EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 26.2.2020
SWD(2020) 500 final
WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE
Landverslag België 2020
bij
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE EUROPESE RAAD, DE RAAD, DE EUROPESE CENTRALE BANK EN DE EUROGROEP
Europees Semester 2020: beoordeling van vooruitgang bij structurele hervormingen, preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden en resultaten van diepgaande evaluatie ingevolge Verordening (EU) nr. 1176/2011
{COM(2020) 150 final}
Inhoud
Samenvatting
1.Economische situatie en vooruitzichten
2.Vooruitgang bij de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen
3.Hervormingsprioriteiten
3.1.Overheidsfinanciën en belastingen
3.2.Financiële sector
3.3.Arbeidsmarkt, onderwijs en sociaal beleid
3.4. Concurrentievermogen en investeringen
3.5.Milieuduurzaamheid
Bijlage A: Overzichtstabel
Bijlage B: Schuldhoudbaarheidsanalyse — statistische bijlage
Bijlage C: Standaardtabellen
Bijlage D: Investeringsrichtsnoeren voor het Fonds voor een rechtvaardige transitie 2021–2027 voor België
Bijlage E: Vooruitgang in de richting van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s)
Referenties
LIJST VAN tabellen
Tabel 1.1:Belangrijkste economische en financiële indicatoren – België
Tabel 2.1:Vooruitgang bij de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen 2019
Tabel 3.1.1:Omvang van de overheid per subsector in 2021 (% van het bbp)
Tabel 3.2.1:Binnenlandse bankgroepen en op zichzelf staande banken, onder buitenlandse (EU en niet-EU) zeggenschap staande dochterondernemingen en onder buitenlandse (EU en niet-EU) zeggenschap staande bijkantoren.
Tabel 3.4.1:Verdeling bevoegdheden tussen bestuursniveau – Financiering
Tabel C.1:Indicatoren financiële markten
Tabel C.2:Kernindicatoren sociaal scorebord
Tabel C.3:Arbeidsmarkt- en onderwijsindicatoren
Tabel C.4:Indicatoren voor sociale inclusie en gezondheid
Tabel C.5:Indicatoren voor de prestatie van productmarkten en beleidsindicatoren
Tabel C.6:Groene groei
Tabel E.1:Indicatoren om de vooruitgang van België in de richting van de SDG’s te meten
LIJST VAN grafieken
Grafiek 1.1:
Groei van het bbp en componenten
Grafiek 1.2:
Ramingen en componenten van de potentiële groei
Grafiek 1.3:
Mutaties in het exportmarktaandeel voor goederen
Grafiek 1.4:
Groei van de werkzaamheid per beroep, cumulatief, duizenden
Grafiek 1.5:
Ontwikkelingen op het gebied van de externe rekeningen
Grafiek 1.6:
Particuliere schuldenlast
Grafiek 1.7:
Gedefleerde huizenprijsindex, index 1e kw. 2002=100
Grafiek 1.8:
Leningen van monetaire en financiële instellingen aan de niet-financiële particuliere sector
Grafiek 2.1:
Algemene meerjarige uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen 2011-2019 tot dusver
Grafiek 3.1.1:
Uitsplitsing van de bruto overheidsschuld
Grafiek 3.1.2:
Evolutie van de primaire uitgaven
Grafiek 3.1.3:
Evolutie van de publieke netto kapitaalvoorraad
Grafiek 3.1.4:
Prognoses en scenario's op middellange termijn voor de overheidsschuld (% bbp)
Grafiek 3.1.5:
Belastingswig op gemiddeld loon, alleenverdiener (2018)
Grafiek 3.2.1:
Ontwikkeling van de schuldenlast van de huishoudens
Grafiek 3.2.2:
Schuldenlast van huishoudens, geselecteerde indicatoren
Grafiek 3.3.1:
Belangrijkste arbeidsmarktindicatoren
Grafiek 3.3.2:
Aantal werkzoekenden per vacature (per gewest)
Grafiek 3.3.3:
Aandeel werknemers in de particuliere sector dat ziek is (naar ziekteduur)
Grafiek 3.3.4:
Arbeidsparticipatie, naar bevolkingsgroepen en gewesten (2018)
Grafiek 3.3.5:
Armoedevallen voor verschillende sociale uitkeringen (voor een huishouden met één kostwinner tegen minimumloon) (2019)
Grafiek 3.3.6:
Correlatie transitiepercentage (2018) en participatie aan actief arbeidsmarktbeleid (2017)
Grafiek 3.3.7:
STEM-“wage premium” (als % van het loon van niet-STEM-werknemer; gemiddelde 2014–2017)
Grafiek 3.3.8:
Potentiële loon- en productiviteitsgroei per sector door toegenomen opleiding (2008-2017)
Grafiek 3.3.9:
Jobanciënniteit volgens leeftijdsgroep
Grafiek 3.3.10:
Gemiddelde PISA-score voor leesvaardigheid, naar gemeenschap, geslacht, studierichting en sociaaleconomische en migratieachtergrond
Grafiek 3.3.11: Zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medisch onderzoek, naar opgegeven hoofdreden (“te duur”) en inkomenskwintiel (gegevens 2018, % kwintiel bevolking, verschillen tussen kwintielen (Q1–Q5))
54
Grafiek 3.4.1:
Marktaandeel van de uitvoer (EMS)
Grafiek 3.4.2:
Marktdynamiek en concurrentiepositie van goederenexport voor top-10 sectoren (2000–2018)
Grafiek 3.4.3:
Productiviteitsgroei (2010 = 100)
Grafiek 3.4.4:
Dienstencomponent in de be- en verwerkende industrie (in 2015) in %
Grafiek 3.4.5:
Uitsplitsing loonkosten per eenheid product
Grafiek 3.4.6:
Werkgelegenheid in snelgroeiende ondernemingen in de 50 % meest innovatieve bedrijfstakken en werkgelegenheid in alle snelgroeiende ondernemingen (telkens in % van de totale werkgelegenheid) (2016)
Grafiek 3.4.7:
Bbp per capita, 2017 — Index EU=100
Grafiek 3.5.1:
Bijdrage niet-ETS-sectoren (%, 2016)
Grafiek 3.5.2:
Energieverbruik gebouwenvoorraad, KWh/m² (2016)
LIJST VAN KADERS
Kader 2.1: EU-FONDSEN EN -PROGRAMMA'S OM STRUCTURELE UITDAGINGEN AAN TE PAKKEN EN DE GROEI EN HET CONCURRENTIEVERMOGEN IN BELGIË TE BEVORDEREN
Kader 3.1.2: Ongelijke fiscale behandeling van de huurinkomstenbelasting
Kader 3.3.3: Het belang van vaardigheden op de Belgische arbeidsmarkt
Kader 3.3.4: Monitoring van de prestaties in het licht van de Europese pijler van sociale rechten
Kader 3.4.5: Uitdagingen op het gebied van investeringen en hervormingen in België
Samenvatting
Structurele hervormingen en gerichte investeringen zouden moeten bijdragen tot meer duurzame en inclusieve groei in België. De afgelopen jaren zijn hervormingen doorgevoerd op het gebied van pensioenen, vennootschaps- en arbeidsbelasting, loonindexering, de arbeidsmarkt en het ondernemingsklimaat. België is echter nog steeds halverwege dit proces en er zijn verdere hervormingen nodig om de resterende uitdagingen aan te pakken, met name in de context van de vergrijzing en de getemperde productiviteitsgroei. Het aanpakken van tekorten aan vaardigheden, lage verspreiding van innovatie en belemmeringen voor de concurrentie op de product- en dienstenmarkt zal bijdragen tot het stimuleren van de productiviteitsgroei. Het verhogen van de nog steeds relatief lage arbeidsparticipatie zal ook een positief effect hebben op de overheidsfinanciën. Een verbetering van de samenstelling en de efficiëntie van de overheidsuitgaven, met name door middel van uitgavenevaluaties, zou ruimte kunnen scheppen voor een verhoging van het aandeel van groeivriendelijke uitgaven, zoals overheidsinvesteringen. Hoewel de hervormingen op het niveau van de Gewesten en Gemeenschappen kunnen worden voortgezet heeft het feit dat de vorming van een nieuwe federale regering lang op zich laat wachten er echter toe geleid dat het hervormingsproces bijna volledig is stilgevallen(
).
De economische groei zal geleidelijk aan vertragen. De economie is in de nasleep van de financiële crisis met gemiddeld 1,8 procent per jaar gegroeid, hoewel dit cijfer sinds 2015 lager ligt dan het gemiddelde van de eurozone. In 2019 groeide het bbp naar verwachting 1,4 %, tegenover 1,2 % in de eurozone. Verwacht wordt dat de economische activiteit in de nabije toekomst verder zal dalen tot iets meer dan 1 %. Volgens de laatste prognoses van de Commissie zal de particuliere consumptie, ondersteund door robuuste fundamentals, de economische groei blijven aanjagen en een vertraging van de investeringsgroei tenietdoen. De netto-uitvoer zal naar verwachting een negatief effect hebben op de groei, dit bij getemperde groeivooruitzichten voor de wereldhandel.
De groei van de werkgelegenheid blijft robuust. Naar verwachting waren in 2019 bijna 4,9 miljoen mensen werkzaam, het hoogste cijfer in de afgelopen 10 jaar. De recente groei van de werkzaamheidsgraad doet zich vooral voor bij oudere werknemers, bij de hooggekwalificeerde en — in mindere mate — bij de laaggeschoolde beroepen. De verwachting is dat de loon- en arbeidskosten de komende jaren matig zullen blijven groeien. In combinatie met een daling van de werkloosheid zullen loonsverhogingen naar verwachting de groei van het beschikbare inkomen van huishoudens, die de afgelopen jaren traag verliep, ondersteunen.
De hoge overheidsschuld, in combinatie met het structurele begrotingstekort, beperkt de beschikbare begrotingsruimte bij een eventuele recessie. Volgens de najaarsprognoses 2019 van de Commissie zal het nominale overheidstekort bij ongewijzigd beleid naar verwachting toenemen tot 2,6 % van het bbp in 2021, na een opmerkelijke verbetering in 2017 en 2018, toen het tekort 0,7 % van het bbp bedroeg. Sommige belastinghervormingen van de afgelopen jaren zullen naar verwachting op de ontvangsten wegen. Door de stijgende leeftijdsgebonden uitgaven, met name als gevolg van hogere uitgaven voor pensioenen, langdurige zorg en gezondheidszorg, zal het nominale tekort verder verslechteren. De overheidsschuld zal hoog blijven: ongeveer 100 % van het bbp.
België heeft significante investeringsbehoeften in onderwijs, duurzaam vervoer, energie, digitale infrastructuur zoals 5G en sociale huisvesting. Het engagement dat België is aangegaan om tegen 2025 een volledige kernuitstap tot stand te brengen, houdt in dat grote investeringen nodig zijn in zowel elektriciteitsopwekking als interconnectiecapaciteit, slimme netten en opslag. Het aanpakken van tekorten aan arbeidskrachten, met name van werknemers met een achtergrond en vaardigheden op het gebied van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde, zal investeringen in het opleidings- en onderwijssysteem vergen. Er zijn belangrijke investeringen in de voorstedelijke spoorweginfrastructuur en de seingeving aan de gang. De renovatie van het oude gebouwenbestand, dat dateert van vóór de invoering van de energienormen, zal België helpen bij het behalen van de emissiereductiedoelstellingen voor 2020 en 2030. Er zijn belangrijke behoeften op het gebied van sociale infrastructuur (voor- en vroegschoolse educatie en opvang, sociale huisvesting, scholen) en werknemers in de sociale sector. De digitalisering van overheidsdiensten en justitie, en de versterking van bepaalde belangrijke handhavers en overheidsorganen, zouden het institutionele bestuur verbeteren.
Over het algemeen heeft België beperkte(
) vooruitgang geboekt bij de aanpak van de landspecifieke aanbevelingen 2019, deels door het uitblijven van de vorming van een federale regering met volle bevoegdheden.
Er is enige vooruitgang geboekt op het volgende gebied:
·Na enkele jaren van geringe activiteit hebben de overheidsentiteiten grote meerjarenplannen voor investeringen in vervoersinfrastructuur ontworpen en in gang gezet.
Er is beperkte vooruitgang geboekt op de volgende gebieden:
·Er is nog veel ruimte om de samenstelling en de efficiëntie van de overheidsuitgaven te verbeteren, en dit op alle niveaus van de overheid.
·Er zijn nog steeds belemmeringen om te werken en de doeltreffendheid van de activeringsmaatregelen moet nog steeds worden versterkt, met name voor kwetsbare groepen. Er zijn hervormingen in gang gezet om de onderwijsresultaten te verbeteren en de onderwijs- en opleidingsstelsels inclusiever te maken, maar er is nog veel werk aan de winkel. Er zijn initiatieven genomen om de vaardighedenmismatches aan te pakken, maar er moet nog meer worden gedaan.
·Er zijn nog steeds belemmeringen voor de concurrentie in de dienstensector.
Er is geen vooruitgang geboekt op de volgende gebieden:
·Coördinatie van het begrotingsbeleid van alle overheidsniveaus.
België presteert goed op een aantal indicatoren van het sociaal scorebord ter ondersteuning van de Europese pijler van sociale rechten, maar niet alle pijnpunten zijn verholpen. België scoort goed op gendergelijkheid, kinderopvang en billijke arbeidsomstandigheden. Niettemin verdient een aantal beginselen van de pijler aandacht. De werkzaamheidsgraad ligt nog steeds ver onder het EU-gemiddelde, voornamelijk aangejaagd door slechte arbeidsmarktresultaten voor specifieke groepen. Bovendien blijft het aandeel van personen die in huishoudens met een lage arbeidsintensiteit leven, hoog. De deelname aan volwasseneneducatie is relatief laag. De onderwijsresultaten vertonen aanzienlijke variatie die verband houdt met de sociaal-economische en migratie-achtergrond, maar ook tussen scholen onderling. In vergelijking met andere landen lopen mensen met een handicap meer risico op armoede of sociale uitsluiting. De kinderarmoede is hoog, met name in Brussel.
Wat betreft de vooruitgang van België in de richting van zijn nationale doelstellingen in het kader van de Europa 2020-strategie, ligt de beoogde werkzaamheidsgraad van het land van 73,2 % weliswaar dichterbij, maar nog steeds buiten bereik. België heeft zijn streefdoelen bereikt voor het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en het verhogen van de deelname aan tertiair onderwijs. Extra inspanningen zijn daarentegen nodig om de doelstellingen voor broeikasgasemissies, hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en het verlagen van het armoederisico te behalen.
Op het vlak van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties (SDG's) boekt België relatief goede vooruitgang. Hoewel de prestaties op het gebied van gezondheid en welzijn (SDG 3) goed zijn en de ongelijkheden zijn verminderd (SDG 10), zijn er meer inspanningen nodig om de ondermaatse prestaties op het gebied van lezen, wiskunde en wetenschap (SDG 4) te verbeteren(
).
Belangrijke structurele kwesties die in dit verslag aan de orde komen en wijzen op bijzondere uitdagingen voor de Belgische economie, zijn de volgende:
Regelgevingsbarrières en onvoldoende investeringen in infrastructuurnetwerken hebben gewogen op de productiviteitsgroei. De zwakke groei van de arbeidsproductiviteit kan worden waargenomen in zowel de industrie- als de dienstensector, waar België ondermaats heeft gepresteerd. De uittredings- en toetredingspercentages van bedrijven behoren tot de laagste in de EU, met name in de dienstensectoren, die te maken hebben met een hoge regeldruk. De combinatie van een zware regelgeving, hoge loonkosten en een starre arbeidsmarkt weegt op de prestaties van de retailsector. Ondanks de recente hervormingen blijven de professionele en ambachtelijke diensten sterk gereguleerd. België dreigt achterstand op te lopen bij 5G. De zwakke concurrentie in de telecommunicatiesector, met name bij het vaste netwerk, leidt tot hogere prijzen. België presteert goed in het goederenvervoer per spoor, de haven- en spoorweginfrastructuur, maar scoort laag wat betreft de kwaliteit van de wegen. Groeiende verkeersvolumes die worden gestimuleerd door subsidies voor het woon-werkverkeer, zoals belastingvoordelen, zorgen voor congestie en zetten de infrastructuur voor het vervoer over land onder druk, terwijl de investeringen in de infrastructuur voor de binnenvaart laag blijven. Er blijft onzekerheid bestaan over de openstelling van het reizigersvervoer per spoor voor concurrentie.
·De administratieve lasten, de zwakke beleidscoördinatie en de sterk geconcentreerde innovatie wegen op de investeringen en de productiviteitsgroei. België presteert goed op het gebied van innovatie, maar de efficiëntie van het hoge niveau van overheidssteun voor O&O in het bedrijfsleven is niet bewezen, aangezien de totale investeringen hoog zijn, maar geconcentreerd blijven in een beperkt aantal grote bedrijven. De kloof tussen de best en de slechtst presterende bedrijven wordt groter, wat zou kunnen duiden op een onvoldoende verspreiding van de technologische vooruitgang. Ineffectieve coördinatie tussen overheidsniveaus en ineffectieve evaluatieprocessen in combinatie met onderbezetting van de belangrijkste handhavers wegen op het regelgevingsklimaat en de uitvoering van een aantal beleidsmaatregelen. De trage betalingen van de staat aan bedrijven zijn significant verslechterd. Lange doorlooptijden voor bouwvergunningen, een dure registratie voor onroerend goed en langdurige gerechtelijke procedures worden bovendien beschouwd als belemmeringen voor bedrijfsinvesteringen. Ondanks de geleidelijke verbeteringen blijven ontoereikende digitalisering en een gebrek aan middelen een uitdaging voor het gerechtelijk apparaat.
·Ondanks de recente hervormingen zijn sommige structurele uitdagingen op de arbeidsmarkt nog steeds niet aangepakt. De recente economische groei is banenintensief geweest. De werkzaamheidsgraad bereikte met 69,7 % in 2018 een langjarig hoogtepunt en de werkloosheid daalde tot het laagste niveau ooit, namelijk 5,5 % van de actieve beroepsbevolking. Desalniettemin wordt de arbeidsmarkt nog steeds gekenmerkt door een relatief lage participatiegraad en de nog steeds bestaande regionale verschillen in werkloosheid. De werkzaamheidsgraad is bijzonder laag voor sommige groepen zoals laaggeschoolde, oudere werknemers, mensen met een migratieachtergrond (met name niet in de EU geboren vrouwen) en mensen met een handicap. De negatieve prikkels om te werken als gevolg van de belasting- en uitkeringsstelsels verzwakken de doeltreffendheid van het actieve arbeidsmarktbeleid nog meer, ook voor mensen met een laag inkomenspotentieel.
·Een tekort aan adequate vaardigheden belemmert de potentiële groei. Er zijn belangrijke tekorten bij professionele, technische en wetenschappelijke beroepen. De mismatch tussen de vaardigheden die door de werkgevers worden gevraagd en die welke door de werkzoekenden worden aangeboden, leidt tot een van de hoogste vacaturepercentages in de eurozone. Het is mogelijk dat de onderwijs- en opleidingsstelsels niet alle vaardigheden aanbieden die op de arbeidsmarkt nodig zijn, met name basis-, taal- en digitale vaardigheden. Uit het aandeel van personen die slecht en goed presteren op het gebied van basisvaardigheden blijkt dat de Gemeenschappen moeite hebben om zowel kansengelijkheid als excellentie te combineren in hun onderwijs- en opleidingssystemen. Het tekort aan goed opgeleide leerkrachten neemt toe en de behoefte aan professionalisering is een groeiende zorg. Door hervormingen ter bevordering van de efficiëntie en de effectiviteit zouden middelen kunnen vrijkomen voor dringend noodzakelijke investeringen. Hervormingen, zoals het "Pacte d'Excellence" in de Franse Gemeenschap, om de achteruitgang van de onderwijsresultaten om te buigen, vorderen langzaam en zullen tijd nodig hebben om hun volle effect te bereiken. De deelname aan volwasseneneducatie blijft echter laag, met een mogelijk negatief effect op de vaardighedenmismatch. De anciënniteitsvergoeding draagt naast andere elementen bij aan een lage arbeidsmobiliteit.
·Er is ruimte om het belastingstelsel groener, billijker, eenvoudiger en duurzamer te maken. België kent een hoog belastingniveau, maar ook substantiële aftrekregelingen. Doordat zij op grote schaal worden gebruikt, is het belastingstelsel complex voor bedrijven. De hoge belasting op arbeid verzwakt de arbeidsparticipatie en ontmoedigt permanente educatie. Het bestaan van het 'huwelijksquotiënt' genereert werkonvriendelijke prikkels voor tweede verdieners. Sommige kenmerken van het belastingstelsel voor onroerend goed belemmeren de arbeidsmobiliteit en dragen bij tot een verstoring van de investeringskeuzes en overinvesteringen in onroerend goed. De milieubelastingen zijn toegenomen, maar er is ruimte voor een verdere afstemming op de koolstofuitstoot. De bedrijfswagenregeling blijft negatieve stimulansen inhouden op het gebied van mobiliteit.
·Er is ruimte om de samenstelling en de efficiëntie van de overheidsuitgaven te verbeteren, zodat de economische groei beter kan worden ondersteund. Het structureel lage niveau van de overheidsinvesteringen, die als essentieel worden beschouwd voor het stimuleren van het economisch potentieel op lange termijn, heeft geleid tot een verslechtering van de nettokapitaalvoorraad van de overheid. Het lage niveau van de overheidsinvesteringen vraagt om een grondige bezinning op de kwaliteit van de overheidsfinanciën door de uitvoering van uitgavenevaluaties op alle niveaus van de overheid. De begrotingscoördinatie is bovendien nog niet doeltreffend genoeg, aangezien het samenwerkingsakkoord van 2013 nog niet volledig is uitgevoerd. Op subnationaal niveau zijn er weinig begrotingsregels, terwijl de Gewesten en Gemeenschappen belangrijke taken hebben met betrekking tot de terugkerende uitgaven.
·België staat voor substantiële uitdagingen met betrekking tot de houdbaarheid van zijn overheidsfinanciën op middellange en lange termijn. De bezorgdheid over de hoge overheidsschuld en de grote leeftijdsgebonden verplichtingen wordt nog verergerd door de verslechtering van de Belgische begrotingssituatie. De effectieve pensioenleeftijd blijft ver onder de wettelijke pensioenleeftijd, met name voor ambtenaren. De uitgaven voor langdurige zorg zullen naar verwachting ook aanzienlijk toenemen in de periode 2016-2070.
·De kwetsbaarheid van de banken in verband met de woningmarkt is toegenomen in een context van verslechterende kredietnormen en een stijgende schuldenlast van de huishoudens. Geconfronteerd met de hevige prijsconcurrentie, die hun marges onder druk zette, hebben de banken hun kredietnormen versoepeld om de kredietvolumes te verhogen. De Nationale Bank van België heeft er bij de financiële sector op aangedrongen om voorzichtiger te werk te gaan bij het verstrekken van risicovolle hypothecaire leningen. Hoewel maatregelen zijn genomen, zou de opzet van het Belgische macroprudentiële kader het besluitvormingsproces kunnen hinderen.
·België staat voor belangrijke uitdagingen op het gebied van investeringen en regelgeving met het oog op duurzame groei en om de transitie naar een koolstofarme economie te waarborgen . Het Belgisch Nationaal Energie- en Klimaatplan heeft een laag ambitieniveau wat betreft de energiedoelstellingen. Er zijn grote openbare en particuliere investeringsbehoeften vastgesteld en er zullen investeringen nodig zijn om mobiliteitsoplossingen, de energieproductie en de kwaliteit van de huisvesting aan te passen. Ondanks een proactief beleid is de bouwsector verantwoordelijk voor een vijfde van de emissies in België, met name door de ouderdom van het gebouwenbestand en de nog steeds lage renovatiegraad. De weggebruikers betalen ongeveer 43 % (passagiers) en 27 % (vracht) van hun externe en variabele infrastructuurkosten. Intensieve landbouw, vooral in Vlaanderen, en een relatief hoge bevolkingsdichtheid oefenen een sterke druk uit op het land en de biodiversiteit.
·De transitie naar een koolstofarme economie kan gevolgen hebben voor kwetsbare consumenten, met name via de energieprijzen, en voor werknemers in energie-intensieve sectoren. De energierekening blijft hoog voor huishoudens met een laag inkomen, deels als gevolg van de distributiekosten. Het voorstel van de Commissie voor een mechanisme voor een rechtvaardige transitie in het kader van het volgende meerjarig financieel kader voor de periode 2021-2027 omvat een Fonds voor een rechtvaardige transitie, een specifieke regeling voor een rechtvaardige transitie in het kader van InvestEU en een nieuwe leenfaciliteit voor de overheidssector met de Europese Investeringsbank. Doel ervan is ervoor te zorgen dat de transitie naar EU-klimaatneutraliteit billijk verloopt door de meest getroffen regio's in België te helpen bij het aanpakken van de sociale en economische gevolgen. De belangrijkste prioriteiten voor ondersteuning door het Fonds voor een rechtvaardige transitie, dat is opgericht als onderdeel van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie, staan vermeld in bijlage D, waarbij wordt voortgebouwd op de analyse van de transitie-uitdagingen die in voorliggend verslag zijn geschetst.
1.
Economische situatie en vooruitzichten
Economische groei
De groei zal naar verwachting zijn afgenomen tot 1,4 % in 2019, na een robuuste economische expansie van 1,5 % in 2018. Na een gemiddelde groei van 1,8 % per jaar van 2014 tot 2017 bleef de economische activiteit in 2018 robuust. De expansie werd uitsluitend aangejaagd door de stijgende binnenlandse vraag, aangezien de gezinsconsumptie met 1,5 % steeg en de investeringen met 4 %. De netto handel woog negatief op de groei, wat het grootste deel van de vertraging ten opzichte van 2017 verklaart. Volgens de winterprognoses 2020 van de Commissie zal de economische activiteit in België zijn afgenomen tot 1,4 % in 2019, als gevolg van een zwakkere binnenlandse vraag, die nog wordt versterkt door een vertraging van de netto-uitvoer en de voorraden (grafiek 1.1). Dit is vooral toe te schrijven aan een meer gematigde groei van de particuliere consumptie en aan een grote negatieve mutatie van de voorraden.
Grafiek 1.1:Groei van het bbp en componenten
|
|
Bron: Europese Commissie
|
Verwacht wordt dat de economische activiteit in 2020 en 2021 verder zal afnemen. Volgens de winterprognoses 2020 van de Commissie zal de economische activiteit in België verder vertragen tot 1,2 % in 2020 en tot 1,0 % in 2021 (grafiek 1.1). Verwacht wordt dat de groei van de binnenlandse vraag licht zal stijgen ten opzichte van 2019 wanneer de consumptie van de huishoudens aantrekt, waardoor een vertraging van de investeringsgroei wordt tenietgedaan. De netto handel zal naar verwachting een negatieve bijdrage leveren aan de groei in 2020 en 2021, aangezien de getemperde groei van de wereldhandel op de export weegt, terwijl de stijgende binnenlandse vraag de invoer ondersteunt.
Uit de recente herziening(
) van de nationale rekeningen blijkt dat de binnenlandse consumptie een grotere rol heeft gespeeld in de recente economische expansie. In 2019 publiceerde het Belgisch Instituut voor de Nationale Rekeningen (Instituut voor de Nationale Rekeningen, 2019) een benchmarkherziening van zijn nationale rekeningen, waarbij de gemiddelde jaarlijkse economische groei licht naar boven werd bijgesteld (+0,1pp van het bbp per jaar tussen 1995 en 2017). De particuliere consumptie werd opwaarts herzien, onder meer door een betere raming van de financiële diensten, de uitgaven voor huisvesting en de bestedingen voor e-commerce.
Grafiek 1.2:Ramingen en componenten van de potentiële groei
|
|
Bron: Europese Commissie
|
De vooruitzichten voor gematigde groei zijn in overeenstemming met de huidige ramingen voor de potentiële groei. De afgelopen jaren heeft de werkelijke economische output de potentiële groei overtroffen, die wordt geraamd op ongeveer 1,5 % over 2017-2019 (grafiek 1.2), waardoor de output gap in 2018 een positieve 0,8 % van het bbp bedroeg. De potentiële groei bodemde in 2013 uit op ongeveer 0,8 % en vertoont sindsdien een opwaartse trend, hoewel hij onder de ramingen van vóór 2009 blijft. België deelt dit kenmerk met verschillende lidstaten en, in het algemeen, met de eurozone als geheel. De potentiële groei zal zich naar verwachting tot 2021 globaal stabiliseren op 1,5 % en daarna dalen tot ongeveer 1,1 %. Dit is het gevolg van een veel zwakkere bijdrage van arbeid, aangezien de vergrijzing weegt op de groei van de beroepsbevolking.
De particuliere consumptie, ondersteund door robuuste fundamentals, zal de economische groei blijven aanjagen. De particuliere consumptie is in 2013-2018 gemiddeld met 1,5 % gestegen, wat in grote lijnen overeenkomt met de trend die sinds het begin van de jaren 2000 is vastgesteld. Dit gebeurde ondanks een bescheiden stijging van het reële beschikbare inkomen tot 2016, die de weerspiegeling was van een loonmatigingsbeleid dat erop gericht was het verlies aan kostenconcurrentievermogen uit het verleden te corrigeren. De inkomensgroei is sinds 2016 aangetrokken en zal naar verwachting verder toenemen wanneer de lonen via indexering voor de kosten van levensonderhoud worden aangepast. Tussen de sociale partners zijn enkele verhogingen van de reële lonen overeengekomen, terwijl sinds 2016 ook verlagingen van de inkomstenbelasting zijn ingevoerd in het kader van een meerjarige belastinghervorming. Een relatief sterk presterende arbeidsmarkt zal naar verwachting blijven bijdragen tot de stijgende koopkracht van de huishoudens. Het verslechterende consumentenvertrouwen heeft de groei van de consumptie van de huishoudens in 2019 echter naar schatting vertraagd tot 1,1 %. In combinatie met een stijging van het beschikbaar inkomen heeft dit geleid tot een stijging van de spaarquote van de huishoudens. De consumptie van de huishoudens zal naar verwachting in 2020 en 2021 met 1,3 % stijgen, waardoor de spaarquote zich zal stabiliseren.
De investeringsgroei is de afgelopen jaren sterk geweest, maar zal naar verwachting afnemen. De investeringen zijn in 2018 met 4,0 % gestegen, iets meer dan de gemiddelde jaarlijkse groei van 3,6 % sinds 2014, en zullen naar verwachting in 2019 met 3,4 % zijn gegroeid. De groei van de bedrijfsinvesteringen was breed en werd ondersteund door gunstige financieringsvoorwaarden en substantiële bedrijfsliquiditeitsreserves. Deze was ook een afspiegeling van de noodzaak om de hoge bezettingsgraad van de capaciteit aan te pakken. De investeringscyclus zal naar verwachting echter omslaan bij verslechterende vertrouwensindicatoren en zwakkere orderportefeuilles, ondanks een herstel in januari 2020. De groei van de investeringen van de huishoudens is de afgelopen jaren relatief binnen de perken gebleven met een gemiddelde jaarlijkse groei van 2,2 % tussen 2013 en 2018. Deze zal naar schatting significant zijn gestegen tot 6,5 % in 2019 bij zeer gunstige financieringsvoorwaarden, en zal in 2020-2021 naar verwachting weer groeien zoals in het verleden. De overheidsinvesteringen zijn in 2018 duidelijk gestegen (13,3 %) en zullen in 2019 naar schatting zeer matig zijn gegroeid (1,8 %), in lijn met de kiescyclus. Verwacht wordt dat ze in 2020 met 6,2 % zullen groeien en in 2021 met 8,2 %.
De externe handel zal naar verwachting negatief wegen op de groei, dit bij getemperde groeivooruitzichten voor de wereldhandel. De nettohandel heeft sinds 2010 gemiddeld een negatieve bijdrage geleverd aan de groei, met name in 2016 en 2018. Het herstel van het goederensaldo in volume sinds 2009 is weliswaar opmerkelijk, maar volstaat niet om de gestage daling van het dienstensaldo in volume, dat in 2018 negatief werd, volledig teniet te doen. De getemperde groei van de wereldhandel, met name bij de belangrijkste handelspartners van België in de EU, heeft tot deze ontwikkelingen bijgedragen. Bovendien heeft België de afgelopen tien jaar exportmarktaandelen verloren (grafiek 1.3), zowel in de goederen als in de diensten, met name door de geringere dynamiek van de invoer op zijn relevante exportmarkten (zie punt 3.4). Verwacht wordt dat deze trend zich in 2020-2021 zal voortzetten en zal worden versterkt door een stijging van de arbeidskosten per eenheid product, die een negatieve impact zou kunnen hebben op het prijsconcurrentievermogen van België.
Grafiek 1.3:Mutaties in het exportmarktaandeel voor goederen
|
|
Bron: Europese Commissie
|
Arbeidsmarkt- en sociale ontwikkelingen
De groei van de werkzaamheidsgraad blijft robuust ondanks een vertraging van de economische activiteit in het afgelopen jaar. Voor 2019 bleef de groei van de werkzaamheidsgraad met 1,4 % robuust, maar zal waarschijnlijk worden afgeremd door een vertraging van de economische groei als gevolg van een verzwakking van de wereldeconomie. Naar verwachting zullen in 2019 meer dan 4,7 miljoen mensen werkzaam zijn, het hoogste cijfer in de afgelopen 10 jaar. De groei van de werkzaamheidsgraad doet zich vooral voor bij oudere werknemers, bij de hooggekwalificeerde en — in mindere mate — bij de laaggeschoolde beroepen (grafiek 1.4 ).
Grafiek 1.4:Groei van de werkzaamheid per beroep, cumulatief, duizenden
|
|
Bron: Eurostat
|
Ondanks de algemene verbetering van de arbeidsmarkt lopen de resultaten per bevolkingsgroep en per deelentiteit sterk uiteen. Door de sterke banengroei in combinatie met een beperkte toename van de bevolking in de werkende leeftijd is de werkzaamheidsgraad gestegen tot 70,7 % in het derde kwartaal van 2019, een van de hoogste niveaus ooit. De werkzaamheidsgraad, die wordt afgeremd door een lage activiteitsgraad, blijft echter onder de Europa 2020-doelstelling van 73,2 %. Ondanks recente verbeteringen voor sommige groepen blijft de werkzaamheidsgraad bijzonder laag voor laagopgeleiden, mensen met een migratieachtergrond, oudere werknemers en mensen met een handicap. De werkloosheid is verder gedaald en bereikte 5,2 % in het vierde kwartaal van 2019. Er blijven echter grote verschillen tussen de deelentiteiten bestaan wat de arbeidsmarktresultaten betreft. In 2018 varieerde de werkloosheidsgraad van 3,4 % in Vlaanderen tot 13,2 % in Brussel. Er bestaan nog meer verschillen met betrekking tot langdurige werkloosheid. In Vlaanderen is 33,9 % van alle werklozen langdurig werkloos, tegenover 56,9 % in Brussel en 56,2% in Wallonië. Het aandeel van de tijdelijke contracten steeg tot 9,8 % in 2018, wat 1,7 procentpunt meer is dan in 2014, maar onder het EU-gemiddelde van 13,2 % is.
De inkomensongelijkheid en de armoede liggen onder het EU-gemiddelde. De inkomenskwintielratio (S80/S20) is in 2018 constant gebleven op 3,8, ruim onder het EU-gemiddelde van 5,1 in 2017. De ongelijkheidsverminderende impact van het belasting- en uitkeringsstelsel is groot, waardoor de inkomensongelijkheid op de markt substantieel wordt verminderd. Een doeltreffend belasting- en uitkeringsstelsel houdt ook het risico van armoede of sociale uitsluiting onder het EU-gemiddelde (19,8 % in 2018 tegenover een EU-gemiddelde van 21,9 %), hoewel de impact van sociale overdrachten blijft dalen. Er blijven uitdagingen bestaan op het gebied van ongelijkheid van kansen: het risico op armoede of sociale uitsluiting voor kinderen met laagopgeleide ouders (65,1 %) blijft zeer hoog, vooral in vergelijking met kinderen van hoger opgeleide ouders (5,6 %). Kansen worden ook belemmerd door uitdagingen op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg (zie punt 3.3).
Prijzen, lonen en kosten
De inflatie is in 2019 vertraagd en zal naar verwachting in 2020 gematigd stijgen. De nominale inflatie, zoals gemeten aan de hand van het geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen, is gedaald van 2,3 % in 2018 tot 1,2 % in 2019, aangejaagd door lagere energie- en voedselprijzen. De prijzen van diensten en niet-energetische industriële goederen zijn in een iets hoger tempo gestegen en ondersteunen de kerninflatie. Volgens de winterprognoses 2020 van de Commissie zal de nominale inflatie naar verwachting licht aantrekken tot 1,4 % in 2020 en tot 1,5 % in 2021, hetgeen een weerspiegeling is van de hogere voedsel- en dienstenprijzen. Ook de kerninflatie zal naar verwachting aantrekken van 1,6 % in 2019 tot 1,7 % in zowel 2020 als 2021. De inflatiekloof ten opzichte van het gemiddelde van de eurozone is verder verkleind, van 1,6 procentpunt in 2016 en gedicht in 2019, maar zal naar verwachting licht toenemen tot 0,1 procentpunt in 2020 en 2021.
De reële effectieve wisselkoers van België is in 2018 gestegen, wat wijst op een zwakker prijsconcurrentievermogen. De reële effectieve wisselkoers(
) is bestemd om het prijs- of kostenconcurrentievermogen van een land ten opzichte van zijn belangrijkste concurrenten op de internationale markten te beoordelen, die niet alleen afhankelijk zijn van de ontwikkeling van de wisselkoersen, maar ook van de ontwikkeling van de kosten en de prijzen. De inspanningen om het prijsconcurrentievermogen van België te verbeteren, met name door middel van een beleid van loonmatiging, hebben ertoe bijgedragen dat de reële effectieve wisselkoers van 2014 tot 2016 is gedaald. Het prijsconcurrentievermogen van België lijkt echter te zijn verzwakt aangezien de koers in 2017 en 2018 is gestegen, bij een stijgende inflatie en stijgende arbeidskosten per eenheid product.
Verwacht wordt dat de loongroei de komende jaren gematigd zal blijven. In de periode 2019-2021 zullen de arbeidskosten naar verwachting met gemiddeld 1,9 % per jaar stijgen. De belangrijkste aanjager is de inflatie, die via het systeem van automatische loonindexering wordt doorberekend in de lonen. Bovendien wordt ervan uitgegaan dat de maximale marge van 1,1 % voor onderhandelde loonsverhogingen in de periode 2019-2020 volledig zal worden benut (zie punt 3.4). De reële loongroei is in 2018 licht gestegen met 0,3 %, tegen 0,1 % in 2017, in tegenstelling tot de negatieve groei die tussen 2013 en 2016 werd opgetekend. In combinatie met een daling van de werkloosheid zullen loonsverhogingen naar verwachting de groei van het beschikbare inkomen van huishoudens, die de afgelopen jaren traag verliep, verbeteren. Volgens de najaarsprognoses van de Commissie zullen de arbeidskosten per eenheid product naar verwachting met gemiddeld 1,8 % per jaar blijven stijgen, iets meer dan in de eurozone (1,6 %).
De vertraging van de productiviteitsgroei zet zich voort. Een grote particuliere kapitaalaccumulatie, een hooggekwalificeerde beroepsbevolking en sterke innovatieprestaties in sommige sectoren (farmaceutica, mineralen, chemie) hebben bijgedragen tot een relatief hoog productiviteitsniveau. Zoals uiteengezet in eerdere landverslagen (Europese Commissie, 2019) is de arbeidsproductiviteit de afgelopen tien jaar echter zeer weinig toegenomen, en sinds 2015 globaal genomen afgevlakt. Net als in andere geavanceerde economieën is dit grotendeels het gevolg van het groeiende belang van de dienstensector in de economie en van het beleid om de participatiegraad te verhogen (onder meer door de maatregel inzake "dienstencheques"). Het beleid ter ondersteuning van de groei van de totale factorproductiviteit zal daarom naar verwachting een belangrijke rol spelen. De productiviteit wordt besproken in punt 3.4.
Externe rekeningen
Het saldo op de lopende rekening zal naar verwachting negatief zijn gebleven in 2019. Het saldo op de lopende rekening van België is gedaald van 1,2 % van het bbp in 2017 tot -1,0 % van het bbp in 2018 en zal naar verwachting negatief blijven en uitkomen op - 0,8 % van het bbp in 2019 (grafiek 1.5). Het saldo op de lopende rekening ligt onder de norm(
) en is negatief beïnvloed door het relatief zwakke handelssaldo. Het goederensaldo is geleidelijk aan verbeterd en was van 2015 tot 2017 positief, hoewel de veranderingen in de olieprijzen dit in hoge mate verklaren. Het dienstensaldo daarentegen is gestaag verslechterd. Het primaire-inkomenssaldo bleef positief ondanks een significante verslechtering van het saldo van de nettoinvesteringsinkomsten, die deels het gevolg was van het feit dat aan buitenlandse directe investeerders hogere inkomsten werden betaald dan die welke uit de rest van de wereld werden ontvangen. Vanuit een sectoraal perspectief was de verslechterende besparingenpositie van ondernemingen, met name niet-financiële vennootschappen, de belangrijkste reden voor de daling van het netto vorderingentekort in 2018.
Grafiek 1.5:Ontwikkelingen op het gebied van de externe rekeningen
|
|
Bron: Europese Commissie
|
België heeft een netto crediteurpositie ten opzichte van de rest van de wereld. Het saldo van de externe financiële activa en passiva was in 2018 goed voor 41,3 % van het bbp, een van de hoogste cijfers in de EU. Dit overschot is gedaald ten opzichte van 2017, toen het 56,7 % van het bbp bedroeg, voornamelijk als gevolg van waarderingseffecten. De netto crediteurpositie van België vindt zijn oorsprong in de particuliere sector, in het bijzonder de Belgische huishoudens, die in 2018 bruto activa - buitenlandse en binnenlandse - bezaten die 289 % van het bbp uitmaakten, met een netto financiële-activapositie van 225 % van het bbp.
Particuliere schuldenlast
De schuldenlast van de particuliere sector was relatief hoog en bedroeg 179 % van het bbp in 2018. Het grootste deel ervan bestaat uit schulden van niet-financiële vennootschappen, die in 2018 118,8 % van het bbp bedroegen (grafiek 1.6), een veel hoger niveau dan wat fundamentele aanjagers zouden doen vermoeden. De schuld van niet-financiële vennootschappen ligt ook boven de prudentiële benchmark (d.w.z. het niveau dat over het algemeen in verband wordt gebracht met verhoogde risico's van een bankcrisis). Het grootste deel van de stijging sinds 2007, toen de schulden van niet-financiële vennootschappen een meer gematigde 88 % van het bbp vertegenwoordigden, is in verband gebracht met grensoverschrijdende intragroepsleningen, die in de geconsolideerde cijfers van de nationale rekeningen zijn opgenomen. De passiva die voortvloeien uit intragroepsleningen worden geraamd op ongeveer 62,8 % van het bbp in 2018 en zorgen dus voor een stijging van de schuldquote. Tegenover deze passiva staat echter een bijna gelijkwaardig bedrag aan activa en ze houden dus weinig risico's in. Zonder de intragroepsleningen ligt de schuld van de Belgische niet-financiële vennootschappen met ongeveer 60 % van het bbp in 2018 dicht bij de verschillende benchmarks (Nationale Bank van België 2019, p 110), wat doet vermoeden dat de deleveragingbehoeften in feite bescheidener zijn. De grensoverschrijdende kredietverlening binnen groepen werd gestimuleerd door de notionele-interestaftrek, een aftrek in de vennootschapsbelasting die berekend wordt op het eigen vermogen van een onderneming. Toch zullen de recente wijzigingen in de notionele-interestregeling deze waarschijnlijk minder interessant maken voor ondernemingen.
Grafiek 1.6:Particuliere schuldenlast
|
|
Bron:
|
De schuld van de huishoudens is licht gestegen en blijft gematigd, zowel als percentage van het bbp als van het beschikbare inkomen. De schuld van de huishoudens is licht gestegen tot 59,7 % van het bbp, tegen 58,9 % van het bbp in 2017. Ze was goed voor 104,1 % van het bruto beschikbaar inkomen in 2018, tegenover 102,7 % in 2017. Ze blijft onder wat volgens fundamentele aanjagers houdbaar is (zie punt 3.2). Zij blijft echter boven het niveau van de prudentiële benchmark (d.w.z. het niveau dat over het algemeen in verband wordt gebracht met verhoogde risico's op een bankcrisis). De schuld van de huishoudens maakt daarentegen nog steeds een relatief bescheiden percentage uit van hun financiële activa, namelijk 21,2 % in 2018, dit als gevolg van een zeer gunstige geaggregeerde vermogenspositie.
Grafiek 1.7:Gedefleerde huizenprijsindex, index 1e kw. 2002=100
|
|
Bron: Europese Commissie
|
De huizenprijzen zijn de afgelopen jaren matig gestegen. De reële huizenprijzen, gemeten aan de hand van het indexcijfer van de huizenprijzen, zijn vanaf het tweede kwartaal van 2019 op jaarbasis met 1,1 % gestegen, wat in grote lijnen overeenkomt met hun ontwikkeling in de afgelopen jaren (1,2 % per jaar sinds 2015). Deze gematigde groei volgt op een periode van sterke groei van ongeveer 5 % per jaar van 1998 tot 2007. De voorbije jaren zijn de Belgische huizenprijzen veel trager gestegen dan in de buurlanden (grafiek 1.7). Toch blijkt uit sommige indicatoren dat er op de Belgische woningmarkt overwaarderingsrisico's bestaan (zie punt 3.2).
De kredietgroei is robuust en breed gebleven. Het totale nettokrediet aan de niet-financiële particuliere sector was vanaf het tweede kwartaal van 2019 op jaarbasis goed voor 4,5 % van het bbp, iets minder dan in 2018, maar meer dan de gemiddelde jaarlijkse kredietgroei van de voorgaande jaren (zie grafiek 1.8). De kredietgroei wordt voornamelijk aangejaagd door de kredietverlening aan bedrijven, hoewel de kredietverlening aan huishoudens in 2018 een sterke groei liet zien alvorens in de eerste helft van 2019 te vertragen. De kredietkosten in België zijn verder gedaald en hebben zich geleidelijk aan de kosten van de eurozone aangepast, zowel voor ondernemingen als voor huishoudens (zie punt 3.2).
Grafiek 1.8:Leningen van monetaire en financiële instellingen aan de niet-financiële particuliere sector
|
|
Bron: Europese Commissie
|
Overheidsfinanciën
Verwacht wordt dat het overheidstekort zal verslechteren. Volgens de najaarsprognoses 2019 van de Commissie zal het overheidstekort in 2019 naar verwachting zijn gestegen tot 1,7 % van het bbp, na een opmerkelijke verbetering in 2017 en 2018, toen het begrotingstekort 0,7 % van het bbp bedroeg. De verslechtering is naar verwachting aangejaagd door zowel een daling van de inkomsten met 0,9 % van het bbp als een stijging van de uitgaven met ongeveer 0,2 % van het bbp. Sommige belastinghervormingen van de afgelopen jaren hebben naar verwachting op de ontvangsten gewogen. Verwacht wordt dat de inkomsten uit de vennootschapsbelasting in 2019 zullen dalen, aangezien deze na een tijdelijke piek in 2017 en 2018 opnieuw trendmatig zullen worden. Daarnaast is een verlaging van de personenbelasting doorgevoerd als onderdeel van maatregelen om arbeid minder te belasten. Bovendien verwacht men dat de zwakkere macro-economische omstandigheden zullen wegen op de groei van de belastinggrondslag. Aan de uitgavenzijde hebben de stijgende sociale uitkeringen en de overdrachten in natura, met name als gevolg van hogere uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg, het nominale tekort verder verergerd. Bij ongewijzigd beleid zal het nominale tekort naar verwachting verder oplopen tot 2,3 % van het bbp in 2020 en tot 2,6 % van het bbp in 2021.
De overheidsschuld zal zich naar verwachting stabiliseren op bijna 100% van het bbp. Na een piek van 107,0 % van het bbp in 2014 is de overheidsschuld geleidelijk gedaald tot 100 % van het bbp in 2018. Volgens de najaarsprognoses 2019 van de Commissie zal de schuldquote naar verwachting dalen tot 99,5 % en in 2020 tot 99,6 % van het bbp stijgen (zie punt 3.1).
Verschillen tussen de deelentiteiten
De verschillen binnen en tussen de deelentiteiten blijven groot in België. Zij hebben betrekking op verschillende economische dimensies, waaronder het bbp per hoofd van de bevolking en de groei van het bbp, de werkzaamheidsgraad en de werkloosheid, alsmede het concurrentievermogen (zie punt 3.4).
Duurzameontwikkelingsdoelstellingen
België presteert over het algemeen gemiddeld in het realiseren van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen. Volgens de indicatoren voor duurzaamheidsdoelstellingen (SDG's) van Eurostat (zie bijlage E) heeft België de afgelopen vijf jaar ongelijkmatige vorderingen gemaakt. België presteert goed op het gebied van industrie, innovatie en infrastructuur (SDG 9) dankzij de relatief hoge O&O-uitgaven als percentage van het bbp en het aandeel van de werkgelegenheid in hoge en middelhoge technologische productie- en kennisintensieve sectoren, ondanks een lichte terugval in duurzaam vervoer. België presteert ook goed op het gebied van gezondheid en welzijn (SDG 3), in lijn met de hoge kwaliteit van zijn gezondheidsstelsel, waar alle indicatoren op één na boven het EU-gemiddelde liggen, en op het gebied van verminderde ongelijkheden (SDG 10) dankzij zijn belasting- en uitkeringsstelsel. De Belgische prestaties op het gebied van afvalproductie en -beheer vertonen evenwel een gemengd beeld, aangezien een goede indicator voor de recycling en het circulaire materiaalgebruik teniet wordt gedaan door een productie van afval per hoofd van de bevolking die groter is dan het gemiddelde in de EU. Tot slot heeft België een meer dan gemiddelde problemen met nitraten- en fosfaatverontreiniging.
|
Tabel 1.1:Belangrijkste economische en financiële indicatoren – België
|
|
|
|
2.
Vooruitgang bij de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen
Sinds de start van het Europees Semester in 2011 is bij de uitvoering van 60 % van alle landspecifieke aanbevelingen aan België ten minste "enige vooruitgang" geboekt(
) . Voor 40 % van de aanbevelingen is "beperkte" of "geen vooruitgang" geboekt (zie grafiek 2.1). Er is substantiële vooruitgang geboekt door de hervorming van het kader voor loononderhandelingen om het kostenconcurrentievermogen van de economie te beschermen en te herstellen, en de aanbeveling over het vergroten van de veerkracht van de financiële sector is volledig uitgevoerd. Er zijn ook belangrijke maatregelen genomen op het gebied van pensioenen, de arbeidsmarkt (Jobdeal) en belastingen, waaronder de hervorming van de vennootschapsbelasting en de "taxshift".
Sinds 2011 heeft België enige vooruitgang geboekt bij de versterking van de overheidsfinanciën. Er had echter een meer structurele begrotingsconsolidatie kunnen plaatsvinden, aangezien een significant deel van de verbetering het gevolg was van een verlaging van de rente-uitgaven dankzij de lage rente. Zonder extra maatregelen zal het overheidstekort naar verwachting in de nabije toekomst toenemen. Het bereiken van de doelstelling van een structureel begrotingsevenwicht is door de federale regering herhaaldelijk uitgesteld, nu tot 2021. De overheidsschuldquote piekte op 107,0 % in 2014 en zal naar verwachting in 2019 onder de 100 % zijn gedaald. Zij blijft echter hoog en zal naar verwachting in de nabije toekomst niet verder afnemen, hetgeen tot budgettaire houdbaarheidsrisico’s zal bijdragen.
Er zijn maatregelen genomen om de verwachte stijging van de leeftijdsgebonden uitgaven aan te pakken, maar de houdbaarheid van het pensioenstelsel blijft een uitdaging. Sinds 2012 zijn de vereisten inzake leeftijd en duur van de loopbaan voor vervroegd pensioen herhaaldelijk verstrengd. In 2015 is wetgeving aangenomen die de wettelijke pensioenleeftijd met twee jaar verhoogt: hij zal vanaf 2025 van 65 tot 66 jaar stijgen en vanaf 2030 tot 67 jaar. Bovendien is de mogelijkheid om de arbeidsmarkt voortijdig te verlaten via het systeem van werkloosheid met bedrijfstoeslag geleidelijk aangescherpt. Kleinere pensioenhervormingen betroffen de ambtenarenpensioenen, bijvoorbeeld de verlaging van de preferentiële opbouwpercentages en de wijze waarop rekening wordt gehouden met de studiejaren.
De voortdurende daling van de totale factorproductiviteit is een belemmering voor de potentiële groei. De beperkte vooruitgang bij het opheffen van de concurrentiebeperkingen in de dienstensector, bij het verlichten van een vrij zware administratieve last voor bedrijven, bij het verbreden van de verspreiding van technologische vooruitgang, in combinatie met een lage toewijzing van middelen, hebben de bijdrage van de totale factorproductiviteit aan de groei beperkt. Daarentegen is de uitvoering van verschillende beleidsmaatregelen voor de matiging van de arbeidskosten succesvol geweest in het stimuleren van het scheppen van banen, wat heeft geleid tot een toenemende arbeidsparticipatie en de laagste werkloosheid ooit. Ook de bijdrage van de vergroting van de kapitaalintensiteit aan de raming van de potentiële groei bleef stabiel in vergelijking met de jaren voor de crisis, dankzij de veerkrachtige particuliere investeringen die een tegenwicht vormden voor het lage niveau van de overheidsinvesteringen.
Grafiek 2.1:Algemene meerjarige uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen 2011-2019 tot dusver
|
|
Bron: Europese Commissie
|
Investeringen zijn van cruciaal belang om de groei op langere termijn te waarborgen. Hoewel de totale investeringen in de nasleep van de financiële crisis niet zoals in andere landen zijn gekelderd, is de situatie veel minder positief op het gebied van overheidsinvesteringen. Deze zijn al decennia structureel laag als gevolg van de gemaakte beleidskeuzes in een context van aanhoudende begrotingsconsolidatie. Volgehouden bezuinigingen op de investeringsbudgetten hebben geleid tot netto overheidsinvesteringen van gemiddeld nul sinds de jaren 1990 en hebben de kwaliteit van de openbare infrastructuur aangetast (zie punt 3.4). Het politieke akkoord over een nationaal pact voor strategische investeringen, de aankondiging van een interfederaal energiepact in 2017 en oproepen om een interfederale mobiliteitsstrategie te bepalen, zouden tot een nieuwe impuls voor investeringen kunnen leiden, ook in de energie- en vervoersinfrastructuur.
België heeft beperkte vooruitgang geboekt met de aanpak van de landspecifieke aanbevelingen 2019. Er is geen vooruitgang met het verdelen van de begrotingsdoelstellingen over de verschillende beleidsniveaus op een wijze die kan worden afgedwongen. Er is ook beperkte vooruitgang geboekt bij de verbetering van de samenstelling van de overheidsuitgaven, hoewel de deelentiteiten vooruitgang boeken bij de invoering van mechanismen voor de evaluatie van de uitgaven in hun begrotingsproces. Intussen is enige vooruitgang geboekt bij het stimuleren van investeringen in vervoer door middel van het Nationaal Pact voor Strategische Investeringen en wordt een toename van de investeringen in infrastructuur voorspeld. Er is ook beperkte vooruitgang geboekt op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding, de kwaliteit van de onderwijshervormingen wat betreft prestaties en inclusiviteit, hoewel de Gemeenschappen de onderwijshervormingen infaseren (bijvoorbeeld hervormingen met betrekking tot verschillende sectoren in de Vlaamse Gemeenschap en het "Pacte d'Excellence" van de Franse Gemeenschap). Er is beperkte vooruitgang geboekt bij het verminderen van de negatieve financiële prikkels om te werken, het doorvoeren van arbeidsmarkthervormingen met betrekking tot kansarme groepen en het aanpakken van de vaardighedenmismatches. Er is beperkte vooruitgang geboekt met het bevorderen van investeringen in kenniskapitaal, ook al verschillen de maatregelen op deelentiteit- en federaal niveau in omvang. Er is beperkte vooruitgang geboekt bij het opheffen van de belemmeringen voor de concurrentie in de dienstensector. Regelgevende beperkingen voor bepaalde professionele diensten blijven de concurrentie belemmeren. Ook is er beperkte vooruitgang geboekt bij de verbetering van de werking van de detailhandel ten behoeve van bedrijven en consumenten. Ten slotte is beperkte vooruitgang geboekt bij de verbetering van de mobiliteit.
Op verzoek van een lidstaat kan de Commissie in het kader van het steunprogramma voor structurele hervormingen expertise op maat leveren om groeibevorderende hervormingen te helpen opzetten en uitvoeren. Sinds 2018 is dergelijke steun aan België verleend voor meer dan 20 projecten. In 2019 werden verschillende projecten op het terrein gerealiseerd. Zo steunde de Commissie de inspanningen van de haven van Antwerpen om de congestie op de wegen aan te pakken door een efficiënter gebruik van het spoor en de waterwegen. Bovendien ondersteunde de Dienst de invoering van uitgavenevaluaties in Vlaanderen door middel van een pilootproject en technisch advies over de systematische invoering van uitgavenevaluaties in het begrotingsproces. Hierop is het plan van de Vlaamse regering geïnspireerd om de uitgaven regelmatig te evalueren. In 2019 is een begin gemaakt met het onderzoek naar het gebruik van uitgavenevaluaties op federaal niveau, de versterking van de budgettaire coördinatie tussen de verschillende overheidsniveaus en de vermindering van de administratieve lasten voor de burgers en de ondernemingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
|
Tabel 2.1:Vooruitgang bij de uitvoering van de landspecifieke aanbevelingen 2019
|
|
|
Bron: Europese Commissie
|
Wat betreft landspecifieke aanbeveling 3: het regelgevingskader voor de programmering van de EU-fondsen voor het cohesiebeleid 2021-2027 is nog niet door de medewetgevers goedgekeurd, onder meer in afwachting van een akkoord over het meerjarig financieel kader (MFK).
|
|
Kader 2.1: EU-FONDSEN EN -PROGRAMMA'S OM STRUCTURELE UITDAGINGEN AAN TE PAKKEN EN DE GROEI EN HET CONCURRENTIEVERMOGEN IN BELGIË TE BEVORDEREN
De financiële toewijzing uit de EU-fondsen voor het cohesiebeleid(
I
) voor België bedraagt 2 miljard EUR in het huidige meerjarig financieel kader met een nationale medefinanciering van 2,6 miljard EUR. Deze totale investering van 4,7 miljard EUR komt overeen met ongeveer 0,2 % van het bbp per jaar. Eind 2019 was ongeveer 4,3 miljard EUR (ongeveer 91 % van het totale geplande bedrag) toegewezen aan specifieke projecten en was naar verluidt 1,6 miljard EUR besteed door de geselecteerde projecten(
II
), waaruit een uitvoeringsniveau blijkt dat onder het EU-gemiddelde ligt.
De financiering van het EU-cohesiebeleid ondersteunt de structurele uitdagingen in België. In de programma's van het cohesiebeleid voor België is 526 miljoen EUR uitgetrokken voor slimme groei, 358 miljoen EUR voor duurzame groei en duurzaam vervoer en 1,1 miljard EUR voor inclusieve groei. In 2019 is naar aanleiding van een evaluatie van de prestaties(
III
) 240 miljoen EUR beschikbaar gesteld voor België.
Via de financiering van het EU-cohesiebeleid wordt een bijdrage geleverd aan belangrijke transformaties van de Belgische economie door het bevorderen van groei en werkgelegenheid door middel van investeringen in onder meer onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie, het concurrentievermogen van ondernemingen, duurzaam vervoer, werkgelegenheid en arbeidsmobiliteit. Tegen 2019 hebben de door de EU-fondsen aangejaagde investeringen al geleid tot 165 nieuwe onderzoeksprojecten die worden ondersteund om producten op de markt te brengen. Er is al besloten tot ondersteuning van 20.380 ondernemingen, waaronder 5.345 startende ondernemingen, waardoor 9.845 nieuwe banen zijn ontstaan. De ESI-fondsen hebben bijgedragen aan de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 15.958 ton CO2. Het ESF heeft specifieke en op maat gesneden ondersteuning gegeven aan jongeren die niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen. Dankzij het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief hebben tot nu toe meer dan 150.000 jongeren gerichte steun gekregen voor hun integratie op de arbeidsmarkt. Het ESF heeft ook de toegang tot en de ontwikkeling van opleidingssteun versterkt, onder meer door middel van duaal leren. Om vaardigheden en kwalificaties relevanter te maken voor de arbeidsmarkt heeft het ESF de toegang tot dubbele opleidingen voor meer dan 222.000 mensen verbeterd.
Om het probleem van de jeugdwerkloosheid aan te pakken, voert de openbare dienst voor arbeidsvoorziening in Brussel bijvoorbeeld een specifieke actie uit, de dienst voor jongerengarantie, om jongeren aan het einde van hun studie te helpen met een baan, een stage of een opleiding binnen vier maanden na hun inschrijving. Met een totale steun van 3,4 miljoen EUR (waarvan 50 % ESF) heeft deze dienst tussen 2014 -2018 17.500 jongeren begeleid. Ook TechnoCampus is een opleidingscentrum voor toekomstige banen in Henegouwen-Namen. Met een totale kostprijs van 2,7 miljoen EUR (EFRO 1,1 miljoen EUR) biedt deze een breed scala aan opleidingen aan die de belangrijkste competenties voor de ondernemingen van de industriële sector bestrijken.
De landbouw- en visserijfondsen en andere EU-programma's dragen ook bij aan het voorzien in de investeringsbehoefte. De financiële toewijzingen uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) en het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) in het huidige meerjarig financieel kader bedragen respectievelijk 648 miljoen EUR en 41,7 miljoen EUR (respectievelijk 1,4 miljard EUR en 68 miljoen EUR aan totale kosten). Daarnaast profiteert België ook van andere EU-programma's, zoals de Connecting Europe Facility, waarbij 638 miljoen EUR is toegewezen aan specifieke projecten op het gebied van strategische vervoersnetwerken, en Horizon 2020, waarbij een EU-financiering van 2,3 miljard EUR is toegewezen (onder meer aan 496 kmo's voor ongeveer 359,3 miljoen EUR).
De EU-financiering draagt bij aan de mobilisatie van particuliere investeringen Alleen al via de door de ESI-fondsen ondersteunde programma's wordt extra kapitaal gemobiliseerd door de toewijzing van ongeveer 283 miljoen EUR in de vorm van leningen, garanties en eigen vermogen. Eind 2018 werd 7 % van de ESI-middelen betaald in de vorm van financiële instrumenten.
De EU-fondsen investeren al in acties die in overeenstemming zijn met de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s). In België ondersteunen de Europese structuur- en investeringsfondsen 12 van de 17 SDG's en tot 97 % van de uitgaven draagt bij aan deze doelstellingen.
|
3.
Hervormingsprioriteiten
3.1.Overheidsfinanciën en belastingen
3.1.1.Begrotingsbeleid
Het Belgische overheidstekort zal naar verwachting toenemen. Het nominale tekort is naar verwachting gestegen van 0,7 % van het bbp in 2018 tot 1,7 % in 2019 en zal volgens de najaarsprognoses 2019 van de Commissie verder toenemen tot 2,3 % van het bbp in 2020. De inkomstengroei zal naar verwachting worden beïnvloed door een daling van de vennootschaps- en de personenbelasting en door een verlaging van de socialezekerheidsbijdragen in het kader van de "taxshift", een meerjarige belastinghervorming voor het verlagen van de belastingdruk op arbeid. De groei van de uitgaven zal naar verwachting worden aangejaagd door een stijging van de sociale uitkeringen en de sociale overdrachten, in overeenstemming met de trend die in de voorgaande jaren is waargenomen.
Verwacht wordt dat de begrotingskoers in 2019 expansief zal zijn geworden en het structurele saldo verslechterd zal zijn. Van een tekort van 3,9 % van het bbp in 2011 is het structurele saldo verbeterd tot een tekort van 1,8 % van het bbp in 2018. Verwacht wordt echter dat deze verbetering in 2019 tot stilstand is gekomen en dat het structurele saldo met 0,3 procentpunt van het bbp is verslechterd. Verwacht wordt dat dit zich in 2020 zal herhalen en zal resulteren in een expansief begrotingsbeleid. Tot 2018 was meer dan de helft van de verbetering van het structurele saldo het gevolg van een vermindering van de rente-uitgaven, dankzij de lage rente. In zijn stabiliteitsprogramma van april 2019 heeft België zijn doelstelling van een structureel begrotingsevenwicht bevestigd, maar de verwezenlijking ervan met één jaar uitgesteld tot 2021. Het feit dat de vorming van een nieuwe federale regering lang op zich laat wachten, heeft er toe geleid dat in 2019 geen maatregelen zijn genomen om de consolidatie-inspanning te hervatten.
De overheidsschuld is verder gedaald, maar zal zich naar verwachting stabiliseren op het huidige hoge niveau. De schuld is van een piek van 107 % van het bbp in 2014 gedaald tot 100 % van het bbp in 2018. Verwacht wordt dat de overheidsschuld in 2019 verder is gedaald tot 99,5 % van het bbp, maar volgens de najaarsprognoses 2019 van de Commissie zal deze in 2020 weer stijgen tot 99,6 % van het bbp. In combinatie met het structurele begrotingstekort beperkt de hoge schuld de speelruimte van de autoriteiten om nieuwe of anticyclische beleidsmaatregelen te nemen in geval van een omslag in conjunctuur. Als de verwachte stijging van de leeftijdsgerelateerde uitgaven niet wordt aangepakt, zullen deze risico's toenemen.
De schuld is grotendeels de schuld van de federale overheid en het is die schuld die de laatste tijd is gedaald. Uit de uitsplitsing van de schuld over de verschillende niveaus van de overheid blijkt dat in 2018 85,2 % van de totale schuld in handen was van de federale overheid. De sociale zekerheid heeft bijna geen schuld (0,4 % van de totale schuld). De schuld van de deelentiteiten en de lokale overheden bedraagt respectievelijk 13,2 % en 5,1 % (zie grafiek 3.1.1). De daling van de overheidsschuld sinds de piek in 2014 is vooral het gevolg van de inspanningen van de federale overheid en van de sociale zekerheid.
Grafiek 3.1.1:Uitsplitsing van de bruto overheidsschuld
|
|
Bron: Europese Commissie
|
3.1.2. Samenstelling van de overheidsuitgaven
De totale overheidsuitgaven als percentage van het bbp waren gedaald, maar behoren nog steeds tot de hoogste in de eurozone. Hoewel deze sinds de piek in 2012 (56,5 % van het bbp) zijn gedaald, bedroegen ze in 2018 nog steeds 52,1 % van het bbp, tegenover 47,0 % van het bbp in de eurozone. Frankrijk en Finland waren de enige landen van de eurozone met een hoger niveau van overheidsuitgaven, respectievelijk 56,0 % en 53,1 % van het bbp. Als gevolg van de hoge overheidsschuld van België dragen de rente-uitgaven bij aan het hogere niveau van de totale overheidsuitgaven. De primaire uitgaven (de totale overheidsuitgaven exclusief rentebetalingen) bedroegen in 2018 50,0 % van het bbp en lagen daarmee ook ruim boven het gemiddelde van de eurozone van 45,2 % van het bbp. Alleen voor Frankrijk, Finland en Denemarken is het niveau van de primaire uitgaven in 2018 gestegen.
In 2018 zijn de uitgaven weer gaan stijgen. Ze stegen van 51,8 % in 2017 tot 52,1 % van het bbp. De overheidsinvesteringen zijn in 2018 met 0,2 procentpunt van het bbp gestegen ten opzichte van het voorgaande jaar. Aangezien de stijging niet werd gefinancierd door besparingen op andere uitgavenposten, werd een neerwaartse trend die in 2013 begon hierdoor afgebroken. De totale uitgaven zijn gestaag gedaald van een piek van 56,5 % van het bbp in 2012 tot 51,8 % in 2017. Bij de consolidatie werd geprofiteerd van lagere rente-uitgaven dankzij de lage rentetarieven. De impliciete rente op de overheidsschuld is in dezelfde periode gedaald van 3,5 % tot 2,3 % van het bbp.
Door de recente uitgavenconsolidatie werden eerdere stijgingen slechts gedeeltelijk tenietgedaan. In 2018 lagen de primaire uitgaven 7,3 procentpunt van het bbp hoger dan in 2000 (zie grafiek 3.1.2). De primaire uitgaven in de eurozone zijn in dezelfde periode met 2,2 procentpunt gestegen. De stijging van de sociale uitgaven(
) verklaart meer dan de helft van de stijging (ongeveer 4 procentpunt van het bbp). Het resterende deel is het gevolg van een verhoging van de beloning van de werknemers (+1,1 procentpunt) en van de subsidies (+2,0 procentpunt). België besteedt relatief meer dan het gemiddelde van de eurozone aan overheidslonen en subsidies aan de private sector (zie Europese Commissie, 2019).
Ondanks de significante investeringsbehoeften zijn de overheidsinvesteringen nauwelijks toegenomen en bleven ze onder het gemiddelde van de eurozone. België heeft belangrijke investeringsbehoeften op het gebied van sociale huisvesting, onderwijs (zie punt 3.3), duurzaam vervoer, energie en digitale infrastructuur (zie punt 3.4). In overeenstemming met de vorige verkiezingscycli zijn de bruto-investeringen in vaste activa in 2018 echter gestegen tot 2,6 % van het bbp, tegen 2,4 % in het jaar daarvoor. De stijging is vooral het werk van de deelentiteiten en de lokale overheden, terwijl de investeringen van de federale overheid nauwelijks veranderingen hebben ondergaan. Met 2,6 % van het bbp blijven de overheidsinvesteringen in België onder het niveau van Frankrijk (3,4 %) en Nederland (3,3 %), maar boven dat van Duitsland (2,4 %).
Grafiek 3.1.2:Evolutie van de primaire uitgaven
|
|
Bron: Europese Commissie
|
Een langdurig beleid van lage overheidsinvesteringen heeft geleid tot een uitputting van de publieke netto kapitaalvoorraad. De overheidsinvesteringen in België hebben slechts de afschrijving van de bestaande kapitaalvoorraad gecompenseerd sinds 1995 (zie grafiek 3.1.3 ). Als gevolg daarvan is de publieke netto kapitaalvoorraad sinds 1995 met 15 procentpunt van het bbp gedaald. Duitsland kende eerst een vergelijkbare ontwikkeling, maar sinds 2006 is de daling tot stilstand gekomen. Frankrijk daarentegen is er in dezelfde periode in geslaagd om zijn kapitaalvoorraad licht te verhogen.
De operationalisering van het nationaal pact voor strategische investeringen zou kunnen bijdragen tot een verhoging van het algemene niveau van de overheidsinvesteringen door een betere coördinatie, ook op budgettair vlak, van de verschillende investeringsplannen. De Gewesten en Gemeenschappen zijn voornemens hun investeringen te verhogen. Bijna 90 % van de overheidsinvesteringen worden uitgevoerd door de deelentiteiten (Gewesten en Gemeenschappen) en de lokale overheden en zijn een afspiegeling van de verdeling van de bevoegdheden over de verschillende bestuurslagen. Toch zijn hun totale investeringen sinds 2000 vrij stabiel gebleven en schommelen ze rond de 2 % van het bbp(
). De deelregeringen hebben in hun programma's grote investeringsplannen aangekondigd. Deze zullen naar verwachting echter een tekortverhogend effect hebben, aangezien zij niet lijken te worden gefinancierd door een stijging van de inkomsten of door een daling van de andere uitgaven.(
)
Grafiek 3.1.3:Evolutie van de publieke netto kapitaalvoorraad
|
|
Bron: Europese Commissie
|
3.1.3.UITGAVENEVALUATIES
Uitgavenevaluaties zouden kunnen bijdragen aan het verbeteren van de samenstelling en de efficiëntie van de overheidsuitgaven en deze groeivriendelijker kunnen maken. Het hoge niveau van de overheidsuitgaven in België gaat samen met een laag niveau van overheidsinvesteringen. Uitgavenevaluaties zouden een essentieel instrument kunnen zijn om de uitgaven te heroriënteren naar uitgaven die beter voldoen aan de economische en maatschappelijke doelstellingen van het land. Door efficiëntieverbeteringen mogelijk te maken, kunnen zij besparingen genereren zonder de groei te beperken.
De begrotingsprocessen voldoen momenteel niet volledig aan de basisvoorwaarden voor de invoering van uitgavenevaluaties. In de begrotingen van de federale en deelentiteiten worden de uitgaven meestal gepresenteerd zonder dat een verband wordt gelegd met de beleidsdoelstellingen, waardoor de evaluatie ervan wordt bemoeilijkt. Met uitzondering van Vlaanderen worden jaarbegrotingen in plaats van meerjarenbegrotingen opgesteld. Door meer samenwerking tussen begrotings- en beleidsgerichte diensten op verschillende administratieve niveaus zou met name een betere uitwisseling van gegevens mogelijk zijn als basis voor een goede evaluatie.
Er zijn belangrijke taken op het gebied van uitgaven overgedragen aan de Gewesten, Gemeenschappen en lokale overheden. Bij de zesde staatshervorming in 2016 zijn enkele bevoegdheden en gerelateerde middelen aan de deelentiteiten overgedragen. In 2018 werd ongeveer 32,6 % van de totale overheidsuitgaven gedaan op Gewest- en Gemeenschapsniveau en 13,2 % op lokaal niveau, waarbij gezondheidszorg en sociale bescherming de grootste posten waren(
). Het is de verantwoordelijkheid van elk overheidsniveau om efficiënt gebruik te maken van overheidsgeld, vooral omdat België geen hiërarchie van normen kent tussen de verschillende overheidsniveaus. Doordat een steeds groter deel van de uitgavenverantwoordelijkheden van de federale overheid naar de deelentiteiten is overgeheveld, in combinatie met het feit dat deze laatste de infrastructuur van de Gewesten moeten moderniseren, moeten hun uitgaven voortdurend worden onderzocht om na te gaan of efficiëntiewinsten mogelijk zijn().
Op subnationaal niveau zijn er weinig begrotingsregels. Volgens de gegevensbank van de Commissie(
) hebben de bestaande budgettaire regels in België betrekking op de overheid, de socialezekerheidssector en de lokale overheden. Er zijn geen begrotingsregels voor de deelentiteiten(). Van de verschillende soorten begrotingsregels zouden uitgavenregels voor deelentiteiten in federale staten gemakkelijker denkbaar kunnen zijn in het licht van hun hogere aandeel in de overheidsuitgaven.
De kostenefficiëntie van verschillende openbare diensten kan worden verbeterd. In een recente analyse van de Nationale Bank van België (Cornille, D. et al., 2017) werd beleid op het gebied van onderwijs (zie punt 3.3), gezondheid (zie infra) en mobiliteit (zie punt 3.4) genoemd als beleid waar verdere efficiëntieverbeteringen kunnen worden gerealiseerd. Er is ook ruimte om de positie van België te verbeteren bij bepaalde overheidsdiensten voor bedrijven (zie punt 3.4.2), digitale overheidsdiensten voor burgers en justitie (zie punt 3.4.4). België presteert goed op het gebied van gezondheid, maar met een betere preventie (zie punt 3.3) en een adequater gebruik van diensten en geneesmiddelen (zie verderop) zou de algemene efficiëntie kunnen worden verbeterd en zouden de ongelijkheden kunnen afnemen.
Vlaanderen heeft aangekondigd dat het van plan is om de uitgaven te evalueren nadat het een proefproject voor de evaluatie van de uitgaven heeft uitgevoerd in 2018-2019. Met steun van de Commissie is in 2019 een evaluatie van de uitgaven voor dienstencheques en een technische analyse van de wijze waarop uitgavenevaluaties systematisch in het begrotingsproces kunnen worden opgenomen(
) afgerond. De nieuwe Vlaamse regering heeft aangekondigd dat ze van plan is om uitgavenevaluaties verder uit te rollen met als doel om er in elke regeringsperiode minstens één in elk beleidsdomein uit te voeren. Het federale niveau, Brussel en Wallonië hebben onlangs, zij het in verschillende mate, belangstelling getoond voor de invoering van uitgavenevaluaties(
). De Franse Gemeenschap heeft momenteel geen plannen om uitgavenevaluaties in te voeren.
3.1.4.Begrotingskader
In het huidige begrotingskader is de federale overheid belast met de begrotingsconsolidatie. De uiteindelijke uitgaven van de federale overheid vertegenwoordigen slechts een beperkt deel van haar totale uitgaven. De schuldendienst en de overdrachten aan de andere overheidsniveaus vertegenwoordigden in 2018 het grootste deel ervan (respectievelijk 1,9 % en 17,1 % van het bbp). Grote overdrachten naar de sociale zekerheid, ter compensatie van onvoldoende eigen inkomsten, zetten de federale overheidsbegroting extra onder druk. Deze overdrachten zullen naar verwachting toenemen (zie tabel 3.1.1)(
) gezien de verwachte toename van de kosten van de vergrijzing (zie punt 3.1.5) en met name van de pensioen- en gezondheidszorg.
|
Tabel 3.1.1:Omvang van de overheid per subsector in 2021 (% van het bbp)
|
|
Bron: Europese Commissie
|
|
De begrotingscoördinatie is nog niet doeltreffend genoeg, aangezien het samenwerkingsakkoord van 2013 nog niet volledig is uitgevoerd. Zoals beschreven in vorige landverslagen hebben de Belgische deelentiteiten en de federale regering in 2013 een samenwerkingsovereenkomst ondertekend om effectieve begrotingscoördinatie te garanderen. Het Overlegcomité heeft het in het stabiliteitsprogramma 2019 gepresenteerde algemene begrotingstraject en het uitstel van de verwezenlijking van de begrotingsdoelstelling tot 2021 door alle overheidsniveaus niet goedgekeurd, maar er slechts "nota van genomen". Hoewel dit een stap terug is ten opzichte van de formele goedkeuring van het begrotingstraject in 2018, is dit te verklaren door de nationale en regionale verkiezingen in mei 2019. Een gebrek aan overeenstemming over de doelstellingen op elk overheidsniveau kan de levensvatbaarheid van het algemene traject naar de middellangetermijndoelstelling ondermijnen. Verhinderd wordt ook dat de afdeling Financieringsbehoeften van de Overheid van de Hoge Raad van Financiën de naleving van deze doelstellingen effectief monitort (zie Hoge Raad van Financiën, 2018, blz. 13-14).
In het samenwerkingsakkoord van 2013 werd de Hoge Raad van Financiën opgedragen alle overheidsniveaus te adviseren en toezicht te houden op hun begrotingstrajecten om het begrotingspact van de Europese Unie effectief uit te voeren. De Hoge Raad van Financiën (HCF) wil de coördinatie en de discipline bij de uitwerking en uitvoering van het begrotingsbeleid in de context van een federale staatsstructuur bevorderen. In dit verband heeft de samenwerkingsovereenkomst van 2013 een tweeledige rol aan de Hoge Raad toegekend(
). Ten eerste draagt de afdeling Financieringsbehoeften van de Overheid (HCF-PB) bij tot het begrotingsbeleid door haar aanbevelingen voor de begrotingsdoelstellingen van de overheid en haar subsectoren, met inbegrip van de subnationale overheid(
). Ten tweede is aan de HCF-PB een belangrijke toezichthoudende en adviserende rol op het gebied van het begrotingsbeleid toevertrouwd die verder reikt dan de centrale overheid.
De versterking van de autonomie van de Hoge Raad van Financiën (HCF) is echter nog niet volledig geïmplementeerd. Het Koninklijk Besluit van 23 mei 2018 voorzag in een versterking van het personeel van de Hoge Raad van Financiën. Het verhoogde het aantal voltijdse personeelsleden tot 10, die zowel de federale staat als de deelentiteiten (Gewesten en Gemeenschappen) vertegenwoordigen. Omdat de regering ontslagnemend is, is de maatregel echter nog niet uitgevoerd.
3.1.5.Analyse van de houdbaarheid van de schuld en begrotingsrisico's
Door de snelle vergrijzing van de Belgische bevolking zal de begrotingssituatie van het land naar verwachting steeds meer onder druk komen te staan. Uit de meest recente prognoses van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (Hoge Raad van Financiën, 2019) blijkt dat de uitgavenposten in verband met de vergrijzing tegen 2070 met 5,6 procentpunt van het bbp zullen toenemen. In het Vergrijzingsverslag 2018 (Europese Commissie, 2018b) werd een vergelijkbare stijging met 5 procentpunt van het bbp voorspeld.
Ondanks de hoge overheidsschuldquote zijn de uitdagingen op het gebied van de houdbaarheid op korte termijn beperkt. De houdbaarheid op korte termijn wordt beoordeeld aan de hand van de indicator S0(
). Zowel de subindexen voor het budgettaire als voor het financiële concurrentievermogen liggen onder hun respectieve kritische drempelwaarde, zodat de algemene S0-indicator geen significant risico aangeeft. Dit lage kortetermijnrisico is in overeenstemming met de ratingcategorie ‘AA stable’ die door de drie grote ratingbureaus aan de Belgische overheidsschuld wordt toegekend.
Op middellange termijn zijn de risico's voor de budgettaire houdbaarheid van België groot. Volgens het basisscenario in de schuldhoudbaarheidsanalyse (zie bijlage B) zal de overheidsschuldquote bij ongewijzigd beleid in 2030, het laatste prognosejaar, naar verwachting hoog blijven met 97,4 % van het bbp. Het gunstige sneeuwbaleffect (d.w.z. het verschil tussen de impliciete rente op de overheidsschuld en de nominale groei van de economie) zal naar verwachting de impact van het negatieve primaire saldo ruimschoots tenietdoen. De houdbaarheidsindicator S1(
) geeft een hoog risico op middellange termijn aan, voornamelijk als gevolg van een ontoereikende begrotingsinspanning. Deze indicator impliceert dat een gecumuleerde geleidelijke verbetering van het Belgische structurele primaire saldo van 4,1 procentpunt van het bbp ten opzichte van het basisscenario over 5 jaar (vanaf 2022) nodig is om de schuldgraad terug te dringen tot 60 % van het bbp in 2034. Meer bepaald zou 3,4 procentpunt van de vereiste begrotingsaanpassing het gevolg zijn van de afstand van de schuldquote tot de referentiewaarde van 60 %, en zou 1,1 procentpunt toe te schrijven zijn aan de verwachte stijging van de leeftijdsgebonden overheidsuitgaven. Dit zou slechts gedeeltelijk worden gecompenseerd door de gunstige budgettaire uitgangspositie (gedefinieerd als de kloof met het schuldstabiliserende primaire saldo). Als de bestaande begrotingsregels worden nageleefd(
), zou de overheidsschuldquote significant dalen in vergelijking met een basisscenario van ongewijzigd begrotingsbeleid (grafiek 3.1.4 ).
Op lange termijn wordt België geacht een middelgroot risico te lopen voor de budgettaire houdbaarheid. Uit de indicator voor de houdbaarheid van de begroting op lange termijn S2(
) blijkt dat een verbetering van het structurele primaire saldo met 4,8 procentpunt van het bbp nodig zou zijn om de schuldquote op lange termijn te stabiliseren. Dit is vooral toe te schrijven aan de verwachte stijging van de kosten van de vergrijzing (bijdrage van 4,0 procentpunt van het bbp, voornamelijk als gevolg van hogere uitgaven voor pensioenen en langdurige zorg) en in mindere mate aan de ongunstige budgettaire uitgangspositie (0,8 procentpunt van het bbp). Bovendien zou in meer ongunstige scenario's, die meer dynamische leeftijdsgebonden uitgaven inhouden, de indicator voor de houdbaarheidskloof S2 oplopen tot 6,5 percentpunt van het bbp, hetgeen wijst op hoge begrotingsrisico's op lange termijn. De kwetsbaarheden in verband met de hoge schuldenlast, zoals die door de schuldhoudbaarheidsanalyse worden weergegeven, leiden al tot algemene hoge houdbaarheidsrisico's op de lange termijn (
).
Grafiek 3.1.4:Prognoses en scenario's op middellange termijn voor de overheidsschuld (% bbp)
|
|
Bron: Europese Commissie
|
Pensioenen
Men verwacht dat de pensioenuitgaven tegen 2070 met bijna 3 procentpunt van het bbp zullen stijgen. In dezelfde periode zullen de pensioenuitgaven in de EU naar verwachting gemiddeld met 0,2 procentpunt dalen. (Europese Commissie, 2018b).
Het grootste deel van deze stijging zal op korte tot middellange termijn plaatsvinden, met een stijging van 2,4 procentpunt van het bbp in 2040 (Europese Commissie, 2018b). De laatste prognoses van het Monitoringcomité(
) bevestigen dat de gestage stijging van de pensioenuitgaven al een effect begint te hebben(
). Volgens het verslag zullen de pensioenuitgaven tussen 2020 en 2024 met 22,6 % stijgen en zullen de uitgaven voor gezondheidszorg in dezelfde periode met 23,9 % stijgen.
De effectieve pensioenleeftijd blijft substantieel onder de wettelijke pensioenleeftijd, met name in de publieke sector. Met 61,7 jaar voor mannen en 60,1 jaar voor vrouwen in 2017 was de effectieve pensioenleeftijd substantieel lager dan de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar(
). Ondanks de recente hervormingen waarbij de criteria om in aanmerking te komen voor vervroegd pensioen zijn aangescherpt en die hebben geleid tot een stijging van de werkzaamheidsgraad van oudere werknemers (zie punt 3.3), was in 2017 een aanzienlijk deel van de gepensioneerden jonger dan 65 jaar. In de overheidssector ontvangt 53,8 % van de ambtenaren een pensioen op de leeftijd van 60 jaar of eerder (58,8 % van de vrouwen). In de privésector is het aandeel van de mensen die de arbeidsmarkt verlaten met een pensioen vóór de leeftijd van 60 jaar lager (15,1 % van de werknemers en 9,6 % van de zelfstandigen), maar een significant aandeel van de werknemers (34,4 %) en zelfstandigen (37,7 %) vertrekt vóór de leeftijd van 65 jaar)().
Er kon geen akkoord worden bereikt over de hervorming van de "zware beroepen". De vorige poging van de regering om een akkoord te bereiken over een definitie van een "zwaar beroep" die zowel de privé- als de overheidssector omvatte, is mislukt. De sociale partners hebben echter een gedetailleerde lijst opgesteld met categorieën van zware beroepen bij de overheid. Het huidige systeem in de overheidssector van preferentiële loopbaanfracties en preferentiële regelingen (met een lagere leeftijd voor vervroegd pensioen of de wettelijke pensioenleeftijd) zou zijn vervangen door het nieuwe systeem voor zware beroepen, waarvoor minder ambtenaren in aanmerking zouden komen (ongeveer 50 % in plaats van meer dan 60 %).
De opbouw van aanvullend pensioen blijft laag, ondanks de recente overheidsmaatregelen. In 2018 zijn maatregelen genomen om aanvullende pensioenregelingen te bevorderen. Een van de maatregelen stelt zelfstandige werknemers in staat een aanvullend pensioen op te bouwen, vergelijkbaar met de bestaande mogelijkheden voor zelfstandige bedrijfsleiders. Een tweede maatregel voerde gemengde pensioenen in de overheidssector in, waarbij pensioenrechten als werknemer voor de periode als arbeidscontractant en een overheidspensioen voor de periode als statutair ambtenaar werden toegekend(
). Een derde maatregel biedt werknemers die geen gebruik maken van een door hun werkgever of sector georganiseerd aanvullend pensioen of waarvan de aanvullende pensioenregeling onvoldoende is, de mogelijkheid om hun werkgever te vragen inhoudingen te doen op hun salaris om zo een (hoger) aanvullend pensioen op te bouwen.
Gezondheidszorg
De totale uitgaven voor volksgezondheid zijn de afgelopen jaren langzaam gestegen en er is ruimte om de efficiëntie ervan te verbeteren op specifieke gebieden, met name preventie(
). De uitgaven voor gezondheidszorg waren in 2017 goed voor 10,3 % van het bbp, tegen 8,9 % in 2006, wat meer is dan het huidige EU-gemiddelde van 9,8 %(
). De overheidsuitgaven waren goed voor 77 % van de totale uitgaven voor gezondheidszorg (bijna het EU-gemiddelde van 79%). De overige uitgaven komen uit rechtstreekse eigen bijdragen (18 %) en vrijwillige ziekteverzekering (5 %). Door de vergrijzing zullen de stelsels voor gezondheidszorg en langdurige zorg onder druk blijven staan(
). De verlaging van het plafond voor de groei van de overheidsuitgaven in de gezondheidszorg sinds 2013 heeft ertoe bijgedragen dat het groeitempo in overeenstemming is met de groei van het bbp. Hoewel de efficiëntie in ziekenhuizen is verbeterd, zou het bevorderen van een adequater gebruik van diensten en geneesmiddelen kunnen helpen om middelen vrij te maken om aan deze groeiende behoeften tegemoet te komen. Er worden netwerken van ziekenhuizen opgezet en er wordt gewerkt aan de ontwikkeling van elektronische voorschriften en de uitwisseling van medische gegevens (zie punt 3.4.4). Een andere uitdaging is het versterken van de eerstelijnszorg en het verbeteren van de coördinatie van de zorg - met name voor mensen met een chronische aandoening.
Langdurige zorg
De verwachting is dat de uitgaven voor langdurige zorg op de lange termijn significant zullen toenemen (Europese Commissie, 2018b). Zij bedroegen 2,3 % van het bbp in 2016 (meer dan het EU-gemiddelde van 1,6 %) en zullen volgens het "Referentiescenario van de werkgroep Vergrijzing" gestaag toenemen tot 4,0 % in 2070. De stijging zal nog significanter zijn (tot 5,8 %) volgens het 'Risicoscenario van de Werkgroep Vergrijzing', dat rekening houdt met extra kostenaanjagers op het gebied van demografie en gezondheidsstatus.
De onderliggende druk als gevolg van de vergrijzing vormt nog steeds een uitdaging voor de houdbaarheid van de begroting op lange termijn bij de huidige structuur van de dienstverlening. De Belgische densiteit van residentiële bedden voor mensen ouder dan 65 jaar behoort tot de hoogste in de EU. Dit is van 2011 tot 2014 gedaald, maar vanaf 2015 weer gestegen tot 68 bedden (per 1.000 65-plussers) in 2018, en de behoefte zal naar verwachting in de toekomst nog verder toenemen. Terwijl België al is begonnen met het versterken van het gebruik van thuiszorg en een proces om ervoor te zorgen dat alleen degenen die het daadwerkelijk nodig hebben toegang hebben tot residentiële zorg, lijkt er ruimte te zijn voor extra efficiëntieverbeteringen, op basis van de beschikbare indicatoren, om de toekomstige uitdaging op het gebied van budgettaire houdbaarheid aan te gaan. Om het huidige gebruik van de middelen te evalueren, heeft KCE, het Belgisch Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg, een indicator (ELD-5) ontwikkeld om te monitoren of/in welke mate zelfstandige gebruikers en gebruikers met een lage mate van afhankelijkheid (categorie 0 respectievelijk A op de schaal van Katz), voor wie een opname in een instelling onnodig of op zijn minst voorbarig kan zijn, momenteel residentiële zorg ontvangen. Hoewel er sprake is van een positieve trend, met een gestage daling van 32 % in 2011 tot 25 % in 2018, blijkt uit deze gegevens dat er nog steeds ruimte is voor verbetering in het licht van de verschillen tussen de deelentiteiten. In Brussel heeft meer dan een derde (34 %) van de ouderen die in residentiële structuren wonen, nog steeds enige autonomie. In Vlaanderen bedraagt dit aandeel niet meer dan 20 % (
).
Het huidige governancemodel lijkt het toezicht op maar niet de beheersing van de uitgaven te garanderen. De meeste bevoegdheden voor de langdurige zorg zijn nu vrijwel geheel naar de deelgebieden overgeheveld, wat betekent dat de begrotings- en kwaliteitscontrolemechanismen nu ook gedecentraliseerd zijn. De federale instellingen bleven verantwoordelijk voor de overkoepelende activiteiten in verband met het stelsel van sociale bescherming, zoals het beheer van de statistieken om de huidige en verwachte uitgavendynamiek op te volgen en te rapporteren en het deelnemen aan internationale rapporteringsactiviteiten in dit verband (FOD Sociale Zekerheid, Federaal Planbureau), maar het ontbreken van een gecentraliseerde aanpak kan de doeltreffendheid van de algemene uitgavencontrole verzwakken. Voor het gedeelte dat nog steeds een federale bevoegdheid is, bestaan verschillende monitoringsystemen. Verschillende instanties zijn betrokken bij het opstellen en uitvoeren van de begroting, en er zijn controles ingebouwd in het systeem (bijvoorbeeld door een commissie voor begrotingscontrole); bovendien is voorzien in corrigerende maatregelen bij overschrijding van de algemene begroting.
3.1.6.Belastingen
België kent een hoog belastingniveau, maar ook substantiële aftrekregelingen. In 2017 vertegenwoordigden de Belgische belastinginkomsten 44,8 % van het bbp (EU-gemiddelde 39,2 %), maar het aandeel van de aftrekregelingen in de meeste belastingcategorieën is hoog (23,1 % van de ontvangsten in de personenbelasting); 13,4 % van de ontvangsten in de vennootschapsbelasting; 32,3 % van de ontvangsten in de belasting op de toegevoegde waarde)(), waardoor de efficiëntie van het belastingstelsel afneemt. Ongeveer 47 % van de gederfde belastinginkomsten als gevolg van aftrekregelingen ondersteunt sociale maatregelen (bijvoorbeeld pensioenen). De rest betreft werkgelegenheid (13,5 %), vastgoed (15,9 %), O&O (8,3 %) en specifieke sectorale voorzieningen (6,4 %). Bovendien worden aftrekregelingen niet onderworpen aan een evaluatie van de uitgaven en lijken ze niet te worden onderworpen aan een effectbeoordeling, waardoor sommige van deze regelingen weinig efficiënt zijn (bv. belastingregelingen voor O&O - zie punt 3.4), terwijl andere tot economische, sociale of milieuverstoringen leiden (cf. infra). De complexiteit van de belastingwetgeving, mede door de aftrekregelingen, weegt zwaar door in de bedrijfsomgeving (zie punt 3.4.1).
Sommige aftrekregelingen leiden tot een aantal economische en sociale verstoringen. Zo draagt het “huwelijksquotiënt” bij aan het creëren van negatieve arbeidsprikkels voor tweede verdieners (zie punt 3.3). Bovendien komen de meeste aftrekregelingen, zoals de fiscale aftrekbaarheid van dienstencheques en de renteaftrek voor leningen voor de tweede woning, onevenredig ten goede aan de hoge inkomens(). De fiscale aftrekbaarheid van hypotheken heeft bijgedragen tot het aanjagen van de toename van de particuliere schuld (zie punt 3.2)(
). Hoewel weldoordachte aftrekregelingen gerechtvaardigd kunnen zijn en positieve overloopeffecten en welvaart kunnen bevorderen, kunnen zij economische verstoringen veroorzaken en zijn zij misschien niet de meest kostenefficiënte manier om de doelstellingen van het economisch en sociaal beleid te verwezenlijken.
Sommige aftrekregelingen hebben ook ongewenste gevolgen voor het milieu. Hoewel in 2018 en 2019 alternatieve aftrekregelingen (bijvoorbeeld "cash-for-car" en het "mobiliteitsbudget") zijn ingevoerd, blijkt uit recente gegevens van de personeelsdienst van het sociaal secretariaat dat zeer weinig belastingbetalers hebben gekozen voor het systeem van cash for car(
), dat inmiddels door het Grondwettelijk Hof ongrondwettig is verklaard en bijgevolg is vernietigd(). De gunstige regeling voor bedrijfswagens blijft dus ongunstige stimulansen opleveren voor het wegverkeer. De aftrekbaarheid van de brandstofkosten is bijzonder schadelijk, omdat het de werkgevers ertoe aanzet de kosten van de voor privédoeleinden verbruikte brandstof te vergoeden ("brandstofkaart"). Door de werkgever gekochte brandstof stimuleert het gebruik van bedrijfswagens voor privédoeleinden en druist in tegen de stimulansen van de energie- en voertuigbelasting om het brandstofverbruik te verminderen (Europese Commissie, 2017).
Grafiek 3.1.5:Belastingswig op gemiddeld loon, alleenverdiener (2018)
|
|
Bron: Europese Commissie
|
De hoge belasting op arbeid verzwakt de arbeidsparticipatie en ontmoedigt de deelname aan permanente educatie. De belastinghervorming die tussen 2016 en 2020 in verschillende stappen heeft plaatsgevonden(
), heeft de belastingwig voor de laagste inkomens verkleind. Met name de loonwig voor degenen die 50 % van het gemiddelde loon verdienen, is tussen 2015 en 2018 met 6,2 procentpunt gedaald. Toch blijft voor de gemiddelde lonen de belastingwig de hoogste in de EU (grafiek 3.1.5). Hoewel het systeem van de personenbelasting verschillende belastingschijven omvat, zijn deze vrij beperkt. Als gevolg daarvan vallen zelfs de gemiddelde lonen onder de hoogste tarieven van de inkomstenbelasting (45 en 50 %), en is de echte progressiviteit van het systeem beperkt. Bovendien zijn de belastingschijven niet systematisch aan de inflatie gekoppeld. Over het geheel genomen draagt een hoge belasting op arbeid niet alleen bij aan het financieel ontmoedigen van werken, maar ontmoedigt zij ook de deelname aan permanente educatie, aangezien het extra inkomen voor een belangrijk deel wordt wegbelast (zie punt 3.3).
De milieubelastingen zijn gestegen, maar er is nog steeds ruimte om de belastingen beter af te stemmen op de koolstofuitstoot, waardoor de belastinginkomsten mogelijk ook toenemen(
). De milieubelastingen zijn gestegen van 2,5 % van het bbp tot 2,7 % van het bbp in 2018 dankzij de aanpassing van de accijnzen op diesel aan die op benzine. Energiebelastingen zijn echter geen afspiegeling van het koolstofgehalte van brandstoffen en bevorderen daarom niet de meest energie-efficiënte brandstoffen en technologieën (zie punt 3.5.1). Met name de accijnzen op fossiele brandstoffen voor verwarming (gasolie, aardgas, enz.) zijn laag en liggen op het EU-minimumniveau(
). Afgezien van de bedrijfswagenregeling zijn er lacunes in de voertuigbelasting waardoor negatieve milieu-externaliteiten en congestie niet volledig kunnen worden aangepakt en de inkomsten niet kunnen worden verhoogd (zie punt 3.5.1). Professionele vervoerders en de landbouw genieten nog steeds een verlaagd accijnstarief voor diesel.
Ondanks recente maatregelen blijven transactiebelastingen op onroerend goed (registratierechten) hoog in België, wat onder meer de arbeidsmobiliteit belemmert. Deze belastingen behoren met 2,3 % van het bbp (gemiddeld 1,0 % van het bbp in de EU) in 2018 tot de hoogste in de EU(
). Volgens het rapport van de Wereldbank inzake het gemak van zakendoen 2020 is de belasting op het overdragen van een onroerend goed van 12,7 % van de waarde van het onroerend goed de duurste van de EU-lidstaten geworden (Luxemburg komt op de tweede plaats met 10,1 %). Hoge transactiebelastingen op onroerend goed dragen bij tot het belemmeren van de werking van de vastgoedmarkt, verhogen het pendelverkeer en lijken een effect te hebben op de arbeidsmobiliteit. Bovendien genereert het gebruik van transactiebelastingen een volatielere inkomstenstroom. Een verdere verschuiving van transactiebelastingen naar doorlopende onroerendgoedbelastingen zou een constant inkomstenniveau opleveren en tegelijkertijd de economische verstoringen en de congestie van het woon-werkverkeer verminderen(
).
De huidige belastingregels voor huisvesting dragen bij tot overinvesteringen in onroerend goed in vergelijking met andere soorten investeringen (zie punt 3.2). Gedifferentieerde belastingtarieven en aftrekregelingen voor verschillende soorten kapitaalinvesteringen maken het belastingstelsel complex en leiden tot een verkeerde allocatie van kapitaal. Hoewel de aftrekbaarheid van de hypotheekbelasting voor hoofdwoningen nu in alle Gewesten is afgeschaft, behalve in Wallonië, geldt deze nog steeds voor tweede woningen en huurwoningen(
). Bovendien geldt voor inkomsten uit huurwoningen een gunstige fiscale behandeling in vergelijking met inkomsten uit andere soorten investeringen. De huurinkomsten uit in België gelegen woningen worden belast op basis van het verouderde kadastrale inkomen (geïndexeerde waarde van het geschatte inkomen in 1975), dat gemiddeld aanzienlijk lager is dan de werkelijk ontvangen huurinkomsten. Volgens berekeningen van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Europese Commissie zou het belasten van de nettohuuropbrengsten een positief budgettair en herverdelend effect hebben (zie kader 3.1.1). Elke hervorming moet echter zorgvuldig worden afgewogen tegen de achtergrond van het (huur)woningmarktbeleid, van het algemene nationale belastingstelsel en de mogelijke gevolgen voor de vastgoedmarkt.
Kader 3.1.2: Ongelijke fiscale behandeling van de huurinkomstenbelasting
Anders dan in de meeste EU-lidstaten worden de huurinkomsten in België belast op basis van een fictief bedrag en niet op basis van de ontvangen huur(
IV
). De fiscale behandeling van de huurinkomsten is afhankelijk van het doel waarvoor de woning wordt gebruikt. Bij de verhuur van onroerend goed voor beroepsdoeleinden worden de werkelijk ontvangen huurinkomsten opgeteld bij de grondslag van de personenbelasting. Gerelateerde kosten worden geschat op 40 % van de ontvangen huurinkomsten en zijn fiscaal aftrekbaar. Bij de verhuur van onroerend goed voor huisvestingsdoeleinden wordt niet de werkelijke huuropbrengst, maar 140 % van de geïndexeerde kadastrale waarde (sinds 1991) gebruikt voor de berekening van de belastinggrondslag. De kadastrale waarde bedraagt gemiddeld ongeveer 20 % à 25 %(
V
) van de werkelijk ontvangen huurinkomsten. De hieraan gerelateerde gemaakte kosten zijn niet fiscaal aftrekbaar, maar er geldt een standaardaftrek van 40 %.
Door de huidige fiscale behandeling van de huurinkomsten gaat een aanzienlijk bedrag aan belastinginkomsten verloren. Op basis van EUROMOD werd het budgettaire en herverdelende effect van de huidige fiscale behandeling van de woninghuur gekwantificeerd door deze te vergelijken met een scenario waarin de werkelijke huurinkomsten van de huishoudens aan de personenbelasting zijn onderworpen. Uit de resultaten blijkt dat het belasten van de werkelijke huren in het kader van de personenbelasting jaarlijks ongeveer 0,15 % van het bbp aan extra belastinginkomsten zou opleveren.
Bovendien lijken de algemene herverdelingseffecten van het huidige belastingstelsel regressief(
VI
). Gezien het feit dat sommige eigendommen overgewaardeerd zijn, terwijl andere ondergewaardeerd zijn, houdt het gebruik van verouderde kadastrale waarden ook problemen op het gebied van herverdeling in. Aangezien hoge inkomens relatief meer onroerend goed bezitten dan lage inkomens, profiteren zij het meest van de gunstige fiscale behandeling van huurinkomsten. Bovendien profiteren ze, gezien de progressieve belastingtarieven in België, verhoudingsgewijs meer dan de lage inkomens. Het belasten van de werkelijke huurinkomsten zou dus vooral gevolgen hebben voor de hoogste inkomensgroepen.
Ten slotte stimuleert de huidige fiscale behandeling de eigenaars van vastgoed niet om te investeren in het onderhoud van hun verhuurd vastgoed. Momenteel kunnen alleen financieringskosten voor het verwerven van opbrengstpanden van de belastinggrondslag worden afgetrokken. Andere kosten in verband met het verhuren, zoals onderhoudskosten, zijn niet fiscaal aftrekbaar. Het verlenen van belastingvermindering voor onderhouds- en renovatiekosten zou de bouwsector kunnen stimuleren. Bovendien zou daardoor een bijdrage kunnen worden geleverd aan het terugdringen van de informele economie, aangezien er facturen nodig zouden zijn om de belastingaftrek te kunnen genieten. Bovendien zou door de aftrekbaarheid van de renovatiekosten de kwaliteit en de energie-efficiëntie van de woningvoorraad kunnen worden verbeterd en de energietransitie kunnen worden vergemakkelijkt.
|
3.2.
Financiële sector
3.2.1.BANKSECTOR EN VERZEKERINGEN
De financiële sector lijkt relatief gezond, maar de winstgevendheid ervan staat onder druk. De solvabiliteit van de banken is goed, met een relatief stabiele kapitaalratio van 18,5 % in juni 2019. De kredietkwaliteit is hoog, met lage percentages niet-renderende leningen. Toch zijn de banken slechts matig winstgevend, met een rendement op het eigen vermogen van 8,2 % in 2018, dat sinds 2016 voortdurend is geërodeerd. De uitdagingen voor de banken blijven grotendeels dezelfde als vorig jaar: aanhoudend lage rentevoeten, een kosten-batenverhouding die tot de hoogste behoort in de EU, een relatief hoge bankenbelasting, de verplichting tot het betalen van een minimumrente (0,11 %) op gereglementeerde spaarrekeningen waardoor de nettorentemarges onder druk komen te staan bij de huidige lage rente, digitalisering, compliancekosten en scherpe concurrentie.
|
Tabel 3.2.1:Binnenlandse bankgroepen en op zichzelf staande banken, onder buitenlandse (EU en niet-EU) zeggenschap staande dochterondernemingen en onder buitenlandse (EU en niet-EU) zeggenschap staande bijkantoren.
|
|
Bron: ECB - CB2 - Geconsolideerde bankgegevens - Berekeningen van de Europese Commissie
|
|
Om de winstgevendheid en productiviteit op peil te houden, heeft de financiële sector zijn personeelsbestand en het aantal vestigingen significant verminderd en geïnvesteerd in digitalisering. De totale werkzaamheid in de financiële sector is gedaald van 144.200 werknemers in 2001 tot 117.800 werknemers in 2018, en deze trend is sinds 2015 versneld. Ook het aantal bijkantoren is voortdurend gedaald van 7.358 in 1997 tot 2.983 in 2018. Parallel daaraan zijn de banken gaan digitaliseren. Uit een enquête (Bégasse, P., 2018) blijkt dat de Belgische banken een relatief positieve kijk hebben op de manier waarop ze de uitdaging van de digitalisering zullen aanpakken. Gemiddeld genomen hebben grote banken doorgaans een meer ontwikkelde benadering van de nieuwe bedrijfsmodellen en ondersteunende technologieën, hoewel er significante verschillen zijn in benadering en maturiteit tussen de banken. De grootste zwakte van de banken is hun oude IT-systemen, die het moeilijk maken om veranderingen door te voeren. Het is moeilijk voor de bank om de nodige personele middelen aan te trekken, wat leidt tot een gebrek aan interne vaardigheden die nodig zijn om te evolueren. Kleinere Belgische banken worden gedwongen om als 'volgers' op de markt op te treden, omdat ze niet over de financiële capaciteit beschikken om te experimenteren met de overvloed aan fintech-oplossingen die worden ontwikkeld. Bovendien werken fintech-bedrijven niet graag samen met kleinere banken vanwege hun beperkte klantenbestand om innovatieve oplossingen te testen, ondanks de wil en interesse van deze banken om dergelijke samenwerkingsverbanden op te zetten.
De bijdragen aan het Belgische Depositogarantiestelsel (DGS) worden niet belegd in een gescheiden en gediversifieerde portefeuille van activa met een laag risico. Zoals in eerdere landverslagen (Europese Commissie, 2018a, 2019a) en in het Financial Sector Assessment Program van het IMF voor 2017 uiteengezet, is het ontbreken van een afgeschermd en autonoom DGS niet optimaal vanuit het oogpunt van de financiële stabiliteit. De jaarlijkse bijdragen aan het Belgische DGS worden rechtstreeks in de federale begroting opgenomen als fiscale ontvangsten en dragen bij tot de verbetering van het nominale begrotingssaldo van de overheid. Als het DGS echter moet tussenkomen en depositohouders schadeloosstellen, zal België de volledige kosten van de tussenkomst uit zijn begroting moeten financieren. Bovendien blijft, in het licht van de vertraagde privatisering van Belfius, het staatseigendom in de financiële sector (namelijk in Belfius, BNP Paribas, bpost, Dexia en Ethias) aanzienlijk en verergert het de overloopeffectenrisico's tussen de overheid en de financiële sector. Dexia vormt nog steeds een omvangrijke, maar relatief stabiele voorwaardelijke verplichting van 32,9 miljard EUR (7,4 % van het bbp) voor de Belgische staat.
De gemiddelde solvabiliteit van de verzekeraars is licht verslechterd als gevolg van een rentecurve die lager is dan ooit, maar blijft over het algemeen bevredigend. De gemiddelde dekkingsgraad van het solvabiliteitskapitaalvereiste daalde van 219 % in december 2018 tot 196 % in juni 2019, maar sommige individuele spelers hebben veel lagere ratio's, bijna 100 %, of zelfs minder dan 100 % zonder de volatiliteitsaanpassing. Net als in andere lidstaten kan deze ratio soms significant verbeteren door bepaalde aanpassingen van het pakket langetermijngaranties(
) en kan de werkelijke solvabiliteit worden overschat, aangezien wordt aangenomen dat de schok voor negatieve basisrisicovrije rentetarieven nul is(
). Als gevolg van de lage rente hebben levensverzekeraars hun fractieverzekeringsactiviteiten verder uitgebreid. Zij hebben ook hun blootstelling aan de vastgoedmarkten verhoogd, wat ten dele kan zijn uitgelokt door regelgevingsarbitrage, aangezien de kapitaalvereisten voor het tegenpartijrisico soms lager kunnen zijn voor verzekeraars dan voor banken. Verschillende (her)verzekeraars hebben onlangs een vergunning gekregen en hebben een kantoor in Brussel geopend om hun toegang tot de eengemaakte markt te vergemakkelijken. Deze verplaatsing van activiteiten heeft geleid tot een stijging van de brutopremies in het schadeverzekeringsbedrijf met ongeveer 25 % in 2019 en betekent een aanzienlijke extra werkbelasting voor de Nationale Bank van België, die haar middelen dienovereenkomstig heeft uitgebreid. Bovendien zal het nieuwe belastingvoordeel dat vanaf 1 september 2019 voor rechtsbijstandverzekeringen wordt toegekend naar verwachting een positief effect hebben op de winstgevendheid van de verzekeraars die in deze branche actief zijn.
Toegang tot financiering
De kredietverlening aan niet-financiële vennootschappen is in 2019 in een veel sneller tempo dan het bbp blijven groeien. Hoewel de groei op jaarbasis van de leningen aan niet-financiële vennootschappen in de eurozone, gecorrigeerd voor verkopen en securitisatie, sinds vorig jaar is afgenomen, is deze consistent de hoogste in de eurozone sinds enige tijd (7,2 % in december 2019, tegen 3,2 % in de eurozone). Tegen deze achtergrond heeft de Nationale Bank van België op 28 juni 2019 besloten de anticyclische buffer voor kredietrisicoblootstellingen aan de Belgische particuliere niet-financiële sector met ingang van 1 juli 2020 te verhogen(
).
De kwetsbaarheid van de banken in verband met de woningmarkt is toegenomen in een context van verslechterende kredietnormen en een stijgende schuldenlast van de huishoudens. De Belgische hypotheekmarkt wordt gekenmerkt door scherpe prijsconcurrentie, waarbij elke individuele poging om de commerciële marge significant te verhogen onmiddellijk wordt afgestraft met een daling van het marktaandeel. Geconfronteerd met de krappe marges hebben de banken hun kredietstandaarden, zoals de leenquotiteit of de looptijd, versoepeld om hun volumes te verhogen (zie voor details de Nationale Bank van België, 2019, blz. 24-25). Als gevolg daarvan is de kredietverlening aan huishoudens gedurende enkele jaren dynamisch gegroeid met ongeveer 6 % op jaarbasis, wat significant hoger is dan de groei van het bbp(
). Bovendien is de blootstelling van banken aan bedrijven die actief zijn in de bouw en het commercieel vastgoed de afgelopen jaren significant toegenomen.
De blootstelling van de Belgische banken aan de Belgische vastgoed- en bouwsector is de laatste jaren significant toegenomen. De sterke dynamiek op de woningmarkt komt tot uiting in de significante toename van het bankkrediet aan bedrijven in de vastgoedsector. Tussen eind 2007 en eind 2018 is het aandeel van de Belgische hypothecaire leningen in de totale activa gestegen van 8 % tot 21 %. Tegelijkertijd is het belang van leningen aan bedrijven die actief zijn in de bouw- en vastgoedsector in dezelfde periode gestegen van 2 % tot 5,5 %(
). De Belgische banken zijn ook indirect blootgesteld aan de commerciële vastgoedmarkt. Zo verstrekken zij bijvoorbeeld ook leningen aan bedrijven die actief zijn in andere sectoren waarvoor commercieel vastgoed (zoals kantoren, winkels, enz.) als onderpand wordt gesteld.
Banken zijn misschien kwetsbaarder geworden voor een stijging van de rente. Volgens de Nationale Bank van België hebben de banken, door hun balans te heroriënteren naar meer (vastrentende) kredietverlening en (retail) depositofinanciering, hun blootstelling aan het renterisico mogelijk uitgebreid. Hoewel zij doorgaans gebruikmaken van rentederivaten ter afdekking van het renterisico, “it is not excluded that banks, in their search for yield in the current low interest rate environment, have been inclined to increase their duration gaps by leaving a larger share of their positions unhedged” (Nationale Bank van België, 2019, blz. 65). Hierdoor kunnen hun transformatiemarge en netto rente-inkomsten toenemen wanneer de rente laag blijft. Deze strategie is echter riskant omdat een grotere duration gap de banken kwetsbaarder maakt voor een grote en abrupte renteverhoging.
Op 25 oktober 2019 heeft de Nationale Bank van België er bij de financiële sector op aangedrongen om voorzichtiger te werk te gaan bij het verstrekken van risicovolle hypothecaire leningen. Het Europees Comité voor systeemrisico’s heeft op 10 juli 2019 geconcludeerd dat de macroprudentiële maatregelen die in België van kracht zijn gedeeltelijk adequaat en gedeeltelijk toereikend zijn om de kwetsbaarheden op de woningmarkt aan te pakken. Daarom heeft het op 23 september 2019 aanbevolen(
) juridisch bindende, kredietnemersgerichte maatregelen te activeren met betrekking tot de nieuwe productie van leningen, in aanvulling op de bestaande, kapitaalgerichte maatregelen met betrekking tot de bestaande voorraad leningen (zie (Europese Commissie, 2019a) voor details over de bestaande nationale maatregel op grond van artikel 458 van de Verordening Kapitaalvereisten). Als eerste stap heeft de Nationale Bank van België besloten(
) nieuwe prudentiële verwachtingen vast te stellen op basis van het principe dat men zich moet houden aan de regels of uitleggen waarom men zich er niet aan houdt, waarbij de banken en verzekeraars wordt gevraagd om voorzichtiger te zijn bij het verstrekken van leningen met een zeer hoge leenquotiteit, vooral wat betreft huurwoningkredieten, en waarbij de verwachtingen voor bepaalde combinaties van specifieke risico's worden vastgesteld. Deze verwachtingen in het kader van toezicht zijn op 1 januari 2020 van kracht geworden. Het activeren van bindende kredietnemersgerichte maatregelen zal alleen worden overwogen als een mogelijke tweede stap mochten deze toezichtsverwachtingen onvoldoende blijken te zijn. De invoering van dergelijke bindende maatregelen zou echter kunnen worden bemoeilijkt door de opzet van het macroprudentiële kader van België, waarbij de overheid (op aanbeveling van de Nationale Bank) bindende kredietnemersgerichte maatregelen moet opleggen.
De Belgische risicokapitaalmarkt ligt qua volumes dicht bij het EU-gemiddelde. Durfkapitaal zou kunnen profiteren van de lancering van het Belgian Growth Fund in juni 2019 en van een neutraler fiscaal kader. Het Belgian Growth Fund, dat in juni 2019 werd gelanceerd, is een dakfonds en richt zich op risicokapitaal in een later stadium in plaats van op startende ondernemingen. Het Belgian Growth Fund startte met een bedrag van 213 miljoen EUR, maar het streeft naar een uiteindelijke omvang van 300-400 miljoen EUR. Het doel van het Belgisch Groeifonds is het vergroten van de omvang van de fondsen en het aanbieden van diversificatie en leverage aan de deelnemende institutionele beleggers. Het resterende grote obstakel voor de financiering met eigen vermogen blijft het fiscaal kader, waarbij vreemd vermogen fiscaal blijft bevoordeeld worden boven eigen vermogen, hoewel dit gedeeltelijk wordt gecorrigeerd met de nieuwe incrementele notionele intrestaftrek(
), het bestaan van een fiscale stimulans voor het sparen en de rigide opzet van de regelingen voor langetermijnsparen en pensioensparen.
Groene financiering heeft meer aandacht gekregen van de investeerders, de financiële sector en de regulators. De duurzame investeringen zijn naar schatting gestegen van 7,7 miljard EUR in 2013 tot 24 miljard EUR in 2017 (Van den broeck, R., et al., 2018). Febelfin(
) heeft op 7 februari 2019 een kwaliteitsnorm voor duurzame en sociaal verantwoorde financiële producten gelanceerd om het niveau van sociaal verantwoorde en duurzame financiële producten kwalitatief en kwantitatief te verhogen en de principes ervan te mainstreamen in de richting van traditionele financiële producten. Vanuit een prudentieel perspectief heeft de Nationale Bank van België eind 2018 een vragenlijst naar de banken gestuurd over de verschillende risico's die gepaard gaan met de klimaatverandering. Volgens hun antwoorden lijken de financiële instellingen zich weliswaar bewust te zijn van de potentiële risico's, maar hebben zij tot dusver relatief weinig vooruitgang geboekt bij de kwantificering en de integratie ervan in hun risicobeheer. Het percentage groene investeringen in hun portefeuille lijkt ook zeer beperkt. Toch geven de instellingen aan dat ze bereid zijn bij te dragen tot een meer duurzame economie (Nationale Bank van België, 2019).
3.2.2.Particuliere schuld
Het niveau van de particuliere schuld (als percentage van het bbp) is gedaald ten opzichte van de piek in 2016, maar blijft hoog. De particuliere schuldgraad bedroeg 178,5 % van het bbp in 2018, een daling ten opzichte van 194,8 % in 2016. De schuld van huishoudens bedroeg 59,7 % en die van niet-financiële vennootschappen 118,8 % van het bbp. De daling was het gevolg van een vermindering van de schuld van niet-financiële vennootschappen, terwijl de schuld van de huishoudens gestaag bleef toenemen. De hoge schuldenlast van bedrijven wordt vooral aangejaagd door de intragroepsschulden van multinationals (zie punt 1).
Hypotheekschuld is de belangrijkste aanjager van de schuld van huishoudens; hierbij ging het in 2018 om 86 % van de totale schuld van huishoudens. Eind 2018 stond voor meer dan 200 miljard EUR aan hypotheekleningen uit, ongeveer vier keer zoveel als begin 2000. Deze stijging wordt zowel verklaard door een stijging van het aantal uitstaande contracten als door de constante stijging van de gemiddelde geleende bedragen, die samenhangt met de stijging van de huizenprijzen. Tussen 2000 en 2018 is het gemiddelde geleende bedrag voor de aankoop van een huis gestegen van minder dan 75.000 EUR tot bijna 160.000 EUR.
Grafiek 3.2.1:Ontwikkeling van de schuldenlast van de huishoudens
|
|
Bron: Europese Commissie
|
De Belgische huizenprijzen vertonen momenteel tekenen van een beperkte overwaardering. Na een periode van dynamische groei tussen 1998 en 2008 (gemiddelde jaarlijkse stijging van 5 %) zijn de huizenprijzen sinds 2008 gemiddeld met 2,2 % per jaar gestegen in nominale termen en met 0,7 % per jaar in reële termen. De gestaag stijgende huizenprijzen verklaren misschien gedeeltelijk de stijging van de schuldenlast van de huishoudens, aangezien het meestal gaat om hypothecaire schulden. Traditionele indicatoren (de prijs/inkomensverhouding, d.w.z. betaalbaarheid, en de woningprijs/huurverhouding, d.w.z. dividend) wijzen op een potentiële overwaarderingskloof van 20 % van de Belgische huizenprijzen. Uit een meer verfijnde indicator die door de Europese Commissie is ontwikkeld (Philiponnet, N. et al., 2017) en die rekening houdt met fundamentals van de vraag naar en het aanbod van woningen, zoals de rentevoeten, blijkt echter geen overwaardering, terwijl uit het waarderingsmodel van de Nationale Bank van België slechts een matige overwaardering (5,9 %) blijkt (Nationale Bank van België, 2019).
Grafiek 3.2.2:Schuldenlast van huishoudens, geselecteerde indicatoren
|
|
Bron: Europese Commissie
|
Het belastingkader heeft mogelijk ook een rol gespeeld bij de stijging van de huizenprijzen en van de hypothecaire schuld doordat kredietnemers verschillende significante belastingprikkels hebben gekregen (zie punt 3.1.6). De beslissing van het Brussels en het Vlaams Gewest om hun hypothecaire fiscale voordelen uit te faseren is een stap in de goede richting, aangezien hierdoor de stimulansen om te lenen afnemen. Er blijven echter nog steeds fiscale stimuli bestaan voor kredietnemers op federaal(
) en Gewestelijk niveau ('chèque-habitat' in Wallonië).
3.3.
Arbeidsmarkt, onderwijs en sociaal beleid
Arbeidsmarkt
Ondanks een vertraging van de economische groei bleef de arbeidsmarkt verder verbeteren, zij het in een trager tempo. De arbeidsparticipatie (werkzaamheidsgraad) nam ten opzichte van 2017 met 0,8 procentpunt toe tot 74,5 % (derde kwartaal van 2019), met name als gevolg van toegenomen arbeidsparticipatie van oudere werknemers (grafiek 3.3.1), maar bleef ver onder het EU-gemiddelde (78,7 %). De banengroei bleef stevig, waardoor de arbeidsparticipatie in het derde kwartaal van 2019 uitkwam op 70,6 %, een van de hoogste niveaus ooit. In 2018 en in de eerste helft van 2019 is de werkloosheid sneller dan voorspeld afgenomen, waardoor zij in het derde kwartaal van 2019 uitkwam op 5,2 % (Europese Commissie, 2019b). Ook viel er een daling van het werkloosheidspercentage waar te nemen voor een aantal kwetsbare groepen, zoals de jongeren (een daling van 18,5 % in het derde kwartaal van 2017 tot 13 % in het derde kwartaal van 2019) en de langdurig werklozen (een daling van 3,1 % in het derde kwartaal van 2017 tot 2,2 % in het derde kwartaal van 2019). Verdere verbeteringen van arbeidsmarktuitkomsten worden afgeremd door een geleidelijke toename van tekorten op de arbeidsmarkt.
Grafiek 3.3.1:Belangrijkste arbeidsmarktindicatoren
|
|
Bron: Eurostat
|
De arbeidsmarkt verkrapt, zoals blijkt uit het hoge percentage vacatures en een werkloosheid die nooit eerder zo laag was. Nadat het aantal vacatures in het eerste kwartaal van 2019 een recordniveau had bereikt, is de vacaturegraad (d.w.z. aantal openstaande vacatures ten opzichte van het totale aantal banen) in het derde kwartaal van 2019 licht gedaald tot 3,4 %. Er zijn grote verschillen tussen bedrijfstakken en beroepen, met de hoogste vacaturegraad in de ICT-sector (6,2 %), bij technische en administratieve beroepen (6,5 %) en in de bouwsector (4,9 %). Tegelijkertijd is het aantal werkzoekenden afgenomen (in lijn met lagere werkloosheidspercentages), hetgeen resulteerde in een substantiële daling van het aantal werkzoekenden per vacature. Waren er in 2014 nog vijf werkzoekenden per vacature, dan is dit aantal in 2018 gedaald tot slechts twee werkzoekenden per vacature. De tekorten op de arbeidsmarkt zijn het meest uitgesproken in Vlaanderen, waar de verhouding werkzoekenden/vacatures één op één was (grafiek 3.3.2).
Grafiek 3.3.2:Aantal werkzoekenden per vacature (per gewest)
|
|
Bron: Eurostat
|
De vergrijzing en een geringe arbeidsparticipatie scherpen de krapte op de arbeidsmarkt nog aan. Slechts drie op vier mensen in werkende leeftijd (20–64 jaar) zijn op de arbeidsmarkt actief (74,5 %), hetgeen onder het EU-gemiddelde van 78,7 % in het derde kwartaal van 2019 ligt. De arbeidsparticipatie is bijzonder laag voor jongeren en oudere werknemers. De lage arbeidsparticipatie bij jongeren (20–24 jaar) valt te verklaren door het hoge percentage studenten in het hoger onderwijs, maar ook doordat studenten er betrekkelijk lang overdoen om in het hoger onderwijs een diploma te halen (OESO, 2019a). Eerdere hervormingen om de voorwaarden voor vroegpensioen aan te scherpen, hebben geresulteerd in een geleidelijke stijging van de arbeidsparticipatie voor oudere werknemers (50,3 % in 2018) en van de reële pensioenleeftijd (61,7 jaar voor mannen en 60,1 jaar voor vrouwen in 2017). Toch blijven de kloof tussen de arbeidsparticipatie van de jongere leeftijdsgroep (30,1 ppt) en de kloof met de wettelijke pensioenleeftijd (3,3 jaar voor mannen en 4,9 jaar voor vrouwen) tot de grootste in de EU behoren.
Het percentage van de werknemers in de particuliere sector dat niet actief is als gevolg van langdurige ziekte blijft stijgen, zij het tegen een lager tempo. In de periode 2001–2019 is het percentage van de werknemers in de particuliere sector dat langer dan één jaar ziek was, toegenomen van 1,36 % in 2001 tot 2,95 % in 2019 (grafiek 3.3.3). Deze stijging valt slechts voor een deel te verklaren door de vergrijzing en de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen (waardoor meer mensen aanspraak konden maken op een sociale uitkering) (Saks, 2017). De afgelopen jaren is de federale regering met een nieuw reïntegratietraject gekomen en meer financiële prikkels om te werken voor mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering die deeltijds aan het werk gaan. Voorts is het gebruik van formele en informele reïntegratietrajecten toegenomen, alsmede het aandeel langdurig zieke werknemers die geleidelijk aan opnieuw aan de slag gaan (Verlinden, 2019; Acerta()). Een minpunt van het huidige systeem is dat het door de werkgever aangevraagde formele reïntegratietraject pas na vier maanden onafgebroken afwezigheid kan worden opgestart, terwijl uit studies blijkt dat de kansen op een succesvolle integratie afnemen naarmate de afwezigheid langer duurt (Belin et al., 2016). Bovendien wijzen cijfers over het toenemende aantal werknemers die psychische vermoeidheid (“werkstress”) melden (een stijging van 28,8 % in 2007 tot 36,8 % in 2019 in Vlaanderen), op het belang van het voorkomen van afwezigheid wegens ziekte bij mensen die nog aan het werk zijn, maar waar er een risico is op uitval wegens ziekte (Bourdeaud’hui et al., 2019).
Grafiek 3.3.3:Aandeel werknemers in de particuliere sector dat ziek is (naar ziekteduur)
|
|
Bron: Securex
|
In de arbeidsmarktuitkomsten zijn er grote verschillen tussen bevolkingsgroepen en gewesten. In 2018 bedroeg de totale arbeidsparticipatie (20–64 jaar) voor België 69,7 %, wat ruim onder EU-gemiddelde (73,2 %) ligt. Bovendien zijn er opvallende verschillen tussen bevolkingsgroepen en gewesten. In Vlaanderen bedroeg de arbeidsparticipatie voor werknemers tussen 25 en 54 jaar 86 % in 2018, hetgeen hoger ligt dan de percentages in Nederland en Duitsland (grafiek 3.3.4). De totale arbeidsparticipatie (20–64 jaar) lag echter lager, met name als gevolg van lage arbeidsparticipatie bij laaggeschoolden, mensen die buiten de EU geboren zijn, en oudere werknemers (hetgeen ook invloed heeft op de pensioenuitgaven — zie punt 3.1.5). In Brussel en Wallonië zijn de arbeidsmarktuitkomsten voor al deze groepen opvallend slechter, ook in vergelijking met de buurlanden. Het aanpakken van ongelijke arbeidsmarktuitkomsten zou een belangrijke stap zijn om meer vooruitgang te boeken voor SDG 8 (Eerlijk werk en economische groei) en SDG 10 (Ongelijkheid verminderen).
Grafiek 3.3.4:Arbeidsparticipatie, naar bevolkingsgroepen en gewesten (2018)
|
|
Bron: Eurostat
|
Ondanks enige vooruitgang worden buiten de EU geboren mensen nog steeds geconfronteerd met zwakke arbeidsmarktuitkomsten. In 2018 is de arbeidsparticipatie bij mensen die buiten de EU zijn geboren, gestegen (naar 53,9 %, ten opzichte van 52,0 % in 2017), met name in Vlaanderen (+5 ppt) en bij nieuwkomers in België (minder dan vijf jaar) (+6,8 ppt). Ondanks deze recente verbetering blijft de arbeidsparticipatie bij mensen die buiten de EU zijn geboren, 18,1 ppt achter bij het niveau van de autochtone bevolking (tegenover 19,0 ppt in 2017). Met name voor vrouwen die buiten de EU zijn geboren, ligt de arbeidsparticipatie zeer laag (44,9 %) en is de kloof met autochtone vrouwen groot (23,8 ppt). De totale arbeidsparticipatie voor mensen die buiten de EU zijn geboren, wordt beïnvloed door zowel het hoge werkloosheidspercentage (driemaal zo hoog als voor autochtonen) als door de zeer lage activiteitsgraad bij vrouwen die buiten de EU zijn geboren (52 %). Een en ander heeft een sterke invloed op de sociale situatie van mensen die buiten de EU zijn geboren (zie verder).
De arbeidsmarktsituatie blijft ook ongunstig voor autochtone mensen die geboren zijn uit ouders die in het buitenland zijn geboren. Bij deze groep liggen het werkloosheidspercentage en het aandeel mensen zonder scholing, werk of stage (NEET’s) hoger, hetgeen ten dele te verklaren valt door hun gemiddeld lagere onderwijsresultaten, maar ook door andere factoren zoals discriminerende praktijken (FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, 2020; 2014 ADM LFS). Bovendien loopt deze groep mensen, wanneer zij een baan hebben, vaker aan tegen overkwalificatie en precaire contracten. Met name is de kans geringer dat kinderen van wie beide ouders buiten de EU zijn geboren, succesvol zijn op de arbeidsmarkt (Piton en Rycx, 2020).
De arbeidsparticipatie voor mensen met een handicap blijft ver onder het EU-gemiddelde. In 2018 bedroeg de arbeidsparticipatie voor mensen met een handicap (20–64 jaar) 31,6 %, uiteenlopend van 46 % in Vlaanderen tot 31,1 % in Brussel. Volgens de gegevens over de Belgische beroepsbevolking geven meer dan één op vier (27 %) mensen met een handicap die niet aan het werk zijn, aan dat zij zouden kunnen werken indien zij enige ondersteunende maatregelen zouden krijgen; met name geven zij aan dat het nog ontbreekt aan aanpassingen aan het soort taken of aanpassingen van de werkdruk. Nog eens 27 % geeft aan dat zij geen extra ondersteuning behoeven om aan het werk te kunnen gaan. Een en nader onderstreept hoe belangrijk het is om, in samenspraak met de sociale partners, doeltreffende en brede integratiestrategieën op te zetten over de verschillende bevoegdheidsniveaus heen.
Inkomen uit arbeid wordt zwaar belast, hetgeen de prikkels om te werken en deel te nemen aan volwassenenonderwijs aantast (zie punt 3.1.6). In haar regeerakkoord heeft de Vlaamse regering de invoering aangekondigd van een jobbonus van maximaal 50 EUR per maand voor mensen die voltijds werken en maximaal 1 700 EUR per maand verdienen, die wordt uitgefaseerd voor mensen met een loon tot 2 500 EUR per maand. Het effect hiervan op de prikkels om te werken moet nog worden geanalyseerd, met name het effect op bestaande armoedevallen. Hoge belastingtarieven voor arbeid kunnen de prikkels afzwakken om te investeren in een leven lang leren, omdat hierdoor het rendement op investering daalt. Voor tweede verdieners worden de negatieve prikkels om uit werken te gaan, nog versterkt door het bestaan van het “huwelijksquotiënt”(
). Alles samengenomen blijkt uit berekeningen van het Joint Research Centre van de Europese Commissie dat het afschaffen van het huwelijksquotiënt de arbeidsparticipatie van vrouwen met 1,6 % zou doen toenemen, terwijl het effect op de arbeidsparticipatie van mannen naar verwachting verwaarloosbaar is. De afschaffing van het huwelijksquotiënt zou met name voelbaar zijn voor niet-werkende echtgenoten die aan het werk gaan, en voor tweede verdieners die betrekkelijk weinig uren (minder dan 16 uur) werken(
), terwijl de afschaffing een licht negatief effect zou hebben op het beschikbare inkomen van huishoudens in alle inkomensdecielen(
).
Voor mensen met een sociale uitkering en een laag inkomenspotentieel blijven er negatieve financiële prikkels bestaan om uit werken te gaan (werkloosheidsval). Met name mensen in een eenpersoonshuishouden die een arbeidsongeschiktheidsuitkering, (minimum)werkloosheidsuitkering en minimuminkomen (leefloon) ontvangen, worden geconfronteerd met negatieve financiële prikkels om meer uren te werken. Dit valt af te lezen uit de vlakke curve voor arbeidsparticipatie tot ten minste 15 dagen per maand (grafiek 3.3.5). Daarentegen zijn er na de hervorming van het uitkeringsstelsel in 2018 geen negatieve financiële prikkels voor mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering om deeltijds aan het werk te gaan. Er zijn verschillen in de hoogte en de financiële prikkels binnen de verschillende socialezekerheidsstelsels, die niet steeds de verschillende behoeften weerspiegelen. Zo ontvangen mensen met een werkloosheidsuitkering die niet werken, 170 EUR (of 19 %) meer dan mensen met een minimumloon, terwijl de inkomensposities omslaan zodra iemand met een uitkering meer dan drie dagen per maand werkt. Om de werkloosheids- en inactiviteitsvallen te beperken, wil de Vlaamse regering sociale uitkeringen volledig inkomensafhankelijk maken en niet langer louter van een bepaald statuut als niet-werkende.
Voorts blijft België, ook al nemen de werkloosheidsuitkeringen af in de tijd, de enige lidstaat waarin deze uitkeringen onbeperkt zijn in de tijd. Dit biedt publieke arbeidsbemiddelingsdiensten weliswaar de ruimte om zowel mensen zonder baan als mensen die niet voor een leefloon in aanmerking komen, nauwer te monitoren, maar het kan ook de daadwerkelijke activering van werkzoekenden potentieel verminderen wanneer een en ander gepaard gaat met een betrekkelijk soepel beleid om uitkeringen toe te kennen (OESO, 2018). Bovendien zijn werkloosheidsuitkeringen voor langdurig werklozen niet inkomensafhankelijk. De aangekondigde hervorming van het stelsel van de werkloosheidsuitkeringen (waarbij de uitkeringen degressiever zouden worden) is opgeschort en zal moeten worden gemonitord in termen van prikkels om te werken. Daarnaast is er geen informatie beschikbaar over de eventuele overloopeffecten naar de leefloonregeling indien werkloosheidsuitkeringen in de tijd zouden worden beperkt.
Grafiek 3.3.5:Armoedevallen voor verschillende sociale uitkeringen (voor een huishouden met één kostwinner tegen minimumloon) (2019)
|
|
Bron: MIMOSIS (Microsimulatie voor sociaal beleid in België)
|
Over de doeltreffendheid van activeringsmaatregelen bestaat er twijfel. Dit mag blijken uit het feit dat ondanks de hoge deelname aan een actief arbeidsmarktbeleid, het transitiepercentage van werkloosheid naar werk laag blijft (grafiek 3.3.6), met name voor de meest kwetsbare werkzoekenden. Daardoor blijft de langdurige werkloosheid betrekkelijk hoog, met rond 48,7 % van het totale aantal werklozen in 2018. Toch zijn er grote regionale verschillen. In Vlaanderen is 33,9 % van alle werkloosheid langdurige werkloosheid, terwijl dat aandeel in Brussel 56,9 % en in Wallonië 56,2 % van de totale werkloosheid bedraagt. Vlaanderen heeft de invoering aangekondigd van de gemeenschapsdienst voor wie actief werk zoekt en er na twee jaar, ondanks een begeleidingstraject, niet in slaagt om werk te vinden. Diverse studies hebben echter op de negatieve effecten van dergelijke maatregelen gewezen, zoals het verdringen van reguliere banen en de geringe transitie naar de reguliere economie (bijv. Schepers en Nicaise, 2015).
De invoering van een systeem om de afstand van een werkzoekende tot de arbeidsmarkt te bepalen, kan het aanbod van ondersteuning op maat helpen te versterken. In Vlaanderen heeft de publieke arbeidsbemiddelingsdienst VDAB een pilot uitgerold met een profilingscore voor iedere werkzoekende, waarbij wordt gebruikgemaakt van dataminingtechnieken (zgn. “statistische profiling”). Deze score meet de kans dat een werkzoekende de komende zes maanden een baan zal vinden. Dit instrument kan worden gebruikt voor het versterken van het aanbod aan individuele begeleiding en het soort maatregelen dat nodig is om voor een snelle (her)intrede op de arbeidsmarkt te zorgen (Desiere et al., 2019). In Wallonië wil arbeidsbemiddelingsdienst Forem zijn ondersteuning op maat verder versterken tegen 2021.
Grafiek 3.3.6:Correlatie transitiepercentage (2018) en participatie aan actief arbeidsmarktbeleid (2017)
|
|
Bron: DG EMPL LMP-database en Eurostat
|
Publieke arbeidsbemiddelingsdiensten bieden een breed scala aan maatregelen aan, hetgeen erop wijst dat er misschien ruimte is om het aanbod te stroomlijnen. Het ontbreekt aan systematische en publiek beschikbare effectbeoordelingen van belangrijke programma’s in alle gewesten (zie bijv. Desiere et al. 2019). Door de toenemende tekorten op de arbeidsmarkt zal de behoefte toenemen aan een brede, gecoördineerde benadering over de beleidsdomeinen heen om de mensen te bereiken die het verst afstaan van de arbeidsmarkt en hen opnieuw aan het werk te krijgen.
De gewesten zijn maatregelen blijven nemen rond de integratie van nieuwkomers uit derde landen. In Vlaanderen bevat het regeerakkoord voor de nieuwe regering een aantal maatregelen die het integratieproces zullen bemoeilijken (bijv. doordat nieuwkomers moeten betalen voor de integratiecursussen en zij pas later toegang krijgen tot bepaalde uitkeringen voor langdurige zorg of tot sociale huisvesting). Daartegenover staat dat de maatregelen die in het regeerakkoord voor de nieuwe regering worden aangekondigd, zoals de automatische inschrijving bij de VDAB en een versterking van het aanbod aan taalopleidingen waarschijnlijk de kansen van migranten zullen verbeteren om een baan te vinden. In Wallonië heeft de Forem een aantal diensten die voor migranten beschikbaar zijn (zoals een screening van vaardigheden, taalopleiding, erkenning en validering van kwalificaties) gebundeld en heeft hij de capaciteitsopbouw en de samenwerking met andere overheidsinstanties verbeterd. In Brussel zal arbeidsbemiddelingsdienst Actiris gespecialiseerde jobcoaches inzetten om nieuwkomers te ondersteunen, de toegang tot taalopleidingen verbeteren, “sociale tolkdiensten”(
) opzetten en partnerschappen aangaan met organisaties uit het maatschappelijke middenveld om de erkenning van buitenlandse diploma’s te bevorderen of mentoring te ondersteunen.
In de strijd tegen discriminerende praktijken worden verdere maatregelen geïmplementeerd. Actiris pakt discriminatie aan via een gewestelijk “diversiteitsplan”, een antidiscriminatieloket(
) dat ondersteuning biedt aan werkzoekenden die met discriminerende praktijken te maken krijgen, en een hervorming van de gewestelijke diversiteitsinstrumenten die per 1 januari 2020 in werking zal treden. Daarbij zal de klemtoon liggen op betere bewustwording van bedrijven van diversiteit, het aanpakken van discriminatie en remediërend optreden bij een veroordeling. Er is nog geen bewijsmateriaal beschikbaar over het effect van de anonieme praktijktests (“mystery calls”) van sociale inspecteurs of het (eind 2018 goedgekeurde) koninklijk besluit betreffende positieve acties van werkgevers.
Grafiek 3.3.7:STEM-“wage premium” (als % van het loon van niet-STEM-werknemer; gemiddelde 2014–2017)
|
|
Bron: Berekeningen Commissie op basis van EU-SILC-microdata
|
Onderwijs- en opleidingsstelsels leveren misschien niet alle vaardigheden op die op de arbeidsmarkt nodig zijn. Er zijn aanzienlijke tekorten voor beroepen in de sectoren vakspecialisten, techniek en natuurwetenschappen als gevolg van het lage aantal afgestudeerden in natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde (STEM) (zie punt 3.3.2). Ook in de gezondheidszorg, het onderwijs en de opleidingen vallen er tekorten waar te nemen. De oplopende tekorten in een aantal sectoren komen echter niet tot uiting in loonontwikkelingen. In de periode 2016–2018 was er geen correlatie tussen veranderingen in de vacaturegraad en veranderingen in uurlonen tussen sectoren. Met name bij STEM(
)-beroepen is het verschil in beloning (wage premium) een van de laagste in de EU (grafiek 3.3.7).
Het algemene niveau van basisvaardigheden is goed in Vlaanderen, maar vaardigheden worden onderbenut op de werkvloer. Volwassenen in Vlaanderen zijn lees- en schrijfvaardiger, rekenvaardiger en hebben een beter probleemoplossend vermogen in technologierijke omgevingen dan volwassenen in de meeste andere OESO-landen. Toch worden, met name in kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), de lees- en schrijfvaardigheden en vooral de cijfervaardigheden op de werkvloer vrij beperkt benut (OESO, 2019b). Doordat PIACC(
)-gegevens ontbreken voor Brussel en Wallonië, kan voor deze gewesten geen beoordeling worden gemaakt.
Grafiek 3.3.8:Potentiële loon- en productiviteitsgroei per sector door toegenomen opleiding (2008-2017)
|
|
Opmerking: De letters staan voor de NACE-codes.
Bron: Gegevens geactualiseerd op basis van Konings en Vannormelingen (2015)
|
De participatie in de volwasseneneducatie blijft laag. In 2018 had 8,5 % van de bevolking (25–64 jaar) deelgenomen aan volwasseneneducatie (tegenover 11,1 % in de EU), ook al is er een breed aanbod van opleidingscursussen van uiteenlopende aanbieders, waaronder sectorale vormingsfondsen. Investeren in opleiding heeft echter een positief effect op de lonen en in het bijzonder op de productiviteit in Belgische bedrijven (grafiek 3.3.8). Gemiddeld voor alle sectoren samen deed over de periode 2008–2017 een toename van opgeleide arbeidskrachten met 10 procentpunten de lonen met 20 % en de productiviteit met 23 % stijgen. Het effect is het grootste buiten de be- en verwerkende industrie.
Diverse factoren, zoals de aan anciënniteit gekoppelde loonvorming en de belastingen, kunnen deze geringe deelname aan volwasseneneducatie helpen verklaren. Bewijsmateriaal voor Vlaanderen lijkt er op te wijzen dat een bepalende factor voor de lage participatiegraad het grote percentage van de bevolking is dat niet bereid is aan volwasseneneducatie te participeren (82 % tegenover gemiddeld 76 % voor OESO-PIACC-landen). De belangrijkste hinderpalen om te participeren, zijn werk, zorg voor kinderen en gezinstaken, terwijl de kosten van de opleiding het minst vaak van alle OESO-landen worden genoemd. Daarnaast is het rendement op investering in België misschien kleiner door de geringe loonspanning, hoge inkomstenbelasting, aan anciënniteit gekoppelde loonvorming en kortere loopbanen. Voorts is er onzekerheid over het rendement door de geringe loontransparantie gelet op het betrekkelijk hoge aandeel secundaire arbeidsvoorwaarden (zoals salariswagens) Bovendien bestaat de zorg dat de incentives die nu worden gegeven, niet de mensen bereiken die er het meest baat bij zouden hebben, zoals laaggeschoolde en oudere werknemers (OESO, 2019b).
De wet van 2017 inzake werkbaar en wendbaar werk heeft de opleidingsverplichtingen voor werkgevers veranderd, maar het is nog te vroeg om het effect ervan te beoordelen. Vóór de invoering van de wet moesten particuliere ondernemingen 1,9 % van de jaarlijkse loonmassa investeren in opleiding. De wet van 2017 heeft dit systeem vervangen door een verplichting om op sectorniveau gemiddeld minimaal vijf dagen opleiding te geven per voltijdequivalent (fte) (een streefdoel dat via een groeipad moet worden bereikt). De wet bevat echter geen afdwingbaar individueel recht (afgezien van enkele gevallen) noch de garantie dat de opleiding wordt gegeven aan de mensen die deze het meest nodig hebben. Kleine en middelgrote ondernemingen (minder dan tien werknemers) zijn van de opleidingsverplichting vrijgesteld.
De Vlaamse regering kondigde in oktober 2019 een plan aan om individuele leer- en loopbaanrekeningen in te voeren. Ook werd het voornemen aangekondigd om een platform levenslang leren op te richten waar de departementen Werk, Onderwijs en Economie in samenwerking met de sociale partners een gemeenschappelijke visie, ambities en doelen zullen uittekenen. Deze maatregelen moeten een cultuur van een leven lang leren bevorderen en de leerbereidheid stimuleren. In die zin bouwen deze initiatieven voort op en zijn zij een verdere ontwikkeling van de hervormde Vlaamse opleidingsincentives (zoals opleidingsverlof en opleidingscheques), die in september 2019 werden ingevoerd. Zij vormen een aanvulling op de opleidingsdatabank met een overzicht van alle opleidingsprogramma’s die kunnen worden betaald met het Vlaamse opleidingsverlof en Vlaamse opleidingscheques.
De erkenning van vaardigheden staat hoog op de politieke agenda. In het Franstalige deel van België zijn nieuwe maatregelen genomen om om- en bijscholingstrajecten te ondersteunen, met onder meer een online-erkenningstool, zijn partnerschappen gesloten met cruciale spelers om de onderlinge erkenning van leeruitkomsten te ondersteunen, en is de toegang tot de eerste certificeringstrajecten opengesteld. In Vlaanderen gaat het om maatregelen zoals de ontwikkeling van een erkenningsinstrument en het aanleggen van een register van alle centra die competenties erkennen. De erkenning van competenties kan een belangrijk kanaal zijn om werknemers die buiten de EU zijn geboren, te helpen zich op de arbeidsmarkt te integreren.
Grafiek 3.3.9:Jobanciënniteit volgens leeftijdsgroep
|
|
Bron: European Labour Force Survey (aanpassing Steunpunt werk)
|
Aan anciënniteit gekoppelde loonvorming is een van de elementen die bijdragen tot geringe baan-baanmobiliteit. De baan-baanmobiliteit is laag in vergelijking met het EU-gemiddelde. Het aandeel werknemers dat vijf jaar of langer in dezelfde baan zit, bedraagt 64,5 % (ten opzichte van 59,7 % in de EU). De gemiddelde tijd die een werknemer in dezelfde baan doorbrengt, is de afgelopen tien jaar teruggelopen voor alle leeftijdsgroepen, met de opvallendste daling bij oudere werknemers (50-64 jaar) (grafiek 3.3.9). Toch is de gemiddelde tijd in dezelfde baan, als gevolg van het samenstellingseffect door de vergrijzing van de arbeidskrachten, stabiel gebleven op 11,3 jaar. Aan anciënniteit gekoppelde loonvorming, die sterk is voor werknemers in België (zie Europese Commissie, 2019), kan dan weer voor negatieve prikkels zorgen om van baan te veranderen. De lage baan-baanmobiliteit wordt ook beïnvloed door factoren zoals mobiliteitsobstakels (zie punt 3.4) en lange opzegtermijnen. De lage baan-baanmobiliteit zorgt mede voor een geringere verspreiding van technologie over bedrijven en verscherpt de productiviteitskloof tussen de meest en de minst productieve bedrijven (zie punt 3.4.1).
Onderwijs en opleiding
Voor basiscompetenties ligt het competentieniveau van leerlingen/studenten ver boven het EU-gemiddelde, maar het is afgenomen in de Vlaamse Gemeenschap, terwijl het rond het EU-gemiddelde blijft liggen in de Franse Gemeenschap. Internationale evaluaties (PIRLS) en evaluaties op gemeenschapsniveau geven over de lange termijn een daling van de basiscompetenties te zien. Hoewel landelijk de gemiddelde PISA2018(
)-uitkomsten nog boven het EU-gemiddelde liggen wat betreft leesvaardigheid, wetenschappelijke en wiskundige geletterdheid, bevestigen zij, met name in de Vlaamse Gemeenschap, wel de dalende trend op de lange termijn voor alle basisvaardigheden en voor alle soorten deelnemers aan het onderzoek. In de Franse Gemeenschap bleven de gemiddelde uitkomsten betrekkelijk stabiel tegenover 2015 en wordt de kloof met het afnemende EU-gemiddelde gedicht.
De percentages laagpresteerders en toppresteerders voor basisvaardigheden laten zien dat de gemeenschappen het moeilijk hebben om kansengelijkheid en excellentie te combineren. Landelijk is ongeveer één op de vijf vijftienjarigen een onderpresteerder voor wetenschappelijke geletterdheid (20 %), leesvaardigheid (21,3 %) en wiskundige geletterdheid (19,7 %) (Europese Commissie, 2019a). Hoewel de Vlaamse Gemeenschap in de EU op plaats twee staat voor het aandeel toppresteerders voor alle drie de domeinen, maken landelijk de laagpresteerders voor alle drie de domeinen (leerlingen die voor alle drie de onderwerpen niet de vereiste minimumnormen halen) 12,5 %(
) uit (boven het EU-gemiddelde van 11 %)(
). De leesvaardigheid is in de drie gemeenschappen verslechterd, terwijl er in de Franse Gemeenschap enige verbetering was voor wetenschappelijke en wiskundige geletterdheid(
). Wetenschappelijke en wiskundige geletterdheid blijven er echter boven het EU-gemiddelde en het landelijke gemiddelde liggen. In de Vlaamse Gemeenschap(
) en de Duitstalige Gemeenschap(
) blijft het aandeel laagpresteerders onder het EU-gemiddelde voor leesvaardigheid en wiskundige geletterdheid. Landelijk neemt het aandeel toppresteerders licht toe voor leesvaardigheid (9,5 % tegenover het EU-gemiddelde van 8,9 %). De daling voor wiskundige geletterdheid (15,7 % tegenover 11,2 %) en wetenschappelijke geletterdheid (8 % tegenover 10 %) baart zorgen voor toekomstige groei en innovatie.
De kloof in onderwijsresultaten als gevolg van sociaaleconomische en migratieachtergrond blijft in de beide gemeenschappen hoog en is het jongste decennium niet noemenswaardig verminderd. Onderwijsongelijkheid als gevolg van de sociaaleconomische achtergrond is in de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap een van de hoogste in de EU (voor leesvaardigheid een kloof van, respectievelijk, 110 en 107 punten op de PISA-schaal, of het equivalent van 2,5 schooljaar) (zie grafiek 3.3.10). In de Vlaamse Gemeenschap is het verschil in leesprestaties tussen leerlingen met een migratieachtergrond en leerlingen zonder migratieachtergrond, na correctie voor de sociaaleconomische status, het hoogste van de EU (32 PISA-punten), terwijl het in de Franse Gemeenschap laag is (11 punten). Deze uitkomsten wijzen er op dat gericht beleid en gerichte maatregelen nodig zijn om de diversiteitsuitdagingen aan te pakken (zie infra) en gelijke kansen te stimuleren.
Grafiek 3.3.10:Gemiddelde PISA-score voor leesvaardigheid, naar gemeenschap, geslacht, studierichting en sociaaleconomische en migratieachtergrond
|
|
Bron: OESO PISA-resultaten 2018
|
Het verschil in onderwijsresultaten van vijftienjarigen tussen scholen is voor de beide gemeenschappen een van de grootste in de hele EU. Dit geldt zowel voor scholen met een sterke concentratie van leerlingen met een migratieachtergrond (41 punten tegenover het EU‑gemiddelde van 22 punten) als tussen kansrijke en kansarme scholen (155 punten tegenover het EU-gemiddelde van 130 punten). De kloof in de leesprestaties tussen algemene onderwijsrichtingen en technische en beroepsrichtingen is veel groter dan het OESO-gemiddelde (98 punten tegenover 68 punten), hetgeen er kan op wijzen dat het technisch en het beroepsonderwijs niet de nodige basisvaardigheden bijbrengen, en de valkuilen duidelijk maakt van vroege studiekeuze richting voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs. De bovengenoemde uitdagingen aangaan zal helpen om vooruitgang te boeken bij SDG 4 (Kwaliteitsonderwijs).
België zal de leerplichtleeftijd vanaf 2020/2021 verlagen tot vijf jaar. Ook al zijn de inschrijvingen in de voor- en vroegschoolse educatie in 2017 verder gestegen tot 98,7 %, toch ligt de participatie in grote steden lager bij kinderen met een migratieachtergrond of met laaggeschoolde ouders. De Vlaamse Gemeenschap heeft het budget per kind opgetrokken tot het bedrag in het basisonderwijs, heeft een schooltoeslag ingevoerd voor regelmatige aanwezigheid en heeft een leerlingvolgsysteem opgezet. De nieuwe regering zal met nieuwe maatregelen komen die ervoor moeten zorgen dat alle leerlingen het Nederlands voldoende beheersen voordat zij naar de basisschool gaan, en ook zal er voldoende personeel komen in de voor- en vroegschoolse educatie. De Franse Gemeenschap heeft kosteloze voor- en vroegschoolse educatie ingevoerd voor kinderen van 3 jaar, heeft het aantal leraren en onderwijsassistenten in de periode 2017-2019 verhoogd en zal vanaf 2020/2021 een eerste curriculum met initiële sleutelcompetenties invoeren.
In alle gemeenschappen worden maatregelen genomen voor het verder terugdringen van schooluitval, die nauw verband houdt met zittenblijven. In 2018 is de schooluitval landelijk gedaald tot 8,6 % (EU-gemiddelde van 10,6 %), met een opvallende daling in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot 10,7 % (-2,2 ppt). Desondanks vallen hogere percentages te zien bij leerlingen met een migratieachtergrond en uit sociaaleconomische achterstandsgroepen. Schooluitval houdt ook nauw verband met zittenblijven (bij de hoogste percentages in de EU, met 48 % in de Franse Gemeenschap en 29 % in de Vlaamse Gemeenschap). In de Franse Gemeenschap zal vanaf 2021–2022, met de steun van het Europees Sociaal Fonds (ESF), een omvattend plan voor het aanpakken van schooluitval worden uitgerold. In de Vlaamse Gemeenschap zijn er plannen om een pilot uit te breiden waarbij de databases van het Departement Onderwijs en het Departement Werk worden gekoppeld om een betere follow-up van vroegtijdige schoolverlaters mogelijk te maken.
De noodzaak om beter om te gaan met toegenomen diversiteit en complexe uitdagingen is groot. Belgische klassen zijn diverser dan het EU-gemiddelde: zij tellen grote aantallen leerlingen met een migratieachtergrond of uit achterstandsgroepen, vluchtelingen en studenten met specifieke onderwijsbehoeften. Het percentage leraren dat aangeeft goed voorbereid te zijn om les te geven in een multiculturele en/of meertalige omgeving, ligt onder het EU‑gemiddelde. Vergeleken met andere EU-landen is de kans groter dat schooldirecteuren tekorten melden aan gekwalificeerde leraren (46,5 % tegenover 24,6 %) en aan leraren die competent zijn in het lesgeven aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (55,6 % tegenover 37,8 %) (alle gegevens uit TALIS, 2018 (OESO, 2019h)). De hardnekkig hoge percentages armoede en deprivatie bij kinderen, met name in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in mindere mate in Wallonië, vergen een “integrale schoolaanpak” met de steun van lokale overheden (Guio en Vandenbroucke, 2019).
Het tekort aan gekwalificeerde leraren neemt toe en de behoefte aan professionalisering wordt een steeds groter aandachtpunt. Hoewel de salarissen van leraren vergelijkbaar zijn met die van mensen met een gelijksoortig opleidingsniveau, vindt 5,3 % van de leraren in de Franse Gemeenschap en 25,8 % van die in de Vlaamse Gemeenschap dat hun beroep minder gewaardeerd wordt (tegenover 17,7 % op EU-niveau). De gemeenschappen zijn doende ad-hocmaatregelen te nemen om de toenemende lerarentekorten aan te pakken (Europese Commissie, 2019c). Er is ruimte om de bij- en nascholing te versterken (Europese Commissie, 2019c); nascholing wordt niet als belangrijk voor de loopontwikkeling gezien. De planlast wordt als zwaar ervaren. Het ontbreekt aan een aantrekkelijk loopbaantraject en de uitdagingen, zoals zeer diverse schoolklassen en tijdelijke opdrachten voor beginnende leraren zijn, zijn aanzienlijk. In de Vlaamse Gemeenschap zijn recente maatregelen onder meer intensieve aanvangsbegeleiding en snellere vaste aanstellingen voor jonge leraren, en samenwerkingsplatforms voor leraren, terwijl de hervormde lerarenopleiding en het flexibele aanbod voor zij-instromers in het onderwijs in september 2019 zijn doorgevoerd. In de Franse Gemeenschap is de geplande hervorming van de basisopleiding van leraren met één jaar uitgesteld.
In 2018 heeft België zijn nationale Europa 2020-doelstelling van 47 % afgestudeerden in het hoger onderwijs behaald, maar er blijven sterke verschillen tussen gemeenschappen en groepen bestaan(
). Bij studenten met ouders met een hogeronderwijsdiploma is de kans dat zij een hogeronderwijsdiploma halen, negenmaal zo groot als bij studenten met lageropgeleide ouders. De kloof tussen het opleidingsniveau van mensen met een handicap en mensen zonder handicap is veel groter dan het EU-gemiddelde (25,4 % tegen 10,2 %). Terwijl 49,2 % van de autochtone bevolking hoger onderwijs heeft voltooid, is dat bij de buiten de EU geboren bevolking slechts 35 %. Voor het behalen van een hogeronderwijsdiploma is de kloof tussen studenten met een diploma hoger technisch of beroepssecundair onderwijs en studenten uit het algemeen secundair onderwijs een van de grootste in de OESO-landen (38 % tegenover 64 % in de Franse Gemeenschap, 52 % tegenover 83 % in de Vlaamse Gemeenschap, vergeleken met 58 % tegenover 70 % voor OESO-landen) (OESO, 2019a).
Er is ruimte om de kansengelijkheid, doeltreffendheid en doelmatigheid in het hoger onderwijs te verbeteren. Belgische universiteiten (11 op 12) presteren sterk voor onderzoek, kennisoverdracht, internationale oriëntatie en regionale betrokkenheid (U-Multirank, 2019). De slaagcijfers op het bachelorniveau (binnen de theoretische duur) liggen onder het OESO-gemiddelde (OESO, 2019b). De percentages voor studie-uitval en zittenblijven zijn nog steeds hoog (De Witte en Hindriks, 2018), hetgeen wijst op het gebrek aan aangepaste studentenbegeleiding in een open onderwijssysteem en de moeilijkheid om studenten uit te sluiten die zonder afdoende competenties een studie aanvatten. De ontwikkeling van het volgen van afgestudeerden zit nog in een pril stadium. Ook is er in de beide gemeenschappen ruimte voor een (verdere) ontwikkeling van duaal leren en meer en beter gerichte (bijv. STEM, OESO 2019b) volwasseneneducatie. In het nieuwe regeerprogramma van de Franse Gemeenschap staat een evaluatie gepland van het hogeronderwijsdecreet (décret paysage). De nieuwe Vlaamse regering wil maatregelen nemen om de afstudeertijd te verbeteren en het studieaanbod en het financieringsstelsel te rationaliseren.
De gemeenschappen nemen initiatieven om meer studenten de weg te laten vinden naar de studies natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde (STEM), maar is er ruimte voor omvattendere strategieën om aan de toekomstige vraag op de arbeidsmarkt te voldoen. In 2017 stond België in de EU nog steeds op de 26ste plaats voor STEM-afgestudeerden in het hoger onderwijs (16,7 %) en op de laatste plaats voor vrouwelijke ICT-afgestudeerden. Het tekort aan STEM-afgestudeerden en afdoende STEM-competenties bij de ruimere werkende bevolking zet een rem op de groeivooruitzichten van België tegen een achtergrond van digitalisering en de transitie naar een koolstofarme economie. In de Franse Gemeenschap is weliswaar een aantal initiatieven gelanceerd om STEM bredere ingang te doen vinden, maar het ontbreekt aan een strategisch totaalplan. In de Vlaamse Gemeenschap vordert de implementatie van het STEM-actieplan 2012–2020 goed (Onderwijs Vlaanderen, 2019), maar in het secundair onderwijs is het aantal STEM-afgestudeerden in technische en beroepsrichtingen gestagneerd sinds 2010, hetgeen resulteert in tekorten op de arbeidsmarkt (zie infra). Het STEM-platform heeft aanbevelingen gedaan voor een nieuw Actieplan 2020-2030 (Onderwijs Vlaanderen, 2019). Tegen 2030 zou België met verdere tekorten aan ICT-afgestudeerden kunnen kampen (Gonzalez Vazquez et al., 2019).
De uitgaven voor onderwijs in België behoren tot de hoogste in de EU. De overheidsuitgaven voor onderwijs waren goed voor 6,3 % van het bbp in 2017, net na Zweden en Denemarken. België heeft het op één na grootste aandeel uitgaven voor werknemersbeloningen in de EU (80,9 % van de overheidsuitgaven voor onderwijs in 2017, tegenover het EU-gemiddelde van 62 %). In scholen ligt de leerling/leraar-ratio met 10,7 onder het EU-gemiddelde van 12,9 (OESO, 2017). Er is ruimte om het onderwijsaanbod in het secundair onderwijs te rationaliseren (ook in het beroepsonderwijs), om synergiën te ontwikkelen tussen onderwijsnetten, om de tijdsbesteding van leraren over hun verschillende taken te verbeteren en om beleidsevaluaties uit te voeren.
De investeringsbehoeften voor moderne onderwijsinfrastructuur en digitale uitrusting zijn groot, maar er is geen infrastructuurinventaris (Rekenhof, 2019b). Met 5,5 % van de overheidsuitgaven voor onderwijs ligt het aandeel voor onderwijsinfrastructuur onder het EU-gemiddelde van 6,4 %. Tot 2035 zal de schoolpopulatie naar verwachting in golven aangroeien. Ondanks aanzienlijke investeringen in schoolinfrastructuur in de Vlaamse Gemeenschap en de goedkeuring door de Franse Gemeenschap van de “Stratégie numérique pour l’éducation” in 2018, is er in alle gemeenschappen nog meer behoefte aan modernere leeromgevingen. Met name in de Franse Gemeenschap is er behoefte aan digitale infrastructuur en uitrusting en opleiding ter zake voor leraren.
Hervormingen om doelmatigheid en doeltreffendheid te bevorderen zouden middelen kunnen vrijmaken voor de dringend noodzakelijke investeringen (en om vooruitgang te helpen maken bij SDG 4). Een vergelijking van de uitgaven in België met die van andere landen met “hoge uitgaven” lijkt er op te wijzen dat onderwijsresultaten beter zouden moeten kunnen (zie ook het landverslag 2019). In de Franse Gemeenschap blijkt uit de begrotingsplannen dat de onderwijsuitgaven over de periode 2019–2024 fors zullen stijgen(
), hetgeen er op duidt dat feedbackeffecten en bezuinigingen nodig zullen zijn om de ambitieuze prioriteiten van de beleidsverklaring (2019–2024) van de Gemeenschap (DPC) met succes te kunnen uitvoeren(
). In hoeverre de uitvoering van het “Pacte pour un enseignement d’excellence” een succes wordt, zal afhangen van volgehouden politiek engagement en financiering, maar ook van het vinden van voldoende en gedreven leraren, die stevigere pedagogische ondersteuning krijgen, alsmede van het nieuwe programma voor basisopleiding van leraren. De eerste positieve hervormingen in het kader van het Pact worden momenteel uitgerold. Zij zetten in op het versterken van de school- en systeemgovernance en op het verkleinen van de prestatieverschillen tussen scholen, maar ook op maatregelen ter versterking van het onderwijs Frans voor nieuwkomers op school en voor kwetsbare Franstalige leerlingen (zie ook Education and Training Monitor (ETM) (Europese Commissie, 2019c)). De Vlaamse Gemeenschap heeft in het secundair onderwijs en in alle overige sectoren positieve hervormingen doorgevoerd voor het schooljaar 2019/2020. Daarbij gaat om de decreten betreffende het hoger beroepsonderwijs en de hervorming en financiering van het volwassenenonderwijs; de modernisering van het secundair onderwijs: nieuwe onderwijsdoelen (eindtermen) moeten stapsgewijs worden uitgerold tussen 2019 en 2024, te beginnen vanaf het eerste jaar secundair onderwijs, en een betere overgang naar de arbeidsmarkt en het hoger onderwijs; de volledige uitrol van duaal leren in het secundair onderwijs en specifieke onderwijsbehoeften (zie ETM 2019 en bijlage A).
De participatie in duaal leren blijft laag. In 2017 lag de arbeidsparticipatie van pas afgestudeerden uit het beroepsonderwijs op 76,7 %, onder het EU-gemiddelde van 79,5 %. Het aandeel leerlingen bij duaal leren bedroeg in 2017 slechts 6 %, ver onder het EU-gemiddelde van 27 % (UOE, 2017). Alle regionale entiteiten die in België voor het beroepsonderwijs bevoegd zijn, hebben de afgelopen jaren hervormingen ingezet om duaal leren uit te bouwen, maar het is belangrijk dat de kwaliteit van deze initiatieven, de adequate coaching door bedrijven, begeleiding door scholen en de onderwijsprestaties van de leerlingen van nabij worden gevolgd, zodat waar nodig kan worden bijgestuurd. Volgens een recente analyse (Cedefop, 2019) is er reden tot zorg dat de hervorming in de Franse Gemeenschap heeft geresulteerd in minder flexibiliteit en meer bureaucratische procedures. De Cedefop-analyse doet diverse aanbevelingen om het stelsel van duaal leren te verbeteren. De ratio afgestudeerde/ingeschreven leerlingen ligt ver onder het EU-gemiddelde (16 % tegenover 31 %), hetgeen wijst op hoge uitvalpercentages en de noodzaak om initieel beroepsonderwijs te versterken.
Sociaal beleid
België scoort goed in termen van gelijkheid (SDG 10). De inkomenskwintielratio (S80/S20) bleef in 2018 stabiel op 3,8, ver onder het EU-gemiddelde van 5,2. Het belasting- en uitkeringsstelsel speelt een grote rol bij het verminderen van ongelijkheid, doordat het de ongelijkheid van marktinkomen met 10,7 ppt vermindert.
Het aandeel mensen met risico op armoede of sociale uitsluiting ligt onder het EU-gemiddelde, maar er blijven armoedehaarden bestaan. Het aandeel mensen met risico op armoede of sociale uitsluiting (AROPE) is in 2018 verder afgenomen tot 19,8 %, onder het EU-gemiddelde van 21,9 %. Toch wordt een aantal groepen onevenredig getroffen en het effect van sociale transfers op de vermindering van armoede wordt in het Sociale Scorebord gemarkeerd als “op te volgen”. Zo ligt het AROPE-aandeel bij mensen die buiten de EU zijn geboren, meer dan 32 ppt hoger dan voor autochtonen, de grootste kloof in de hele EU in 2018. Hoewel ernstige materiële deprivatie (SMD) zeer laag is voor autochtonen (3,1 %), is deze vrij hoog voor mensen die buiten de EU zijn geboren (14,7 %). Monetaire armoede (AROP) is licht toegenomen van 15,9 % in 2017 tot 16,4 % in 2018 voor de algemene bevolking en zou in 2019 stabiel moeten blijven(
). Het AROP-percentage is hoog bij mensen met weinig kwalificaties (18–64 jaar) (32,1 %), mensen die buiten de EU zijn geboren (+18 jaar) (42,3%), mensen met een handicap (16–64 jaar) (21,7 % in 2017) en mensen in een huishouden met een zeer lage werkintensiteit (0–59 jaar) (72,8 %), hetgeen wijst op een sterke correlatie tussen lage arbeidsparticipatie en de prevalentie van armoede. Het aanpakken van deze armoedehaarden zou meer vooruitgang opleveren voor SDG 1 (Geen armoede) en SDG 10 (Ongelijkheid verminderen).
Het aandeel kinderen met risico op armoede of sociale uitsluiting blijft hoog en stijgt verder (23,2 % in 2018 tegenover 22,0 % in 2017). Meer bepaald is het armoederisico voor kinderen uit ouders die in het buitenland zijn geboren (39,5 % in 2018), rond viermaal hoger dan voor kinderen die uit autochtone ouders zijn geboren. Kinderarmoede en deprivatie bij kinderen zijn bijzonder hoog in Brussel, met meer dan 40 % van de kinderen die in een arm huishouden leven en meer dan 30 % van hen die drie of meer basisitems moeten missen (Guio en Vandenbroucke, 2019). Bovendien is er een sterke toename van het percentage hardnekkig armoederisico, dat is opgelopen van 9,1 % in 2013 naar 14,8 % in 2018.
Mensen met een handicap staan voor uitdagingen op het gebied van armoede, onderwijsniveau en werkgelegenheidsuitkomsten. De transitie naar een benadering die meer op rechten is gebaseerd, verloopt traag. Het ontbreekt aan een gecoördineerde strategie voor een vermaatschappelijking van de zorg, ook al staat meer autonomie voor mensen met een handicap op de hervormingsagenda van iedere gefedereerde entiteit.
De Belgische gezondheidszorg presteert goed voor het aanbieden van acute zorg in ziekenhuizen, maar vele aspecten van het ruimere beleid inzake volksgezondheid en preventie zouden kunnen worden versterkt om de gezondheid te verbeteren en gezondheidsongelijkheden te verminderen. De levensverwachting bij de geboorte kwam in België in 2017 uit op 81,6 jaar en blijft boven het EU‑gemiddelde, al ligt zij lager dan in vele andere West-Europese landen. In België bestaat ongelijkheid wat betreft levensverwachting niet alleen in termen van gender, maar ook van sociaaleconomische positie. De levensverwachting voor de laagst opgeleide mannen van 30 jaar lag zes jaar lager dan die voor de hoogst opgeleide mannen; het verschil was iets kleiner voor Belgische vrouwen, maar bedroeg nog steeds meer dan vier jaar. Deze opleidingskloof ligt lager dan het EU-gemiddelde voor mannen en loopt gelijk met het EU-gemiddelde voor vrouwen, maar is hoger dan in de meeste andere West-Europese landen (Europese Commissie/OESO, 2019). Een en ander valt minstens voor een deel te verklaren door verschillen in levensstandaard en blootstelling aan risicofactoren.
Een sterker en beter gecoördineerd preventiebeleid kan helpen om een aantal van de gezondheidsongelijkheden te overwinnen. Gezondheidsongelijkheden vallen ten minste voor een deel te verklaren door verschillen in levensstandaard en blootstelling aan factoren van milieurisico en gedragsrisico. Een aantal gedragsrisico’s is aangepakt (bijv. tabak), maar er blijven nog uitdagingen bestaan (bijv. alcohol, obesitas). De vermijdbare sterfte is iets hoger dan het EU-gemiddelde, maar de sterfte door behandelbare aandoeningen ligt veel lager. Er blijft ruimte voor meer coördinatie tussen het federale niveau (dat bevoegd is voor de gezondheidszorg) en de gemeenschappen (die bevoegd zijn voor preventie).
De zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg en tandzorg ligt aanzienlijk hoger voor mensen met een laag inkomen. In 2018 rapporteerde 6,8 % van de bevolking (+16 jaar) in het laagste inkomenskwintiel (tegenover 2,2 % van de totale bevolking en 0,5 % in het hoogste inkomenskwintiel) een zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg te hebben ervaren, hoofdzakelijk wegens financiële restricties (grafiek 3.3.11). Dit is een daling ten opzichte van het niveau in 2016 (8,5 %), maar een stijging met 1,5 ppt vergeleken met 2011. De kloof in zelfgerapporteerde onvervulde medische behoeften tussen het armste en het rijkste kwintiel ligt boven het EU‑gemiddelde en is de grootste van alle westelijke EU-landen. De zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan tandzorg is nog groter (10,8 % in het laagste inkomenskwintiel tegenover 1,4 % in het hoogste inkomenskwintiel). In het laagste inkomenskwintiel houdt de zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg sterk verband met lage werkintensiteit, toenemende financiële restricties en ernstige materiële deprivatie. Via diverse recente maatregelen en initiatieven wordt geprobeerd om het totale bedrag te beperken van persoonlijke bijdragen die een patiënt moet betalen, en om de gezondheidszorg financieel toegankelijker en betaalbaarder te maken, onder meer door een recht op verhoogde tegemoetkoming (RVT) (Van Lancker et al., 2017).
Grafiek 3.3.11: Zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medisch onderzoek, naar opgegeven hoofdreden (“te duur”) en inkomenskwintiel (gegevens 2018, % kwintiel bevolking, verschillen tussen kwintielen (Q1–Q5))
|
|
Bron: Berekeningen Commissie op basis van EU-SILC-data
|
Sociale huisvesting blijft een punt van zorg, met name voor mensen op de particuliere huurmarkt. Zo’n 8,6 % van de bevolking besteedt 40 % of meer van het huishoudinkomen aan huisvesting, hetgeen onder het EU-gemiddelde van 10,4 % ligt. Toch zijn er opvallende verschillen tussen gewesten en bevolkingsgroepen. Het aandeel bovenmatige uitgaven aan huisvesting ligt hoger voor wie op de particuliere markt huurt (33,8 % ten opzichte van 27,4 % voor het EU‑gemiddelde) en voor wie in Brussel woont. Voor sociale woningen waren er in 2018 lange wachtlijsten. In Brussel lag het aantal huishoudens op wachtlijsten nog hoger dan de daadwerkelijk beschikbare voorraad sociale woningen. In de regeerakkoorden van alle gefedereerde entiteiten zijn investeringen in sociale huisvesting aangekondigd. In Brussel zal er bijvoorbeeld in 2020 een noodplan huisvesting worden opgesteld. Dit plan moet voor 15 000 huishoudens daadwerkelijke huisvestingsoplossingen bieden. Het zal extra investeringen in sociale woningen bevatten, maar ook een uitbreiding van de sociale verhuurkantoren en het verstrekken van huursubsidies. In Vlaanderen wil de regering de toewijzing van een sociale woning afhankelijk stellen van een verblijfsvoorwaarde (tien jaar verblijf in de gemeente, waarvan ten minste vijf jaar onafgebroken). Deze voorwaarde dreigt de toegang voor kwetsbare groepen, zoals vluchtelingen, te beperken en kan een negatief effect hebben op de arbeidsmobiliteit.
Kader 3.3.3: Het belang van vaardigheden op de Belgische arbeidsmarkt
Tegen de achtergrond van een verkrapping van de arbeidsmarkt hebben werkgevers het steeds moeilijker om werknemers met de juiste vaardigheden te vinden (zie punt 3.3). Bovendien hebben de globalisering en demografische en technologische veranderingen een ingrijpend effect op de arbeidsmarkten in alle lidstaten, waaronder ook België. Een afnemende bevolking in beroepsgeschikte leeftijd betekent dat het aanpakken van vaardighedentekorten een steeds grotere uitdaging zal worden, maar ook belangrijker zal worden om de flauwe Belgische productiviteitsgroei impulsen te geven, het hoofd te bieden aan de digitale transformatie en de groene transitie te faciliteren. Daarom is dit een cruciale hefboom voor duurzame economische groei en loongroei.
In 2018 gaf België, ondanks recente hervormingen, het hoogste percentage macro-economische vaardighedenmismatches(
VII
) van de hele EU te zien (25 %). Deze uitkomst valt vooral toe te schrijven aan de combinatie van een lage arbeidsparticipatie bij laaggeschoolden en een betrekkelijk hoog aandeel laaggeschoolden in de bevolking. Deze uitkomst geldt voor de volledige beroepsgeschikte bevolking, ook voor jongeren (grafiek 1). De lage arbeidsparticipatie van laaggeschoolden houdt verband met negatieve financiële prikkels om uit werken te gaan (werkloosheidsval), de beperkte doeltreffendheid van het actief arbeidsmarktbeleid, het feit dat de arbeidsomstandigheden van bepaalde laaggeschoolde beroepen weinig aantrekkelijk zijn, en het feit dat mensen niet de juiste vaardigheden hebben. Bovendien is de hoge vacaturegraad in België een indicatie dat er aanzienlijke tekorten op de arbeidsmarkt(
VIII
) zijn, met name in een aantal sectoren.
Uitdagingen met betrekking tot macro-economische vaardighedenmismatches
Het niveau van basisvaardigheden en digitale vaardigheden bij jongeren is zorgwekkend. Ongeveer één op vijf vijftienjarige leerlingen (meer dan één op vijf in de Franse Gemeenschap en minder dan één op vijf in de Vlaamse Gemeenschap) slaagt er in 2018 niet in om de basisopdrachten voor wiskunde, lezen of wetenschappen uit te voeren (PISA 2018). Dit heeft sterke invloed op de kansen van mensen om mee te kunnen met de razendsnelle technologische veranderingen en om zich als burgers te ontwikkelen (zie punt 3.3). Voor leerlingen uit sociaaleconomische achterstandsgroepen of met een migratieachtergrond loopt dit percentage voor leesvaardigheid op tot, respectievelijk, 37,1 % en 37,6 %. Parallel hiermee zijn in de periode 2015–2017 ook de uitkomsten voor digitale vaardigheden tussen de taalgemeenschappen gedaald, met name voor jongeren. De dieperliggende oorzaken van bepaalde vaardighedenmismatches en de verspilling van talent zijn terug te voeren tot de voor- en vroegschoolse educatie. Toegang tot hoogkwalitatieve voor- en vroegschoolse educatie en inclusief leerplichtonderwijs met gelijke kansen doen het risico op achterstand inzake leesvaardigheid, het zittenblijven en de schooluitval dalen.
België presteert slechts volgens het EU-gemiddelde in termen van ondernemerscompetenties. België heeft weliswaar een specifieke strategie, maar toch halen ondernemerschapsonderwijs en -opleiding in het leerplichtonderwijs slechts een score van 2,0 (EU-gemiddelde 1,9) op een schaal van 1 tot 5 (beste)(
IX
). Uit de EU Entrepreneurship Education Survey 2018 blijkt dat respondenten de voorbije twaalf maanden onder het EU-gemiddelde scoorden voor zelfefficiëntie en ondernemen.
Over het geheel genomen zou, ook al liggen de meertaligheidsvaardigheden in België boven het EU-gemiddelde, een betere kennis van het Nederlands buiten Vlaanderen helpen om vacatures in dit gewest te vervullen en de arbeidsmobiliteit te verbeteren. In 2016 kende 78,5 % van de Belgen ten minste één extra vreemde taal, hetgeen ruim boven het EU-gemiddelde van 64,6 % ligt, terwijl 33 % twee of meer vreemde talen kent. Van de studenten was 88 % twee of meer talen aan het leren. Toch zijn er grote regionale verschillen. In het tweetalige Brussel valt er een geleidelijke daling te zien van het aandeel van de bevolking met een goede kennis van het Nederlands. Een en ander houdt voor een deel verband met toegenomen migratie, maar de kennis van het Nederlands neemt ook af bij autochtone Belgen. Bovendien is, daar waar Frans de verplichte tweede taal is op Vlaamse secundaire scholen, het Nederlands als tweede taal slechts optioneel in de Franse Gemeenschap, behalve in Brussel (waar Nederlands de verplichte tweede taal is in alle Franstalige scholen, net zoals Frans verplicht is in alle Nederlandstalige scholen). Een betere kennis van het Nederlands buiten Vlaanderen kan helpen om een antwoord te bieden op vaardighedenmismatches in Vlaanderen en om regio-overschrijdende arbeidsmobiliteit te vergroten. Hieraan leveren ook de gewestelijke arbeidsbemiddelingsdiensten via onderlinge samenwerking een bijdrage. Met name in Vlaanderen blijft het grote aantal vacatures die zowel technische vaardigheden als talenkennis combineren, een uitdaging.
Tekorten houden aan voor beroepen in de sectoren vakspecialisten, ICT, techniek en wetenschap omdat het aantal afgestudeerden in natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde (STEM) laag blijft (zie punt 3.3). Bovendien start een substantieel percentage van de STEM-afgestudeerden (25 %) in Vlaanderen in een niet-STEM-baan (De Coen et al., 2018). Over het geheel genomen liggen voor STEM-werknemers de werkloosheidspercentages lager en de lonen hoger (Goos et al., 2013). In België is het verschil in beloning voor mensen in een STEM-beroep echter betrekkelijk laag en werken mensen in een STEM-beroep langere uren en ervaren zij meer stress op het werk. Informatie over het potentieel van STEM-studies blijft gefragmenteerd en is vooral beperkt tot jonge leerlingen op de middelbare school. Voorts is uit eerdere studies gebleken hoe belangrijk het is om interesse voor STEM op te wekken op jonge leeftijd in het kleuter- en basisonderwijs, hetgeen in België niet stelselmatig gebeurt.
ICT heeft het hoogste percentage vacatures in België, maar ook buiten de ICT-sector neemt het belang van digitale vaardigheden toe. Hoewel er lichte verbeteringen zijn in termen van het aantal ICT-specialisten, blijft de om- en bijscholing van werknemers om het hoofd te bieden aan de uitdagingen van de digitalisering, toch een punt van zorg. Ook zijn er bij de bevolking nu al meerdere jaren geen reële verbeteringen te merken in termen van digitale basisvaardigheden (61 %) en basisvaardigheden op het gebied van software (63 %). Wel is er een lichte verbetering in termen van digitale vaardigheden boven het basisniveau (34 %) (Digitaal Scorebord).
Acties voor de toekomst
Afgezien van de huidige vaardighedenmismatches en arbeidsmarkttekorten moet een inventaris worden opgemaakt van de uitdagingen en kansen die in het verschiet liggen.
Wat betreft anticiperen en vooruitzien op het gebied van vaardigheden verloopt een en ander in België versnipperd en verspreid over alle bestuursniveaus zonder veel coördinatie op het federale niveau. Op het federale niveau zijn het Federaal Planbureau, de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid en de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (WASO) de leidende instanties, onder meer voor het aanleveren van sociaaleconomische studies en studies inzake werkgelegenheid. Op het gewestniveau is iedere instantie verantwoordelijk voor de belangrijkste activiteiten inzake anticiperen op vaardighedenbehoeften en de verspreiding van de desbetreffende resultaten. Daarnaast bieden de gewestelijke arbeidsbemiddelingsdiensten en vaardighedencentra informatie om de kandidaat-studenten te helpen bij het maken van hun studiekeuze, zorgen zij voor om- en bijscholing van werkenden en/of werkzoekenden, bieden zij een onderwijs- en opleidingsaanbod aan en activiteiten voor het zoeken van een baan (Skills Panorama, 2017).
Het grote aantal betrokken actoren en de beperkte mate van samenwerking leidt tot een uiteenlopend aanbod van verschillende prognose- en gegevensoutputs. Dit maakt het moeilijk om voor doelgroepen de relevante informatie te verzamelen, vooral op het nationale niveau. Toch vergt, met name in de digitale sector, het tempo van de transformatie gecoördineerde inspanningen van alle publieke en private stakeholders om het hoofd te bieden aan de toenemende tekorten op de arbeidsmarkt. Er zijn geen bewijzen voorhanden dat informatie over toekomstige vaardighedenbehoeften wordt gebruikt bij de beleidsvorming op het nationale niveau. Deze informatie wordt wel gebruikt voor het ontwikkelen van regionale en sectorale opleidingsstrategieën en van een onderwijs- opleidingsaanbod op het niveau van de regio’s en de opleidingsaanbieders. Daarnaast zijn regionale campagnes opgezet om beroepen onder de aandacht te brengen waarvoor er tekorten bestaan (Skills Panorama, 2017). Er is ruimte om in dit verband de rol van sectorale vormingsfondsen te optimaliseren, via verdere samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken en beschikbare opleidingen tussen sectorale vormingsfondsen onderling en tussen sectorale vormingsfondsen en andere belangrijke spelers op het gebied van een leven lang leren, zoals de publieke arbeidsbemiddelingsdiensten, de regio’s en de competentiecentra.
De behoefte aan ecologisch duurzame groei en dus een groene transitie zal onvermijdelijk invloed hebben op de vaardigheden die in een breed scala sectoren nodig zijn. Bij die vaardigheden gaat het om kennis en competenties die vereist zijn voor hulpbronnenefficiënte processen en technologieën (Skills Panorama, 2017). Het wordt steeds belangrijker om die toekomstige vaardighedenbehoeften en de beleidsimplicaties van de groene transitie mee te nemen in de Belgische activiteiten inzake vaardighedenplanning en -anticipatie, zeker omdat beleidsmaatregelen rond klimaatactie naar verwachting rond 60 000 extra banen zullen creëren in België (een stijging met tot 1 % van de totale werkgelegenheid) (Europese Commissie, 2019d). Dit zou van België de lidstaat maken die het meeste baat heeft bij de beleidsmaatregelen inzake klimaatactie.
Opmerking: De omvang van de bellen geeft het gewicht weer van elke bevolkingsgroep.
Bron: Berekeningen Europese Commissie op basis van microdata uit de Arbeidskrachtenenquête
|
Kader 3.3.4: Monitoring van de prestaties in het licht van de Europese pijler van sociale rechten
De Europese pijler van sociale rechten is een kompas voor een hernieuwde opwaartse convergentie in de richting van betere arbeids- en levensomstandigheden in de Europese Unie. De pijler bevat twintig essentiële beginselen en rechten op het gebied van gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt, billijke arbeidsvoorwaarden, en sociale bescherming en inclusie.
Het sociaal scorebord voor de Europese pijler van sociale rechten wijst op een aantal werkgelegenheids- en sociale uitdagingen in België. De voorbije jaren heeft de arbeidsparticipatie, mede dankzij de economische groei en de verminderde mogelijkheden voor vroegpensioen, een recordniveau bereikt. Niettemin blijft de arbeidsparticipatie duidelijk onder het EU-gemiddelde. Bovendien zijn er opvallende verschillende tussen regio’s en bevolkingsgroepen. Met name zijn laaggeschoolden, oudere werknemers, mensen met een migratieachtergrond en mensen met een handicap ondervertegenwoordigd op de arbeidsmarkt. Om iets te doen aan de lage arbeidsparticipatie, zal daadwerkelijke activering nodig zijn van werkzoekenden, maar ook van een deel van de niet-werkzame bevolking. Bij maatregelen voor een daadwerkelijke activering kan het gaan om het aanpakken van de resterende negatieve financiële prikkels om uit werken te gaan (werkloosheidsvallen), het verder verstrengen van de voorwaarden voor vroegpensioen, het vergroten van de baan-baanmobiliteit, bijscholing en het verhogen van de participatie aan een leven lang leren. Positief is dan weer dat België beter dan het EU-gemiddelde presteert wat betreft gendergelijkheid en kinderopvang. De genderkloof bij inactiviteit als gevolg van zorgtaken ligt onder het EU-gemiddelde. Toch blijven negatieve financiële prikkels bestaan om uit werken te gaan (werkloosheidsvallen), ook voor tweede verdieners.
Lage arbeidsparticipatie draagt bij tot zwakke sociale uitkomsten voor specifieke groepen, maar ook tot ongelijke kansen. Het aandeel mensen in huishoudens met een zeer lage werkintensiteit (12,1 %) neemt weliswaar af, maar ligt nog boven het EU-gemiddelde (9,1 %) en bij de overgrote meerderheid van hen (72,8 %) is er risico op armoede. De kinderarmoede blijft groot, met name in Brussel, met een van de grootste verschillen in de EU tussen kinderen van hoog- en laaggeschoolde ouders. De onderwijsuitkomsten worden nog steeds sterk bepaald door de sociaaleconomische en migratieachtergrond van leerlingen.
België heeft de flexibiliteit verruimd wat betreft ouderschapsverlof, zorgverlof (verlof voor medische bijstand) en palliatief verlof, om het evenwicht tussen werk en privéleven voor werknemers te ondersteunen. Sinds juni 2019 is er meer flexibiliteit gekomen voor ouderschapsverlof. Dit verlof kan nu worden opgenomen in de vorm van een halve dag per week of een hele dag om de week, terwijl dit vroeger alleen voltijds, deeltijds of één dag per week kon worden opgenomen. Daarnaast kunnen werknemers voltijds ouderschapsverlof opnemen voor een week, terwijl dit vroeger alleen kon voor ten minste één maand. Een werknemer die deeltijds ouderschapsverlof wil opnemen, kan dit voortaan per maand opnemen, in plaats van vroeger met ten minste twee maanden. Ook kan voltijds zorgverlof nu flexibeler worden opgenomen: voor een week, terwijl dit vroeger voor periodes van ten minste één maand moest gebeuren.
|
3.4. Concurrentievermogen en investeringen
3.4.1.Concurrentievermogen, productiviteit en innovatie
Prestaties buitenlandse handel
Het aandeel van België op de exportmarkten is sinds 2012 gestabiliseerd. Zoals uit grafiek 3.4.1 blijkt ging in de periode 2005-2012 bijna een vijfde van het marktaandeel verloren, terwijl andere exportlanden (en met name China) in opmars waren. Het aandeel van België op de exportmarkten is sindsdien echter grotendeels gestabiliseerd. De neerwaartse trend is misschien gestopt, maar toch blijven de opgebouwde verliezen substantieel.
De trend van dalende marktaandelen was toe te schrijven aan de export van goederen, terwijl de exportprestaties voor diensten grotendeels stabiel bleven. Omdat diensten slechts een klein aandeel van de totale export vertegenwoordigen, compenseert hun prestatie de verliezen in het goederensaldo niet. De betrekkelijk zwakke groei in de goederenexport vindt zijn neerslag in zowel het volume als in prijsontwikkelingen (zie ook Nationale Bank van België, 2019).
Grafiek 3.4.1:Marktaandeel van de uitvoer (EMS)
|
|
Bron: Europese Commissie
|
België heeft het moeilijk om zijn voordeel te doen met zijn productspecialisatie. België heeft producten waarnaar de wereldwijde vraag tegen een bovengemiddeld tempo is toegenomen. Deze gunstige initiële productspecialisatie heeft zware verliezen aan marktaandeel niet kunnen beletten, omdat Belgische producten het doorgaans moeten afleggen tegen de concurrentie, hetgeen kan wijzen op andere problemen dan kostenconcurrentievermogen. Belangrijke sectoren zoals de chemie en petroleumraffinage presteerden beter dan de meeste andere sectoren, maar meestal in de jaren vóór het uitbreken van de crisis in 2008 (zie grafiek 3.4.2), en staan nu voor de grote uitdaging om de transitie te maken naar een koolstofarme economie (zie punt 3.5).
Grafiek 3.4.2:Marktdynamiek en concurrentiepositie van goederenexport voor top-10 sectoren (2000–2018)
|
|
Bron: Comtrade, berekeningen Europese Commissie
|
Productiviteit
De Belgische productiviteitsgroei is vertraagd in vergelijking met de buurlanden. De Belgische arbeidsproductiviteit behoort tot de hoogste in de EU, maar is sinds 2010 trager gegroeid dan in Frankrijk, Duitsland en Nederland (zie grafiek 3.4.3), vooral sinds 2015. De dynamiek van de arbeidsproductiviteit is de laatste jaren minder gunstig voor de dienstensector (waar België zwakker presteert dan Frankrijk en Duitsland) dan voor de be- en verwerkende industrie. Voorts ging deze matige groei van de arbeidsproductiviteit gepaard met een lage groei van de totale factorproductiviteit (TFP), die sinds 2011 trager groeit dan in Nederland, Frankrijk en Duitsland.
De Belgische vertraging van de productiviteit valt te verklaren door zowel structurele factoren die ontwikkelde landen delen, als door een aantal landspecifieke kenmerken. Volgens een recent OESO-rapport(
) zijn factoren die andere ontwikkelde economieën gemeenschappelijk hebben, het toenemende belang van diensten in de algehele economie, de zwakkere verspreiding van technologie onder bedrijven, de groeiende afstand in productiviteitsprestaties tussen de meest en de minst productieve bedrijven, de structureel verzwakkende bedrijfsdynamiek en de vergrijzing van de bevolking. Specifieke nationale factoren zijn met name het bestaan van grote vaardighedenmismatches (zie punt 3.3), de structureel zwakke overheidsinvesteringen (zie punt 3.1) en de betrekkelijk zwakke O&O-efficiëntie (zie verder).
Grafiek 3.4.3:Productiviteitsgroei (2010 = 100)
|
|
Bron: Europese Commissie
|
De dienstensectoren zijn bijzonder belangrijk in de Belgische economie. Het aandeel van de diensten in termen van activiteit en werkgelegenheid in België ligt hoger dan in de buurlanden, met diensten die goed zijn voor 78 % van de toegevoegde waarde in 2018 en voor 81 % van de totale werkgelegenheid in 2017. Bovendien is in de periode 2000–2014 in België het intermediaire gebruik van marktdiensten(
) in de productie van de be- en verwerkende industrie grotendeels stabiel gebleven (van 24 % naar 25 %), maar ligt het hoger dan in Duitsland (19 %) en Frankrijk (23 %) en loopt het grotendeels gelijk met Nederland (25 %). De verdeling van de marktdiensten die in België bij de eindproductie van de be- en verwerkende industrie worden gebruikt, loopt vrij gelijk tussen binnenlandse productie en invoer (zie grafiek 3.4.4).
Grafiek 3.4.4:Dienstencomponent in de be- en verwerkende industrie (in 2015) in %
|
|
Bron: Europese Commissie op basis van OESO ICIO-tabellen
|
De kostenontwikkelingen in zowel de binnen- als de buitenlandse dienstensector kunnen zwaar wegen op het Belgische concurrentievermogen. Aangezien in de verschillende landen de diensten doorgaans worden gekenmerkt door een lagere productiviteitsgroei dan de be- en verwerkende industrie, kan het grote gewicht van de dienstensectoren in een economie en de verhoudingsgewijs hoge kosten daarvan negatief uitwerken op de evolutie van de geaggregeerde loonkosten per eenheid product. Hoewel de buitenlandse evolutie van de kosten voor marktdiensten een externe factor is voor de Belgische economie, zijn de binnenlandse loonkosten in België sinds de jaren 2000 sneller gestegen dan in de meeste buurlanden en behoren zij nog steeds tot de hoogste in de EU(). Hoge binnenlandse loonkosten per eenheid product in de dienstensector, deels bepaald door rigiditeiten op de markt, hebben ook indirect effect op de concurrentiepositie van de be- en verwerkende industrie(
).
De productiviteitskloof tussen de meest en de minst productieve bedrijven is in België toegenomen. De prestaties van de minst productieve bedrijven zijn belangrijk om de geaggregeerde productiviteitsgroei te verklaren, omdat zij een aanzienlijk aandeel van de economie vertegenwoordigen. In België is de kloof voor arbeidsproductiviteit en de totale factorproductiviteit tussen de top 10 % en de onderste 10 % van de bedrijven het jongste decennium toegenomen, hetgeen een indicatie kan zijn van een zwakke verspreiding van technologische ontwikkelingen en/of een geringe middelenallocatie. Zo vinden bijv. Dhyne et al. (2018), op basis van Belgische data, dat IT‑investeringen rond 10 % van de productiviteitskloof tussen bedrijven kunnen verklaren. Ten slotte ligt het gemiddelde aandeel sterk groeiende ondernemingen in België onder het gemiddelde (zie infra).
De churn rates voor bedrijven in België behoren tot de laagste in de EU, hetgeen er op wijst dat onvoldoende wordt ingespeeld op de markt. Bedrijfsdynamiek is belangrijk voor productiviteitsversterkende herallocatie, die van invloed is op de geaggregeerde productiviteit. De churn rates voor bedrijven in België (d.w.z. het aantal oprichtingen plus het aantal stopzettingen in een bepaalde periode) behoren tot de laagste in de EU. Het percentage markttoetredingen is met name in de sectoren voor marktdiensten teruggelopen, die te maken hebben met grote regeldruk en complexiteit, zoals sectorale regelgeving die voor een aantal diensten de groei belemmert (zie punt 3.4.2)(). Daarnaast is de toename van het aantal bedrijven “in problemen” (zgn. “zombies”) opgelopen sinds de crisis, hetgeen wijst op mogelijke bottlenecks bij de exit of herstructurering van bedrijven.
Grote vaardighedentekorten en vaardighedenmismatches drukken op de potentiële groei. België wordt gekenmerkt door een hoge vacaturegraad, die grotendeels valt toe te schrijven aan het gebrek aan geschoolde arbeidskrachten. Volgens de OESO doen de tekorten aan arbeidskrachten in België zich in hoofdzaak, doch niet uitsluitend, voor in beroepen voor hooggeschoolden. Deze onevenwichtigheden op het gebied van vaardigheden kunnen negatief uitwerken op de geaggregeerde arbeidsproductiviteit, aangezien zij de invoering van nieuwe technologieën afremmen, de productie vertragen en het verloop op de arbeidsmarkt vergroten. De baan-baanmobiliteit is laag in vergelijking met het EU-gemiddelde (zie punt 3.3). Een en ander betekent dat de potentiële output hoger zou kunnen zijn indien vaardigheden beter zouden worden benut (zie punt 3.3 voor meer details over de prestaties van arbeidsmarkt en onderwijs, met inbegrip van het kader over “capita selecta”).
Productiviteit op gewestniveau
Zowel binnen als tussen de Belgische gewesten zijn er opvallende productiviteitsverschillen. Het productiefste gewest is het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar de arbeidsproductiviteit per capita in 2017 uitkwam op 164 % van het EU-gemiddelde. Factoren die de hoge productiviteit in Brussel kunnen helpen verklaren, zijn onder meer de samenstelling van de beroepsbevolking (hoog aandeel werknemers met een hogeronderwijsdiploma) en de economische concentratie (die verband houdt met de metropolitane functie van Brussel). Daarna komt Vlaanderen, met name met Antwerpen als de op twee na productiefste provincie van het land (154 % van het EU-gemiddelde). Wallonië heeft gemiddeld een lagere productiviteit. Daarnaast zijn ook de verschillen binnen de gewesten opvallend. Zo bedraagt de productiviteit in de provincie Limburg (Vlaanderen) slechts 117 % van het EU‑gemiddelde, terwijl deze in Waals-Brabant 158 % van het EU-gemiddelde bedraagt, de op één na productiefste provincie in België. De arbeidsproductiviteit van de overige Waalse provincies ligt tussen 104 % en 111 % van het EU‑gemiddelde.
De Belgische gewesten zetten in op het verhogen van de productiviteit en het concurrentievermogen via een beleid van regionale clusters, die helpen om innovatieve tools te creëren en de mogelijkheden van bedrijven stimuleren. Sinds 2016 gaat in Vlaanderen de aandacht naar speerpuntclusters en innovatieve bedrijvennetwerken. Wallonië is dan weer gekomen met een nieuw “Plan wallon d’investissements (2019–2024)” (5 miljard EUR), waarin zo’n 1 miljard EUR wordt uitgetrokken voor O&I-projecten. In Brussel zetten zes thematische clusters in op het begeleiden van bedrijven in hun ontwikkeling.
De hervorming van de loonnorm
In 2017 heeft België een hervorming doorgevoerd van zijn loonvorming(
). Hoofddoel van deze hervorming was het kostenconcurrentievermogen beter te beschermen en de loongroei te laten aansluiten bij die in de belangrijkste handelspartners van België (Nederland, Frankrijk en Duitsland), en uiteindelijk een deel van het verlies aan concurrentievermogen dat in het verleden was opgebouwd, opnieuw goed te maken.
Een eerste beoordeling van de loonevolutie bevestigt dat de hervorming grotendeels haar doelstellingen heeft waargemaakt. De officiële loonkostenkloof (“loonkostenhandicap”) tussen België en zijn drie buurlanden werd in 2017 op 1,2 % geraamd(
). De verwachting is dat deze kloof in 2018 zou zijn gekrompen tot 0,9 %, omdat de groei van de loonkosten in België bescheidener was dan in de buurlanden. In dit verband legt het Interprofessioneel Akkoord 2017–2018 (het eerste waarin met de nieuwe en strengere regels van de wet op de herziene loonnorm(
) wordt rekening gehouden) de maximale marge voor loonkostenontwikkeling op sectoraal niveau en op ondernemingsniveau voor de volgende twee jaar vast op 1,1 %.
Grafiek 3.4.5:Uitsplitsing loonkosten per eenheid product
|
|
Bron: Europese Commissie
|
De herziene loonnorm houdt echter geen rekening met productiviteitstrends. De huidige structuur van de loonvorming biedt geen garantie dat de loongroei niet sneller toeneemt dan de productiviteitsgroei, aangezien de loonnorm kijkt naar nominale loontrends, door deze te koppelen aan loontrends in buurlanden. Door de monitoring van het loonkostenconcurrentievermogen te verruimen tot de loonkosten per eenheid product kan er voor worden gezorgd dat macro-economisch loonbeleid wordt meegenomen in alle relevante bepalende factoren van het kostenconcurrentievermogen. Het verslag van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven raamde de loonkostenhandicap, gecorrigeerd voor het niveau van de arbeidsproductiviteit, op 1,2 % in 2017 en wijst er op dat het recente beleid inzake loonmatiging ertoe heeft bijgedragen om de loonkostenkloof met de buurlanden bijna volledig te dichten(
).
Overzicht van het ondernemingsklimaat en van de bedrijfsdynamiek
Ondanks de inspanningen van de overheid blijft de regeldruk voor bedrijven nog steeds groot, met name op het gebied van belasting- en arbeidsregelgeving. Hoewel België volgens het Ease of Doing Business-rapport 2019 van de Wereldbank een van de koplopers bij de EU‑lidstaten is waar met slechts drie procedures een bedrijf kan worden gestart, raamt het Federaal Planbureau de regeldruk op zo’n 7 miljard EUR (1,6 % van het bbp), waarvan het grootste deel als gevolg van de inachtneming van belasting- en arbeidsregelgeving (Kegels, 2018) Ook het belastingstelsel is complex, onder meer door de uiteenlopende aftrekregelingen (zie punt 3.1.6), en de lasten ervan nemen alleen maar toe. De loonadministratie is voor een onderneming in België complex, met name omdat ondernemingen rekening moeten houden met de uiteenlopende regionale stelsels. Er is ruimte om de kwaliteit van de wetgeving en van het wetgevingsproces te verbeteren (Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, 2020 — zie ook punt 3.4.4).
Het oprichten van een bedrijf is in de vorige legislatuur vereenvoudigd, met name dankzij hervormingen van de vennootschapswetgeving en de digitalisering van overheidsdiensten. In 2019 is een herziening van het vennootschapswetboek(
) in werking getreden. Dit nieuwe wetboek vereenvoudigt de oprichting van vennootschappen, beperkt het aantal rechtsvormen voor vennootschappen substantieel, schaft de minimale kapitaalvereisten voor het oprichten van besloten vennootschappen en coöperaties af, maar versterkt de bescherming van schuldeisers (bijv. via financiële plannen, liquiditeitstoetsen). De registratie van een bedrijf moet nog steeds via de notaris verlopen. België heeft initiatieven genomen om e-government te stimuleren en om business-to-government (B2G) transacties bij een aantal procedures te bevorderen (zie hieronder, het deel over digitale overheidsdiensten). Voor 2019 lijken dankzij deze hervorming vele nieuwe bedrijven te zijn ontstaan, met name in de sector van de vrije beroepen. De sociale partners werken momenteel aan een doorlichting van het stelsel van collectief ontslag.
Het insolventieraamwerk is in 2018 ingrijpend hervormd, maar een aantal aspecten moet nog worden aangepakt om ondernemerschap te stimuleren. De uitbreiding van het toepassingsgebied van het insolventieraamwerk naar alle bedrijven is een positieve ontwikkeling. Toch kunnen bepaalde aspecten zeker nog beter. Zo kunnen momenteel alleen debiteuren (en niet crediteuren) insolventieprocedures (procedure voor gerechtelijke reorganisatie) inleiden, en in de meeste gevallen moet een en ander nog steeds via de rechter verlopen. Voorts bestaat er voor kmo’s geen bijzondere (vereenvoudigde) procedure voor buitengerechtelijke schikking.
De zware regeldruk, de lage kwaliteit van bepaalde overheidsdiensten en laattijdige betalingen wegen op het ondernemerschap. In het algemeen staat België evenwel slechts op de 45e plaats van de 190 beoordeelde economieën, met lange wachttijden voor elektriciteitsaansluitingen (171 dagen), lange doorlooptijden voor bouwvergunningen (212 dagen, dus op plaats 168 — zie punt 3.4.2 —, met wachttijden tot 75 dagen voor aansluitingen op het waterleidingnet), met name wegens lang aanslepende beroepsprocedures (zie punt 3.4.4) en de slechte prestaties voor eigendomsregistratie (143e plaats). Voor de overdracht van onroerend goed is België het op twee na traagste land in de EU met een termijn van 56 dagen en het duurste land in de EU met een tarief van 12,7 % van de waarde van het onroerend goed. De trage betalingen door de Belgische overheid aan bedrijven zijn nog verslechterd vergeleken met het voorgaande jaar en vormen een risico voor het ondernemingsklimaat in België.
Innovatie en bedrijfsdynamiek
Het reeds goed presterende Belgische O&I-stelsel kan zeker nog beter. In de editie 2019 van het Europese Innovatiescorebord behoort België tot de groep “sterke innovatoren” en staat het op plaats zes in de EU. België heeft een zeer aantrekkelijk onderzoekstelsel met een stevige wetenschapsbasis en sterke universiteiten (zie punt 3.3). De O&O-uitgaven in de particuliere sector zijn betrekkelijk hoog, al zijn ze vooral geconcentreerd bij een paar multinationals. Wat dan weer kmo’s betreft, behoort de O&O in het bedrijfsleven met 0,7 % van het bbp tot de hoogste in de EU. Volgens het EU-innovatiescorebord zijn kmo’s sterke innovatoren en hebben zij stevige banden met hun partners. Ook ondernemingen die ICT-opleiding geven, zijn goed vertegenwoordigd. De O&O-intensiteit van België is significant gestegen, van 1,9 % in 2007 tot 2,8 % in 2018, voornamelijk dankzij de groei van de O&O-intensiteit in het bedrijfsleven (van 1,3 % tot 2,0 %). Toch blijven niet-O&O-uitgaven voor innovatie betrekkelijk laag. Ook de publieke O&O-intensiteit is toegenomen (van 0,54 % in 2007 tot 0,8 % in 2018), maar zij blijft iets lager dan die van de meeste andere lidstaten met een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling.
De doelmatigheid van overheidssteun voor O&O in het bedrijfsleven kan worden verbeterd. In België is het niveau van overheidssteun voor O&O in het bedrijfsleven het op één na hoogste van alle OESO-landen. Directe overheidsfinanciering van O&O ligt dicht bij het OESO-gemiddelde, terwijl indirecte O&O-steun via fiscale stimuli bijzonder ruim is. Uit recente analyses van Dumont (2019), de OESO (2019b) en het Belgische Rekenhof (2019a) blijkt dat de doelmatigheid van overheidsregelingen ten behoeve van O&O kan worden verbeterd. De OESO wijst met name op het feit dat deze regelingen geen sterke “additionaliteit” vertonen in termen van extra O&O-uitgaven die nettobanencreatie, nieuwe investeringen en innovatie opleveren. De digitalisering van de economie werd ook in het Nationaal Pact voor Strategische Investeringen aangemerkt als een van de prioritaire methoden om productiviteit en innovatie impulsen te geven.
Het verbeteren van de O&O-governance door versterkte coördinatie en stelselmatige beleidsevaluatie blijft een uitdaging voor het stelsel (Cincera en Kelchtermans, 2020). Het O&I-governancesysteem in België is vrij complex met meerdere regeringen op federaal, gewest- en gemeenschapsniveau die bevoegd zijn voor (delen van) het O&I-beleid. Door deze governance met meerdere niveaus staat het Belgische stelsel voor specifieke uitdagingen (Boekholt et al., 2011) zoals het risico dat een suboptimale schaal van publiek-private investeringen negatieve prikkels doet ontstaan voor structurele samenwerking tussen vooraanstaande onderzoekers en bedrijven op interregionaal niveau. Samenwerkings- en coördinatiemechanismen voor internationale thema’s bestaan vooral op het operationele niveau, terwijl samenwerking en coördinatie rond nationale thema’s sporadischer is.
België kan door zijn zwakke punten in termen van ondernemerschap en bedrijfsdynamiek niet maximaal zijn economisch voordeel doen met de sterkte van zijn O&I-stelsel. De verjonging van de populatie Belgische ondernemingen verloopt trager dan in vergelijkbare landen. Met slechts 2,8 % van werknemers actief in snelgroeiende innovatieve bedrijven in 2016 ligt België ver onder het EU-gemiddelde van 5,2 % en staat het voor deze indicator op plaats 25 in de EU. Bovendien beliep in 2015 het aandeel van de werkgelegenheid in alle snelgroeiende ondernemingen in de totale werkgelegenheid 10,2 % (tegenover 15,2 % voor de EU) (zie grafiek 3.4.6).
Kader 3.4.5: Uitdagingen op het gebied van investeringen en hervormingen in België
Deel 1. Macro-economisch perspectief
De totale investeringen in België lagen in 2018 boven het gemiddelde van de eurozone (23,8 % van het bbp tegenover 20,8 %) en hoger dan in de buurlanden. Bovendien zijn de investeringen in België het voorbije decennium met één procentpunt van het bbp toegenomen, terwijl daarentegen in de buurlanden de investeringen, uitgedrukt als percentage van het bbp, onder het niveau van vóór de crisis blijven. Ondanks de over het geheel bezien vrij goede prestaties van de particuliere investeringen blijft het niveau van de overheidsinvesteringen laag. Meer bepaald is het zo dat, terwijl investeringen in uitrusting en gebouwen (uitgedrukt als percentage van het bbp) het afgelopen decennium grotendeels stabiel zijn gebleven, de investeringen in intellectueel eigendom met 0,9 % van het bbp zijn toegenomen, hetgeen sterk heeft bijgedragen tot de stijging van de investeringsratio. Nu financieringsvoorwaarden gunstig zijn, is de verwachting dat de investeringen in 2020 zullen toenemen en goed zullen zijn voor een iets hoger aandeel van het bbp.
Deel 2. Beoordeling van investeringsbelemmeringen en lopende hervormingen
Ook al is progressie gemaakt bij het verminderen van belemmeringen voor particuliere investeringen in België (bijvoorbeeld door de loonkostenhandicap terug te brengen), toch is een ambitieuzere liberalisering van gereglementeerde beroepen en zakelijke diensten nodig, gelet op het toenemende belang van diensten als input voor de be- en verwerkende industrie (zie punt 3.4.2). Voorts resulteren lage arbeidsparticipatie, beperkte baan-baanmobiliteit en een hoge mate van vaardighedenmismatches in België in een van de hoogste vacaturepercentages in de EU. Daardoor duurt het langer om vacatures voor essentiële beroepen te vervullen (zie punt 3.3). Daarnaast zijn er aanzienlijke regionale verschillen en moet daarmee rekening worden gehouden (zie punt 3.4.3).
Geselecteerde investeringsbelemmeringen en lopende prioritaire acties
De complexe besluitvorming bij investeringen als gevolg van de versnippering van de investeringsbevoegdheden over de verschillende bestuursniveaus, gecombineerd met de noodzaak om begrotingsconsolidatie door te voeren, heeft geleid tot een laag niveau aan overheidsinvesteringen over een langere periode (zie punt 3.1). Daarnaast werkt de verslechterende kwaliteit van de publieke infrastructuur van het land negatief uit op de concurrentiepositie van het land. Regionale regeringen willen hun investeringen opvoeren, evenwel met een verslapping van hun begrotingsdiscipline tot gevolg doordat zij aankondigen bepaalde grote investeringsprojecten van hun tekortdoelstellingen uit te sluiten.
Impact van het plan-Juncker in België
De EU ondersteunt investeringen in België ook via het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI). In oktober 2019 was de totale financiering in het kader van het EFSI opgelopen tot 1,6 miljard EUR, die voor 8,4 miljard EUR extra investeringen zouden moeten zorgen. Tegen eind 2020 zullen het EFSI en andere financieringsinstrumenten van de EU worden bijeengebracht onder de koepel van het nieuwe InvestEU-programma dat voor een coherente benadering wil zorgen van de financiering van EU-beleidsdoelstellingen en de keuze moet verruimen van opties voor beleidsuitvoering en uitvoerende partners om landspecifiek marktfalen en landspecifieke investeringskloven aan te pakken. Daarnaast kunnen lidstaten in het kader van InvestEU een nationaal compartiment opzetten door tot 5 % van hun structuurfondsen toe te wijzen aan het ondersteunen van aanvullende garantie-instrumenten voor de financiering van investeringen met een sterkere lokale eigenheid. InvestEU zal beleidsgestuurd zijn en zich toespitsen op vier hoofdgebieden, die alle relevant zijn voor België: duurzame infrastructuur; onderzoek, innovatie en digitalisering; kleine ondernemingen, en sociale investeringen en vaardigheden. De federale structuur van België heeft ertoe geleid dat stimuleringsbanken en -agentschappen op zowel federaal(
X
) als regionaal niveau(
XI
) zijn opgericht om initiatieven van de particuliere sector te ondersteunen en specifieke sectorale beleidslijnen uit te voeren — via een scala van krediet- en garantieproducten, waarbij op zowel eigen middelen als financieringsinstrumenten van de EU een beroep wordt gedaan. De stimuleringsbank van het Vlaams Gewest (PMV) heeft belangstelling getoond om een uitvoerende partner te worden voor InvestEU.
|
Volgens een recente analyse bedraagt het gemiddelde aandeel sterk groeiende ondernemingen in België ongeveer 9 % (tegenover 11 % in de EU) (Flachenecker et al., 2020). Voorts bleef in de periode 2009-2017 meer dan de helft van de Belgische bedrijven die “sterk groeiende bedrijven” werden in termen van werkgelegenheid, maar drie jaar in die categorie. Het is dus moeilijk om een sterk groeiend bedrijf te worden, maar nog een grotere uitdaging om er een te blijven. Dit verschijnsel valt terug te voeren op diverse verklaringen, zoals rigiditeiten in het ondernemingsklimaat, een zware regeldruk, een beperkte bereidheid voor particulier risico en de beperkte beschikbaarheid van hoogopgeleide vakspecialisten die ofwel door snelgroeiende ondernemingen in dienst kunnen worden genomen of die zelf innovatieve ondernemingen oprichten.
Grafiek 3.4.6:Werkgelegenheid in snelgroeiende ondernemingen in de 50 % meest innovatieve bedrijfstakken en werkgelegenheid in alle snelgroeiende ondernemingen (telkens in % van de totale werkgelegenheid) (2016)
|
|
Bron: Europese Commissie
|
Het ontbreekt start-ups aan specifieke ondersteuning en zij kampen met personeelstekorten. Recentelijk zijn beleidsinitiatieven uitgewerkt om het ondernemerschap in België aan te moedigen en te ondersteunen, en aan het eind van de lopende legislatuur zijn verdere beleidsinitiatieven genomen om snelgroeiende ondernemingen te begeleiden. Toch is er geen specifiek beleidsinstrument voor snelgroeiende ondernemingen in België, maar wel talrijke beleidsinitiatieven voor het ondersteunen van innovatieve bedrijven die in hoog tempo kunnen groeien, of voor sterk groeiende bedrijven die innovatieve activiteiten ontplooien (Cincera en Kelchtermans, 2020). De juiste mensen kunnen aantrekken lijkt veruit de grootste hinderpaal voor bedrijven om sneller te groeien, gevolgd door toegenomen concurrentie en het gebrek aan managementcapaciteit.
Het tekort aan hoogopgeleide vakspecialisten, met name voor natuurwetenschappen en engineering, en het ontbreken van “kennisondernemers” zijn een rem voor de Belgische groeivooruitzichten. Het aandeel van de bevolking in de leeftijd 25 tot 64 jaar met een hogeronderwijsdiploma bedroeg 47,4 % in 2018, hetgeen vrij hoog is vergeleken met het EU-gemiddelde van 40 %. Niettemin loopt België achter in termen van mensen met een diploma natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde (STEM) (zie punt 3.3). België scoort ook onder het EU-gemiddelde in termen van ondernemerscompetenties (zie kader 3.3.1)
Digitalisering
België doet het goed wat betreft de integratie van enabling digitale technologie in bedrijven, maar het stagneert voor e-commerce. België is een van de best presterende landen in de EU waar het gaat om de integratie van digitale technologie in bedrijven(
). In belangrijke sectoren zoals cloudcomputing en big data is er een duidelijke stijging ten opzichte van de voorgaande jaren: 3 % stijging voor big data en 11 % voor cloudcomputing. In 2019 verkocht 28 % van de Belgische kmo’s producten online. De cijfers stagneren evenwel in termen van omzet voor e‑commerce en onlineverkopen naar het buitenland.
Digitalisering wordt actief ondersteund met diverse publieke en private initiatieven (bijv. Digital Wallonia en Vlaanderen Radicaal Digitaal) en er worden inspanningen geleverd om het regelgevingsraamwerk geschikt te maken voor de digitale transformatie. Om digitalisering bij kmo’s verder te stimuleren, is er in 2019 een bewustwordingscampagne opgezet.
3.4.2.Marktintegratie en kwaliteit van investeringen
Gereglementeerde beroepen/diensten
De reglementering voor intellectuele diensten blijft vrij restrictief. Op het federale niveau zijn vrije beroepen nog steeds sterk gereglementeerd (o.a. boekhouders, belastingadviseurs, vastgoedmakelaars, architecten enz.), zoals blijkt uit de restrictiviteitsindicator van de Commissie(
) en wordt bevestigd door de Product Market Regulation-indicatoren (editie 2018) van de OESO(
). Tot de meest problematische restricties behoren eisen inzake verplichte opleiding, verplicht lidmaatschap van beroepsorganisaties, verzekeringsverplichtingen en vereisten inzake ondernemingsstructuur, die een belemmering voor investeringen kunnen zijn (zie ook Europese Commissie, 2019a). De analyse die België heeft gemaakt om mogelijke hervormingen te onderzoeken van de eisen die specifiek worden gesteld aan rechtspersonen die diensten aanbieden, heeft nog niet tot concrete hervormingen geleid. De fusie die in 2019 heeft plaatsgevonden tussen de beroepsorganisatie voor regulering van en toezicht op accountantsdiensten en die voor diensten inzake belastingadvies, is een welkome stap, maar heeft niet de verhoopte vereenvoudiging opgeleverd van de regels voor de toegang tot deze beroepen. Ten slotte is het zo dat notarissen weliswaar dezelfde mate van reglementering kennen als in vele andere lidstaten (met uitzondering van Nederland) en dat notariaten aanwezig zijn in heel België, maar hun gereglementeerde tarieven voor vastgoedtransacties zitten aan de bovenkant van de schaal. Notarissen rekenen gereglementeerde vergoedingen aan voor de registratie van ondernemingen.
Bouwsector
Tekorten aan arbeidskrachten en omslachtige procedures voor bouwvergunningen remmen de groei in de bouwsector af. België wordt geconfronteerd met een tekort van ongeveer 20 000 bouwvakkers per jaar. Gedetacheerde werknemers zijn goed voor tot 20 % van de bouwvakkers. Het tekort aan arbeidskrachten is een rem op de potentieel belangrijke rol die de bouwsector kan spelen bij het bereiken van de 2030-doelstelling inzake de reductie van broeikasgasemissies, door bij te dragen aan de renovatie van de Belgische woningvoorraad met oude woningen en woningen met lage energieprestaties (zie punt 3.5). Toegang tot financiering lijkt geen probleem te vormen (zie punt 3.2). Ongeacht hun grootte zien ondernemingen weinig kredietrestricties en in de jongste enquêtes worden financieringsvoorwaarden als positief ingeschat.
Ondanks deze tekorten zijn er sterke verschillen tussen gewesten wat betreft de hervormingen van de toelatingsvoorwaarden voor ambachten/bouwdiensten. Vlaanderen schafte de kwalificatievereisten af voor een breed scala beroepen (27). Wallonië deed dat voor slechts vijf beroepen. In Brussel waren er zeer weinig hervormingen van de kwalificatievereisten. Tussen de gewesten is overleg opgezet over een samenwerkingsakkoord dat vakspecialisten vrij moet laten circuleren tussen de gewesten, maar tot dusver is hier nog geen progressie gemaakt. In 2018 ging het bij oninbare vorderingen meestal om de insolventie van klanten in de bouwsector. In 2014 schreef 61 % van de bouwbedrijven schulden af omdat zij deze niet konden invorderen. Uit een enquête in 2018 bleek dat dit voor 30,4 % van de Belgische bouwbedrijven te maken had met de hoge kosten die verbonden zijn aan het opeisen van betaling.
Grote vertragingen bij het verkrijgen van een bouwvergunning zijn een belemmering voor investeringen in de bouw, met name voor de renovatie van de bestaande woningvoorraad. Landelijk is het gemiddelde aantal bouwvergunningen dat per maand wordt afgegeven, nauwelijks toegenomen sinds 2000 en heeft het aantal zich gestabiliseerd op tussen 2 000 en 2 500 nieuwe woningen en te renoveren gebouwen en zo’n 4 500 projecten die per maand een vergunning krijgen. In 2016 bedroeg het percentage renovaties 0,44 % van de woningvoorraad(
). In Brussel heeft de recente hervorming van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening (BWRO) de termijnen waarbinnen de overheidsdiensten een bouwvergunning moeten afgeven, teruggebracht. In Vlaanderen wordt gewerkt aan de digitalisering van de procedure voor omgevingsvergunningen. In Wallonië is de termijn om een bouwvergunning te krijgen teruggebracht door de hervorming van het wetboek van ruimtelijke ordening (CoDT).
Detailhandel
Het gecumuleerde effect van sterke regulering, hoge loonkosten en rigiditeiten van de arbeidsmarkt drukken op de prestaties van de detailhandel. Tegen een achtergrond van een ingrijpende technologische transformatie en toenemende mondiale concurrentie zijn kostenconcurrentievermogen en flexibele regulering bepalende factoren voor detailhandelaren die deze uitdagingen willen aangaan. In de detailhandel is de loonkostenhandicap van België vergeleken met de buurlanden toegenomen, hetgeen negatief uitwerkte op het externe concurrentievermogen van de sector. De geringe flexibiliteit van de arbeidsmarktregulering, gecombineerd met verschillen in regels tussen de gewesten, maken het ondernemingsklimaat nog complexer, hetgeen potentieel de innovatiecapaciteit kan aantasten en kan wegen op de prestaties van de sector, en met name de productiviteit. De verkopen van Belgische bedrijven in de e‑commerce stagneren (zie infra).
De sector kent de laagste churn rates van alle lidstaten. De fusie van Delhaize met de Nederlandse grootgrutter Ahold en de toetreding van de Nederlandse supermarktketen Jumbo tot de Belgische markt hebben een positief effect gehad op de marktdynamiek in de grootschalige foodretail(
), maar de grootschalige non-foodretail vertoont nog steeds een sterke mate van concentratie en erg lage churn rates.
De detailhandel blijft sterk gereglementeerd. Volgens de Product Market Regulation indicator (editie 2018) van de OESO zijn de restricties in de detailhandel in België de op drie na strengste van de EU. Deze uitkomsten wijken niet sterk af van de restrictiviteitsindicator voor de detailhandel (RRI) die de Commissie opstelt(
): daar scoort België als een van de restrictiefste lidstaten voor de operationele context voor detailhandelaren (maar scoort het gemiddeld voor vestigingsrestricties). De regelgeving inzake winkelopeningstijden, verkoopacties, kortingen en distributiekanalen voor receptvrije geneesmiddelen draagt bij tot deze score. De regelgeving voor de vergunningsprocedure voor het openen van een winkel behoort tot de gewestbevoegdheden en is de laatste jaren vereenvoudigd. Wallonië heeft een evaluatie van het bestaande systeem gemaakt om de regels verder te kunnen aanpassen. Vlaanderen wil een monitoringsysteem opzetten om de hervorming van 2018 op haar doelmatigheid te beoordelen.
Hoge prijzen in de detailhandel treffen de consumenten. Het rapport 2018 van het Prijzenobservatorium liet zien dat de detailhandelsprijzen in supermarkten aanzienlijk hoger zijn dan in buurlanden. Naast de geconstateerde operationele restricties en structurele pijnpunten van de Belgische markt (de kleine omvang ervan), zijn andere onderliggende verklaringen onder meer rigiditeiten van de arbeidsmarkt, commerciële strategieën van de belangrijkste spelers op de markt, het verbod op het verkopen tegen verlies en territoriale leveringsrestricties(
) (praktijken van particuliere spelers die resulteren in hoge inkoopkosten voor detailhandelaren). De effecten van nieuwkomers op de markt op de consumptieprijzen zijn niet geanalyseerd.
Vervoer
België heeft een dicht wegen- en spoorwegnet, dat wordt ondersteund door uitstekende haveninfrastructuur, die goed in Europese vervoersnetwerken is geïntegreerd. Volgens het Global Competitiveness Report 2019 van het World Economic Forum is de kwaliteit van de vervoersinfrastructuur goed. Meer bepaald staat de haveninfrastructuur sinds jaren hoog aangeschreven en staat zij hoog in de ranking van het World Economic Forum. België scoort echter vrij zwak in termen van kwaliteit van zijn wegen en de doelmatigheid van zijn spoorvervoer.
Door de stijgende aantallen forensen en het toenemende vrachtverkeer komt de infrastructuur voor het wegvervoer onder toenemende druk te staan, hetgeen resulteert in congestie en afnemende luchtkwaliteit in de binnensteden. De infrastructuur verder uitbreiden is echter slechts een deel van de oplossing. De verkeersvolumes worden gestimuleerd door forse subsidies voor het forensenverkeer (bijv. het belastingvoordeel voor de salariswagen — zie de punten 3.1.6 en 3.5). Beleidsopties zoals congestieheffingen in het wegvervoer of de invoering van slim rekeningrijden voor personenauto’s zouden kunnen worden ingezet om het probleem terug te dringen en een oplossing te bieden voor negatieve externaliteiten in termen van milieu-effecten en de kostprijs voor de economie.
Het investeringspeil van de infrastructuur voor het wegvervoer is een van de laagste van de EU. In 2017 was het investeringspercentage van België met 0,4 % van het bbp het op twee na laagste in de OESO. Het lag onder het niveau van de buurlanden: in 2017 investeerde Frankrijk 0,8 % van zijn bbp, Duitsland 0,6 % en het Verenigd Koninkrijk 1,1 %. Investeringen in wegen zijn in 2017 fors gedaald (van 810 miljoen EUR in 2016 naar 656 miljoen EUR).
De gewesten plannen investeringen in het wegennet, het stadsvervoer en de binnenwateren, en Vlaanderen is begonnen zijn openbaar stadsvervoer te hervormen. De drie gewesten, maar vooral Brussel, hebben grote meerjarenplannen voor investeringen in vervoersinfrastructuur uitgewerkt en beginnen deze uit te rollen. In Vlaanderen heeft de regering het exclusieve monopolie op het stads- en streekvervoer van openbaarvervoerbedrijf De Lijn opgeheven voor intercitybusdiensten en heeft zij aangekondigd dat zij voor bepaalde delen van het netwerk van De Lijn met tendering wil gaan werken. Investeringen in het stads- en streekvervoer zijn belangrijk om de toegang te verzekeren tot bedrijventerreinen, die meestal alleen met de auto bereikbaar zijn. Wallonië heeft investeringen gepland om de doelstellingen te verwezenlijken van een modale shift naar openbaar vervoer, collectieve mobiliteit en actieve mobiliteit. Spoorinvesteringen, een federale bevoegdheid, moeten nog worden vastgelegd in het kader van de vorming van een nieuwe federale regering en een nieuwe beheersovereenkomst met de NMBS. Wel blijven de grote investeringen in het Gewestelijk Expresnet (GEN) in en om Brussel doorlopen tot 2031, evenals de uitrol van het European Rail Traffic Management System (ERTMS), de ontsluiting van havens en nieuwe, gemoderniseerde grensoverschrijdende projecten voor spoorweginfrastructuur.
De Belgische markt voor het goederenvervoer per spoor is concurrerend. De Belgische beheerder van spoorweginfrastructuur is institutioneel onafhankelijk van alle spoorwegondernemingen voor goederen- of reizigersvervoer. De afgelopen jaren zag België een belangrijke stijging van het aantal concurrenten in het goederenvervoer per spoor. Daardoor staat België in de top vijf van lidstaten in termen van marktaandeel van nieuwe bedrijven voor goederenvervoer in 2016 (bijna 50 %). In het reizigersvervoer blijkt uit de meest recent beschikbare informatie dat in het binnenlandse vervoer het marktaandeel van gevestigde exploitant NMBS nog steeds 100 % bedraagt (2016), hetgeen wijst op een gebrek aan concurrentie op de markt.
De kwaliteit van het reizigersvervoer per spoor kan nog worden verbeterd en onzekerheid blijft bestaan over de openstelling van deze diensten voor concurrentie. In het Global Competitiveness Report 2019 van het World Economic Forum presteert België vrij zwak voor de efficiëntie van het spoorvervoer. Het marktaandeel van gevestigde exploitant NMBS is nog steeds 100 %, terwijl 98,2 % van alle diensten worden verricht in het kader van openbaredienstverplichtingen (ODV) via een onderhands gegunde opdracht — en niet via een openbare aanbesteding zoals in Nederland en Duitsland. De ODV-compensatie per treinkilometer is de op één na hoogste in de EU — na Frankrijk. Voorts wordt een verhoudingsgewijs gering aandeel (36 %) van de ODV-compensatie gerecupereerd via reizigerstickets, hetgeen drukt op de overheidsfinanciën. De Belgische Staat en de NMBS hebben nog geen akkoord bereikt over een geactualiseerde versie van de beheersovereenkomst, met daarin de verschillende ODV’s en de vergoeding daarvoor. Deze overeenkomst zou een gelegenheid kunnen zijn om brede hervormingen bij deze exploitant door te voeren. Ten slotte is er ruimte om het spoorvervoer en het openbaar stads- en streekvervoer (TEC, De Lijn, MIVB) beter op elkaar te laten aansluiten.
Telecom
De Belgische telecommarkt blijft gekenmerkt door een sterke concentratie en weinig concurrentie. In alle delen van het land is het gecombineerde marktaandeel van Proximus (de gevestigde exploitant) en de regionale kabelexploitant meer dan 95 % van de vaste markt. (
) Het aanbieden van gereguleerde toegang tot vaste netwerken op voorwaarden die duurzame concurrentie mogelijk maken, zou ook tot scherpere concurrentie kunnen leiden op de mobiele markt en zou gunstig kunnen zijn voor de Belgische markt, die momenteel nog steeds wordt gedomineerd door bundels.
Belgische huishoudens betalen hogere tarieven dan in vergelijkbare landen. België scoort betrekkelijk laag op de index voor breedbandtarieven, en blijft op plaats 19 staan, vier punten onder het EU-gemiddelde(
). De Belgische markt is de op één na duurste markt voor ‘triple play bundles’ met breedband, vaste telefonie en televisie. Het gebruik van mobiel breedband blijft laag, ook al ligt het goedkoopste aanbod in België voor een tariefplan met 1 GB en 300 belminuten net onder het EU-gemiddelde. Consumenten die een data only-abonnement van 5 GB en meer willen, vinden tarieven die veel duurder zijn dan het EU-gemiddelde (BIPT, 2019).
België dreigt achterop te raken bij de uitrol van 5G, een onmisbare bouwsteen om de duurzaamheidsdoelen van de Green Deal te bereiken. Gecoördineerde inspanningen van het federale niveau, de gewesten en de gemeenschappen zijn nodig om 5G uit te rollen. Diverse factoren spelen hierbij een rol: de vertraging bij de vergunningverlening voor 5G-“pioneerbands”, vooral door het ontbreken van consensus over de vormgeving van de veiling, de verdeling van de opbrengsten van de 5G-veiling tussen het federale niveau en de regio’s, de strenge stralingsnormen (met name in Brussel) die in elk gewest anders zijn, en de tijdige afgifte door de gewesten van milieuvergunningen voor het opstellen van masten, alsmede de belasting door gemeenten op masten, met name in Brussel, die kunnen oplopen tot 10 000 EUR per mast. Volgens de Belgische autoriteiten verwachten de telecombedrijven dat, zonder afdoende investeringen in de telecominfrastructuur, de mobiele netten in Brussel tegen 2020 verzadigd zullen zijn.
Energiemarkt
België heeft zich ertoe verbonden om kernenergie tegen 2025 uit te faseren (kernuitstap), hetgeen een belangrijke verschuiving zal zijn in de huidige mix van de productiecapaciteit. Volgens zijn definitieve Nationaal Energie- en Klimaatplan (NEKP)() zal België dus in toenemende mate afhankelijk zijn van gas en hernieuwbare energie, aangevuld met invoer, om zijn leveringszekerheid te garanderen. Deze situatie maakt nog scherper duidelijk hoe belangrijk het is om het principe “energie-efficiëntie eerst” toe te passen om deze trend tegen te gaan. Wat betreft de diversificatie van energiebronnen, de bevoorrading uit derde landen en de afbouw van de afhankelijkheid van invoer, wordt in het NEKP gerekend met een stijging van de algemene afhankelijkheid van invoer van 71 % in 2020 tot 86 % in 2030 en met een stijging van de netto-invoer van gas met zo’n 46 %. Om de leveringszekerheid van elektriciteit na de uitfasering van kernenergie te verzekeren, wil België een capaciteitsvergoedingsmechanisme invoeren. (
)
Terzelfder tijd blijft de discussie lopen over de vraag of de levensduur van een beperkt aantal kerncentrales na 2025 verder moet worden verlengd. Indien de Belgische autoriteiten deze optie overwegen, zou de beslissing daartoe tijdig moeten worden genomen om maatregelen te kunnen nemen die garanderen dat de strengste veiligheidsnormen inzake kernenergie verder worden nageleefd en om een beter voorspelbaar investeringsklimaat voor energie tot stand te brengen.
Dat in 2018 vijf van de zeven Belgische reactoren stillagen wegens langdurig onderhoud, deed vragen rijzen over de leveringszekerheid. Deze uitval werd vooral gecompenseerd door invoer vanuit Frankrijk en Nederland, waarbij de netto-invoer in december opliep met 168 %(
). Volgens het nieuwe onderhoudsschema dat Electrabel in 2019 heeft gepresenteerd, zouden Doel 3, Doel 4, Tihange 2 en Tihange 4 allemaal beschikbaar zijn in de winter 2019–2020, waardoor een capaciteit van 4 GW basislast op de markt komt, hetgeen zorgen over leveringszekerheid kan helpen wegnemen, naast de ingebruikname van de Nemo Link, de interconnector van 1 GW met het Verenigd Koninkrijk.
De detailhandelstarieven voor elektriciteit liggen boven het EU-gemiddelde. In 2018 was de stroomleveringscomponent groter dan in 2017, met name doordat de kerncentrales in december buiten bedrijf waren, maar het prijsverschil wordt vooral veroorzaakt door de distributiekosten(
), die in 2018 tot de hoogste van Europa behoorden. Volgens toezichthouder CREG blijft de energierekening hoog voor huishoudens met een laag inkomen, met name eenouderhuishoudens, en voor mensen die elektrisch verwarmen(
). Voorts is het Rekenhof tot de bevinding gekomen dat de flankerende maatregelen van het Vlaams Gewest om energiearmoede te bestrijden, weliswaar goed onderbouwd zijn, maar de kwetsbare huishoudens slechts beperkt bereiken en vooralsnog te weinig leiden tot energiebesparende ingrepen in woningen(
).
3.4.3.Regionale dimensie
Hoewel het gemiddelde bbp per hoofd van de bevolking in België hoger is dan in de EU, zijn er opvallende verschillen tussen en binnen de regio’s. Het bbp per hoofd van de bevolking bedraagt in Vlaanderen 132 % van het EU-gemiddelde, terwijl het in Wallonië rond het EU-gemiddelde ligt (met sterke verschillen, gaande van 131 % voor de provincie Waals-Brabant tot 73 % van het EU-gemiddelde in de provincie Luxemburg) (zie grafiek 3.4.7). Ook moet de specifieke prestatie van Brussel worden onderstreept, met een bbp per hoofd van de bevolking van 216 % van het EU-gemiddelde (cf. punt 3.4.3). De reële bbp-groei in de periode 2013-2017 was echter hoger in Vlaanderen (+1,8 %) en Wallonië (+1,3 %) dan in Brussel (+0,8 %), waar het bbp-groeipercentage ver onder het landelijke gemiddelde ligt (+1,5 %). Volgens de Regional Competitiveness Index (RCI) 2019(
) zijn de drie Belgische provincies met het grootste concurrentievermogen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Waals-Brabant en Vlaams Brabant, elk telkens met een score van 0,67. Henegouwen haalt –0,01, terwijl de drie Waalse provincies Namen, Luik en Luxemburg tussen 0,02 en 0,13 uitkomen. De Vlaamse provincies, met uitzondering van Vlaams-Brabant, komen dan weer uit op 0,45 tot 0,61. De O&O- en innovatie-intensiteit blijkt een van de factoren te zijn die deze verschillen in prestaties verklaren.
Grafiek 3.4.7:Bbp per capita, 2017 — Index EU=100
|
|
Bron: Eurostat
|
3.4.4.BESTUUR EN INSTITUTIONELE KWALITEIT
De versnippering van het beleidsoptreden wordt niet gecompenseerd door concrete coördinatie en het zoeken naar synergie-effecten, hetgeen de ondernemingsomgeving nog complexer maakt. Het beleidsoptreden is versnipperd over de verschillende bestuursniveaus (zie tabel 3.4.1). Dit maakt het belangrijk om effectief en operationeel samen te werken over de verschillende bestuursniveaus heen. De zoektocht naar en de toepassing van eventuele schaalvoordelen wordt hierdoor ook bemoeilijkt, omdat structuren worden gedupliceerd in een context van overheidsfinanciën die onder druk staan (zie punt 3.1). Een recent rapport (European Public Administration Country Knowledge, 2018) bevestigt dat België een van de lidstaten is waar een sterke mate van versnippering van het beleid gepaard gaat met een laag niveau van beleidscoördinatie. De sociale partners vinden dat het gebrek aan coördinatie en samenwerking tussen de verschillende beleidsniveaus resulteert in gefragmenteerde wetgeving, die het aan coherentie ontbreekt. Deze situatie maakt de ondernemingsomgeving nog complexer (zie punt 3.4.2). In een recent verslag beklemtoonde de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven ook dat bedrijven het moeilijk hebben om te opereren binnen een context waarin moeilijk te bepalen valt welke regels voor hen gelden(
).
Voorts maakt de niet altijd effectieve beleidscoördinatie het ingewikkeld om een aantal beleidsmaatregelen en hervormingen concreet gestalte te geven. Op het gebied van de overheidsfinanciën, en met name de overheidsinvesteringen, is er nog steeds geen overeenstemming over jaarlijkse streefcijfers voor alle bestuursniveaus, ondanks dat er in 2013 een samenwerkingsakkoord is ondertekend (zie punt 3.1). Vastgoed wordt federaal, regionaal en lokaal belast. In de gezondheidszorg blijft er ruimte bestaan om de coördinatie tussen het federale niveau en de gefedereerde entiteiten te verbeteren en zo de preventie te versterken. Wat het digitaliseringsbeleid betreft, moeten het federaal niveau, de gewesten en de gemeenschappen overeenstemming proberen te bereiken over de uitrol van 5G en over de regulering van telecomnetwerken en digitale content (zie infra). Ook de gemeenten en hun belastingbevoegdheid voor masten en small cells hebben invloed op de uitrol van 5G, net als de bevoegdheid van de gewesten op het gebied van stralingsnormen en milieuvergunningen (zie punt 3.4). Nauwe samenwerking tussen de Franse Gemeenschap (bevoegd voor onderwijs) en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Waals Gewest (bevoegd voor beroepsopleiding, activering en investeringen in digitale infrastructuur) zijn van essentieel belang om een antwoord te bieden op vaardighedenmismatches en arbeidsmarktbehoeften (zie punt 3.3). Evenzo is, zoals reeds in het landverslag 2019 werd aangegeven, coördinatie tussen het federale niveau en de drie gewesten van cruciaal belang om met een coherente visie op mobiliteit te komen, klimaatverandering aan te pakken en een omvattend beleid inzake milieufiscaliteit te voeren (zie punt 3.5).
|
Tabel 3.4.1:Verdeling bevoegdheden tussen bestuursniveau – Financiering
|
|
Bron: Europese Commissie
|
|
Het ontbreken van doeltreffende evaluatieprocessen in de beleidsvorming draagt verder bij tot administratieve en regeldruk. België heeft in de eerste helft van het decennium een aantal hervormingen doorgevoerd die de formele structuur van zijn federale beleidsvorming versterkten (ex-ante- en ex-postevaluaties, overleg met sociale partners, vervalbepalingen – OESO, 2015). Ondanks deze hervorming vinden de sociale partners dat effectbeoordelingen en evaluaties te laat en verkeerd worden uitgevoerd, hetgeen ten koste gaat van de invloed ervan op de beleidsvorming. Een tekort aan hulpbronnen stelt de Raad van State voor uitdagingen bij het garanderen van de wetgevingskwaliteit, gelet op zijn grote werklast en vaak korte termijnen om een advies uit te brengen. Het Rekenhof formuleerde een aantal concrete aanbevelingen om beleidsevaluatie een volwaardige plaats te geven in de beleids-, beheers- en budgetcyclus (Rekenhof, 2018). De sociale partners hebben er gezamenlijk bij de federale autoriteiten op aangedrongen een omvattende strategie in te voeren om het evaluatieraamwerk en de kwaliteit van regelgeving te verbeteren en zo de administratieve en regeldruk in België te verminderen (Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, 2020). Om de onafhankelijkheid van evaluaties te garanderen, heeft de OESO voorgesteld om de mededingingsautoriteit te betrekken bij ex-ante-evaluaties van nieuwe wet- en regelgeving inzake restrictieve reglementering van diensten (OESO, 2019b).
Een aantal belangrijke handhavingsinstanties en overheidsinstanties hebben te weinig personeel om hun taken te kunnen uitvoeren. België draagt wat betreft markttoezicht een grote verantwoordelijkheid voor de hele Europese Unie, aangezien het een van de belangrijkste importeurs van goederen in de Unie is, goed voor 7 % van alle goederen en producten die in de EU worden geïmporteerd. Markttoezicht in de eengemaakte markt voor goederen is van essentieel belang om de consumenten te beschermen en om een gelijk speelveld te garanderen voor concurrerende bedrijven. Hoewel er een aantal medewerkers in dienst is genomen, kampt de Belgische Mededingingsautoriteit nog steeds met personeelsgebrek, vergeleken met mededingingsautoriteiten in buurlanden(
). Ook zijn er aanzienlijke personeelsbehoeften wat betreft justitie (zie infra) en de regulering van het spoorvervoer.
Digitalisering van overheidsdiensten
België heeft initiatieven gelanceerd voor het bevorderen van e-recepten, de uitwisseling van medische gegevens en digitale contacten met overheidsdiensten, maar het totale aandeel gebruikers van e-government kwam uit op 53 % van de bevolking — hier is zeker nog ruimte voor verbetering. De verhoudingsgewijs gemiddelde positie onder EU-lidstaten valt te verklaren doordat België weliswaar zeer goed presteert op specifieke domeinen van de gezondheidszorg (zoals de uitwisseling van medische gegevens (70 %) en e-recepten (79 %)), maar op andere domeinen loopt de interactie tussen burgers en overheidsdiensten achter.
Op het federale niveau heeft het directoraat-generaal Digitale Transformatie diensten ingevoerd voor digitale identificatie (itsme) of om transacties tussen bedrijven en de overheid (B2G) te vergemakkelijken (Mercurius). De recentelijk ingevoerde e-box (een beveiligde digitale mailbox voor alle Belgische burgers en bedrijven) kan een belangrijke kans zijn om elektronische dienstverlening van de overheid aan bedrijven verder te verbeteren (momenteel plaats 20 onder EU-lidstaten). Voorts blijft de Vlaamse regering digitale overheidsdiensten bevorderen met de tweede editie van het programma Vlaanderen Radicaal Digitaal en gaat de ontwikkeling van het digitale platform
www.vlaanderenonderneemt.be
door. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft in april 2019 een operationeel plan goedgekeurd om via de gewestelijke dienstenintegrator Fidus het “only-once”-beginsel toe te passen bij het verzamelen van gegevens door alle gewestelijke en lokale overheidsdiensten. In 2019 is een nieuwe functie van Chief Information Officer (CIO) ingesteld om de Digital Wallonia-strategie aan te sturen.
Justitie
De kwaliteit van justitie verbeteren, met name wat betreft de digitalisering, zal verdere maatregelen vergen. Eind 2019 had het College van de hoven en rechtbanken voor bijna alle gerechtelijke entiteiten een eengemaakt coderingsysteem voor rechtszaken goedgekeurd. Hiermee kunnen vanaf 2020 voor het eerst breed rechtspraakgegevens worden verzameld, hetgeen datagestuurd beheer van menselijke en financiële hulpbronnen in justitie mogelijk maakt. De migratie naar dit eengemaakte dossierbeheersysteem (MaCh) heeft geen progressie gemaakt door vertragingen bij de aanbesteding. Eind november 2019 was een belangrijk aantal gerechtelijke entiteiten nog niet overgestapt naar MaCh (bijv. burgerlijke rechtbanken van eerste aanleg, ondernemingsrechtbanken en hoven van beroep).
Het gebrek aan middelen vormt een uitdaging voor het functioneren van justitie. Een gemeenschappelijk memorandum van het Grondwettelijk Hof, het Hof van Cassatie en de Raad van State stelt deze kwestie aan de orde(
). Een gebrek aan middelen en onvoldoende digitalisering zetten een rem op het doelmatige functioneren van het openbaar ministerie. De Hoge Raad voor de Justitie blijft zich beijveren om de kwaliteit van justitie te verbeteren, onder meer door het bevorderen van helder taalgebruik in arresten en vonnissen, betere audits van jaarverslagen van rechtbankvoorzitters en de uitbouw van een gecentraliseerd systeem voor de behandeling van klachten over het functioneren van justitie.
Het aandeel onlinepublicaties van arresten en vonnissen is momenteel laag. Volgens recentelijk aangenomen wetgeving moeten arresten en vonnissen vanaf 2020 online worden gepubliceerd, hetgeen tot dusver nog weinig gebeurde (EU‑scorebord voor justitie 2020 (in druk)). Hoe die publicatie echter concreet zal verlopen, moet in overleg met het gerecht nog worden bepaald (bijv. anonimiseringsrichtlijnen, zoektools).
Een gebrek aan middelen in de bestuursrechtspraak zorgt voor aanzienlijke vertragingen, met name bij bouwvergunningen en aanbestedingsprocedures. Voor bouwvergunningen bedraagt de doorlooptijd in bestuursrechtelijke beroepsprocedures 34 maanden in Brussel en 28 maanden in Wallonië. In Vlaanderen is de doorlooptijd van een beroepsprocedure teruggebracht tot 16 maanden in eerste aanleg (Raad voor Vergunningsbetwistingen) en zo’n 10 maanden in beroep (voor de Raad van State). Een hervorming van het dossierbeheer moet zaken voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen toewijzen afhankelijk van de complexiteit ervan, hetgeen de doelmatigheid verder zou kunnen verbeteren.
3.5.
Milieuduurzaamheid
3.5.1.Huidige stand van zaken
Hoewel het Belgische streefdoel in het kader van de Effort Sharing-verordening een reductie tegen 2030 van de broeikasgasemissies met 35 % tegenover de niveaus van 2005 is, ligt het land nog steeds niet op koers om zijn 2020-klimaatdoelstelling van een reductie met 15 % tegenover de niveaus van 2005 te halen. In sectoren die niet onder het EU-emissiehandelssysteem (EU ETS) vallen, bleven de reducties beperkt tot –10 % in 2017. De verwachting is dat zij nog verder zullen dalen tot –12 % of 3 ppt tekort voor het 2020-streefdoel van –15 %. Tegen 2030 verwacht België dat de broeikasgasemissies, zonder extra maatregelen, met -14 % zullen dalen tegenover het niveau van 2005. Dit betekent dat forse aanvullende inspanningen nodig zullen zijn om het Belgische Effort Sharing-doel van een reductie met –35 % te halen. Sommige gewesten hebben een steviger ambitieniveau geformuleerd. Brussel wil zijn emissies met 40 % reduceren en Wallonië heeft zichzelf als doel een economiebrede reductie van broeikasgassen van 55 % tegenover de niveaus van 1990 gesteld. Inmiddels vonden de 20,2 % reducties tegenover 1990 die tegen 2017 waren behaald, vooral plaats in de elektriciteitssector en de industrie. In het definitieve Belgische Nationaal Energie- en Klimaatplan (NEKP) dat in december 2019 is aangenomen, komen deze maatregelen aan bod, samen met specifieke energiedoelen, zoals een aandeel van 17,5 % hernieuwbare energiebronnen in het eindenergieverbruik (EU‑doel 32 %) en een verbetering met 12 % van het eindenergieverbruik (EU-ambitie 32,5 %). Deze nieuwe energiedoelen zijn minder ambitieus dan de doelen die waren beschreven in het ontwerp voor een Belgisch nationaal energie- en klimaatplan dat in december 2018 was goedgekeurd. Doordat de federale regering momenteel in lopende zaken is, kan de goedkeuring en uitvoering van nieuwe federale beleidstoezeggingen vertraging oplopen.
3.5.2.Aanpak van klimaatverandering
De Belgische klimaattoezeggingen voor de middellange en lange termijn zullen politieke vastberadenheid vergen om concrete maatregelen uit te werken en de kansen aan te grijpen in termen van economische groei, banencreatie en gezondheidswinst. Het interfederale energiepact van december 2017 ligt aan de basis van een aantal bouwstenen voor het geïntegreerde Nationaal Energie- en Klimaatplan, dat eind 2019 is goedgekeurd. In dit plan bevestigt België nogmaals dat het zich committeert aan de uitvoering van het Klimaatakkoord van Parijs en dat het wil evolueren naar een koolstofvrije samenleving. Deze transitie is sterk afhankelijk van investeringen in alle broeikasgasuitstotende sectoren, met onder meer het aandeel hernieuwbare energie in de energiemix, tegen de achtergrond van een uitfasering van kernenergie (kernuitstap) (zie punt 3.4.2). Cruciaal voor het welslagen van deze transitie zal de transformatie zijn van energie-intensieve bedrijfstakken, zoals het petrochemische cluster rond Antwerpen en het staalcluster rond Luik en Gent, het koolstofvrij maken van het wegvervoer door elektrificatie en modale shift, en het versnellen van de tempo van de renovaties van de gebouwenvoorraad die tot de oudste van Europa behoort. De kansen aangrijpen die de circulaire economie biedt, kan daarbij helpen; België doet het hier goed, ook al worden er onvoldoende inspanningen geleverd om eco‑innovatie te bevorderen. Een stabiel, voorspelbaar en gecoördineerd wetgevingskader zal van cruciaal belang zijn om de vereiste investeringen van de particuliere sector vrij te maken.
Het werkgelegenheidseffect van het Klimaatakkoord van Parijs is positief en behoort tot de grootste in de EU. Een studie die nagaat wat het effect op de werkgelegenheid in de EU is van het beleid om tegen 2050 de limiet van 2 °C te halen, laat een toename van de werkgelegenheid in België zien met 1 % of 60 000 extra banen tegenover een basisscenario (Europese Commissie, 2019d). De sectoren die naar verwachting het sterkst van de groene transitie zullen profiteren, zijn sectoren in de maakindustrie die hernieuwbare technologie produceren, de bouwsector, de circulaire economie en de dienstensector. De vergroening van de economie zal vaardighedenbehoeften doen ontstaan waarop zal moeten worden ingespeeld met zowel de aanpassing van bestaande beroepen als nieuwe beroepen. De transitie naar een groenere economie zorgt dus voor kansen en behoeften voor de om- en bijscholing van de arbeidskrachten (Europese Commissie, 2019d).
ETS-sectoren – energieproductie en industrie
Om in de energiesector de doelen inzake emissiereducties te halen, zullen substantiële investeringen nodig zijn. België heeft zich ertoe verbonden om zijn productie van kernenergie tegen 2025 uit te faseren. Hierdoor moet er alternatieve capaciteit worden uitgebouwd om energie te produceren uit hernieuwbare energiebronnen en in gasgestookte elektriciteitscentrales, maar ook moet er worden geïnvesteerd om de energie-efficiëntie te vergroten en de grensoverschrijdende interconnecties uit te breiden. Het Nationaal Pact voor Strategische Investeringen raamt de behoeften inzake energie-investeringen op 60 miljard EUR over de periode 2017–2030 (of jaarlijks rond 1 % van het bbp).
Een aanzienlijk percentage van de broeikasgasemissies in België is afkomstig van energie-intensieve bedrijfstakken, waaronder de petrochemische industrie rond Antwerpen, maar ook traditionele industrieën in Wallonië. Industriële emissies die geen verband houden met energieverbruik, zijn goed voor 17,2 % van de emissies, vergeleken met 11,8 % uit industriële verbranding. De petrochemische industrie in Antwerpen (het op één na grootste cluster ter wereld zoals vermeld in punt 3.4 en een van de belangrijkste economische sectoren van België) staat voor een dubbele uitdaging: emissies substantieel reduceren (of emissierechten aankopen) en toch internationaal concurrerend blijven. Naast investeringen in hernieuwbare energie en betere energie-efficiëntie zullen, tegen een achtergrond van de uitfasering van kernenergie, waarschijnlijk belangrijke investeringen in koolstofafvang, waterstof en bio-energie nodig zijn om de transformatie van de sector te flankeren. Parallel hiermee is de emissie-intensiteit groter in Wallonië, waar traditionele industrieën gevestigd zijn en waar er een economische transformatie aan de gang is (zie infra). De emissie-intensiteit is het hoogst in Borgworm (kalk en gips), Virton (pulp) en Bergen (cement, meststoffen en elektriciteit).
Niet-ETS-sectoren — bouw, vervoer, landbouw en afvalbeheer
De vernieuwing van de bouwsector verloopt traag, ondanks proactief beleid. De bouwsector is verantwoordelijk voor meer dan 30 % van de niet-ETS-emissies in België. België scoorde laag voor de energieprestatie van zijn bestaande woningvoorraad(
), die vrij oud is met 80 % van de voorraad die is gebouwd vóór de invoering van energienormen. In de bestaande plannen en strategieën staan renovatie van gebouwen en duurzaam bouwen centraal, en de renovatiepercentages zouden geleidelijk moeten stijgen boven de povere 0,4 % in 2016. In het Nationaal Pact voor Strategische Investeringen worden (met een aanzienlijke onzekerheidsmarge) de totale vereiste investeringen voor openbare gebouwen geraamd op 33 miljard EUR tegen 2040, hetgeen overeenstemt met een jaarlijkse investering van meer dan 1,6 miljard EUR. De investeringsbehoeften voor de volledige gebouwenvoorraad (met inbegrip van woningen) zijn van een andere grootteorde: rond 325 miljard EUR(
). Om dit te realiseren zal het er op aankomen innovatieve financieringsmechanismen te ontwikkelen, met name voor huishoudens die met hoge initiële investeringsuitgaven te maken zullen krijgen. Voorts heeft het Rekenhof onderstreept dat de energienormen voor nieuwbouw in Wallonië te laag zijn om de renovatiedoelstellingen te halen (Rekenhof, 2019). Renovatie wordt ook belemmerd door bottlenecks in de bouwsector zoals de lange termijn voor het afgeven van bouwvergunningen en tekorten aan voldoende geschoolde bouwvakkers (zie punt 3.4.3). Voorts is het energieverbruik in deze sector nog steeds grotendeels afhankelijk van fossiele brandstoffen.
Grafiek 3.5.1:Bijdrage niet-ETS-sectoren (%, 2016)
|
|
Bron: Europese Commissie
|
De transportsector is verantwoordelijk voor 35 % van de niet-ETS-emissies in België. In een recente studie van de Europese Commissie (
) worden de totale externe kosten van het vervoer over de weg, per spoor en over de binnenwateren in België geraamd op 27 miljard EUR per jaar, of 7 % van het Belgische bbp in 2016. Bij deze externe kosten gaat het om kosten in verband met ongevallen, het milieu (luchtvervuiling, klimaatverandering, de kosten van de productie van de energiedrager – Well-to-Tank (WtT) emissies –, geluidshinder, schade aan habitats)) en congestiekosten, die alleen al in het wegvervoer zo’n 9 miljard EUR belopen(
). Bovendien ramen Hoornaert en Van Steenbergen (2019) de welvaartswinst van de volledige internalisering van milieukosten en (weg)congestiekosten op 2,3 miljard EUR, waarvan 1,3 miljard EUR aan tijdwinsten voor weggebruikers en 0,1 miljard EUR milieuwinst tegen 2024.
Grafiek 3.5.2:Energieverbruik gebouwenvoorraad, KWh/m² (2016)
|
|
Bron: BPE
|
Externe kosten komen voor de verschillende vervoersvormen niet op dezelfde wijze tot uiting. Wanneer gekeken wordt naar de belastingen en heffingen die vervoersgebruikers moeten betalen (infrastructuurkosten niet meegerekend), betalen gebruikers van spoorvervoer 109 % van hun totale externe en variabele infrastructuurkosten, terwijl gebruikers van goederenvervoer slechts 20 % van die kosten hoeven te dekken. Weggebruikers betalen rond 43 % (passagiers) en 27 % (goederen) van hun externe en variabele infrastructuurkosten. Volgens de editie 2018 van de Barometer van de Belgische Attractiviteit(
) geeft 43 % van de ondernemingen aan dat verkeerscongestie een negatieve impact heeft op hun investeringsbeslissing in België. Baert en Reynaerts (2018) vinden dat de congestiekosten in Brussel en Antwerpen de gebruikelijke positieve agglomeratie-effecten beginnen teniet te doen en dus negatief uitwerken op de productiviteit van bedrijven in deze regio’s.
België heeft plannen om te investeren in de ontwikkeling van koolstofarm vervoer, maar loopt achter wat betreft elektrische mobiliteit. De Belgische gewesten hebben belangrijke meerjarenplannen aangekondigd voor investeringen in het vervoer (zie punt 3.4.3). Het streefdoel van België om het aandeel koolstofarm vervoer te vergroten, zal investeringen in multimodale mobiliteitssystemen vergen, een versterking en verbetering van het openbaar vervoer en het aanmoedigen van het gebruik van “zachte” (emissievrije) mobiliteit. Dit omvat de voltooiing van het GEN-voorstadsspoorwegnet in en om Brussel tegen 2031 en de aanschaf van het nodige rollend materieel, alsmede investeringen in de klantentevredenheid van spoorreizigers. Ook zouden er maatregelen moeten komen om het goederenvervoer per spoor verder te bevorderen, met name door het aanpassen van cruciale infrastructuur. In België verloopt de introductie van elektrische of hybride elektrische voertuigen echter traag. Het marktaandeel nieuwe personenauto’s met een elektrische accu en plug-inhybrides is gestegen van minder dan 0,5 % in 2014 tot meer dan 2,5 % in 2017, maar is in 2018 opnieuw licht gedaald. Ook blijkt er behoefte te bestaan aan aanzienlijke infrastructuurinvesteringen om de wegen aan te passen aan zachte mobiliteit (fietspaden, park-and-ride-regelingen enz.) en om de kwaliteit van en de toegang tot mobiliteitsgegevens te verbeteren (met name om de vraag beter te sturen). Volgens het Nationaal Pact voor Strategische Investeringen zouden de totale investeringsbehoeften in koolstofarm vervoer het komende decennium jaarlijks tot 27 miljard EUR of 0,5 % van het bbp kunnen bedragen.
Er is ruimte om het belastingstelsel, het CO2‑beprijzingsstelsel en de subsidiestructuren milieuvriendelijker te maken. Jaarlijks geeft België 2,5 miljard EUR uit aan subsidies voor fossiele brandstoffen, tegenover 1,5 miljard EUR aan subsidies voor duurzame energie. Brandstoffen belasten op basis van hun CO2‑gehalte en hun emissie-intensiteit over hun volledige levenscyclus zou broeikasgasemissies kunnen helpen verminderen, energie-efficiëntie stimuleren en belastinginkomsten genereren. Bepaalde accijnzen op fossiele brandstoffen geven niet de juiste prikkels in termen van CO2-emissies en energie-efficiëntie (zie punt 3.1.6). Daartegenover staat dat elektrische auto’s zijn vrijgesteld (in Vlaanderen) van de belasting op inverkeerstelling (BIV) en de verkeersbelasting of lagere tarieven voor die belastingen genieten (Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Wallonië).
De landbouw is verantwoordelijk voor 16 % van de niet-ETS-emissies in België. De totale broeikasgasemissies van de landbouw (met inbegrip van bouwland en grasland) zijn in de periode 1995-2016 met 13 % gedaald. Het aandeel van de landbouw in de totale netto-emissies is echter gestegen van 8 % in 1995 tot 9 % in 2016. De (niet-CO2-)emissie van methaan (CH4) en lachgas (N2O) per hectare totale oppervlakte landbouwgrond (UAA) bedroeg in België 7,4 kiloton CO2-equivalent per 1 000 hectare in 2015, hetgeen ver boven het EU-gemiddelde van 2,4 ligt.
3.5.3.Zorgen voor een rechtvaardige transitie
Zonder mitigerende maatregelen zal de transitie naar een koolstofarme economie kwetsbare consumenten treffen. Om de transitie te doen slagen, zullen een geleidelijke uitfasering met een langetermijnperspectief en adequate flankerende maatregelen om de transitie te vergemakkelijken, wellicht nodig zijn. Dit geldt met name voor kwetsbare consumenten, voor wie de impact kan worden gemitigeerd door maatregelen tegen energiearmoede, mede in het kader van sociaal beleid. Hogere energiekosten kunnen ook herverdelingseffecten doen ontstaan. Volgens projecties in een studie van het Federaal Planbureau(
) naar het effect van de inachtneming van de niet-ETS 2030-doelstelling van een emissiereductie met 35 % zullen de energiekosten voor huishoudens in de periode 2015–2040 jaarlijks met gemiddeld 3 % stijgen, tegenover 2,4 % in het referentiescenario. In het kader van de transitie naar een koolstofarme mobiliteit zijn investeringen in het stads- en streekvervoer van essentieel belang voor de toegankelijkheid van bedrijventerreinen, die doorgaans alleen met de auto bereikbaar zijn (zie punt 3.4.2). Zelf zal de EU de impact van het klimaatbeleid op energieprijzen en -uitgaven monitoren. De EU heeft ook een Fonds voor een rechtvaardige transitie voorgesteld dat de transitie naar een klimaatneutrale EU eerlijk moet laten verlopen door de hardst getroffen regio’s in België te helpen bij het aanpakken van de sociale en economische gevolgen en de transitiekosten te mitigeren.
De transitie naar een koolstofarme economie zal ook een effect hebben op de economische activiteit in regio’s waar energie-intensieve industrie samengaat met hogere werkloosheid. Daarbij kan het gaan om sectoren zoals energie-intensieve bedrijfstakken of de olie- en gassector. In regio’s die vroeger afhankelijk waren van staal, textiel of steenkool, is de economische transformatie nog gaande (bijv. de provincies Henegouwen, Luik en Limburg), met relatief hogere werkloosheidscijfers. Het zal er op aankomen om op deze effecten te anticiperen en deze te mitigeren, bijvoorbeeld door het monitoren van de mogelijke herverdelingseffecten van klimaatbeleid en door het invoeren van bij- en omscholingsmaatregelen. Voor België werd een objectieve formule om te bepalen welke regio in aanmerking zou komen voor deze rechtvaardige transitie, gebaseerd op de volgende criteria: a) emissies van regio’s met een hoge CO2-intensiteit (berekend volgens de ratio emissies/bruto toegevoegde waarde), en b) industriële werkgelegenheid in deze regio’s. De Waalse regering wil stakeholders, zoals bedrijven, vakbonden, verenigingen, verenigingen, onderzoeksinstellingen, burgers en overheden, samenbrengen om een reeks clusters (“alliances Emploi-Environnement”) tot stand te brengen op het gebied van bouwen, hernieuwbare energie, landbouw en levensmiddelen.
Gezien de hoge emissie-intensiteit van België en rekening houdende met de grote verschillen tussen regio’s en inzake productiviteit, de te verwachten sociaaleconomische impact van de transitie naar een koolstofarme economie en het feit dat de eerdere industriële transformatie nog bezig is, zouden de initiatieven van het Fonds voor een rechtvaardige transitie moeten worden geconcentreerd in Henegouwen. In de provincie Henegouwen zijn heel wat werknemers actief in bedrijfstakken met emissies. Van de 414 905 werknemers in de provincie werkt 17,7 % in de industrie(
), onder andere in de metaalproductie (8 169 werknemers), de chemische industrie (3 662 werknemers), de elektriciteitssector (1 734 werknemers) en de mijnbouw (962 werknemers). De provincie Henegouwen produceert met name twee derde van het Belgische cement(
). Zij zou economische diversificatie en omscholing moeten stimuleren en de regio aantrekkelijker moeten maken voor investeringen in lijn met haar strategie voor slimme specialisatie (RIS 3), waarin de bedrijfstakken en activiteiten met het grootste potentieel in kaart worden gebracht. Het Waals Gewest (waarvan Henegouwen deel uitmaakt) spitst zijn RIS3-investeringen toe op industriële processen en materialen, gezondheid en voeding, duurzame ontwikkeling, mobiliteit en ICT.
3.5.4.Circulaire economie
België is in de EU een van de beste leerlingen van de klas wat afvalbeheer betreft en heeft de EU 2020-doelstelling voor recycling van huishoudelijk afval al bereikt. Toch zijn er verschillen tussen de gewesten wat betreft de percentages voor de gescheiden inzameling van afval, waarbij Brussel veel slechter presteert (43 % in 2017) dan Vlaanderen en Wallonië (70 %). Als verklaring daarvoor werden governancekwesties gegeven.
België doet het goed wat betreft hulpbronnenproductiviteit (d.w.z. hoe efficiënt de economie materiële hulpbronnen gebruikt om rijkdom te produceren). Circulair gebruik van materialen (secundaire materialen) bedroeg in België 18,9 % in 2016, tegenover het EU‑gemiddelde van 11,7 %. Waar het gaat om het aantal mensen dat werkzaam is in de circulaire economie, presteert België echter onder het EU-gemiddelde (1,12 % van de totale werkgelegenheid in 2015 tegenover een EU‑gemiddelde van 1,73 %). Het gebrek aan specifieke vaardigheden blijft een belemmering voor innovatie en ondernemerschap op het gebied van circulaire economie. In termen van opmerkelijke regionale initiatieven rond circulaire economie heeft Vlaanderen de Green Deal Circulair Aankopen en de Green Deal Circulair Bouwen gelanceerd. In Wallonië hebben drie “pôles de compétitivité” een gemeenschappelijk platform voor de recycling van plastics gecreëerd en werd een Green Deal Achats Circulaires gelanceerd. In Brussel is de evaluatie van het Gewestelijk programma voor circulaire economie (GPCE) bijna afgerond. Daarnaast wil het Brusselse Gewestelijk innovatieplan (GIP) innovatieve projecten in de groene economie ondersteunen en in dit verband zijn projecten gefinancierd rond groene chemie en duurzame voedselproductie.
Effectieve prijsprikkels kunnen een steun zijn voor de investeringen die nodig zijn om België zijn doelstellingen inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie te doen halen. Een van de maatregelen die in het Belgische NEKP werden overwogen, was een akkoord tussen de gefedereerde entiteiten over fiscale hervormingen die de energietransitie moeten schragen. De federale en regionale regeringen zullen een analyse maken wat betreft klimaatvriendelijke energiebelastingen. Dit is een positieve ambitie, zeker omdat fossiele brandstoffen in België nog steeds sterk worden gesubsidieerd(
). In hoeverre dit soort initiatieven kan slagen, hangt met name af van het bepalen van adequate prikkels, de toegankelijkheid voor burgers en maatregelen die ervoor zorgen dat investeringsbeslissingen ook worden genomen in gevallen waarin alleen rendement op de lange termijn mag worden verwacht. Ter illustratie: investeringen in energie-efficiëntie kunnen profiteren van mechanismen in lijn met het Smart Finance for Smart Building Initiative van de EU en van toegang tot mechanismen die al bestaan op Europees, nationaal of gewestelijk niveau.
Budgettair gezien behoort België tot de landen die het meeste te winnen hebben bij de invoering van een ambitieuze CO2- en energiebelasting. Een simulatie is voorhanden van een hervorming waarbij de belastingen op het energieverbruik zouden stijgen door de verlaagde btw-tarieven op energieproducten af te schaffen en de accijnstarieven te differentiëren afhankelijk van het broeikasgas- en energiegehalte van elk energieproduct(
). Voor België zou dit tussen 0,2 % en 0,9 % van het bbp aan extra begrotingsmiddelen opleveren.
Een omvattend en coherent beleid inzake milieufiscaliteit vergt effectieve coördinatie tussen de gefedereerde entiteiten in België. De drie verschillende gewesten hebben aparte verklaringen afgelegd over hun plannen en ambities om de strijd tegen klimaatverandering aan te gaan. Wil het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de broeikasgasemissies tegen 2030 terugdringen tot ten minste 40 % van het niveau van 2005 en verbindt het zich ertoe de Europese doelstelling van klimaatneutraliteit tegen 2050 waar te maken, dan zet de Vlaamse regering in op een reductie van de broeikasgasemissies in de niet-ETS-sectoren tegen 2050 met ten minste 85 % ten opzichte van het niveau van 2005. In Wallonië wil de regering de broeikasgasemissies tegen 2030 terugbrengen met 55 % ten opzichte van het niveau van 2005. Zowel Wallonië als het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn voornemens om een verschuiving in de milieubelastingen door te voeren om het gebruik van minder vervuilende auto’s aan te moedigen. Vlaanderen wil het gebruik van vervuilende auto’s verder ontmoedigen, door zijn belastingen vanaf 2021 te baseren op de nieuwe Worldwide Harmonized Light Vehicles Test Procedure (WLTP), die de vervuiling beter meet.
Andere milieu-uitdagingen
De congestie in het wegverkeer maakt van de luchtkwaliteit een bijzonder punt van zorg. Zoals uit het verslag van het Europees Milieuagentschap over 2016 blijkt is er een aanzienlijke gezondheidsschade door de slechte luchtkwaliteit, met 75 800 verloren levensjaren (YLL) die zijn toe te schrijven aan concentraties fijnstof (met 6,7 YLL/1 000 inwoners). Voor 2017 bleken de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) te zijn overschreden in de luchtkwaliteitszones Brussel en Antwerpen. Wat betreft de vermindering van de uitstoot van fijnstof werd flinke vooruitgang geboekt: voor 2017 werden geen overschrijdingen van de grenswaarden gemeld. Maatregelen om de luchtvervuiling terug te dringen, zijn onder meer de inrichting van lage-emissiezones (LEZ’s) met mogelijke geldboeten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in Antwerpen en de uitbreiding van voetgangerszones. Een vergelijkbare LEZ staat gepland voor Gent in 2020 en wordt overwogen voor Mechelen-Willebroek. In Wallonië is recentelijk het wetgevingskader aangepast waardoor gemeenten de inrichting van LEZ’s kunnen voorstellen. Wat betreft de regeling voor salariswagens blijft de progressie beperkt doordat het cash-for-car-systeem (dat bovendien door het Grondwettelijk Hof is vernietigd) en het mobiliteitsbudget niet echt zijn doorgebroken (zie punt 3.1.6). De progressie was ook beperkt wat betreft het terugdringen van de congestie en het bevorderen van duurzamere vervoersvormen (zie punt 3.4.2 en infra). Plannen om in heel België, na een kilometerheffing voor vrachtwagens, nu ook een kilometerheffing voor personenauto’s in te voeren, lijken momenteel bevroren als gevolg van verschillen in beleid tussen de drie gewesten.
België heeft diverse initiatieven inzake groene financiering opgezet en heeft een reeks instrumenten ontwikkeld die moeten zorgen voor een betere bewustwording, het bevorderen en het systematiseren van groene overheidsopdrachten op het federale en regionale niveau. In 2018 is het federale niveau met groene obligaties gekomen, Vlaanderen met duurzaamheidsobligaties en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met een fonds voor de circulaire economie (Brucircle-fonds).
Landbouw en grondgebruik
België ontvangt 648 miljoen EUR uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) voor plattelandsontwikkeling in de periode 2014-2020. Deze Elfpo-financiering fungeert als hefboom voor nog eens 678 miljoen EUR overheidsfinanciering in België. Ongeveer 500 miljoen EUR gaat naar herstel, instandhouding en versterking van ecosystemen die verbonden zijn met de landbouw en de bosbouw.
In zijn regeerakkoord voor de legislatuur 2019-2024 heeft Vlaanderen aangegeven dat het zijn middelen uit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) wil inzetten voor het bevorderen van circulaire landbouw en milieuprogramma’s. Een van de ambities daarbij is het verminderen van de concentraties nitraat en fosfaat in het grondwater en in het oppervlaktewater. De diffuse verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen is nog steeds aanzienlijk in Vlaanderen en vergt ernstige inspanningen om de verontreiniging door nutriënten terug te dringen. In Wallonië hebben de bestaande maatregelen om het nitraatpeil onder controle te houden, hun doelstelling nog niet volledig waargemaakt. Daarnaast zijn de gemiddelde fosfaatconcentraties in de Belgische rivieren de hoogste in de EU. Dit zijn belangrijke punten van zorg gelet op de transitie naar een duurzamere landbouw. Het landbouwareaal dat voor organische landbouw wordt gebruikt, is de afgelopen jaren toegenomen en in 2017 bedroeg het 6,3 % van de totale oppervlakte landbouwgrond (UAA), hetgeen nog steeds onder het EU-gemiddelde ligt (7,03 % in 2017).
Grond staat in België onder intense druk en het land heeft het op één na meest versnipperde landschap in de EU in 2015(
). Er is een klein Natura 2000-netwerk dat 13 % van het nationale grondgebied omvat, vooral ten zuiden van de Maas waar het een attractie voor toeristen is. Het netwerk is ook te vinden in stedelijke gebieden zoals het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in Antwerpen waar het bescherming tegen overstroming biedt en gezondheidsbaten oplevert. Het Vlaamse regeerakkoord 2019–2024 verklaart dat het “betonstop”-initiatief niet wordt voortgezet(
), terwijl Wallonië de verstedelijking (urban sprawl) tegen 2050 wil stoppen(
). In Vlaanderen zijn wel de eerste stappen gezet richting de strategische visie over het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen (BRV), met als doelstellingen onder meer het terugdringen van het bijkomend ruimtelijk beslag en het verhogen van ruimtelijk rendement in het bestaande ruimtebeslag.
Bijlage A: Overzichtstabel
Toezeggingen
|
Samenvattende beoordeling(
)
|
Landspecifieke aanbevelingen (LSA’s) van 2019
|
LSA 1: Ervoor zorgen dat het nominale groeipercentage van de netto primaire overheidsuitgaven in 2020 niet boven de 1,6 % uitkomt, hetgeen neerkomt op een jaarlijkse structurele aanpassing van 0,6 % van het bbp. Eventuele meevallers gebruiken om de overheidsschuldquote verder te verminderen. De hervormingen voortzetten om de budgettaire houdbaarheid van de stelsels voor langdurige zorg en pensioenen te waarborgen, onder meer door de mogelijkheden voor vervroegde uittreding uit de arbeidsmarkt te beperken. De samenstelling en efficiëntie van de publieke uitgaven verbeteren, met name door middel van uitgaventoetsingen, en de coördinatie van het begrotingsbeleid door alle overheidsniveaus verbeteren om ruimte te creëren voor openbare investeringen.
·Ervoor zorgen dat het nominale groeipercentage van de netto primaire overheidsuitgaven in 2020 niet boven de 1,6 % uitkomt, hetgeen neerkomt op een jaarlijkse structurele aanpassing van 0,6 % van het bbp.
·Eventuele meevallers gebruiken om de overheidsschuldquote verder te verminderen.
·De hervormingen voortzetten om de budgettaire houdbaarheid van de stelsels voor langdurige zorg ...
·.... en pensioenen te waarborgen, onder meer door de mogelijkheden voor vervroegde uittreding uit de arbeidsmarkt te beperken.
·De samenstelling en efficiëntie van de publieke uitgaven verbeteren, met name door middel van uitgaventoetsingen, ...
·… en de coördinatie van het begrotingsbeleid door alle overheidsniveaus verbeteren om ruimte te creëren voor openbare investeringen.
|
België heeft beperkte vooruitgang geboekt bij het uitvoeren van landspecifieke aanbeveling 1 (deze algemene beoordeling van landspecifieke aanbeveling 1 omvat geen beoordeling van de inachtneming van het stabiliteits- en groeipact):
De beoordeling van de inachtneming van het stabiliteits- en groeipact zal in het voorjaar worden opgenomen wanneer definitieve gegevens over 2019 beschikbaar komen.
De beoordeling van de inachtneming van het stabiliteits- en groeipact zal in het voorjaar worden opgenomen wanneer definitieve gegevens over 2019 beschikbaar komen.
Beperkte vooruitgang. De bevoegdheden voor langdurige zorg zijn overgedragen aan het regionale niveau. Vlaanderen is voornemens een strikte budgettaire follow-up van overheidsuitgaven uit oogpunt van de vergrijzing toe te passen. Voorts worden de uitgaven in verband met de vergrijzing gereguleerd binnen een raamwerk waarin de “groeinorm” is overeengekomen en kan worden afgedwongen. Het Waals Gewest heeft initiatieven genomen, zoals de goedkeuring van decreten, om preventieve zorg te verbeteren. Daarnaast heeft het voor ziekenhuizen vanaf 1 januari 2020 de verplichting ingevoerd om aan te sluiten bij een netwerk.
Beperkte vooruitgang. Maatregelen om de pensioenuitgaven onder controle te houden, zijn genomen in de periode 2014-2019. Ondanks deze maatregelen is de voorspelde toename van de pensioenuitgaven een van de grootste in de EU (Europese Commissie 2018b (Ageing report)). Er kon geen overeenstemming worden bereikt over de hervorming van de criteria voor wat een “zwaar beroep” is. De invoering van halftijds pensioen, waarmee een deel van de pensioenrechten kan worden opgenomen terwijl verder pensioenrechten worden opgebouwd voor de (gedeeltelijk) voortgezette activiteit, zal volgend jaar in het Parlement worden besproken. Daarnaast wil Vlaanderen, om de prikkels om te werken uit te breiden, een “jobbonus” invoeren: die moet alle werknemers met een brutoloon van minder dan 1 700 EUR een extra inkomen van 50 EUR per maand opleveren. De bonus neemt af naarmate het loon stijgt en vervalt bij een loon van 2 500 EUR of meer.
Beperkte vooruitgang. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft plannen aangekondigd om een brede GAP-analyse van zijn beheer van de overheidsfinanciën (PEFA) te maken, om zo tot een meerjarenbenadering te komen en om de koppeling tussen begroting, beleid en resultaten te versterken. De PEFA-toets zou volgens de planning uiterlijk in het voorjaar 2021 moeten zijn afgerond. Vlaanderen maakt zich, na de afronding van een pilot met uitgaventoets, op voor de structurele invoering van een aanpak met uitgaventoets in zijn begrotingsprocedure. Het Waals Gewest is voornemens een evaluatie te starten van een aantal beleidsmaatregelen en wil deze exercitie tegen 2021 afronden.
Geen vooruitgang. Tussen de verschillende entiteiten kon geen overeenstemming worden bereikt over de coördinatie van hun begrotingsbeleid. De Vlaamse investeringsambities zijn terug te vinden in de begroting 2020, met 100 miljoen EUR meer investeringen dan oorspronkelijk was begroot. Het Waals Gewest heeft groene obligaties uitgeven om projecten ten behoeve van het klimaat en de energietransitie in het Gewest te (her)financieren. De geplande stijging van de gewestinvesteringen wordt echter niet gedekt door aanvullende inkomsten of bezuinigingen op andere uitgaven, zodat de verwachting is dat een en ander hogere tekorten zal opleveren.
|
LSA 2: De hindernissen om te werken wegnemen en de doeltreffendheid van een actief arbeidsmarktbeleid versterken, met name voor laagopgeleiden, oudere werknemers en mensen met een migratieachtergrond. De prestaties en de inclusiviteit van de onderwijs- en opleidingssystemen verbeteren en de vaardighedenmismatches aanpakken.
·De hindernissen om te werken wegnemen en de doeltreffendheid van een actief arbeidsmarktbeleid versterken, met name voor laagopgeleiden, oudere werknemers en mensen met een migratieachtergrond.
·De prestaties en de inclusiviteit van de onderwijs- en opleidingssystemen verbeteren ...
·… en de vaardighedenmismatches aanpakken.
|
België heeft beperkte vooruitgang geboekt bij het uitvoeren van landspecifieke aanbeveling 2.
Beperkte vooruitgang. In 2019 is een aantal maatregelen doorgevoerd om de arbeidsparticipatie te verhogen. Toch maken de meeste van die maatregelen deel uit van eerdere hervormingen en kwamen zij al aan bod in eerdere beoordelingen. Op het federale niveau betekende de val van de Belgische federale regering in december 2018 en de lopende onderhandelingen over de vorming van een nieuwe federale regering sinds de verkiezingen van mei 2019 dat de federale regering in lopende zaken is stilgevallen en geen nieuwe initiatieven ontwikkelt om deze landspecifieke aanbeveling uit te voeren. Een aantal maatregelen dat gepland stond in de JobsDeal, zoals de versterkte degressiviteit van werkloosheidsuitkeringen of het overleg over de herziening van het systeem van aan anciënniteit gekoppelde loonvorming, is opgeschort. Op regionaal niveau zijn diverse maatregelen aangekondigd in de regionale regeerakkoorden 2019-2014, waarin alle regionale regeringen inzetten op een substantiële verhoging van de arbeidsparticipatie in hun regio. In dit stadium is het echter nog te vroeg om een beoordeling te maken. In Wallonië staat een hervorming gepland die de publieke arbeidsbemiddelingsdienst Forem meer slagkracht moet geven door meer maatwerk bij de ondersteuning van werkzoekenden. Hiermee zou de Forem een meer holistische benadering moeten kunnen bieden aan de kwetsbaarste werkzoekenden. Daarnaast zal er een nieuwe werkbonus komen voor wie zeer langdurig (meer dan 24 maanden) werkloos is. In Vlaanderen komt er in 2021 een “jobbonus” voor mensen met een laag loon, zodat zij netto meer overhouden aan werken. Voorts zullen verlaagde tarieven voor sociale diensten zoals kinderopvang en openbaar vervoer inkomensafhankelijk gemaakt worden om de negatieve financiële prikkels te verminderen om een laagbetaalde baan te accepteren. Ook zullen inactieven die niet voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking komen, voortaan terecht kunnen bij de publieke arbeidsbemiddelingsdienst VDAB. In het voorjaar van 2020 wordt een strategie uitgewerkt om met deze mensen in contact te komen. Om de arbeidsparticipatie te vergroten, zal vroeger worden nagegaan in welke mate langdurig zieken opnieuw aan het werk kunnen gaan.. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wil de regering een “oplossingengarantie” invoeren, die ervoor moet zorgen dat iedere werkzoekende een baan, een stage, een opleiding of een erkenning van competenties krijgt aangeboden. Daarnaast wil het Brussels Hoofdstedelijk Gewest diverse maatregelen nemen om de integratie van kwetsbare werkzoekenden, zoals oudere werklozen (55 jaar en ouder) en mensen met een handicap, te ondersteunen. Met de ordonnantie van 16 november 2017 kregen de gewestelijke werkgelegenheidsinspecteurs in Brussel de bevoegdheid om, vanaf 1 januari 2018 en binnen de bevoegdheden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, praktijktests en “mystery calls” te gebruiken als extra instrumenten om discriminatie op de Brusselse arbeidsmarkt op te sporen. Tot dusver is nog geen gebruikgemaakt van “mystery calls”. In 2018 vonden vier praktijktests plaats; hierbij worden twee bijna identieke cv’s verzonden, die verschillen op één criterium dat men wil testen. Deze tests leverden geen duidelijk bewijs van discriminatie op.
Beperkte vooruitgang. De algemene beoordeling voor België is “beperkte vooruitgang” wat betreft het uitvoeren van deze landspecifieke aanbeveling 2019. De nadere beoordeling voor de gemeenschappen is als volgt: Beperkte vooruitgang in de Franse Gemeenschap. Enige vooruitgang is geboekt bij de goedkeuring (wetgevingskader voor de uitgebreide gemeenschappelijke sokkel) en (gedeeltelijke) uitvoering van hervormingen (voor- en vroegschoolse educatie, governance van scholen, schooldirecteuren en arbeidstijden van leraren) om het leerplichtonderwijs in de Franse Gemeenschap performanter en inclusiever te maken (“Pacte pour un enseignement d’excellence”). Wel zijn nog steeds niet-aflatende volgehouden en aanzienlijke inspanningen nodig voor de tenuitvoerlegging van het “Pacte pour un enseignement d’excellence”, het vlaggenschip van hervormingen van het onderwijsbestel van de Franse Gemeenschap om de basisvaardigheden, de efficiëntie, de governance te verbeteren en ongelijkheden aan te pakken. In de verschillende pijlers van het Pact moeten nog diverse maatregelen worden uitgewerkt, goedgekeurd en uitgerold, onder meer wat betreft de hervorming van beroepsonderwijs en -opleiding. Een deel van de hervorming is nog in voorbereiding, maar in andere onderwijs- en opleidingssectoren is geen tot beperkte vooruitgang geboekt. De hervorming van de basisopleiding van leraren is met één jaar uitgesteld tot 2021–2022. In Vlaanderen is enige vooruitgang geboekt, vooral doordat vanaf september 2019 in alle sectoren van het onderwijs maatregelen en hervormingen ten uitvoer zijn gelegd waarover onder de vorige regering overeenstemming was bereikt. Deze maatregelen zouden enige resultaten moeten opleveren op de middellange tot lange termijn, maar er ligt nog een aanzienlijke hoeveelheid werk te wachten om deze landspecifieke aanbeveling volledig uit te voeren. Na de verkiezingen van mei 2019 zijn, afgezien van de verhoging van het budget voor het kleuter- en basisonderwijs, geen nieuwe maatregelen genomen.
Beperkte vooruitgang. In 2019 is een aantal maatregelen genomen om vaardighedenmismatches aan te pakken, onder meer door een stijging van het aantal STEM-afgestudeerden. Toch maken de meeste van die maatregelen deel uit van eerdere hervormingen en kwamen zij al aan bod in eerdere beoordelingen. Op het federale niveau betekende de val van de Belgische federale regering in december 2018 en de lopende onderhandelingen over de vorming van een nieuwe federale regering sinds de verkiezingen van mei 2019 dat de federale regering in lopende zaken is stilgevallen en geen nieuwe initiatieven ontwikkelt om deze landspecifieke aanbeveling uit te voeren. Op regionaal niveau zijn maatregelen aangekondigd in de regionale regeerakkoorden 2019–2014, maar in dit stadium is het nog te vroeg om een beoordeling te maken. In Vlaanderen heeft de Vlaamse regering haar voornemen aangekondigd om een platform levenslang leren op te richten waar de departementen Werk, Onderwijs en Economie in samenwerking met de sociale partners een gemeenschappelijke visie, ambities en doelen zullen uittekenen. Deze maatregelen moeten een cultuur van een leven lang leren bevorderen en de leerbereidheid stimuleren. Zij vormen een aanvulling op de opleidingsdatabank met een overzicht van alle opleidingsprogramma’s die kunnen worden betaald met Vlaamse opleidingscheques. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wil de regering meer deelnemers aantrekken voor opleidingen door sterker beleid rond de “opleidingspools” en door de invoering van een “opleidingsinkomen”, waarbij de uitkering van de werkzoekende wordt aangevuld met een inkomen dat is gekoppeld aan een geslaagde afronding van een opleiding. Voorts wil Brussel de talenkennis versterken in samenwerking met de andere Gemeenschappen. In alle regio’s staat de erkenning van competenties hoog op de politieke agenda. De Franse Gemeenschap heeft nieuwe maatregelen genomen om om- en bijscholingstrajecten te ondersteunen, met onder meer een online-erkenningstool, heeft partnerschappen gesloten met sleutelactoren om de onderlinge erkenning van leeruitkomsten te ondersteunen, en heeft de toegang tot de eerste certificeringstrajecten opengesteld. In Vlaanderen gaat het om maatregelen zoals de ontwikkeling van een erkenningsinstrument en het aanleggen van een register van alle centra die competenties erkennen.
|
LSA 3: Het investeringsgerelateerde economische beleid toespitsen op duurzaam vervoer, met inbegrip van het verbeteren van de spoorweginfrastructuur, decarbonisatie en energietransitie en onderzoek en innovatie, met name op het gebied van digitalisering, rekening houdende met regionale verschillen. De groeiende mobiliteitsuitdagingen aanpakken door de prikkels te versterken en belemmeringen weg te nemen om de vraag naar en het aanbod van collectief vervoer en vervoer met lage emissies te vergroten.
·Het investeringsgerelateerde economische beleid toespitsen op duurzaam vervoer, met inbegrip van verbetering van de spoorweginfrastructuur, ...
·… decarbonisatie en energietransitie ...
·… en onderzoek en innovatie, met name op het gebied van digitalisering, rekening houdende met regionale verschillen.
·De groeiende mobiliteitsuitdagingen aanpakken door de prikkels te versterken en belemmeringen weg te nemen om de vraag naar en het aanbod van collectief vervoer en vervoer met lage emissies te vergroten.
|
België heeft beperkte vooruitgang geboekt bij het uitvoeren van landspecifieke aanbeveling 3.
Enige vooruitgang. Enige vooruitgang is geboekt wat betreft het economisch investeringsbeleid in duurzaam vervoer, met inbegrip van verbetering van de spoorweginfrastructuur. Op het federale niveau blijven de grote investeringen in het Gewestelijk Expresnet (GEN) in en om Brussel doorlopen tot 2031, evenals de uitrol van het European Rail Traffic Management System (ERTMS), de ontsluiting van havens en nieuwe, gemoderniseerde grensoverschrijdende projecten voor spoorweginfrastructuur. De drie gewesten, maar vooral Brussel, hebben meerjarenplannen voor investeringen in vervoersinfrastructuur uitgewerkt en beginnen deze uit te rollen. De geactualiseerde versie van het Brusselse meerjarenplan voor openbaarvervoerinvesteringen is geactualiseerd en zal 6 miljard EUR aan investeringen over de periode 2015–2028 omvatten. In april 2019 is het concept-plan voor duurzame mobiliteit in Brussel (Good Move) goedgekeurd en het openbaar onderzoek voor dit plan liep tot oktober 2019. In Wallonië is in april 2019 het “Plan mobilité et infrastructures 2019-2024” goedgekeurd met investeringen in fietsinfrastructuur, het goederenvervoer over de binnenwateren en het verbeteren van de kwaliteit en de veiligheid van het bestaande wegennet. In Vlaanderen heeft het Departement Mobiliteit en Openbare Werken 600 miljoen EUR uitgetrokken om te investeren in het verbeteren van de verkeersdoorstroming, in fietsinfrastructuur en het vervoer over de binnenwateren. Feit blijft echter dat België nog steeds slecht presteert wat betreft weginfrastructuur.
Beperkte vooruitgang. België heeft beperkte vooruitgang geboekt bij het uitvoeren van beleid en maatregelen ter ondersteuning van het economische investeringsbeleid in een koolstofarme economie en in energietransitie. De recentste gegevens over 2018 uit de goedkeurde broeikasgasinventarissen laten een lichte toename van de emissies zien tegenover het voorafgaande jaar. Dit staat in schril contrast met de steile ambitieniveaus die voor de middellange termijn zijn geformuleerd, en met de toezeggingen in het kader van het Klimaatakkoord van Parijs. De streefcijfers inzake energie-efficiëntie en duurzame energie in het in december 2019 aangemelde Nationaal Energie- en Klimaatplan (NEKP) liggen onder die uit de conceptversie van het plan van het jaar voordien en geven blijk van minder ambitie. De wet met het oog op het invoeren van een concurrerende inschrijvingsprocedure voor de bouw en exploitatie van productie-installaties creëert een rechtskader voor tendering van windparken op zee. Momenteel is aanzienlijke capaciteit van offshore windenergie in aanbouw in het Belgische deel van de Noordzee. Brussel investeert in fotovoltaïsche panelen op de daken van openbare gebouwen in het kader van het Solarclick-programma, dat tot eind 2020 zal lopen. België presteert ook zwak wat betreft de energieprestaties van gebouwen en, ondanks bepaalde proactieve beleidsinitiatieven, vordert de renovatie van gebouwen traag. In april 2019 heeft Brussel zijn renovatiestrategie voor de lange termijn goedgekeurd. België heeft zich ertoe verbonden om kernenergie tegen 2025 uit te faseren (“kernuitstap”), hetgeen een belangrijke verschuiving zal betekenen voor de huidige mix van de productiecapaciteit. Terzelfder tijd blijft de discussie lopen over de vraag of de levensduur van een beperkt aantal kerncentrales na 2025 verder moet worden verlengd, hetgeen niet bijdraagt tot een beter voorspelbaar investeringsklimaat voor energie.
Beperkte vooruitgang. Beperkte vooruitgang is geboekt wat betreft onderzoek en innovatie, met name op het gebied van digitalisering, rekening houdende met regionale verschillen. De uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (O&O) in de particuliere sector zijn betrekkelijk hoog, al zijn deze vooral geconcentreerd bij een paar multinationals. De publieke O&O-intensiteit is weliswaar toegenomen over de periode 2007–2018, maar blijft achter bij de toename van de publieke O&O-intensiteit in de meeste andere lidstaten met een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling. O&O-investeringen zouden ook breder kunnen verspreid worden onder kleinere bedrijven. De doelmatigheid van de publieke O&O-regelingen zou kunnen worden verbeterd, aangezien deze regelingen niet zijn gebaseerd op het beginsel van de “additionaliteit” in termen van nettobanencreatie, nieuwe investeringen of extra inkomsten uit innovatie. Het O&O-governancesysteem is complex met meerdere regeringen op federaal, gewest- en gemeenschapsniveau die bevoegd zijn voor (delen van) het beleid inzake onderzoek en innovatie (O&I). Samenwerking en coördinatie speelt vooral op het operationele niveau, rond nationale thema’s. Het tekort aan hoogopgeleide vakspecialisten, met name voor natuurwetenschappen, engineering en wiskunde, en het ontbreken van “kennisondernemers” zijn een rem voor de Belgische groeivooruitzichten. Ten slotte hebben de regio’s O&O-programma’s lopen ter ondersteuning van de transitie naar een koolstofarme economie. In termen van digitalisering is in Vlaanderen en Wallonië een beleidskader met financieringsmaatregelen uitgetekend om het gebruik en de uitrol van artificiële intelligentie (AI) te bevorderen. In Vlaanderen is ook een vergelijkbaar initiatief opgezet rond cybersecurity. Gecoördineerde inspanningen van het federale niveau, de Gewesten en Gemeenschappen zijn nodig om 5G uit te rollen. België dreigt achterop te raken bij de uitrol van 5G.
Beperkte vooruitgang. Ondanks een aantal aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen in de definitieve versie van het Nationaal Energie- en Klimaatplan, is tot dusver weinig vooruitgang geboekt bij het aanpakken van de toenemende uitdagingen op het gebied van mobiliteit, in de vorm van het versterken van prikkels en het wegnemen van belemmeringen om de vraag naar en het aanbod van collectief vervoer en emissiearm vervoer te vergroten. In Vlaanderen heeft de regering het exclusieve monopolie van openbaarvervoerbedrijf De Lijn opgeheven voor intercitybusdiensten. De milieubelastingen zijn gestegen, maar er is nog steeds ruimte om belastingen beter af te stemmen op CO2-emissies, met mogelijk ook hogere belastingopbrengsten tot gevolg. Weggebruikers betalen rond 43 % (passagiers) en 27 % (goederen) van hun externe en variabele infrastructuurkosten. In Vlaanderen is het decreet basisbereikbaarheid in april 2019 door het Vlaams Parlement goedgekeurd, maar de uitvoering van de voorgestelde maatregelen is uitgesteld tot december 2021. Alternatieve belastinguitgaven zijn ingevoerd: de zgn. cash-for-car-regeling in 2018 en het mobiliteitsbudget in 2019. Uit recente gegevens van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) blijkt dat zeer weinig belastingplichtigen hebben gekozen voor de cash-for-car-regeling, die uiteindelijk door het Grondwettelijk Hof nietig is verklaard. De gunstige regeling voor salariswagens blijft perverse prikkels geven die niet sporen met de strijd tegen broeikasgasemissies. Het beroepsvervoer en de landbouw genieten nog steeds een verlaagd accijnstarief op diesel. De aftrekbaarheid van brandstofkosten (“tankkaart”) blijft bestaan. Hoge registratierechten op onroerend goed ontmoedigen forensen om dichter bij hun werk te gaan wonen. Belemmeringen voor het verrichten van binnenlandse spoordiensten blijven bestaan, aangezien 98,2 % van alle diensten wordt verricht in het kader van openbaredienstverplichtingen (ODV) via een onderhands gegunde opdracht — en niet via een openbare aanbesteding.
|
LSA 4: De regel- en administratiedruk verminderen om ondernemerschap te stimuleren en de belemmeringen voor concurrentie in de dienstensector op te heffen, met name voor telecommunicatie-, detailhandels- en professionele diensten.
·De regel- en administratiedruk verminderen om ondernemerschap te stimuleren ...
·… en de belemmeringen voor concurrentie in de dienstensector op te heffen, met name voor telecommunicatie-, detailhandels- en professionele diensten.
|
België heeft geen vooruitgang geboekt bij het uitvoeren van landspecifieke aanbeveling 4.
Beperkte vooruitgang. Beperkte vooruitgang is geboekt bij het verminderen van de regel- en administratieve druk, om zo ondernemerschap te stimuleren. België heeft diensten ingevoerd voor digitale identificatie (itsme) of om transacties tussen bedrijven en de overheid (B2G) te vergemakkelijken (Mercurius). België heeft initiatieven gelanceerd voor het bevorderen van e-voorschriften, de uitwisseling van medische gegevens en digitale contacten met overheidsdiensten. In Brussel heeft de recente hervorming van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening (BWRO) de termijnen waarbinnen de overheidsdiensten een bouwvergunning moeten afgeven, teruggebracht. In Vlaanderen wordt gewerkt aan de digitalisering van de procedure voor omgevingsvergunningen. Wallonië heeft een systeem met kmo-vouchers (“chèques-entreprises”) ingevoerd. Het belastingstelsel blijft echter complex voor financiële investeringen en eigendomsregistratie blijft duur en vergt tijd. De digitalisering van justitie vergt nog verdere maatregelen. De coördinatie van beleid inzake klimaat, energie, digitalisering en vervoer is nog steeds een probleem. Belangrijke handhavingsinstanties op het gebied van regulering, markttoezicht of mededinging kampen nog steeds met personeelstekorten. Effectbeoordelingen zijn niet geïntegreerd in de beleidsvorming. De vertraging bij de betalingen van de Belgische overheid aan bedrijven is nog toegenomen vergeleken met het voorgaande jaar en vormen een risico voor het ondernemingsklimaat in België. In december 2019 heeft de regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een ontwerp-ordonnantie in derde en laatste lezing goedgekeurd die de toepassing van het “only-once”-beginsel bij het verzamelen van gegevens door alle gewestelijke en lokale overheidsdiensten moet garanderen via de gewestelijke dienstenintegrator Fidus. In Wallonië is de termijn om een bouwvergunning te krijgen teruggebracht door de hervorming van wetboek van ruimtelijke ordening (CoDT).
Beperkte vooruitgang. Beperkte vooruitgang is geboekt bij het opheffen van belemmeringen voor concurrentie in de dienstensector, met name voor telecom-, detailhandels- en intellectuele diensten. Op 2 mei 2019 heeft België in het Wetboek van economisch recht het boek “Bescherming van de mededinging” vervangen, om de naleving van het mededingingsrecht en het functioneren van de Belgische Mededingingsautoriteit te verbeteren. De nieuwe regels voorzien echter niet in een versterking van het personeelsbestand of de materiële middelen van deze instantie.
|
Europa 2020 (nationale doelen en vooruitgang)
|
Arbeidsparticipatie (20–64 jaar):
73,2 %.
|
De arbeidsparticipatie (20–64 jaar) bereikte een recordniveau van 69,7 % in 2018 (+ 1,2 ppt tegenover 2017), maar blijft ver onder het EU-gemiddelde (73,1%) en het 2020-doel (73,2%). Voor de werkgelegenheid blijven er grote regionale verschillen bestaan tussen het hoogste percentage in Vlaanderen (74,6 %) en dat in Brussel (61,4 %) en Wallonië (63,7 %).
|
O&O:
3 % van het bbp.
|
De O&O-intensiteit van België is significant gestegen: van 1,9 % in 2007 tot 2,8 % in 2018, voornamelijk dankzij de groei van de O&O-intensiteit in het bedrijfsleven (van 1,3 % tot 2,0 %). Ook de publieke O&O-intensiteit is toegenomen (van 0,54 % in 2007 tot 0,8 % in 2018), maar zij blijft iets lager dan die van de meeste andere lidstaten met een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling.
|
Broeikasgasemissies:
–15 % in 2020 in vergelijking met 2005 (in de sectoren die niet onder het EU-emissiehandelssysteem (ETS) vallen).
|
België ligt niet op koers om zijn klimaatdoelstellingen voor 2020 te halen. In sectoren die niet onder het EU-emissiehandelssysteem (EU ETS) vallen, bleven de reducties beperkt tot 10 %. De verwachting is dat zij nog 2 of 3 ppt zullen dalen, hetgeen nog achterblijft bij de 2020-doelstelling van een daling met 15 % tegenover het niveau van 2005.
|
Hernieuwbare energie:
13 %, met een aandeel van hernieuwbare energie dat in alle vervoersvormen gelijk is aan 10 %.
|
Volgens gegevens over 2017 bereikte België een aandeel van 9,1 % energie uit hernieuwbare energiebronnen in het bruto-eindverbruik van energie. Het beleid inzake hernieuwbare energie dat momenteel wordt gevoerd en de reeds geplande beleidsinitiatieven inzake hernieuwbare energie zullen onvoldoende zijn om louter nationaal de vereiste volumes hernieuwbare energie tot stand te brengen.
|
Energie-efficiëntie:
43,7 Mtoe primair energieverbruik en 32,5 Mtoe finaal energieverbruik
|
Volgens de gegevens over 2017 [N.B. gegevens over 2018 zullen aan het jaareinde beschikbaar komen] verbruikte België 49,1 Mtoe primaire energie en 36,1 Mtoe finale energie. De industrie blijft nog steeds de sector met het hoogste verbruik.
|
Schooluitval:
9,5 %.
|
In 2016 heeft België zijn nationale Europa 2020-doelstelling inzake het aanpakken van schooluitval bereikt. Sindsdien is het percentage landelijk verder gedaald tot 8,6 %. Er zijn echter grote regionale verschillen tussen het hoogste percentage in Brussel (10,7 %) en dat in Wallonië (9,9 %) en Vlaanderen (7,3 %). De genderkloof van 4,1 ppt (met een hoger percentage van 10,6 % voor mannen) is afgenomen en ligt nu boven het EU-gemiddelde (3,3 ppt). De kloof tussen mensen geboren buiten de EU (19,2 %) en mensen geboren in België (7,2 %) is groot en neemt nog toe. In 2018 is het aandeel jongeren die geen baan hebben of geen onderwijs of opleiding volgen (NEET, 15-24 jaar) gedaald tot 9,2 %. Toch zijn er ook voor het NEET-percentage aanzienlijke regionale verschillen. Dit percentage is het hoogst in Brussel (13,3 %), gevolgd door Wallonië (10 %) en Vlaanderen (7,8 %).
|
Tertiair onderwijs:
47 % van de bevolking tussen 30 en 34 jaar.
|
In 2018 beliep het aandeel 30- tot 34-jarigen met een hogeronderwijsdiploma 47,6%, waarmee het boven de Belgische Europa 2020-doelstelling van 47 % uitkwam en ver boven het EU-gemiddelde van 40,7%. Het aandeel mensen met een hogeronderwijsdiploma is het hoogst in Brussel (56,3 %), gevolgd door Vlaanderen (48,2 %) en Wallonië (42,5 %). De genderkloof van 13,9 ppt (met een hoger percentage van 54,5 % voor vrouwen) is verder afgenomen (10,1 ppt in 2017). De kloof tussen mensen geboren buiten de EU (35 %) en mensen geboren in België (49,2 %) blijft groot, maar neemt af.
|
Doelstelling voor vermindering van het aantal personen voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt:
-380 000 tegenover 2008.
|
Het aantal personen voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt, is sinds 2014 steeds verder gedaald. Ondanks deze verbeteringen blijft in 2018 het gecumuleerde verschil met 2008 positief met 56 000 personen. Daardoor is de kans erg klein dat België zijn doelstelling zal halen om het aantal personen voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt, terug te brengen met 380 000 personen.
|
Bijlage B: Schuldhoudbaarheidsanalyse — statistische bijlage
Bijlage C: Standaardtabellen
|
Tabel C.1:Indicatoren financiële markten
|
|
Bron: Europese Commissie (rentetarieven op lange termijn); Wereldbank (externe brutoschuld); Eurostat (particuliere schuld); ECB (overige indicatoren).
|
|
|
Tabel C.2:Kernindicatoren sociaal scorebord
|
|
Bron: Eurostat
|
|
|
Tabel C.3:Arbeidsmarkt- en onderwijsindicatoren
|
|
Bron: Eurostat, OESO
|
|
|
Tabel C.4:Indicatoren voor sociale inclusie en gezondheid
|
|
Bron: Eurostat, OESO
|
|
|
Tabel C.5:Indicatoren voor de prestatie van productmarkten en beleidsindicatoren
|
|
|
Bron: Europese Commissie; Wereldbank — Doing Business (voor het afdwingen van contracten en de benodigde tijd om een bedrijf te starten); OESO (voor indicatoren productmarktregulering); SAFE (voor de uitkomst van aanvragen van kmo’s voor bankkredieten).
|
|
|
Tabel C.6:Groene groei
|
|
Bron: Europese Commissie en Europees Milieuagentschap (aandeel broeikasgasemissies dat onder ETS valt); Europese Commissie (milieuheffingen en belastingen op arbeid en bbp); Eurostat (alle overige indicatoren).
|
|
Bijlage D: Investeringsrichtsnoeren voor het Fonds voor een rechtvaardige transitie 2021–2027 voor België
Op basis van het Commissievoorstel presenteert deze bijlage () het voorlopige standpunt van de diensten van de Commissie over prioritaire investeringssectoren en randvoorwaarden om voor investeringen in het kader van het Fonds voor een rechtvaardige transitie 2021–2027 daadwerkelijk resultaten te boeken in België. Deze prioritaire investeringssectoren zijn afgeleid uit de bredere analyse van regio’s die voor ernstige sociaaleconomische uitdagingen staan als gevolg van het transitieproces naar een klimaatneutrale economie van de Unie tegen 2050 in België, zoals die in dit verslag worden beoordeeld. Deze bijlage kan als basis dienen voor een dialoog tussen België en de diensten van de Commissie, maar ook als handvat voor de lidstaten die hun plannen voor een rechtvaardige transitie opstellen en die als grondslag zullen dienen voor de programmering van het Fonds voor een rechtvaardige transitie. De investeringen in het kader van het Fonds voor een rechtvaardige transitie zijn een aanvulling op de investeringen met financiering in het kader van Cohesiebeleid, waarvoor richtsnoeren werden gegeven in de vorm van Bijlage D bij het landverslag voor België van 2019().
In België hebben de arrondissementen Doornik, Bergen en Charleroi in de provincie Henegouwen de hoogste intensiteit inzake industriële broeikasgasemissies, in hoofdzaak als gevolg van de productie van cement, meststoffen en elektriciteit. Daarbij komt dat Henegouwen een provincie is die in het verleden afhankelijk was van staal, textiel en steenkool. Zij zit nog steeds in een industriële transitie, met specifieke uitdagingen wat betreft economische ontwikkeling en een relatief hoge werkloosheid. Ten slotte werken er in de CO2-intensieve bedrijfstakken in deze provincie meer dan 13 000 mensen. Op basis van deze voorlopige beoordeling lijkt het aan te bevelen dat het Fonds voor een rechtvaardige transitie zijn maatregelen op die regio concentreert.
De CO2-intensiteit van de industrie in de provincie Henegouwen maakt de omvang duidelijk van de uitdaging om de economie koolstofvrij te maken. Dit betekent dat de betrokken bedrijfstakken tegen 2030 waarschijnlijk een ingrijpende herstructurering zullen zien van hun industriële processen. De strategieën voor een slimme specialisatie (S3)() bieden een belangrijk raamwerk voor het vastleggen van innovatieprioriteiten die de economische transformatie moet ondersteunen. Sleutelinitiatieven van het Fonds voor een rechtvaardige transitie zouden economische diversificatie en omscholing kunnen stimuleren en de regio aantrekkelijker maken voor investeringen in lijn met de strategie voor slimme specialisatie, waarin de bedrijfstakken en activiteiten met het grootste potentieel in kaart worden gebracht: industriële processen en materialen; gezondheid en voeding; duurzame ontwikkeling; mobiliteit, en ICT.
Om de transitie-uitdagingen het hoofd te bieden, moeten investeringsbehoeften in kaart worden gebracht om de sociaaleconomische kosten van de transitie te mitigeren, via initiatieven die met name inzetten op:
•investeringen in onderzoek en innovatie en de bevordering van de overdracht van geavanceerde technologieën;
•investeringen in de uitrol van technologie en infrastructuur voor betaalbare schone energie, in de reductie van broeikasgasemissies, energie-efficiëntie en hernieuwbare energie;
•productieve investeringen in kmo’s – met inbegrip van start-ups – die leiden tot economische diversificatie en reconversie;
•investeringen in de bevordering van de circulaire economie, onder meer door het voorkomen en verminderen van afval, efficiënt gebruik van hulpbronnen, hergebruik, herstel en recycling;
•investeringen in herstel en sanering van sites, bodemherstel en herbestemmingsprojecten;
•bij- en omscholing van werknemers.
Op een aantal industriële locaties in deze zones, waar activiteiten uit de lijst van bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG plaatsvinden, werkt een aanzienlijk aantal mensen en hun activiteiten lopen risico vanwege hun hoge broeikasgasemissies. Steun voor investeringen in emissiereductie kan worden overwogen, op voorwaarde dat hiermee een substantiële emissiereductie wordt bereikt (zodat de desbetreffende benchmarks voor de kosteloze toewijzing van emissierechten in het kader van Richtlijn 2003/87/EG ver worden onderschreden), mits de investeringen verenigbaar zijn met de Europese Green Deal.
Bijlage E: Vooruitgang in de richting van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s)
Beoordeling van de vooruitgang van België op de korte termijn in de richting van de SDG’s()
Tabel E.1 geeft voor België en de EU–28 de gegevens voor de indicatoren in de EU SDG-indicatorenset die Eurostat gebruikt voor
het monitoren van de vooruitgang in de richting van de SDG’s binnen een EU-context
(). Aangezien de kortetermijntrend op EU-niveau wordt beoordeeld over een periode van vijf jaar, wordt zowel de waarde aan het begin van de periode als de laatst beschikbare waarde gegeven. De indicatoren worden regelmatig bijgewerkt op de
specifieke SDI-pagina’s
van de Eurostat-website.
|
Tabel E.1:Indicatoren om de vooruitgang van België in de richting van de SDG’s te meten
|
|
|
(vervolg op de volgende bladzijde)
|
Tabel (vervolg)
|
|
|
|
(vervolg op de volgende bladzijde)
|
Tabel (vervolg)
|
|
|
|
(vervolg op de volgende bladzijde)
|
Tabel (vervolg)
|
|
|
|
(vervolg op de volgende bladzijde)
|
Tabel (vervolg)
|
|
|
Bron: Eurostat
|
|
Referenties
Baert L. en J. Reynaerts (2018), Agglomeration, Congestion and Plant Productivity. VIVES Discussion Paper 67, maart 2018, KU Leuven.
Bégasse de Dhaem P., T. Bodequin, F. Romont en G. van Gastel (2018), Impact of fintech and digitalisation on the Belgian banking sector and its supervision, Nationale Bank van België, 22 november 2018 (hoofdstuk 3.2).
Belin A. et al. (2016), Rehabilitation and return to work: Analysis report on EU Member States. Report commissioned by the European Agency for Safety and Health at Work.
BIPT (2019), Vergelijkende studie van het Prijsniveau van Telecomproducten in België, Nederland, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk, beschikbaar op:
https://www.ibpt.be/nl/operatoren/bipt/publicaties/vergelijkende-studie-prijsniveau-telecomproducten-in-belgie-nederland-frankrijk-duitsland-luxemburg-en-het-verenigd-koninkrijk-tarieven-van-augustus-2019
Boekholt P. en L. Georghiou (2011), Policy Mix Peer Review Belgium Final Report, beschikbaar op:
http://www.belspo.be/stat/
Bourdeaud’hui R., F. Janssens en S. Vanderhaeghe (2019), Vlaamse werkbaarheidsmonitor werknemers, Stichting Innovatie & Arbeid, Brussel.
Caprile M., R. Palmen, P. Sanz en G. Dente (2015), Encouraging STEM studies: Labour Market Situation and Comparison of Practices Targeted at Young People in Different Member States, Study for the Directorate–General for Internal Policies, Policy Department A: Economic and Scientific Policy, Europees Parlement, Brussel.
Cedefop (2019), Flash thematic country review on apprenticeships – Belgium – French-speaking region, beschikbaar op:
https://www.cedefop.europa.eu/files/4174_en.pdf
Cheliout S. en L. Walravens (2019), Belgium’s foreign trade: between restoring competitiveness and neo-protectionism. National Bank of Belgium. Economic review, december 2019, beschikbaar op:
https://www.nbb.be/nl/artikels/de-belgische-buitenlandse-handel-tussen-herstel-van-het-concurrentievermogen-en-0
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (2020), Naar regelgeving die beleidsdoelstellingen realiseert tegen minimale kosten, CCE 2020-0100.
Cincera M. en S. Kelchtermans (2020), RIO Country Report 2019: Belgium. Joint Research Centre, Brussel (beschikbaar op het JRC Scientific Knowledge Portal).
Connell W., E. Dhyne en H. Vandenbussche (2019), Learning About Demand Abroad From Wholesalers: A B2B Analysis. National Bank of Belgium. Working Paper 377.
Cornille D., P. Stinglhamber en L. Van Meensel (2017), De efficiëntie van de Belgische overheid. Nationale Bank van België. Economisch tijdschrift, juni 2017.
De Coen A., K. Coffin, M. Van Hoed en A. Forrier (2018), Techniek 10 jaar later: Loopbaanpaden en – uitkomsten van STEM-studenten. Concept Eindrapport in opdracht van Vlaamse Overheid. Departement Werk en Sociale Economie, IDEA consult, Brussel.
Desiere S., B. Van Landeghem en L. Struyven (2019), Wat het beleid aanbiedt aan wie: een onderzoek bij Vlaamse werkzoekenden naar vraag en aanbod van activering. Studie in het kader van het Viona-programma 2017. Leuven.
De Witte K. en J. Hendriks (red.) (2018), De Geslaagde School, Itinera Institute, Brussel.
Dhyne E., J. Konings, J. Van den Bosch en S. Vanormelingen (2018), IT and productivity: A firm level analysis. National Bank of Belgium. Working Paper Research 346, beschikbaar op:
https://www.nbb.be/doc/oc/repec/reswpp/wp346en.pdf
Dumont M. (2019), Tax incentives for business R&D in Belgium. Third evaluation. Federaal Planbureau.Working Paper 4-19.
2020 EU-scorebord voor justitie (in druk)
Europese Commissie (2018a), Landverslag België 2018, SWD(2018) 200 final.
Europese Commissie (2018b), 2018 Ageing Report: Economic and Budgetary Projections for the EU Member States (2016-2070). DG Economische en financiële zaken, Economic Policy Committee, Ageing Working Group.
Europese Commissie (2019a), Landverslag België 2019, SWD(2019) 1000 final.
Europese Commissie (2019b), Labour Market and Wage Developments Report 2019, DG Werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie, Brussel.
Europese Commissie (2019c), European Education and Training Monitor 2019.
Europese Commissie (2019d), Employment and Social Developments in Europe. Sustainable growth for all: choices for the future of Social Europe, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg, beschikbaar op:
https://op.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/747fefa1-d085-11e9-b4bf-01aa75ed71a1
Europese Commissie (2019e), PISA 2018 and the EU - Striving for social fairness through education, beschikbaar op:
https://ec.europa.eu/education/policies/school/key-competences-and-basic-skills_en
European Public Administration Country Knowledge (2018), Public administration characteristics and performance in EU28.
Flachenecker F. et al. (2020), High Growth Enterprises: demographics, financing & policy measures. JRC Technical Report. Joint Research Centre, Brussel.
FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (2020), Socio-economische monitoring 2020: arbeidsmarkt en origine, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, mimeo.
Gonzalez Vazquez I. et al. (eds.) (2019), The changing nature of work and skills in the digital age, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg, doi: 10.2760/679150 (online).
Goos M., I. Hathaway, J. Konings en M. Vandeweyer (2013), High Technology Employment in the European Union. VIVES Discussion Paper 44, december 2013, K.U.Leuven.
Guio A.C. en F. Vandenbroucke (2019), Armoede en deprivatie bij Belgische kinderen. Een vergelijking van de risicofactoren in de drie gewesten en de buurlanden, Rapport van de Koning Boudewijnstichting, Brussel.
Hoge Raad van Financiën. Afdeling “Fiscaliteit en Parafiscaliteit” (2014), Een tax shifting ten voordele van arbeid en bredere belastinggrondslagen. Scenario’s voor een globale en significante belastinghervorming, beschikbaar op:
https://www.hogeraadvanfinancien.be/sites/default/files/public/publications/hrf_fisc_2014_08.pdf
Hoge Raad van Financiën (2019), Studiecommissie voor de vergrijzing. Jaarlijks verslag, juli 2019.
Hoornaert B. en A. Van Steenbergen (2019), De kosten van verkeerscongestie in België Een verkenning aan de hand van het PLANET-model. Federaal Planbureau. Working Paper 9-19.
Kegels C. (2018), De administratieve lasten in België voor het jaar 2016. Federaal Planbureau. Planning Paper 116, maart 2018, beschikbaar op:
https://www.plan.be/uploaded/documents/201803221003420.PP_116_11667_N.pdf
Konings J. en S. Vanormelingen (2015), The Impact of Training on Productivity and Wages: Firm-Level Evidence. The Review of Economics and Statistics 97(2), blz. 485–497.
Lecuivre E. et al. (2019), Les perspectives budgétaires de la Fédération Wallonie-Bruxelles de 2019 à 2024. Cahiers de recherche. Série Politique Economique 97, Université de Namur, Centre de Recherches en Economie Regionale et Politique Economique, beschikbaar op:
https://www.unamur.be/eco/economie/cerpe/cahiers/cahiers/cahier97
Nationale Bank van België (2019), Verslag 2018 — Economische en financiële ontwikkelingen.
OESO (2015), Regulatory Policy Outlook – Belgium, beschikbaar op:
https://www.oecd.org/governance/oecd-regulatory-policy-outlook-2015-9789264238770-en.htm
OESO (2017), Education Policy Outlook — Belgium., beschikbaar op:
http://www.oecd.org/education/Education-Policy-Outlook-Country-Profile-Belgium.pdf
OESO (2018), How Demanding are Activation Requirements for Jobseekers? New evidence on activity-related eligibility criteria for unemployment and social assistance benefits. OECD Paper, Parijs.
OESO (2019a), Education at a Glance 2019. OESO, Parijs.
OESO (2019b), In-depth productivity review of Belgium.
OESO (2019c), Economic Review of Belgium, blz. 42.
OESO (2019d), OECD Skills Strategy Flanders: Assessment and Recommendations. OESO, Parijs.
OESO (2019e), PISA 2018 Results (Volume I) — What Students Know and Can Do, beschikbaar op:
https://www.oecd.org/publications/pisa-2018-results-volume-i-5f07c754-en.htm
OESO (2019f), PISA 2018 Results (Volume II) — Where All Students Can Succeed, beschikbaar op:
http://www.oecd.org/publications/pisa-2018-results-volume-ii-b5fd1b8f-en.htm
OESO (2019g), PISA 2018 Results (Volume III) — What School Life Means for Students’ Lives, beschikbaar op:
http://www.oecd.org/education/pisa-2018-results-volume-iii-acd78851-en.htm
OESO (2019h), TALIS 2018 Results (Volume I): Teachers and School Leaders as Lifelong Learners, TALIS, beschikbaar op:
http://www.oecd.org/education/talis-2018-results-volume-i-1d0bc92a-en.htm
Onderwijs Vlaanderen – STEM-Platform (2019), Aanbevelingen van het STEM-platform voor een STEM-actieplan 2020-2030, beschikbaar op:
https://onderwijs.vlaanderen.be/sites/default/files/atoms/files/Aanbevelingen%20voor%20het%20STEM-actieplan%202020-2030.pdf
Philiponnet N. en A. Turrini (2017), Assessing House Price Developments in the EU, Discussion Paper 048/2017, Europese Comissie, beschikbaar op:
https://ec.europa.eu/info/publications/economy-finance/assessing-house-price-developments-eu_en
Piton C. en F. Rycx (2020), The heterogeneous employment outcomes of first- and second-generation immigrants in Belgium. National Bank of Belgium. Working Paper 381.
Rekenhof (2014), Le programme prioritaire de travaux en faveur des bâtiments scolaires, beschikbaar op:
https://www.courdescomptes.be/docs/2015_05_ProgrammePrioritaireTravauxBatimentsScolaires.pdf
Rekenhof (2018), Beleidsevaluatiecapaciteit van de federale overheidsdiensten, beschikbaar op:
https://www.ccrek.be/docs/2018_09_BeleidsevaluatiecapaciteitFederaleOverheidsdiensten.pdf
Rekenhof (2019a), Vrijstellingen van storting van bedrijfsvoorheffing - Een complexe regeling ter ondersteuning van werkgevers, beschikbaar op:
https://www.ccrek.be/docs/2019_08_VrijstellingenStortingBedrijfsvoorheffing.pdf
Rekenhof (2019b), L’instrument d’action publique créé pour répondre au besoin en places scolaires dans l’enseignement obligatoire en Communauté française, beschikbaar op:
https://www.ccrek.be/docs/2019_15_LinstrumentPlacesScolaires.pdf
Saks Y. (2017), Een beter inzicht in het verloop van het aantal begunstigden van de invaliditeitsverzekering. Nationale Bank van België. Economisch Tijdschrift, september 2017.
Schepers W. en I. Nicaise (2019), Chinese vrijwillers: Nu ook in België? Naar een verplichte gemeenschapsdienst voor langdurig werklozen? Onderzoek in het kader van de Leerstoel ‘Duurzame, rechtvaardige en zorgzame samenleving’ met de steun van Beweging vzw-ACV, HIVA, KULeuven, Leuven.
Skills Panorama (2017), Skills anticipation in Belgium. Analytical highlights series, beschikbaar op:
https://skillspanorama.cedefop.europa.eu/en/analytical_highlights/skills-anticipation-belgium
UOE (2017), Unesco OECD Eurostat (UOE) joint data collection on education statistics.
U-Multirank (2019), Why should I study in Belgium?, beschikbaar op:
https://www.umultirank.org/study-in/belgium/
Valenduc C. (2019), La politique fiscale: de nouvelles orientations. Reflets et perspectives de la vie économique, 2019/1 (Tome LVII), blz. 39-67, beschikbaar op:
https://www.cairn.info/revue-reflets-et-perspectives-de-la-vie-economique-2019-1-page-39.htm
Van den broeck R. et al. (2018), Duurzaam Sparen en Beleggen in België: actualisatie tot 2017 en nieuwe trends en inzichten (studie uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA, MIRA/2018/10, Forum ETHIBEL vzw).
Van Lancker A., T. Bircan en I. Nicaise (2019), Towards inclusive service delivery through social investment in Flanders. HIVA, Leuven.
Verlinden H. (2019), Absenteïsme in 2018: kantelpunt bereikt? Securex White Paper.
-
(I)
()Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), Europees Sociaal Fonds (ESF) en jongerenwerkgelegenheidsinitiatief.
-
(II)
()Beschikbaar op:
https://cohesiondata.ec.europa.eu/countries/BE
.
-
(III)
()In het kader van de evaluatie van de prestaties (artikel 22 van Verordening (EU) nr. 1303/2013) wordt 5-7 % van de totale toegewezen middelen vrijgemaakt voor de uitvoering van de prioritaire assen van de operationele programma's, waartoe ook de nationale medefinanciering behoort.
-
(IV)
()Alleen Griekenland, Kroatië, Nederland, Slovenië, Roemenië, Finland en Zweden belasten de huurinkomsten gescheiden van andere persoonlijke inkomsten, vaak tegen een forfaitair tarief. Italië, Letland, Malta en Polen hebben een tweesporensysteem waarbij de belastingbetaler kan kiezen of de huuropbrengsten afzonderlijk tegen een forfaitair tarief (zonder enige aftrekken) worden belast of onder het stelsel van de personenbelasting vallen.
-
(V)
()Europese Commissie, "Persberichten - Belastingen: de Europese Commissie verzoekt België zijn belastingheffing op onroerende inkomsten uit buitenlandse bron te herzien", 22 maart 2012, https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/IP_12_282
-
(VI)
()De EUROMOD-simulaties zijn gebaseerd op enquêtestatistieken over inkomen en levensomstandigheden (EU-SILC-data) en omvatten een steekproef van de huishoudpopulatie. Op basis van administratieve data kunnen andere simulatieresultaten worden verkregen.
-
(VII)
()Met macro-economische vaardighedenmismatches wordt de relatieve kloof in arbeidsparticipatie tussen bevolkingsgroepen met een verschillend opleidingsniveau bedoeld.
-
(VIII)
()Tekorten op de arbeidsmarkt zijn een afspiegeling van een marktevenwicht waarbij, onder gegeven loon- en arbeidsomstandigheden, de vraag naar arbeid hoger is dan het beschikbare aanbod.
-
(IX)
()Europees innovatiescorebord 2019.
-
(X)
()Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij (FPIM).
-
(XI)
()Participatie Maatschappij Vlaanderen (PMV), Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel (GIMB), Société Régionale d’Investissement de Wallonie/SOWALFIN.