1)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(2)  PB C 111I van 3.4.2020, blz. 1.

(3)  PB C 102I van 30.3.2020, blz. 3.