27.9.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 323/4 |
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE
Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
(Voor de EER relevante tekst)
(2019/C 323/04)
INHOUD
INLEIDING | 5 |
1. |
DOELSTELLINGEN EN REIKWIJDTE VAN DE RICHTLIJN ONEERLIJKE BEDINGEN | 7 |
1.1. |
De doelstellingen van de richtlijn oneerlijke bedingen | 8 |
1.2. |
Het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke bedingen | 10 |
1.2.1. |
De begrippen „verkoper”, „consument” en „overeenkomsten tussen een verkoper en een consument” | 10 |
1.2.2. |
Bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (artikel 3, lid 1, en artikel 2 van de richtlijn oneerlijke bedingen) | 13 |
1.2.3. |
Uitsluiting van contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen (artikel 1, lid 2, richtlijn oneerlijke bedingen) | 14 |
1.2.4. |
Raakvlakken met andere EU-wetgeving | 15 |
1.2.5. |
Toepassing van de richtlijn oneerlijke bedingen op handelaren die in derde landen zijn gevestigd | 17 |
2. |
VERHOUDING MET NATIONALE WETGEVING, MET INBEGRIP VAN MINIMALE HARMONISATIE | 17 |
2.1. |
Minimale harmonisatie en uitbreiding van het toepassingsgebied (artikelen 8 en 8 bis van de richtlijn oneerlijke bedingen), met inbegrip van de rol van nationale hooggerechtshoven | 18 |
2.2. |
Andere bepalingen van nationale wetgeving | 19 |
3. |
DE ALGEMENE BEOORDELING VAN HET ONEERLIJKE KARAKTER EN VEREISTEN INZAKE TRANSPARANTIE | 20 |
3.1. |
Oneerlijk karakter en transparantie in algemene zin | 20 |
3.2. |
Contractuele bedingen die verband houden met het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de prijs en vergoeding (artikel 4, lid 2, richtlijn oneerlijke bedingen) | 23 |
3.2.1. |
Contractuele bedingen met betrekking tot de definitie van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst | 23 |
3.2.2. |
Contractuele bedingen met betrekking tot prijs en vergoeding | 24 |
3.3. |
Transparantievereisten | 25 |
3.3.1. |
Transparantievereisten op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen | 25 |
3.3.2. |
Transparantievereisten die voortvloeien uit andere EU-wetten | 28 |
3.4. |
Beoordeling van het oneerlijke karakter op grond van artikel 3 en artikel 4, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen | 29 |
3.4.1. |
Het kader voor de beoordeling op grond van de artikelen 3, lid 1, en 4, lid | 29 |
3.4.2. |
De relevantie van wettelijk bepalingen en het belang van de verstoring van het evenwicht | 31 |
3.4.3. |
Sancties of consequenties van het niet-naleven van contractuele verplichtingen door de consument | 32 |
3.4.4. |
Mogelijk oneerlijk karakter van de prijs of vergoeding | 33 |
3.4.5. |
Omstandigheden op het moment dat de overeenkomst werd gesloten | 33 |
3.4.6. |
Relevantie van een gebrek aan transparantie voor het oneerlijke karakter van contractuele bedingen | 34 |
3.4.7. |
Rol van de bijlage waarnaar wordt verwezen in artikel 3, lid 3, van de richtlijn oneerlijke bedingen | 35 |
4. |
NIET-BINDEND KARAKTER VAN ONEERLIJKE CONTRACTUELE BEDINGEN (ARTIKEL 6, LID 1, RICHTLIJN ONEERLIJKE BEDINGEN) | 37 |
4.1. |
De aard en rol van artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen bij de bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen | 37 |
4.2. |
Het wettelijke effect als een beding „de consument niet bindt” | 38 |
4.3. |
Gevolgen van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen voor de rechten en verplichtingen van de partijen | 39 |
4.3.1. |
Het beginsel: oneerlijke contractuele bedingen moeten worden verwijderd en mogen niet worden herzien | 39 |
4.3.2. |
De uitzondering: lacunes in de overeenkomst opvullen om te voorkomen dat deze nietig wordt verklaard | 41 |
4.3.3. |
De toepassing van aanvullende bepalingen in andere gevallen | 43 |
4.3.4. |
Mogelijke toepassing van oneerlijke contractuele bedingen, ondanks hun oneerlijke karakter? | 43 |
4.4. |
Terugbetaling van de voordelen die zijn verkregen door middel van oneerlijke contractueel bedingen | 43 |
5. |
RECHTSMIDDELEN EN PROCEDURELE WAARBORGEN UIT HOOFDE VAN ARTIKEL 6, LID 1, EN ARTIKEL 7, LID 1, VAN DE RICHTLIJN ONEERLIJKE BEDINGEN | 44 |
5.1. |
Het belang van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen en van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in het algemeen | 44 |
5.2. |
Het beginsel van ambtshalve toetsing van oneerlijke contractuele bedingen | 48 |
5.2.1. |
Verband met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid | 48 |
5.2.2. |
Verhouding met de beginselen van civiele procedures | 48 |
5.2.3. |
Ambtshalve toetsing en totale passiviteit aan de zijde van de consument | 49 |
5.3. |
Verplichtingen die voortvloeien uit het beginsel van gelijkwaardigheid | 49 |
5.3.1. |
Ambtshalve toetsing van oneerlijke contractuele bedingen | 49 |
5.3.2. |
Andere verplichtingen op grond van het beginsel van gelijkwaardigheid | 50 |
5.4. |
Ambtshalve toetsing van de doeltreffendheid van rechtsmiddelen | 50 |
5.4.1. |
De toetsing die moet worden uitgevoerd | 50 |
5.4.2. |
Relevante factoren voor de doeltreffendheid van rechtsmiddelen | 52 |
5.5. |
Wat houdt ambtshalve controle in? | 58 |
5.5.1. |
Fundamentele verplichtingen | 58 |
5.5.2. |
Aspecten die moeten worden geëvalueerd | 58 |
5.5.3. |
Beschikbaarheid van de noodzakelijke wettelijke en feitelijke elementen | 59 |
5.5.4. |
Conclusies die moeten worden getrokken uit de beoordeling van het oneerlijke karakter | 61 |
5.6. |
Implicaties van ambtshalve toetsing, doeltreffendheid en gelijkwaardigheid voor de nationale regels van procesrecht | 61 |
5.7. |
Ambtshalve toetsing van oneerlijke contractuele bedingen en buitengerechtelijke procedures | 62 |
6. |
VERBODSACTIES TER BESCHERMING VAN COLLECTIEVE CONSUMENTENBELANGEN (ARTIKEL 7, LEDEN 2 EN 3, VAN DE RICHTLIJN ONEERLIJKE BEDINGEN) | 63 |
BIJLAGE I — Lijst met zaken van het Hof die worden genoemd in deze mededeling | 65 |
BIJLAGE II — Overzicht van kennisgevingen op grond van artikel 8 bis van de richtlijn oneerlijke bedingen | 90 |
INLEIDING
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad (1) is een op beginselen gebaseerde richtlijn. Zij beschermt de consument tegen oneerlijke bedingen in allerlei soorten overeenkomsten tussen bedrijven en consumenten. Het is derhalve een instrument dat een centrale rol speelt bij de totstandbrenging van een eerlijke interne markt.
Sinds de goedkeuring ervan 26 jaar geleden heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna „het Hof” genoemd) in talloze uitspraken uitlegging gegeven aan de richtlijn oneerlijke bedingen, in het bijzonder in prejudiciële beslissingen, waarin het Hof vele beginselen die in de richtlijn zijn neergelegd verder heeft uitgewerkt. De uitleg van het Hof beperkt zich niet tot de criteria voor de inhoudelijke beoordeling van contractuele bedingen en de consequenties die moeten worden verbonden aan het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, maar heeft ook implicaties voor nationale regels van procesrecht voor zover deze relevant zijn voor een effectieve bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen.
De geschiktheidscontrole die in 2017 (2) werd uitgevoerd op het gebied van consumenten- en marketingwetgeving omvatte ook een uitgebreide evaluatie van de richtlijn oneerlijke bedingen. Hieruit kwam naar voren dat de op beginselen gebaseerde benadering van de richtlijn oneerlijke bedingen effectief is en bijdraagt aan een hoog niveau van consumentenbescherming. Uit de evaluatie bleek echter ook dat er sprake is van een gebrek aan duidelijkheid met betrekking tot de uitlegging van deze richtlijn en de toepassing ervan, onder meer wat betreft: i) de reikwijdte van de uitzonderingen voor bedingen inzake prijs en het eigenlijke voorwerp; ii) de juridische gevolgen van het niet-bindende karakter van oneerlijke contractuele bedingen, en iii) de verplichting van nationale rechters om een actieve rol te spelen bij de toepassing van de richtlijn oneerlijke bedingen in afzonderlijke zaken. Daarom werd in het verslag van de geschiktheidscontrole aanbevolen dat de Commissie specifieke richtsnoeren opstelt om deze kwesties aan te pakken.
Tegen deze achtergrond bleef het voorstel van de Commissie van 11 april 2018 (3) tot wijziging van verschillende richtlijnen inzake consumentenbescherming, wat de richtlijn oneerlijke bedingen betreft beperkt tot een voorstel om een bepaling inzake sancties in te voegen. In de mededeling van de Commissie „Een „new deal” voor consumenten” van 11 april 2018 (4) kondigde de Commissie bovendien aan in 2019 richtsnoeren te zullen aannemen met betrekking tot de richtlijn oneerlijke bedingen om duidelijkheid te verschaffen over vraagstukken die bij de toepassing van de richtlijn zijn gerezen.
Het belangrijkste doel van deze oriënterende mededeling (hierna „deze mededeling” genoemd) is om op gestructureerde wijze toe te lichten hoe het Hof de belangrijkste begrippen en bepalingen van de richtlijn oneerlijke bedingen heeft uitgelegd in het kader van specifieke zaken die zijn behandeld door de rechtbanken in de lidstaten. Op deze manier wil de Commissie het bewustzijn omtrent deze jurisprudentie onder alle betrokken partijen — waaronder consumenten, bedrijven, de autoriteiten van de lidstaten (waaronder nationale rechtbanken) en juristen — in de hele EU vergroten en op die manier de toepassing van de richtlijn in de praktijk vergemakkelijken.
De richtlijn oneerlijke bedingen heeft geresulteerd in een hoog niveau van consumentenbescherming en de harmonisatie van belangrijke begrippen met betrekking tot de bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen op de interne markt, maar marktdeelnemers en juristen moeten ook rekening houden met lidstaatspecifieke factoren. Dergelijke specifieke factoren kunnen de vorm aannemen van een breder toepassingsgebied van de nationale voorschriften tot omzetting van de richtlijn oneerlijke bedingen of van meer gedetailleerde of strengere regels met betrekking tot het oneerlijke karakter van contractuele bedingen. Voorbeelden zijn onder meer zwarte lijsten met contractuele bedingen die altijd worden beschouwd als oneerlijk, lijsten met contractuele bedingen die worden geacht oneerlijk te zijn, de beoordeling van contractuele bedingen waarover afzonderlijk is onderhandeld en de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen waarin het eigenlijke voorwerp wordt bepaald, of van de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding, zelfs wanneer dergelijke bedingen transparant zijn. Er kunnen ook minder strikte eisen gelden om een contractueel beding te mogen aanmerken als oneerlijk op grond van de algemene bepaling inzake oneerlijk karakter, bijvoorbeeld wanneer de nationale omzetting niet vereist dat het evenwicht in de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk wordt verstoord of dat de verstoring van het evenwicht in de rechten en verplichtingen strijdig is met het vereiste van goede trouw. Dergelijke voorschriften zijn in beginsel mogelijk op grond van de bepaling inzake minimale harmonisatie in artikel 8 van de richtlijn oneerlijke bedingen (5). Bijlage II bij deze mededeling bevat een overzicht van de kennisgevingen door lidstaten op grond van artikel 8 bis van de richtlijn oneerlijke bedingen (6), waarmee afwijkingen van de richtlijn oneerlijke bedingen zijn aangemeld.
Deze mededeling is gebaseerd op de minimumnorm waarin de richtlijn oneerlijke bedingen voorziet en kan geen volledig panorama geven van de toepassing van deze richtlijn in de individuele EU-lidstaten, inclusief de arresten van nationale rechtbanken en andere bevoegde organen inzake de beoordeling van specifieke contractuele bedingen. In aanvulling op de verschillende informatiebronnen die beschikbaar zijn in de lidstaten, kan informatie over de nationale bepalingen tot omzetting van de richtlijn oneerlijke bedingen, jurisprudentie en juridische literatuur worden geraadpleegd in de databank voor het consumentenrecht die toegankelijk is via het portaal voor e-justitie (7).
Indien niet anderszins wordt aangegeven, wordt in deze mededeling verwezen naar artikelen van de richtlijn oneerlijke bedingen. Indien het begrip „contractueel beding”, „beding in een overeenkomst” of „beding” wordt gebruikt, verwijst dit naar een „beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld” in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen. Wanneer aangehaalde bepalingen van de richtlijn oneerlijke bedingen of uitspraken van het hof visueel benadrukt worden, is een dergelijke nadruk toegevoegd door de Commissie.
In afdeling 1 van deze mededeling wordt ingegaan op de doelstellingen en het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke bedingen, terwijl afdeling 2 met name betrekking heeft op het beginsel van minimale harmonisatie en de algemene relatie met nationale wetgeving. In afdeling 3 wordt de beoordeling van de transparantie en het (on)eerlijke karakter van contractuele bedingen op grond van artikel 3, 4 en 5 besproken. In afdeling 4 wordt een toelichting gegeven op de implicaties van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen voor de rechten en verplichtingen van de partijen uit hoofde van artikel 6, lid 1. In afdeling 5 wordt nader ingegaan op de procedurele vereisten voor de beoordeling van contractuele bedingen, met inbegrip van de verplichting voor nationale rechters om een actieve rol te spelen bij de beoordeling van contractuele bedingen. Tot slot worden in afdeling 6 enkele bijzonderheden met betrekking tot verbodsprocedures besproken.
De beginselen die door het Hof zijn uitgewerkt met betrekking tot de procedurele waarborgen uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen, met inbegrip van het beginsel van ambtshalve controle, zijn mutatis mutandis van toepassing op andere consumentenwetgeving van de EU (8). Eveneens wordt in deze mededeling rekening gehouden met bepaalde uitspraken betreffende andere richtlijnen op het gebied van consumentenbescherming voor zover zij ook relevant zijn voor de richtlijn oneerlijke bedingen.
Prejudiciële beslissingen zijn weliswaar gericht tot de verwijzende rechter en tot nationale rechters in het algemeen — die verplicht zijn die uitspraken van het Hof rechtstreeks toe te passen —, maar zij hebben consequenties voor alle nationale instanties die zich bezighouden met oneerlijke contractuele bedingen, waaronder de bestuursorganen die de richtlijn oneerlijke bedingen handhaven en de ministeries die verantwoordelijk zijn voor het voorstellen van wetgeving. De lidstaten moeten evalueren in welke mate hun voorschriften en praktijken in overeenstemming zijn met de richtlijn oneerlijke bedingen zoals deze wordt uitgelegd door het Hof en, indien relevant, hoe de naleving kan worden verbeterd om consumenten effectief te beschermen tegen oneerlijke contractuele bedingen.
Deze mededeling is gericht tot de lidstaten en IJsland, Liechtenstein en Noorwegen als ondertekenaars van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (9) (EER). Verwijzingen naar de EU, de Unie of de interne markt moeten dientengevolge worden begrepen als verwijzingen naar de EER of de EER-markt. Deze tekst is uitsluitend bedoeld als leidraad — enkel de tekst van de wetgeving van de EU zelf is rechtsgeldig. Een gezaghebbende interpretatie van de wet kan uitsluitend worden afgeleid van Richtlijn 93/13/EEG en rechtstreeks van de tot dusver gewezen beslissingen (10) van het Hof en zijn toekomstige uitspraken. In deze mededeling wordt rekening gehouden met uitspraken van het Hof die zijn gepubliceerd tot en met 31 mei 2019 en wordt niet vooruitgelopen op verdere ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Hof. De zienswijzen in deze mededeling lopen niet vooruit op eventuele standpunten die de Europese Commissie bij het Hof zou kunnen innemen. De informatie in deze mededeling is van algemene aard en is niet specifiek gericht tot bepaalde personen of entiteiten. De Europese Commissie noch enige persoon die optreedt namens de Europese Commissie is verantwoordelijk voor het eventuele gebruik van de volgende informatie. |
1. DOELSTELLINGEN EN REIKWIJDTE VAN DE RICHTLIJN ONEERLIJKE BEDINGEN
Artikel 1
Artikel 2 In deze richtlijn wordt verstaan onder:
Artikel 3, leden 1 en 2
Overweging 6 Overwegende dat het, ten einde de totstandkoming van de interne markt te vergemakkelijken en de burger in zijn rol als consument bescherming te bieden bij het kopen van goederen en bij dienstverrichtingen op basis van overeenkomsten waarop de wetgeving van een andere lidstaat dan de zijne van toepassing is, van essentieel belang is oneerlijke bedingen uit deze overeenkomsten te weren; Overweging 9 Overwegende dat, overeenkomstig het beginsel dat onder het hoofd „bescherming van de economische belangen van de consument” in deze twee programma’s is vastgelegd, kopers van goederen of dienstenontvangers moeten worden beschermd tegen misbruik van de machtspositie van de verkoper respectievelijk de dienstverrichter, in het bijzonder tegen toetredingsovereenkomsten en de oneerlijke uitsluiting van rechten in overeenkomsten; Overweging 10 Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; dat bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen; Overweging 11 Overwegende dat de consument in het kader van een mondelinge overeenkomst dezelfde bescherming moet genieten als in dat van een schriftelijke overeenkomst en, in dat laatste geval, ongeacht het feit dat de voorwaarden daarvan in een of in meer documenten zijn vervat; Overweging 13 […] dat in dat verband onder de term „dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen” tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen; |
1.1. De doelstellingen van de richtlijn oneerlijke bedingen
Met de richtlijn oneerlijke bedingen wordt beoogd nationale wetgevingen onderling aan te passen om consumenten meer bescherming te bieden tegen oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument die niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling zijn geweest.
Derhalve heeft de richtlijn oneerlijke bedingen een tweeledige doelstelling:
— |
effectieve bescherming bieden aan consumenten, die over het algemeen de zwakkere partij vormen, tegen oneerlijke bedingen die door verkopers worden toegepast in overeenkomsten en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, en |
— |
bijdragen aan de verwezenlijking van de interne markt door middel van de minimale harmonisatie van de nationale voorschriften waarmee naar deze bescherming wordt gestreefd. |
Het Hof (11) heeft benadrukt dat de richtlijn oneerlijke bedingen een belangrijke rol speelt bij de verwezenlijking van de algehele doelstellingen van de EU door te stellen dat:
„[er voorts op dient] te worden gewezen dat deze richtlijn in haar geheel volgens de rechtspraak van het Hof overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub t, EG een maatregel vormt die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Europese Gemeenschap en in het bijzonder voor de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan binnen de gehele Gemeenschap […] (12) .”. |
In dat kader heeft het Hof de bescherming uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen herhaaldelijk aangemerkt als een kwestie van „openbaar belang” (13). In overeenstemming met artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (14), dat de rechtsgrondslag van de richtlijn oneerlijke bedingen vormt, en met artikel 169 VWEU en artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de EU (15) waarborgt de richtlijn oneerlijke bedingen een hoog niveau van consumentenbescherming.
Volgens de vaste rechtspraak van het Hof (16) is het systeem van bescherming dat wordt ingevoerd bij Richtlijn 93/13/EEG gebaseerd op:
„[…] de gedachte […] dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen[…].”. |
Met de richtlijn oneerlijke bedingen wordt derhalve beoogd iets te doen aan de situatie van ongelijkheid tussen de partijen met betrekking tot de contractuele bedingen, die het gevolg kan zijn van asymmetrie van informatie of kennis (17) of in de onderhandelingspositie (18) met betrekking tot de bedingen in de overeenkomst.
In het bijzonder door middel van het niet-bindend verklaren van oneerlijke contractuele bedingen op grond van artikel 6, lid 1, wordt met de richtlijn oneerlijke bedingen beoogd een daadwerkelijk evenwicht (19) tussen de partijen bij een overeenkomst te creëren door de verstoring van het evenwicht weg te nemen die ontstaat als gevolg van oneerlijke bedingen in een overeenkomst (20), teneinde de zwakke positie van consumenten te compenseren (21).
Daarnaast wordt met de richtlijn oneerlijke bedingen beoogd verkopers ervan te weerhouden in de toekomst oneerlijke bedingen op te nemen in overeenkomsten (22). De Commissie herinnert eraan dat zij in haar verslag uit 2000 (23) over de uitvoering van de richtlijn oneerlijke bedingen de schadelijke gevolgen van het gebruik van oneerlijke contractuele bedingen voor de juridische en economische orde van de hele EU heeft onderstreept en het belang van de richtlijn oneerlijke bedingen heeft benadrukt, dat verder gaat dan alleen de bescherming van individuele consumenten die rechtstreeks benadeeld worden door oneerlijke contractuele bedingen.
1.2. Het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke bedingen
1.2.1. De begrippen „verkoper”, „consument” en „overeenkomsten tussen een verkoper en een consument”
Volgens artikel 1, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen is deze richtlijn van toepassing op „overeenkomsten tussen een verkoper en een consument”.
Een overeenkomst valt alleen onder de richtlijn oneerlijke bedingen als kan worden vastgesteld dat één partij bij de overeenkomst een verkoper is in de zin van artikel 2, onder c), en de andere partij een consument (24) in de zin van artikel 2, onder b). Dit houdt niet in dat de lidstaten a priori wordt belet het toepassingsgebied van de nationale voorschriften tot omzetting van de richtlijn oneerlijke bedingen uit te breiden naar andere overeenkomsten, bijvoorbeeld naar overeenkomsten tussen twee verkopers of twee consumenten.
1.2.1.1.
Op grond van artikel 2, onder b), moeten consumenten natuurlijke personen zijn en op grond van artikel 2, onder c), kan een verkoper een rechts- of natuurlijke persoon zijn.
Om te bepalen of een bepaalde persoon een verkoper of een consument is, is het belangrijk om te kijken naar het machtsevenwicht tussen de partijen met betrekking tot de overeenkomst in kwestie. Vaak is er sprake van een asymmetrie van informatie, kennis en expertise of in de onderhandelingspositie. De begrippen „verkoper” en „consument” zijn functionele begrippen die zijn gebaseerd op de rol van de partijen met betrekking tot de overeenkomst in kwestie. Tegelijkertijd is het begrip „consument” objectief en vormt het een afspiegeling van de over het algemeen zwakkere positie van de tegenpartij van de verkoper, hetgeen betekent dat de superieure kennis of ervaring die een specifieke consument bezit, niet per se tot gevolg heeft dat een dergelijke persoon voor de toepassing van de richtlijn oneerlijke bedingen niet kan worden aangemerkt als „consument” (25).
Het Hof lichtte deze functionele benadering als volgt toe (26):
|
Om te bepalen of een natuurlijke persoon die beroepsmatige activiteiten verricht een verkoper of een consument is, is het belangrijk vast te stellen of de overeenkomst in kwestie verband houdt met een van deze activiteiten of niet.
Ondanks dat er sprake is van een zekere mate van variatie in het begrip „verkoper” in de verschillende taalversies (29) van artikel 2, onder c), van de richtlijn oneerlijke bedingen, moet het begrip op uniforme wijze (30) en in het licht van de doelstellingen van de richtlijn (31) worden uitgelegd. Dit houdt in dat de meer beperkende terminologie die wordt gebruikt in bepaalde taalversies van de richtlijn oneerlijke bedingen en in de nationale wetgeving tot omzetting ervan geen beperking mag vormen voor de soorten overeenkomsten waarop de richtlijn van toepassing is of voor het toepassingsgebied van de bescherming (32). „Verkoper” moet op grond van artikel 2, onder c), eigenlijk op dezelfde manier worden uitgelegd als het begrip „handelaar” in andere richtlijnen inzake consumentenbescherming, en de jurisprudentie met betrekking tot de begrippen „handelaar” en „consument” in andere richtlijnen is in beginsel ook relevant voor de richtlijn oneerlijke bedingen (33).
Het Hof (34) heeft aangegeven dat de definitie van „verkoper” in artikel 2, onder c), breed moet worden uitgelegd:
|
Daarom is elke natuurlijke of rechtspersoon een verkoper wanneer de overeenkomst verband houdt met zijn of haar beroepsmatige activiteit, ook wanneer de activiteit van publieke aard of in het openbaar belang is (36) of wordt beheerst door het publiekrecht (37). Organisaties of organen die een taak van openbaar belang uitvoeren of charitatieve of ethische doelen nastreven, worden aangemerkt als verkopers in het kader van overeenkomsten inzake de verkoop van alle soorten producten of diensten aan consumenten. In dit verband is het niet relevant dat een activiteit wordt uitgevoerd zonder winstoogmerk. Volgens het Hof (38)
„volgt [daaruit] dat artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 noch instellingen met een taak van algemeen belang noch publiekrechtelijke instellingen uitsluit van de werkingssfeer ervan […] (39) . [h]et al dan niet bestaan van een winstoogmerk [is] bovendien niet relevant voor de definitie van het begrip „verkoper” in de zin van die bepaling, aangezien taken van publieke aard en van algemeen belang vaak zonder winstoogmerk worden uitgeoefend.”. |
Dit betekent bijvoorbeeld dat ook overeenkomsten die verband houden met gezondheids- en zorgdiensten in beginsel onder de richtlijn vallen, ongeacht het juridische karakter van de dienstverlener.
Om een persoon te kunnen aanmerken als een „verkoper” is het volgens het Hof bovendien niet noodzakelijk dat een overeenkomst betrekking heeft op de hoofdactiviteit van de persoon, zodat deze dus ook betrekking kan hebben op een complementaire of nevenactiviteit (40). Daarom kan een krediet dat door een bedrijf aan zijn medewerkers wordt aangeboden (41) of een krediet van een onderwijsinstelling aan een student (42) bijvoorbeeld onder de richtlijn vallen.
Of een persoon kan worden aangemerkt als een „verkoper” of „consument”, moet kortom per geval op basis van de relatie met de specifieke overeenkomst in kwestie worden beoordeeld, rekening houdend met de aard en het doel van de overeenkomst in kwestie en het feit dat met de richtlijn oneerlijke bedingen wordt beoogd de consument, over het algemeen de zwakkere partij, te beschermen. |
Dit betekent ook dat een bepaalde natuurlijke persoon een „verkoper” kan zijn met betrekking tot bepaalde overeenkomsten, bijvoorbeeld een advocaat bij een overeenkomst voor de verlening van juridische diensten (43), en een „consument” in het kader van andere overeenkomsten, bijvoorbeeld een krediet dat voor persoonlijke doeleinden wordt afgesloten (44). In dit opzicht heeft het Hof (45) het volgende gesteld:
„Ook al moet een advocaat worden geacht over verregaande technische bekwaamheden te beschikken [… (46) ] rechtvaardigt dat niet de veronderstelling dat hij geen zwakke partij is tegenover een verkoper. […] de zwakke positie van de consument tegenover de verkoper, die het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 tracht te verhelpen, [heeft] immers zowel betrekking op het informatieniveau van de consument als op zijn onderhandelingspositie tegenover door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden op de inhoud waarvan die consument geen invloed kan uitoefenen.”. |
Voorts moet een natuurlijke persoon die op grond van een aanvullende overeenkomst optreedt als borg voor een overeenkomst die wordt gesloten tussen twee commerciële entiteiten, worden beschouwd als consument indien die persoon handelde voor een doeleinde dat geen verband houdt met zijn beroep en hij geen functionele relatie heeft met de kredietnemer. Een functionele relatie kan bijvoorbeeld de vorm aannemen van een functie als directeur van dat bedrijf of het bezit van een aanzienlijk deel van de aandelen (47).
1.2.1.2.
Zodra er aan een kant een verkoper is en aan de andere kant een consument, wordt de overeenkomst geacht onder de richtlijn oneerlijke bedingen te vallen, zoals duidelijk wordt uit het tweede deel van overweging 10. In overweging 10 wordt verduidelijkt dat de richtlijn oneerlijke bedingen van toepassing is op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten.
Dit wil zeggen dat de richtlijn oneerlijke bedingen van toepassing is op alle overeenkomsten met betrekking tot de aankoop van goederen en de levering van diensten, en het Hof heeft verduidelijkt dat de richtlijn inderdaad moet gelden voor alle sectoren van de economie (48).
In overweging 10 wordt toegelicht dat onder meer arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen (49) van het toepassingsgebied van de richtlijn zijn uitgesloten. Als beperkingen van het toepassingsgebied van de richtlijn moeten deze voorbeelden (50) strikt worden uitgelegd (51).
Het is op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen niet vereist dat de consument een geldelijke tegenprestatie levert voor een goed of dienst. Het Hof acht een geldelijke tegenprestatie niet noodzakelijk. Het (52) heeft bijvoorbeeld bepaald dat particulieren die borg staan voor een krediet dat worden afgesloten door een andere partij, bescherming kunnen genieten op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen, zelfs als in de overeenkomst met de borg geen geldelijke tegenprestatie voor een specifieke dienst wordt vastgesteld. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat alle overeenkomsten tussen consumenten en aanbieders van socialemediadiensten onder de richtlijn oneerlijke bedingen vallen, ongeacht of consumenten bepaalde bedragen moeten betalen of de vergoeding voor de diensten bestaat uit door de consument gegenereerde content en profilering (53).
Indien er een aanvullende overeenkomst, bijvoorbeeld een borgtochtovereenkomst, wordt gesloten tussen een verkoper en een consument, valt die overeenkomst onder de richtlijn oneerlijke bedingen, zelfs als de hoofdovereenkomst, bijvoorbeeld inzake een krediet, wordt gesloten tussen twee commerciële bedrijven en daarom buiten het toepassingsgebied valt (54).
Het Hof heeft geoordeeld in een beperkt aantal specifieke zaken waarin nationale rechters twijfels hadden over de classificatie van een bepaalde overeenkomst, en heeft hierbij verduidelijkt dat de volgende overeenkomsten onder de richtlijn oneerlijke bedingen vallen:
— |
huurovereenkomsten voor woningen tussen enerzijds een persoon die op niet-commerciële basis handelt en, anderzijds, een professional op het gebied van onroerend goed (55); |
— |
overeenkomsten voor de verlening van juridische diensten (56); |
— |
een hypotheekovereenkomst die wordt gesloten door een advocaat voor particuliere doeleinden (57); |
— |
een overeenkomst die is gesloten door een vrije onderwijsinstelling waarin deze een van zijn studenten een aflossingsregeling aanbiedt voor bedragen die deze student verschuldigd is met betrekking tot registratie- en andere kosten in het kader van een studiereis (58); |
— |
een borgtochtovereenkomst of een overeenkomst om een zekerheid te bieden tussen een natuurlijke persoon en een kredietinstelling tot zekerstelling van contractuele verplichtingen die een commercieel bedrijf heeft naar een kredietinstelling toe op grond van een kredietovereenkomst, waarbij de borg handelt voor doeleinden die geen verband houden met zijn beroep en geen relatie van functionele aard heeft met dat bedrijf (59); |
— |
een hypotheek die een werkgever aanbiedt aan een medewerker en zijn echtgenoot/echtgenote voor particuliere doeleinden (60). |
1.2.2. Bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (artikel 3, lid 1, en artikel 2 van de richtlijn oneerlijke bedingen) (61)
Op grond van artikel 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, is de richtlijn oneerlijke bedingen alleen van toepassing op contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Artikel 3, lid 2, bevat bepaalde veronderstellingen en bepalingen inzake de bewijslast met betrekking tot de vraag of over een bepaald contractueel beding al dan niet afzonderlijk is onderhandeld. Net als in de overwegingen 9 en 11 worden in artikel 3, lid 2, ook voorbeelden gegeven van het type contractuele bedingen waarop de richtlijn van toepassing is. In het algemeen zullen „standaard-“ (62), gestandaardiseerde (63) en van tevoren opgestelde (64) contractuele bedingen, die vaak worden opgenomen in de zogeheten „algemene voorwaarden”, onder het toepassingsgebied vallen.
Het is niet van doorslaggevend belang in welke vorm de bedingen zijn vastgelegd (gedrukt, online of offline, met de hand geschreven of zelfs mondeling (65)), op welke manier de overeenkomst is gesloten (bijvoorbeeld rechtstreeks tussen particulieren of door middel van een notariële akte), in welk deel van de overeenkomst de bedingen worden geplaatst en of ze in één of meerdere documenten zijn opgenomen. Relevant is dat zij mede bepalend zijn voor de rechten en verplichtingen van de partijen en dat er geen afzonderlijke onderhandelingen hebben plaatsgevonden over het/de specifieke beding(en) in kwestie.
Of afzonderlijke onderhandelingen hebben plaatsgevonden over een specifiek contractueel beding moet door de nationale rechter worden vastgesteld. Op grond van de eerste alinea van artikel 3, lid 2, moet een contractueel beding, indien dit „van tevoren” is opgesteld, bijvoorbeeld in het kader van een „toetredingsovereenkomst”, „steeds [worden] geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest”. In de derde alinea van artikel 3, lid 2, wordt bepaald dat wanneer een verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, hij dit dient te bewijzen. Uit hoofde van de tweede alinea van artikel 3, lid 2, wil het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling, niet zeggen dat de andere contractuele bedingen ook het voorwerp zijn geweest van afzonderlijke onderhandelingen. De handtekening van de consument aan het einde van een overeenkomst om afzonderlijke clausules te bevestigen, wijst er in geen geval op dat contractuele bedingen het voorwerp zijn geweest van afzonderlijke onderhandelingen.
Het Hof zal mogelijk verdere richtsnoeren verschaffen over dit criterium en het begrip „onderhandeling” (66).
Wanneer in deze mededeling wordt verwezen naar „oneerlijke contractuele bedingen” of „contractuele bedingen”, hebben dergelijke verwijzingen betrekking op „niet contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld”, ook als de zinsnede „waarover niet afzonderlijk is onderhandeld” niet wordt herhaald. Dit doet geen afbreuk aan het feit dat de bescherming van de richtlijn oneerlijke bedingen in sommige lidstaten ook geldt voor bedingen waarover wel afzonderlijk is onderhandeld (67).
1.2.3. Uitsluiting van contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen (artikel 1, lid 2, richtlijn oneerlijke bedingen)
Op grond van artikel 1, lid 2, gelden de bepalingen van de richtlijn oneerlijke bedingen niet voor contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Unie partij zijn, zijn overgenomen. Het Hof heeft benadrukt dat artikel 1, lid 2, als uitzondering op de beoogde bescherming van consumenten tegen oneerlijke contractuele bedingen, strikt moet worden uitgelegd (68):
„[…] de nationale rechter [moet] rekening houden met het feit dat — gelet op met name het doel van die richtlijn, namelijk de consument beschermen tegen oneerlijke bedingen in een tussen hem en een verkoper gesloten overeenkomst — de in artikel 1, lid 2, van die richtlijn voorziene uitzondering strikt moet worden uitgelegd […] (69) .”. |
Om beoordeling uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen uit te sluiten, moet worden vastgesteld dat in het contractuele beding een dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling is meegenomen.
Voor toepassing van artikel 1, lid 2, en in overeenstemming met overweging 13 is een bepaling dwingend
— |
indien zij voor de contractpartijen geldt zonder dat deze dienaangaande enige keuze hebben, |
— |
maar ook indien zij bij gebreke van andersluidende bepalingen van toepassing is, dat wil zeggen wanneer de partijen geen andere regeling zijn overeengekomen (70). |
In die gevallen vindt de uitsluiting van het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke bedingen haar rechtvaardiging in het feit dat
„[…] in beginsel rechtmatig mag worden vermoed dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht (71) .”. |
Dit geldt in beginsel ook als een dwingende bepaling wordt aangenomen nadat de overeenkomst wordt gesloten en daarbij een regeling wordt ingevoerd die in de plaats komt van een oneerlijk beding (72).
Tegelijkertijd moet de uitzondering in artikel 1, lid 2, strikt worden beperkt tot de aangelegenheid die door dergelijke dwingende bepalingen wordt geregeld (73). Voorts vormen dwingende bepalingen van nationaal recht die van toepassing zijn op specifieke groepen afnemers geen dwingend voorschrift in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen voor zover in een contractueel beding wordt bepaald dat die bepalingen van toepassing zijn op andere afnemers (74).
Het Hof heeft verduidelijkt dat de uitzondering in artikel 1, lid 2, niet geldt wanneer nationale voorschriften de partijen verschillende opties geven, bijvoorbeeld om de bevoegde rechtbank te kiezen (75).
Het Hof zal mogelijk verdere richtsnoeren inzake artikel 1, lid 2, verschaffen naar aanleiding van drie verzoeken om prejudiciële beslissingen die nog aanhangig waren op het moment dat deze mededeling werd goedgekeurd (76).
Bovendien zijn volgens artikel 1, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen sluit bepalingen of beginselen van internationale verdragen waarbij de lidstaten van de Unie partij zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van de richtlijn en wordt in die bepaling specifiek verwezen naar internationale verdragen op het gebied van vervoer (77).
1.2.4. Raakvlakken met andere EU-wetgeving
De richtlijn oneerlijke bedingen is van toepassing op overeenkomsten tussen verkopers en consumenten in alle sectoren van de economie (78). Al naargelang de aard van de betrokken overeenkomst, kunnen daarom op een bepaalde overeenkomst ook andere bepalingen van de EU-wetgeving, onder meer andere voorschriften inzake consumentenbescherming, van toepassing zijn. Andere relevante voorschriften die tegelijkertijd van toepassing kunnen zijn, zijn horizontale voorschriften inzake precontractuele informatie en inzake het herroepingsrecht in Richtlijn 2011/83/EU (79) betreffende consumentenrechten, of voorschriften inzake oneerlijke handelspraktijken in Richtlijn 2005/29/EG (80). Ook kunnen naast de richtlijn oneerlijke bedingen voorschriften met betrekking tot specifieke soorten overeenkomsten van toepassing zijn, bijvoorbeeld Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (81), Richtlijn 2008/122/EG betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van overeenkomsten betreffende gebruik in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling (82), Richtlijn 2014/17/EU inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen (83), Richtlijn (EU) 2015/2302 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen (84), Richtlijn (EU) 2018/1972 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (85), Verordening (EG) nr. 1008/2008 inzake luchtdiensten (86), Richtlijn 2009/72/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (87), of Richtlijn 2009/73/EG (88) betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (89). Daarnaast kunnen voorschriften op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, bijvoorbeeld inzake de toepasselijke wetgeving (90) en jurisdictie (91) en regels van procesrecht, onder meer met betrekking tot geringe vorderingen (92) of het Europese betalingsbevel (93), van toepassing zijn in zaken betreffende oneerlijke contractuele bedingen.
In sommige sectorspecifieke wetten wordt expliciet verduidelijkt dat zij geen afbreuk doen aan de richtlijn oneerlijke bedingen. Voorbeelden hiervan zijn Richtlijn 2009/72/EG (94), Richtlijn 2009/73/EG (95), Richtlijn 2014/17/EU (96) en Richtlijn (EU) 2018/1972 (97).
Op grond van artikel 1, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen, dat wordt besproken in afdeling 1.2.3, worden contractuele bedingen waarin dwingende bepalingen zijn opgenomen, waaronder zulke die zijn vastgelegd in sectorspecifieke wetgeving of bepalingen van internationale verdragen, uitgesloten van het toepassingsgebied van deze richtlijn.
In gevallen waarin sectorspecifieke wetgeving is aangenomen na de goedkeuring van de richtlijn oneerlijke bedingen, moet anderzijds worden gelet op het feit dat in dergelijke wetgeving de toepassing van de richtlijn oneerlijke bedingen alleen kan worden uitgesloten indien dit expliciet wordt bepaald (98). Dit zal normaliter niet het geval zijn (99), met als gevolg dat de richtlijn oneerlijke bedingen meestal van toepassing zal zijn naast de sectorspecifieke voorschriften.
Indien andere EU-bepalingen gelden in aanvulling op de richtlijn oneerlijke bedingen, zal over het algemeen de voorkeur worden gegeven aan een lezing waarin het effet utile van de richtlijn oneerlijke bedingen en van een potentieel strijdige bepaling zo veel mogelijk wordt gehandhaafd. Zo mogen regels van procesrecht geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de door de richtlijn oneerlijke bedingen geboden bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen.
Bij de beoordeling van de transparantie en het eventueel oneerlijke karakter van contractuele bedingen op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen zal mogelijk rekening moeten worden gehouden met andere EU-bepalingen. Het feit dat een verkoper zich schuldig heeft gemaakt aan oneerlijke handelspraktijken in de zin van Richtlijn 2005/29/EG (100) kan bijvoorbeeld een element zijn in de beoordeling van het eventueel oneerlijke karakter van afzonderlijke contractuele bedingen (101). Tegelijkertijd heeft een dergelijke bevinding geen rechtstreekse gevolgen voor de beoordeling van de geldigheid van de overeenkomst vanuit het perspectief van artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen (102).
De verhouding tussen sectorspecifieke voorschriften en de richtlijn oneerlijke bedingen met betrekking tot in het bijzonder transparantie/precontractuele informatievereisten (103) of de verplichte inhoud van overeenkomsten (104) wordt hieronder in afdeling 3.3.2 besproken.
1.2.5. Toepassing van de richtlijn oneerlijke bedingen op handelaren die in derde landen zijn gevestigd
Of de richtlijn oneerlijke bedingen van toepassing is op een overeenkomst tussen een consument die is gevestigd in een EU-lidstaat en een handelaar of beroepsbeoefenaar van buiten de EU en de EER (105) wordt in beginsel bepaald door Verordening (EG) nr. 593/2008 (106) (Rome I).
Artikel 6, leden 1 en 2, van de Rome I-verordening luidt:
|
Als een verkoper uit een derde land een activiteit uitvoert in een lidstaat of zijn activiteiten richt op consumenten die hun gewone verblijfplaats hebben in een lidstaat, genieten deze consumenten derhalve bescherming op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen en de voorschriften inzake consumentenbescherming van hun lidstaat. Dit geldt zelfs als de partijen ervoor kiezen het recht van het derde land aan te merken als toepasselijk recht. Artikel 5 van de Rome I-verordening bevat echter specifieke voorschriften voor vervoersovereenkomsten.
Voorts bepaalt artikel 6, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen:
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat. |
Deze bepaling kan de consument extra bescherming bieden, aangezien zij van toepassing is in alle gevallen waarin het recht van een derde land is gekozen, maar er sprake is van een nauwe band met de lidstaat. De voorwaarden met betrekking tot de toepassing ervan zijn dus breder dan degene van artikel 6 van de Rome I-verordening.
Voorts heeft het Hof geoordeeld (107) dat een contractueel beding waarin wordt bepaald dat een met een consument gesloten overeenkomst zal worden beheerst door het recht van de lidstaat waarin de verkoper is gevestigd, op grond van artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen oneerlijk is indien niet ondubbelzinnig wordt aangegeven dat consumenten op grond van artikel 6, lid 2, van de Rome I-verordening nog steeds een beroep kunnen doen op de dwingende voorschriften inzake consumentenbescherming van het land waar zij hun gewoonlijke verblijfsplaats hebben. Zonder deze specificatie kan de consument misleid worden doordat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat alleen de gekozen wetgeving van toepassing is op de overeenkomst. Dezelfde redering geldt wanneer het recht van een niet-EU-lidstaat wordt gekozen door middel van een contractueel beding in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen (108).
2. VERHOUDING MET NATIONALE WETGEVING, MET INBEGRIP VAN MINIMALE HARMONISATIE
Artikel 8 van de richtlijn oneerlijke bedingen Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag. Artikel 8 bis van de richtlijn oneerlijke bedingen (109)
Overweging 17 Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de lijst van bedingen in de bijlage slechts indicatief kan zijn en dat zij, gelet op dit minimumkarakter, door de lidstaten in het kader van hun nationale wetgeving aangevuld of beperkender geformuleerd kan worden, met name wat de draagwijdte van die bedingen betreft; |
De richtlijn oneerlijke bedingen en de nationale wetgeving hebben verschillende raakvlakken. Er zijn
— |
bepalingen tot omzetting van de richtlijn oneerlijke bedingen in de nationale wetgeving, met inbegrip van bepalingen waarbij het toepassingsgebied ervan wordt uitgebreid of strengere vereisten worden vastgesteld, en |
— |
nationaalrechtelijke bepalingen van inhoudelijke dan wel procedurele aard waarbij aanvullende aspecten worden geregeld, maar waar rechtbanken rekening mee dienen te houden wanneer zij uitspraak doen in zaken met betrekking tot oneerlijke contractuele bedingen. |
2.1. Minimale harmonisatie en uitbreiding van het toepassingsgebied (artikelen 8 en 8 bis van de richtlijn oneerlijke bedingen), met inbegrip van de rol van nationale hooggerechtshoven
Op grond van artikel 8 kunnen de lidstaten een hoger niveau van consumentenbescherming garanderen dan het niveau dat wordt gewaarborgd door de richtlijn oneerlijke bedingen (110). Volgens artikel 8 bis van de richtlijn oneerlijke bedingen (111) zijn lidstaten verplicht kennis te geven van nationale voorschriften die striktere normen bevatten of het toepassingsgebied uitbreiden van de nationale voorschriften tot omzetting van de richtlijn oneerlijke bedingen (112).
De lidstaten kunnen nationale voorschriften tot omzetting van de richtlijn oneerlijke bedingen bijvoorbeeld ook toepassen op contractuele bedingen waarover op individuele basis is onderhandeld (113) of op betrekkingen tussen bedrijven of transacties tussen consumenten (114).
Ze kunnen de voorschriften ook strenger maken, in het bijzonder door een minder veeleisende drempel toe te passen om een contractueel beding als oneerlijk aan te kunnen merken. lidstaten kunnen bijvoorbeeld een „zwarte lijst” goedkeuren met contractuele bedingen die altijd worden verondersteld oneerlijk te zijn zonder dat dit per geval afzonderlijk hoeft te worden beoordeeld aan de hand van het in artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen (115) vastgestelde algemene oneerlijkheidscriterium, en/of zij kunnen verschillende soorten grijze lijsten aannemen. Verdere informatie met betrekking tot de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen kan worden geraadpleegd in afdeling 3.4.7.
In de nationale wetgeving kan bijvoorbeeld ook worden bepaald dat een gebrek aan transparantie rechtstreeks kan leiden tot de ongeldigheid van contractuele bedingen, zonder dat een beoordeling van het oneerlijke karakter aan de hand van het in artikel 3, lid 1, vastgestelde criterium hoeft te worden uitgevoerd (116).
Het Hof (117) heeft ook verduidelijkt dat lidstaten, als gevolg van artikel 8, niet verplicht zijn in overeenstemming artikel 4, lid 2 (118) voor te schrijven dat de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding alleen kan worden getoetst als de betrokken bedingen niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
Het Hof (119) heeft bevestigd dat de rechtspraak van nationale hoogste rechterlijke instanties niet onder de noemer kan worden gebracht van strengere bepalingen die de lidstaten krachtens artikel 8 van de richtlijn kunnen aannemen. Indien nationale hoogste rechterlijke instanties bepaalde criteria formuleren voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die lagere rechtbanken de facto moeten naleven als zij niet willen dat hun uitspraken worden herroepen, of aan de toepassing waarvan zij zelfs formeel zijn gebonden, is dat echter, in beginsel, verenigbaar met de richtlijn oneerlijke bedingen. De criteria die door nationale hoogste rechterlijke instanties worden gehanteerd, moet echter in overeenstemming zijn met de jurisprudentie van het Hof en mogen de bevoegde rechter er niet van weerhouden consumenten een doeltreffende voorziening in rechte ter bescherming van hun rechten te bieden of een zaak naar het Hof te verwijzen voor een prejudiciële beslissing (120).
2.2. Andere bepalingen van nationale wetgeving
Andere nationale voorschriften die van toepassing kunnen zijn op zaken met betrekking tot oneerlijke contractuele bedingen, zijn algemene bepalingen van het verbintenissenrecht, in het bijzonder met betrekking tot de vorming en geldigheid van overeenkomsten, en de regels van procesrecht voor procedures voor de nationale rechter. Dergelijk kwesties worden in de richtlijn oneerlijke bedingen niet specifiek geregeld, maar kunnen wel een aanzienlijke impact hebben op de toepassing ervan.
Zo is de richtlijn oneerlijke bedingen weliswaar van toepassing op de beoordeling van afzonderlijke contractuele bedingen in overeenkomsten tussen een onderneming en een consument, maar de geldigheid van overeenkomsten als zodanig wordt bijvoorbeeld niet bij die richtlijn geregeld. Het is echter mogelijk dat het oneerlijke karakter van één of meer contractuele bedingen op grond van het nationale verbintenissenrecht leidt tot de ongeldigheid van de overeenkomst als geheel, bijvoorbeeld wanneer de overeenkomst niet kan worden uitgevoerd zonder afspraken met betrekking tot de essentiële verplichtingen van de partijen. Met die mogelijkheid wordt rekening gehouden in artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen, dat in afdeling 4 wordt besproken.
Voorts zijn er voorschriften in de nationale wetgeving waarin kan worden bepaald dat een overeenkomst in zijn geheel ongeldig is, bijvoorbeeld wanneer deze een wettelijk verbod schendt, woekerpraktijken bevordert of anderszins in strijd is met de goede zeden. Bovendien kunnen consumenten op grond van de nationale wetgeving overeenkomsten mogelijk ongeldig laten verklaren omdat deze zijn gesloten op basis van frauduleus of agressief gedrag van de verkoper, dat kan overeenkomen met misleidende, agressieve of anderszins oneerlijke handelspraktijken in de zin van Richtlijn 2005/29/EG (121).
Indien in dergelijke gevallen tegelijkertijd sprake is van oneerlijke contractuele bedingen, zal de richtlijn oneerlijke bedingen normaliter geen afbreuk doen aan dergelijke nationale voorschriften, mits deze de doeltreffendheid van de richtlijn oneerlijke bedingen, en in het bijzonder artikel 6, lid 1, niet in het gedrang brengen (122). Het Hof (123) heeft aangegeven dat de voorschriften inzake de ongeldigheid van overeenkomsten in beginsel moeten worden geëvalueerd op basis van hun eigen logica (124) en dat dergelijke voorschriften, indien ze samenvallen met oneerlijke contractuele bedingen, aanvaardbaar zijn op grond van artikel 8 van de richtlijn oneerlijke bedingen mits ze leiden tot gunstigere resultaten voor consumenten dan de minimale bescherming waarin de richtlijn oneerlijke bedingen voorziet (125).
Het is belangrijk te benadrukken dat EU-wetgeving binnen haar toepassingsgebied voorrang heeft op de nationale wetgeving en dat nationale autoriteiten, met inbegrip van rechtbanken, verplicht zijn de nationale wetgeving zo veel mogelijk uit te leggen in overeenstemming met de EU-wetgeving om de doeltreffendheid van de EU-wetgeving te garanderen. In de woorden van het Hof (126):
„In [dit] verband zij in herinnering gebracht dat een nationale rechter die uitspraak moet doen in een geding tussen uitsluitend particulieren, bij de toepassing van de nationale bepalingen het gehele nationale recht in beschouwing moet nemen en dit zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en van de doelstelling van de toepasselijke richtlijn moet uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee beoogde doel […] (127)”. |
Indien nationale wetgeving, met inbegrip van regels van procesrecht, niet kan worden uitgelegd in overeenstemming met het EU-recht, moeten nationale rechters deze wetgeving naast zich neerleggen en zich exclusief baseren op het Unierecht (128). Het Hof (129) heeft bevestigd dat nationale rechters verplicht zijn om de volle werking van de richtlijn oneerlijke bedingen te waarborgen door, indien nodig op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de — zelfs latere — nationale wetgeving buiten toepassing te laten. Het is daarom niet noodzakelijk dat rechtbanken eerst verzoeken om de intrekking van dergelijke bepalingen via wetgevende of andere constitutionele middelen of op een dergelijke intrekking wachten. Het gaat hierbij onder meer om gevallen waarin de nationale wetgeving niet voorziet in de ambtshalve toetsing van oneerlijke contractuele bedingen of zelfs in de weg staat aan een dergelijke toetsing (130), of indien nationale wetgeving anderszins strijdig is met de richtlijn oneerlijke bedingen of de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (131).
Tegelijkertijd zijn de lidstaten verplicht regels die niet in overeenstemming met de richtlijn oneerlijke bedingen zijn, te wijzigen, onder meer in gevallen waarin er sprake is van onzekerheid omtrent de uitleg ervan (132).
3. DE ALGEMENE BEOORDELING VAN HET ONEERLIJKE KARAKTER EN VEREISTEN INZAKE TRANSPARANTIE
3.1. Oneerlijk karakter en transparantie in algemene zin
Artikel 3, leden 1 en 3
Artikel 4
Artikel 5 In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures. Overweging 16 […] dat er bij de beoordeling van de goede trouw in het bijzonder moet worden gelet op de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en op de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen en of de goederen of diensten op speciale bestelling van de consument zijn verkocht of geleverd; dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen; Overweging 20 Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert; Punt 1, onder i), van de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen waarnaar word verwezen in artikel 3, lid 3
|
Artikel 3, lid 1, voorziet in de algemene toetsing aan de hand waarvan het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die worden gebruikt door verkopers, moet worden beoordeeld. Deze algemene toetsing moet ook worden overgenomen in de voorschriften van de lidstaten en door hun autoriteiten worden toegepast bij de beoordeling van elk afzonderlijk beding.
In aanvulling op de algemene toetsing als bedoeld in artikel 3, lid 1, wordt in artikel 3, lid 3, verwezen naar een bijlage die een indicatieve en niet-uitputtende lijst bevat van contractuele bedingen die als oneerlijk kunnen worden beschouwd (133).
Verder bevat de richtlijn oneerlijke bedingen transparantievereisten voor verkopers die gebruikmaken van contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Deze nemen de vorm aan van de eis dat contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk moeten zijn geformuleerd (artikelen 4, lid 2, en 5 van de richtlijn oneerlijke bedingen) en dat consumenten een echte kans moeten krijgen kennis te nemen van de contractuele bedingen voordat de overeenkomst wordt gesloten (punt 1, onder i), van de bijlage en overweging 20).
In het kader van de richtlijn oneerlijke bedingen vervullen transparantievereisten drie functies:
|
Het Hof heeft richtsnoeren verschaft met betrekking tot zowel de transparantievereisten waaraan verkopers moeten voldoen als de criteria voor de algemene beoordeling van het oneerlijke karakter. Meer informatie over transparantie kan worden gevonden in afdeling 3.3 en in afdeling 3.4 wordt meer informatie verschaft over de algemene beoordeling van het oneerlijke karakter.
Ook heeft het Hof er herhaaldelijk op gewezen (138) dat het dan wel zijn taak is richtsnoeren te verschaffen voor de uitlegging van transparantie en oneerlijk karakter, maar dat de nationale autoriteiten, met name de nationale rechtbanken, de transparantie en het oneerlijk karakter van specifieke contractuele bedingen moeten beoordelen in het licht van de specifieke omstandigheden van elke zaak. Het Hof (139) heeft dit als volgt verwoord:
|
Het is aan de nationale rechter om in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een beding voldoet aan de eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de evaluatie van de vraag of een contractueel beding onder de noemer „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” valt en of de beoordeling betrekking heeft op „de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding” in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen (141).
In het licht van het bovenstaande heeft het Hof (142) zich er in het algemeen van weerhouden een definitieve beoordeling uit te voeren van het oneerlijke karakter van een specifiek contractueel beding en heeft het deze toetsing aan de nationale rechter overgelaten. In bepaalde zaken heeft het Hof echter wel behoorlijk duidelijke indicaties gegeven met betrekking tot het oneerlijke karakter van een bepaald contractueel beding (143).
Nationale rechters kunnen meer specifieke criteria ontwikkelen voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, zolang deze overeenkomen met de door het Hof vastgestelde methodologie (144). In de mate dat nationale hooggerechtshoven teneinde een uniforme uitleg van de wetgeving te waarborgen, bindende uitspraken doen met betrekking tot de modaliteiten voor de uitvoering van de richtlijn oneerlijke bedingen, mogen dergelijke uitspraken individuele rechtbanken er niet van weerhouden de volledige uitvoering van die richtlijn te garanderen en consumenten een doeltreffende voorziening in rechte te bieden of het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken (145).
In deze mededeling kan niet worden ingegaan op alle jurisprudentie met betrekking tot de beoordeling van bepaalde soorten contractuele bedingen in de lidstaten.
3.2. Contractuele bedingen die verband houden met het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de prijs en vergoeding (artikel 4, lid 2, richtlijn oneerlijke bedingen)
Contractuele bedingen met betrekking tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de prijs en vergoeding vallen binnen het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke bedingen (146). Wat deze contractuele bedingen bijzonder maakt, is dat de beoordeling van hun oneerlijke karakter uit hoofde van artikel 3, lid 1, op grond van de minimumnorm van artikel 4, lid 2 (147), van de richtlijn oneerlijke bedingen wordt uitgesloten (148) of beperkt (149) als deze duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd of, in andere woorden, voldoen aan de transparantievereisten van de richtlijn oneerlijke bedingen.
Aangezien artikel 4, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen een uitzondering bevat op de toepassing van het oneerlijkheidscriterium van artikel 3, lid 1, moet die bepaling strikt worden uitgelegd (150). Artikel 4, lid 2, moet ook uniform worden uitgelegd in de hele Europese Unie, met inachtneming van het doel van de richtlijn oneerlijke bedingen (151). Nationale rechters moeten in afzonderlijke zaken bepalen of een bepaald contractueel beding a) verband houdt met de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst dan wel of de evaluatie van het oneerlijke karakter ervan een beoordeling zou vormen van de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding (152) en b) of dergelijke contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (153).
3.2.1. Contractuele bedingen met betrekking tot de definitie van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst
Het Hof heeft gesteld dat contractuele bedingen die onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen vallen, die bedingen zijn welke de kern van de prestaties van die overeenkomst bepalen en als dusdanig die overeenkomst kenmerken (154). Bedingen die zuiver bijkomstig zijn kunnen niet onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” vallen (155). Om te bepalen of een beding onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” valt, moet rekening worden gehouden met het karakter, de algemene opzet en de bepalingen van de overeenkomst en de juridische en feitelijke context (156).
Het Hof (157) heeft dit als volgt uitgedrukt met betrekking tot kredieten in een vreemde valuta:
|
In dit opzicht heeft het Hof (158) het verschil benadrukt tussen contractuele bedingen waarin wordt bepaald dat het krediet moet worden terugbetaald in dezelfde vreemde valuta waarin deze is verstrekt en contractuele bedingen op grond waarvan een krediet dat wordt verstrekt in een vreemde valuta, moet worden terugbetaald in de nationale valuta op basis van de geldende verkoopkoers die door de bank wordt toegepast (159). Het Hof oordeelde (160) dat een contractueel beding dat is opgenomen in een overeenkomst inzake een krediet dat is opgesteld in een vreemde valuta en op grond waarvan het krediet moet worden terugbetaald in dezelfde valuta waarin het is versterkt, een essentiële verplichting vaststelt die deze overeenkomst kenmerkt. Het heeft dus betrekking op het „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2. In dat opzicht is het irrelevant of het kredietbedrag beschikbaar is gesteld aan de consument in de lokale valuta en niet in de valuta die in de overeenkomst wordt genoemd (161). Integendeel, het Hof achtte een beding waarin het wisselkoersmechanisme wordt bepaald een aanvullende modaliteit (162).
3.2.2. Contractuele bedingen met betrekking tot prijs en vergoeding
Op bedingen die verband houden met de prijs en vergoeding, bijvoorbeeld met de financiële verplichtingen van de consument, moet, in beginsel, de beoordeling van het oneerlijke karakter op grond van artikel 3, lid 1, worden uitgevoerd. Op grond van artikel 4, lid 2 (163), kan de beoordeling van het oneerlijke karakter alleen een beoordeling omvatten van de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding of, zoals dit wordt verwoord in overweging 19, van „de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst”, indien de desbetreffende bedingen niet transparant zijn. Daarentegen moet het oneerlijke karakter van andere aspecten met betrekking tot de prijs of vergoeding, zoals de mogelijkheid van of het mechanisme voor eenzijdige prijswijzigingen, zelfs worden beoordeeld als de desbetreffende bedingen volledig transparant zijn.
Het Hof (164) heeft de beperking van de beoordeling van dergelijke contractuele bedingen als volgt beschreven met betrekking tot een kredietovereenkomst:
„Bedingen inzake de door de consument aan de kredietgever verschuldigde tegenprestatie of bedingen die een invloed hebben op de werkelijke prijs die door de consument aan de kredietgever moet worden betaald, behoren dus in beginsel niet tot die tweede categorie bedingen, behalve met betrekking tot de vraag naar de gelijkwaardigheid van enerzijds het in de overeenkomst vastgelegde bedrag van de tegenprestatie of de prijs en anderzijds de door de kredietgever als tegenprestatie verrichte dienst.”. |
Het Hof (165) heeft verder verduidelijkt dat de contractuele bedingen inzake prijsveranderingen volledig onderhevig zijn aan de beoordeling van het oneerlijke karakter op grond van artikel 3, lid 1:
„[…] Deze uitsluiting is evenwel niet van toepassing op een beding inzake een aanpassingsmechanisme van de kosten van de aan de consument te verstrekken diensten.”. |
Dit strookt met het feit dat in de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen voorwaarden zijn opgenomen waaraan bedingen inzake prijsveranderingen normaliter moeten voldoen om niet te worden beschouwd als oneerlijk (166).
Voorts is het Hof van mening dat het feit dat een bepaald tarief had moeten worden meegenomen in de berekening van de totale kosten van een consumentenkrediet op grond van Richtlijn 2008/48/EG, er niet op wijst dat het contractuele beding waarin dat tarief wordt bepaald, onder artikel 4, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen valt (167).
Tot slot heeft het Hof verduidelijkt dat de vergelijkbaarheid van de prijs of vergoeding alleen wordt uitgesloten van de beoordeling van het oneerlijke karakter als in de desbetreffende bedingen een echte vergoeding voor een geleverd product of een geleverde dienst wordt vastgesteld (168). In dit opzicht heeft het Hof (169) geoordeeld:
„[…] die uitsluiting [kan] niet worden toegepast op bedingen die […] met het oog op de berekening van de aflossingen, enkel de wisselkoers bepalen van de vreemde valuta waarin de leenovereenkomst is opgesteld, zonder dat bij die berekening door de kredietverlener een wisseldienst wordt verstrekt, en die dus geen „vergoeding” impliceren, waarvan de gelijkwaardigheid als tegenprestatie voor een door de kredietverlener verrichte prestatie krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet mag worden beoordeeld op het oneerlijke karakter ervan.”. |
3.3. Transparantievereisten
3.3.1. Transparantievereisten op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen
De transparantievereisten van de richtlijn oneerlijke bedingen zijn van toepassing op alle soorten contractuele bedingen (waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (170)) die binnen het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke bedingen vallen (171).
Het Hof heeft het vereiste die wordt genoemd in artikel 4, lid 2, en artikel 5 en op grond waarvan de contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk moeten zijn, breed uitgelegd. In dit kader heeft het Hof er ook rekening mee gehouden dat, op grond van punt 1, onder e), van de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen, het feit dat consumenten niet daadwerkelijk kennis hebben kunnen nemen van een contractueel beding (172) een indicatie is van het oneerlijke karakter ervan.
Al is het Hof niet specifiek ingegaan op veel van de factoren die hieronder worden genoemd, toch zijn de volgende factoren volgens de Commissie relevant om te kunnen beoordelen of een bepaald contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van de richtlijn oneerlijke bedingen:
— |
of de consument daadwerkelijk kennis heeft kunnen nemen van een contractueel beding voordat de overeenkomst werd gesloten; het gaat hierbij onder meer om de vraag of de consument toegang had tot het/de contractuele beding(en) en de kans heeft gekregen het/deze te lezen; indien een contractueel beding verwijst naar een bijlage of naar een ander document, moet de consument ook toegang hebben tot deze documenten; |
— |
de begrijpelijkheid van de afzonderlijke bedingen, in het licht van de duidelijkheid van hun formulering en de specificiteit van de gebruikte terminologie, evenals, in voorkomend geval, in combinatie met andere contractuele bedingen (173). In dit opzicht moet rekening worden gehouden met het standpunt of perspectief van de consumenten voor wie de desbetreffende bedingen zijn bedoeld (174); het gaat hierbij onder meer om de vraag of de consumenten voor wie de desbetreffende bedingen zijn bedoeld, voldoende kennis hebben van de taal waarin de bedingen zijn opgesteld; |
— |
de manier waarop contractuele bedingen worden gepresenteerd. Daaronder kunnen bijvoorbeeld de volgende aspecten worden verstaan:
|
Zo mogen contractuele bedingen waarvan de effecten alleen kunnen worden begrepen wanneer zij gezamenlijk worden gelezen, bijvoorbeeld niet zodanig worden gepresenteerd dat hun gezamenlijke effect wordt verdoezeld, bijvoorbeeld door ze op verschillende plekken in de overeenkomst te plaatsen (175).
Het Hof heeft een beroep gedaan op de artikelen 4, lid 2, en 5, en daarbij in sommige gevallen ook verwezen naar overweging 20 en de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen, in het bijzonder punten 1, onder i) en j), voor transparantienormen, waaronder informatievereisten, die verder gaan dan de hierboven besproken aspecten. In dat opzicht gebruikt het Hof ook het begrip „inhoudelijke transparantievereisten” (176). Volgens het Hof is voor transparantie meer nodig dan „dat bedingen van overeenkomsten formeel en grammaticaal begrijpelijk” zijn en moeten consumenten „de economische gevolgen [ervan kunnen] inschatten” (177):
|
Deze brede interpretatie van transparantie houdt in dat verkopers duidelijke informatie moeten verschaffen aan consumenten over contractuele bedingen en hun implicaties/consequenties voordat de overeenkomst wordt gesloten. Het Hof heeft herhaaldelijk het belang benadrukt van dergelijke informatie zodat consumenten de reikwijdte van hun rechten en verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst begrijpen voordat ze zich ertoe verbinden. Het Hof (180) heeft gesteld dat:
„[…] het volgens vaste rechtspraak van het Hof voor een consument van wezenlijk belang is dat hij, vóór sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van sluiting van die overeenkomst. Hij zal met name op basis van de aldus verkregen informatie beslissen of hij gebonden wenst te worden door voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd[…] (181).”. |
Het Hof heeft deze vereiste verder gespecificeerd, in het bijzonder met betrekking tot contractuele bedingen die essentieel zijn voor de reikwijdte van de verplichtingen die consumenten aanvaarden, bijvoorbeeld met betrekking tot contractuele bedingen die relevant zijn voor de vaststelling van de aflossingen die consumenten moeten doen uit hoofde van een kredietovereenkomst. Sommige van deze uitspraken hebben met name betrekking op hypotheekovereenkomsten (die zijn opgesteld) in een vreemde valuta of geïndexeerd aan een vreemde valuta. Het Hof heeft de standaard die mag worden verwacht van verkopers als volgt samengevat (182):
„[…] het [staat] aan de nationale rechter, wanneer hij alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking neemt, om na te gaan of in de betrokken zaak aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed kunnen zijn op de omvang van zijn verbintenis en op grond waarvan hij met name de totale kosten van zijn lening kan ramen. Een beslissende rol bij die beoordeling spelen de vraag of de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, zodat een gemiddelde consument, namelijk een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument, aan de hand daarvan die kosten kan ramen en voorts de omstandigheid dat de kredietovereenkomst niet de gegevens bevat die, gelet op de aard van de goederen of diensten waarop die overeenkomst betrekking heeft, essentieel worden geacht worden geacht […] (183)”. |
Het Hof heeft deze normen bijvoorbeeld toegepast op de werking van het wisselkoersmechanisme dat van toepassing is op hypotheken die zijn geïndexeerd aan een vreemde valuta (184) en op de verschuldigde rente en vergoedingen, waaronder hun aanpassing, op grond van een kredietovereenkomst (185). Voorts heeft het Hof deze transparantienormen toegepast op het feit dat consumenten bij kredieten die worden afgesloten in vreemde valuta, de risico’s dragen van de waardevermindering van de valuta waarin zij hun inkomen ontvangen (186). Een dergelijke waardevermindering kan hun vermogen om het krediet af te lossen inderdaad negatief beïnvloeden. In dergelijke gevallen eist het Hof van de verkoper dat deze de mogelijke schommelingen in de wisselkoers en de risico’s die zijn gemoeid met het afsluiten van een krediet in een vreemde valuta toelicht en verzoekt het de nationale rechters na te gaan of de verkoper alle relevante informatie aan de consument heeft verstrekt waarmee deze zijn financiële verplichtingen kan beoordelen (187). Het is ook relevant of de verkoper voldoende nadruk heeft gelegd op dergelijke belangrijke informatie.
Het Hof heeft verder gesteld dat nationale rechters, wanneer zij de naleving van de transparantievereisten beoordelen, moeten toetsen of consumenten de vereiste informatie hebben ontvangen (188) en ook rekening moeten houden met het promotiemateriaal en de informatie die door de kredietverlener is verstrekt bij de onderhandeling van de kredietovereenkomst (189).
Indien de aard van contractuele bedingen van verkopers vereist dat zij bepaalde informatie of toelichtingen verschaffen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, zullen deze bovendien moeten bewijzen dat ze consumenten de informatie hebben verschaft die noodzakelijk is om te kunnen beweren dat de desbetreffende bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn (190).
Terwijl de uitspraken over transparantie vaak verband houden met contractuele bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de vergoeding worden bepaald, of met de contractuele bedingen die nauw verband houden met de kernaspecten van de overeenkomst, zijn de transparantievereisten op grond van artikel 5 niet beperkt tot het soort bedingen dat wordt bedoeld in artikel 4, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen. Transparantie, met inbegrip van voorspelbaarheid, is een belangrijk aspect, ook met betrekking tot eenzijdige wijzigingen — met name prijswijzigingen — in de overeenkomst, bijvoorbeeld in kredietovereenkomsten of leveringsovereenkomsten met een lange looptijd (191).
Alle contractuele bedingen moeten duidelijk en begrijpelijk worden geformuleerd, maar het is waarschijnlijk dat de reikwijdte van de verplichtingen met betrekking tot precontractuele informatie voor verkopers uit hoofde van de richtlijn oneerlijke gedingen, ook afhankelijk is van het belang van het contractuele beding voor de transactie en de economische impact ervan.
Het Hof (192) is verzocht om richtsnoeren te verschaffen inzake de transparantiecriteria voor de opname in een hypotheekovereenkomst van een index voor de toepasselijke rentevoet die door een nationale bank wordt vastgesteld.
3.3.2. Transparantievereisten die voortvloeien uit andere EU-wetten
Verschillende EU-wetten reguleren op gedetailleerde wijze de precontractuele informatie die verkopers aan consumenten moeten verstrekken. Het gaat hierbij zowel om algemene informatie als informatie met betrekking tot specifieke soorten overeenkomsten. Voorbeelden zijn onder meer de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (193), de richtlijn consumentenrechten (194), de richtlijn consumentenkrediet (195), de richtlijn hypotheken (196), de richtlijn pakketreizen (197), het Europees wetboek voor elektronische communicatie (198), Verordening (EG) nr. 1008/2008 inzake luchtdiensten (199) en Richtlijn 2009/72/EG (200) en 2009/73/EG (201) betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt van elektriciteit en aardgas. Dergelijke wetten kunnen ook de verplichte inhoud reguleren van de relevante overeenkomsten (202) en voorschriften bevatten met betrekking tot de toelaatbaarheid van wijzigingen in overeenkomsten en hun transparantie (203).
De richtlijn oneerlijke bedingen doet geen afbreuk aan dergelijke bepalingen en de consequenties van niet-naleving ervan die worden beschreven in dergelijke specifieke instrumenten (204).
In de mate dat specifieke vereisten met betrekking tot precontractuele en contractuele informatie van toepassing zijn, moeten deze ook, voor elk geval apart en met aandacht voor het doeleinde en het toepassingsgebied van die instrumenten, in acht worden genomen voor de transparantievereisten op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen.
Zo heeft het Hof in verband met de EU-wetgeving inzake consumentenkredieten (205) bijvoorbeeld benadrukt hoe belangrijk het is dat kredietnemers alle informatie verstrekken die relevant zou kunnen zijn voor de omvang van hun schulden (206) en zodoende het belang van het presenteren van de totale kosten van het krediet in de vorm van een enkele wiskundige formule (207). Derhalve is het niet vermelden van het reële jaarlijkse kostenpercentage (RJK), hetgeen vereist is op grond van de EU-voorschriften inzake consumentenkredieten (208)„doorslaggevend bewijs” bij de vaststelling of het contractuele beding met betrekking tot de totale kosten van het krediet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. Dit geldt ook wanneer de noodzakelijke informatie met betrekking tot de berekening van het RJK niet is verstrekt (209). en moet eveneens gelden als het vermelde RJK foutief of misleidend is. Als de informatie over de totale kosten van het krediet die vereist is op grond van de EU-voorschriften inzake consumentenkredieten niet wordt verschaft of de weergave ervan misleidend is, zullen de desbetreffende bedingen derhalve worden geacht niet duidelijk en begrijpelijk te zijn.
Wat hypotheekovereenkomsten met consumenten betreft, hielden alle uitspraken die tot nu toe door het Hof zijn gedaan verband met overeenkomsten die werden gesloten voorafgaand aan de inwerkingtreding (210) van Richtlijn 2014/17/EU inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen. Om deze reden heeft het Hof nog geen uitspraak gedaan over de verhouding tussen de specifieke informatievereisten op grond van Richtlijn 2014/17/EU en de transparantievereisten op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen. Richtlijn 2014/17/EU stelt hoge transparantie-eisen door duidelijke en begrijpelijke algemene informatie te vereisen over kredietovereenkomsten, die beschikbaar moet worden gesteld aan consumenten via het Europees gestandaardiseerd informatieblad (ESIS) en de berekening van het reële jaarlijkse kostenpercentage (RJK). Met betrekking tot kredieten in vreemde valuta, vereist artikel 23, lid 6, van Richtlijn 2014/17/EU dat kredietverleners en tussenpersonen in het ESIS en in de kredietovereenkomst aan de consument informatie verschaffen over de regelingen waarop hij een beroep kan doen om de blootstelling aan wisselkoersrisico tijdens de looptijd van het krediet te beperken. Indien in een kredietovereenkomst geen bepaling is opgenomen om het wisselkoersrisico waaraan de consument is blootgesteld, te beperken tot een schommeling van 20 %, wordt in het ESIS met een voorbeeld geïllustreerd wat de consequenties zijn van een wisselkoersschommeling van 20 %.
Het Hof heeft (211) de transparantievereisten die voortvloeien uit Richtlijn 2003/55/EG (212) met betrekking tot gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en de richtlijn oneerlijke bedingen op complementaire wijze toegepast.
De vraag of een verkoper heeft voldaan aan de sectorspecifieke vereisten is een belangrijk element in de beoordeling van de naleving van de transparantievereisten op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen. Gezien de parallelle toepasbaarheid van de richtlijn oneerlijke bedingen en sectorale wetgeving, wijst naleving van dergelijke instrumenten echter niet automatisch op naleving van alle transparantievereisten op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen. Voorts sluit het feit dat een specifieke wet geen specifieke informatievereisten bevat informatieverplichtingen op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen met betrekking tot contractuele bedingen die de verkoper op eigen initiatief toevoegt niet uit.
3.4. Beoordeling van het oneerlijke karakter op grond van artikel 3 en artikel 4, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen
3.4.1. Het kader voor de beoordeling op grond van de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1
Contractuele bedingen worden op grond van artikel 3, lid 1, geacht oneerlijk te zijn als ze:
— |
strijdig zijn met het vereiste van goede trouw, |
— |
het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren. |
Tot nu toe heeft men het Hof niet verzocht de verhouding tussen deze twee criteria toe te lichten, maar de formulering van artikel 3, lid 1, en van overweging 16 wijst erop dat het ontbreken van goede trouw verband houdt met de aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een contractueel beding. In overweging 16 wordt verwezen naar de onderhandelingspositie van partijen en wordt toegelicht dat het vereiste van „goede trouw” verband houdt met de vraag of een verkoper op eerlijke en billijke wijze onderhandelt met een consument en zijn legitieme belangen in aanmerking neemt. In dit opzicht acht het Hof (213) het met name relevant dat wordt geëvalueerd of de verkoper redelijkerwijs kan veronderstellen dat de consument akkoord zou zijn gegaan met het beding in afzonderlijke onderhandelingen:
„Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht „in strijd met de goede trouw” wordt veroorzaakt, moet worden vastgesteld dat, gelet op de zestiende overweging van de considerans van richtlijn 93/13, de nationale rechter dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld […] (214) .”. |
Hiermee wordt bevestigd dat het begrip „goede trouw” voor toepassing van artikel 3, lid 1, een objectief begrip is dat verband houdt met de vraag of het contractuele beding inhoudelijk verenigbaar is met eerlijk en billijke marktpraktijken waarbij het legitieme belang van de consument voldoende in acht wordt genomen. Het begrip houdt derhalve nauw verband (215) met (de verstoring van) het evenwicht in de rechten en verplichtingen van de partijen.
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht moet worden geanalyseerd hoe een contactueel beding van invloed is op de rechten en verplichtingen van de partijen. In de mate dat er aanvullende voorschriften zijn waarvan het contractuele beding is afgeleid, zullen deze de primaire maatstaven vormen om te beoordelen of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de rechten en verplichtingen van de partijen (216). Wanneer er geen relevante wettelijke bepalingen zijn, moet in het licht van andere referentiepunten, zoals eerlijke en billijke marktpraktijken of een vergelijking van de rechten en verplichtingen van de partijen op grond van een bepaald beding, worden beoordeeld of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht, waarbij rekening dient te worden gehouden met de aard van de overeenkomst en andere verwante contractuele bedingen.
Op grond van artikel 4, lid 1 (217), moet het oneerlijke karakter van een contractueel beding worden beoordeeld met inachtneming van:
— |
de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft, |
— |
alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waar deze van afhankelijk is, en |
— |
alle omstandigheden waarin de overeenkomst werd gesloten. |
De lidstaten mogen alleen afwijken van deze algemene toetsing van het oneerlijke karakter als dit ten voordele van de consumenten is, ofwel alleen als de nationale omzetting sneller tot de conclusie leidt dat een contractueel beding oneerlijk is (218).
De indicatieve lijst van contractuele bedingen in de bijlage (219) bij de richtlijn oneerlijke bedingen is een essentieel element waarop de beoordeling van de vraag of een bepaald beding oneerlijk is op grond van artikel 3, lid 1, kan worden gebaseerd (220). Indien op een contractueel beding echter een nationale „zwarte lijst” van toepassing is, hoeft niet voor elk geval afzonderlijk een beoordeling te worden uitgevoerd op grond van artikel 3, lid 1. Een vergelijkbare logica zal gelden als een lidstaat een lijst heeft aangenomen met contractuele bedingen die worden verondersteld oneerlijk te zijn.
3.4.2. De relevantie van wettelijk bepalingen en het belang van de verstoring van het evenwicht
Wanneer wordt beoordeeld of een contractueel beding „het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort” moeten nationale rechters in eerste instantie een vergelijking uitvoeren tussen het desbetreffende contractuele beding en de voorschriften in de nationale wetgeving die van toepassing zouden zijn als dit contractuele beding er niet zou zijn (221), bijvoorbeeld aanvullende voorschriften. Dergelijke regelgevingsmodellen kunnen met name worden gevonden in het nationale verbintenissenrecht, bijvoorbeeld in de voorschriften waarin de consequenties worden vastgesteld van niet-naleving door een partij van bepaalde contractuele verplichtingen. Het kan hierbij onder meer gaan om de voorwaarden waarop om sancties, zoals vertragingsrente, kan worden verzocht of om bepalingen inzake de wettelijke rente (222).
Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter beoordelen of en in welke mate de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie brengt dan op grond van het anderszins toepasselijke verbintenissenrecht. De contractuele bedingen kunnen consumenten bijvoorbeeld in een juridisch minder gunstige positie brengen indien de rechten waarover die consumenten normaliter zouden beschikken, worden beperkt of als er een beperking wordt toegevoegd voor de uitoefening van deze rechten. Ook kan een beding een extra verplichting opleggen aan de consument die niet in de desbetreffende nationale regels is opgenomen (223).
Het evenwicht in de rechten en verplichtingen wordt, ten nadele van de consument, aanzienlijk verstoord indien „de rechtspositie waarin de consument […] verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast (224)”. Het beding hoeft hiervoor niet noodzakelijkerwijs een aanzienlijk economisch effect te hebben met betrekking tot de waarde van de transactie (225). Zo kan een contractueel beding dat de consument ertoe verplicht een belasting te betalen terwijl deze belasting op grond van de nationale wetgeving door de verkoper zou moeten worden betaald, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bijvoorbeeld aanzienlijk verstoren, ongeacht de bedragen die de consument op grond van een dergelijk contractueel beding uiteindelijk zou moeten betalen (226).
Het effect van een contractueel beding zal ook afhangen van zijn consequenties binnen het nationale rechtsstelsel dat van toepassing is op de overeenkomst, hetgeen betekent dat mogelijk rekening dient te worden gehouden met andere wettelijke bepalingen, met inbegrip van regels van procesrecht (227). In dit kader kan het ook relevant zijn hoe moeilijk het is voor de consument om een eind te maken aan de toepassing van het type contractueel beding in kwestie (228).
Het Hof heeft de beoordeling van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de rechten en verplichtingen van de partijen als volgt beschreven (229):
|
Indien contractuele regelingen een inbreuk vormen op een wettelijke bepaling uit het nationale of EU-verbintenissenrecht waarvan de partijen niet mogen afwijken door middel van een overeenkomst, zullen dergelijke contractuele bedingen wegens deze bepalingen over het algemeen onmiddellijk ongeldig zijn. Contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die afwijken van dergelijke bepalingen zullen waarschijnlijk ook een schending inhouden van artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen.
3.4.3. Sancties of consequenties van het niet-naleven van contractuele verplichtingen door de consument
Om het evenwicht niet aanzienlijk ten nadele van de consument te verstoren, moeten sancties of consequenties die worden verbonden aan niet-naleving door de consument van contactuele verplichtingen worden gerechtvaardigd in het licht van het belang van de verplichting van de consument en de ernst van de niet-naleving ervan (233). Ze moeten, in andere worden, evenredig zijn (234). Bij deze beoordeling moet worden ingegaan op de vraag of het contractuele beding afwijkt van wettelijke bepalingen die van toepassing zouden zijn in afwezigheid van een contractueel beding met betrekking tot die kwestie en, indien het beding aanleiding geeft tot een specifieke procedure, de procedurele middelen waarop de consument een beroep kan doen (235).
Het Hof (236) heeft de relevante criteria met betrekking tot de zogeheten „versnelling” van clausules inzake vervroegde aflossing in hypotheekovereenkomsten gepresenteerd, die de kredietverlener de mogelijkheid bieden op de volgende manier hypothecaire executies in te leiden:
„[…] Artikel 3, leden 1 en 3, van richtlijn 93/13 en punt 1, sub e en g, en punt 2, sub a, van de bijlage daarbij moeten aldus worden uitgelegd dat het voor de beoordeling van de vraag of een op de vervroegde beëindiging van een hypothecaire lening betrekking hebbend beding […] oneerlijk is, met name van wezenlijk belang is of:
Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te beoordelen tegen de achtergrond van alle omstandigheden van het bij hem aanhangige geding.”. |
Met betrekking tot vertragingsrente (237) heeft het Hof de volgende toelichting gegeven op deze toetsing:
„Wat […] het beding betreffende vertragingsrente betreft, zij eraan herinnerd dat het in het licht van punt 1, sub e, van de bijlage bij de richtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1, van de richtlijn, aan de verwijzende rechter staat om […] met name de nationale regels te onderzoeken die van toepassing zijn op partijen indien in de betreffende overeenkomst of in andere dergelijke consumentenovereenkomsten geen regeling is getroffen, en de hoogte van de vastgestelde vertragingsrente met die van de wettelijke rente te vergelijken, teneinde na te gaan of de vertragingsrente geschikt is om de in de betrokken lidstaat met de vertragingsrente beoogde doelen te bereiken en niet verder gaat dan daartoe noodzakelijk is.”. |
Met betrekking tot de evenredigheid (238) en zodoende het oneerlijke karakter van sancties die zijn opgenomen in contractuele bedingen, heeft het Hof voorts gespecificeerd (239) dat het noodzakelijk is het cumulatieve effect van al de boetebedingen van de overeenkomst in kwestie te evalueren, of de kredietverstrekker er nu wel of niet op aandringt dat hier volledig aan wordt voldaan.
Zelfs als alleen het cumulatieve effect van de sancties deze onevenredig maakt, moeten alle desbetreffende contractuele bedingen als oneerlijk worden beschouwd (240), of zij nu wel of niet worden toegepast (241).
3.4.4. Mogelijk oneerlijk karakter van de prijs of vergoeding
Zoals hierboven wordt vermeld (242) moet de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding op grond van de minimumnorm van de richtlijn oneerlijke bedingen alleen uit hoofde van artikel 3, lid 1, worden beoordeeld als de contractuele bedingen ter vaststelling van de toepasselijke prijs of vergoeding niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Voor hun beoordeling op grond van artikel 3, lid 1, moet bij de vergelijking van de vergoeding die door de consument moet worden betaald en de waarde van een bepaald goed of een bepaalde dienst, in de mate dat de relevante nationale wetgeving geen aanvullende voorschriften bevat, bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de marktpraktijken die gangbaar waren op het moment dat de overeenkomst werd gesloten (243). Met betrekking tot het mogelijke oneerlijke karakter van een gewone rente die wordt vastgesteld in een kredietovereenkomst, heeft het Hof bijvoorbeeld gesteld (244) dat:
„wanneer volgens de verwijzende rechter een contractueel beding betreffende de wijze van berekening van de gewone rente […] niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, het zijn taak is te onderzoeken of dat beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, daarvan. Bij dat onderzoek zal hij met name de in dat beding vastgelegde wijze van berekening van de gewone rente en het concrete rentebedrag dat daaruit resulteert, moeten vergelijken met de berekeningsmethoden die in de regel worden gebruikt, de wettelijke rente en de rentevoeten die ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst op de markt werden gehanteerd voor leningen voor een bedrag en een looptijd overeenkomende met die van de betrokken leningsovereenkomst;”. |
Ook rekening houdend met het „vereiste van goede trouw” in artikel 3, lid 1, is de Commissie van mening dat alleen eerlijke en billijke marktpraktijken bij deze beoordeling in acht kunnen worden genomen.
3.4.5. Omstandigheden op het moment dat de overeenkomst werd gesloten
Volgens artikel 4, lid 1, moet het oneerlijke karakter van een contractueel beding, bijvoorbeeld de aanzienlijke verstoring van het evenwicht in strijd met het vereiste van goede trouw, worden beoordeeld met inachtneming van de aard van de overeenkomst, andere contractuele bedingen en andere verwante overeenkomsten, evenals „alle omstandigheden waarin de overeenkomst werd gesloten”. Het laatste aspect heeft geen betrekking op omstandigheden die zich tijdens de uitvoering van de overeenkomst voordoen. De omstandigheden waarin de overeenkomst werd gesloten moeten echter betrekking hebben op alle omstandigheden waarvan de verkoper kennis kon hebben, of redelijkerwijs kennis had moeten hebben, en die de toekomstige uitvoering van de overeenkomst zouden kunnen beïnvloeden (245).
Een voorbeeld van dergelijke omstandigheden is het risico van schommelingen in de wisselkoers dat inherent is aan het afsluiten van een krediet in een vreemde valuta en dat zich mogelijk pas voordoet tijden de uitvoering van de overeenkomst. In dergelijke zaken moet de nationale rechter met het oog op de kennis en expertise van de kredietverlener beoordelen of de blootstelling van de consument aan het wisselkoersrisico in overeenstemming is met de vereisten van goede trouw, bijvoorbeeld of het een eerlijke en billijke praktijk betreft of aanleiding geeft tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de zin van artikel 3, lid 1 (246).
Indien contractuele bedingen worden gewijzigd of vervangen, is het logisch om bij de beoordeling van nieuwe contractuele bedingen rekening te houden met de omstandigheden op het moment van de wijziging of vervanging (247).
De aanzienlijke verstoring van het evenwicht moet worden bepaald met betrekking tot de inhoud van een contractueel beding. Het is hierbij niet relevant hoe het beding in de praktijk wordt toegepast (248). Als een contractueel beding een verkoper bijvoorbeeld in staat stelt onmiddellijke, volledige aflossing van de lening te eisen als de consument een bepaald aantal maandelijkse betalingen niet nakomt, moet het oneerlijke karakter worden beoordeeld op basis van het aantal niet-gedane maandelijkse betalingen dat op grond van de overeenkomst wordt vereist. De beoordeling mag niet worden gebaseerd op het aantal maandelijkse betalingen dat de consument daadwerkelijk niet heeft betaald voordat de verkoper een beroep deed op het desbetreffende beding (249).
3.4.6. Relevantie van een gebrek aan transparantie voor het oneerlijke karakter van contractuele bedingen
Een gebrek aan transparantie houdt niet automatisch in dat een bepaald contractueel beding op grond van artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen als oneerlijk wordt aangemerkt (250). Dit betekent dat, nadat wordt vastgesteld dat een contractueel beding waarop artikel 4, lid 2, van toepassing is (251)„niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd”, het oneerlijke karakter ervan nog steeds moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria van artikel 3, lid 1 (252). Daarentegen is een gebrek aan transparantie geen onontbeerlijk element van de beoordeling van het oneerlijke karakter uit hoofde van artikel 3, lid 1 (253), hetgeen betekent dat ook contractuele bedingen die volledig transparant zijn in, het licht van hun niet-evenwichtige inhoud op grond van artikel 3, lid 1, kunnen worden aangemerkt als oneerlijk (254).
In de mate dat contractuele bedingen niet duidelijk en begrijpelijk zijn, bijvoorbeeld indien verkopers niet voldoen aan de transparantievereisten, kan deze factor echter bijdragen aan de vaststelling dat een contractueel beding oneerlijk is op grond van artikel 3, lid 1, of zelfs een indicator zijn van een oneerlijk karakter. In punt 1, onder i) (algemeen), en onder j) (met bijzondere aandacht voor eenzijdige wijzigingen in de contractuele bedingen) wordt bevestigd dat een gebrek aan transparantie doorslaggevend kan zijn voor het oneerlijke karakter van contractuele bedingen.
In verschillende arresten wordt verwezen naar gebrek aan transparantie als een (belangrijk) element bij de beoordeling van ten minste bepaalde soorten contractuele bedingen (255) of worden een gebrek aan transparantie en een oneerlijk karakter in één adem genoemd (256).
Het Hof heeft het belang benadrukt van transparantie voor het eerlijke karakter van contractuele bedingen, bijvoorbeeld met betrekking tot clausules die de verkoper in staat stellen de tarieven die moeten worden betaald door de consumenten in overeenkomsten met een lange looptijd te wijzigen (257), bedingen in kredietovereenkomsten waarin de kernverplichtingen van de consument worden bepaald (258) of met betrekking tot clausules betreffende de keuze van het toepasselijke recht (259).
Het Hof heeft expliciet aangegeven dat, als in clausules betreffende de keuze van het toepasselijke recht niet wordt vermeld dat consumenten op grond van de Rome I-verordening altijd een beroep kunnen doen op de voor hen gunstigere regels van hun lidstaat van verblijfplaats (260), het achterwege laten van deze informatie of het misleidende karakter van het beding tot gevolg kunnen hebben dat het beding als oneerlijk wordt aangemerkt. Het Hof heeft (261), na te hebben gewezen op het criterium van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de rechten en verplichtingen van de partijen, gesteld dat:
„[i]n het bijzonder kan het oneerlijke karakter van een dergelijk beding volgen uit een formulering die niet voldoet aan het in artikel 5 van richtlijn 93/13 gestelde vereiste dat het duidelijk en begrijpelijk moet zijn opgesteld. […]”. |
Het kan dus geconcludeerd worden dat het mogelijk oneerlijke karakter van een contractueel beding, afhankelijk van de inhoud van het contractuele beding in kwestie en in het licht van het effect van het gebrek aan transparantie, nauw verband kan houden met een gebrek aan transparantie van dit beding en dat een gebrek aan transparantie van een contractueel beding zelfs een indicator kan vormen van het oneerlijke karakter ervan. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer consumenten de consequenties van een beding niet kunnen overzien of worden misleid.
Wanneer consumenten in een nadelig positie worden gebracht door contractuele bedingen die onduidelijk, verborgen of misleidend zijn, of indien de toelichtingen die nodig zijn om hun implicaties te overzien, niet worden verschaft, is het inderdaad onwaarschijnlijk dat de verkoper eerlijk en billijk heeft onderhandeld met de consument en zijn legitieme belangen in acht heeft genomen.
3.4.7. Rol van de bijlage waarnaar wordt verwezen in artikel 3, lid 3, van de richtlijn oneerlijke bedingen
Zowel wordt aangegeven in artikel 3, lid 3, van de richtlijn oneerlijke bedingen, bevat de lijst in de bijlage bij de richtlijn „slechts” een indicatieve en niet uitputtende lijst met bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Het Hof heeft dit herhaaldelijk benadrukt (262). Het niet uitputtende karakter van de bijlage en het beginsel van minimale harmonisatie op grond van artikel 8 van de richtlijn oneerlijke bedingen hebben tot gevolg dat deze lijst in de nationale wetgeving kan worden uitgebreid of er formuleringen kunnen worden gebruikt die leiden tot striktere normen (263).
Aangezien de lijst slechts indicatief is, moeten de hierin opgenomen bedingen niet automatisch worden aangemerkt als oneerlijk. Dit betekent dat het oneerlijke karakter nog steeds moeten worden beoordeeld aan de hand van de algemene criteria die worden vastgesteld in de artikelen 3, lid 1, en 4 van de richtlijn oneerlijke bedingen (264). Het Hof heeft gespecificeerd dat de bedingen in de lijst in de bijlage niet noodzakelijkerwijs dienen te worden aangemerkt als oneerlijk en dat bedingen die niet in de lijst staan, mogelijk wel kunnen worden aangemerkt als oneerlijk (265). De bijlage is echter een belangrijk element in de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen. In de woorden van het Hof:
„hoewel de betrokken bijlage niet van dien aard is dat zij automatisch en uit zichzelf het oneerlijke karakter van een betwist beding kan vastleggen, vormt zij evenwel een wezenlijk aspect waarop de bevoegde rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan baseren. (266)”. |
Indien een lidstaat (267) een „zwarte lijst” heeft aangenomen met bedingen die altijd worden geacht oneerlijk te zijn (268), hoeven contractuele bedingen die op een dergelijke lijst staan niet worden getoetst op grond van de nationale bepalingen tot omzetting van artikel 3, lid 1.
In andere gevallen moeten de nationale autoriteiten het beding evalueren op grond van artikel 3, lid 1, waarbij zij de bijlage moeten gebruiken als indicatieve richtsnoer van wat normaliter een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de rechten en verplichtingen van de partijen zou zijn die strijdig is met het vereiste van goede trouw.
Het Hof heeft in zijn jurisprudentie verwezen naar de volgende punten van de bijlage:
— |
punt 1, onder e) (269): C-76/10, Pohotovosť; C-415/11, Aziz (270); Gevoegde zaken C-94/17 en C-96/16 Banco Santander Escobedo Cortés, met betrekking tot vertragingsrente; |
— |
punt 1, onder e): C-377/14, Radlinger Radlingerová met betrekking tot de cumulatieve effecten van contractuele sancties; |
— |
punten i, j en l in combinatie met punt 2, onder b) en d): C-92/11, RWE Vertrieb, C-472/10 Invitel (271), zaak C-348/14 Bucura (272), met betrekking tot clausules over prijswijzigingen; |
— |
punten 1, i) en j), in combinatie met punt 2, onder b) en d):
|
— |
punt 1, onder q) (275):
|
De bijlage is onder meer nuttig in de zin dat deze kan bijdragen aan het vinden van een gemeenschappelijke basis wanneer de lidstaten hun handhavingsacties met betrekking tot oneerlijke contractuele bedingen onderling op elkaar afstemmen. De bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen en de verschillende soorten bijlagen in de nationale omzettingen kunnen het ook duidelijker maken voor verkopers welke contractuele bedingen problematisch zijn en handhavingsinstanties helpen de richtlijn oneerlijke bedingen formeel en informeel af te dwingen.
4. NIET-BINDEND KARAKTER VAN ONEERLIJKE CONTRACTUELE BEDINGEN (ARTIKEL 6, LID 1, RICHTLIJN ONEERLIJKE BEDINGEN)
Artikel 6
Overweging 21 Overwegende dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument oneerlijke bedingen worden opgenomen; dat, als toch dergelijke bedingen zijn opgenomen, deze de consument niet binden en de overeenkomst de partijen blijft binden indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan; |
4.1. De aard en rol van artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen bij de bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen
Het Hof (277) benadrukt regelmatig de centrale rol die artikel 6, lid 1, speelt in het systeem voor de bescherming van consumenten op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen, die:
„[…] berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt […] (278) .”. |
Het niet-bindende karakter van oneerlijke contractuele bedingen op grond van artikel 6, lid 1, is een verplichte regel waarmee via de richtlijn oneerlijke bedingen wordt beoogd deze ongelijkheid weg te nemen en een daadwerkelijk evenwicht (279) te creëren tussen de partijen bij de overeenkomst. In de woorden van het Hof (280):
„[…] artikel 6, lid 1, van de richtlijn, volgens hetwelk oneerlijke bedingen de consument niet binden, [is] een dwingende bepaling […] die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt.”. |
Aangezien de bescherming van consumenten tegen oneerlijke contractuele bedingen uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen een kwestie van openbaar belang is, heeft het Hof (281) herhaaldelijk aangegeven dat artikel 6, lid 1, gelijkwaardig is aan de regels van openbare orde die zijn neergelegd in de wetgeving van de lidstaten:
„Het Hof heeft overigens geoordeeld dat, gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door de richtlijn aan de consument verzekerde bescherming berust, artikel 6 van deze richtlijn moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden […]. Deze kwalificatie is van toepassing op alle bepalingen van de richtlijn die onontbeerlijk zijn voor de verwezenlijking van het met artikel 6 beoogde doel.”. |
Het verplichte of dwingende karakter van artikel 6, lid 1, betekent dat deze bepaling bindend is voor alle partijen en autoriteiten en dat er in beginsel niet van mag worden afgeweken. In artikel 6, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen wordt dit bevestigd door middel van de bepaling dat consumenten hun rechten uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen niet kunnen verliezen als gevolg van een overeenkomst inzake de keuze van het toepasselijk recht, zelfs niet als de overeenkomst wordt beheerst door de wetgeving van een land dat geen lidstaat is (282).
Het dwingende karakter van artikel 6, lid 1, houdt ook in dat consumenten in beginsel geen afstand kunnen doen van deze bescherming, niet door middel van een overeenkomst (283) en niet door middel van een eenzijdige verklaring, direct noch indirect. Dit geldt zonder meer al voorafgaand aan de beslechting van een geschil inzake specifieke vorderingen met betrekking tot het oneerlijke karakter van contractuele bedingen (284).
De wezenlijke gevolgen van artikel 6, lid 1, worden toegelicht in subafdeling 4.2, 4.3 en 4.4. De procedurele waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, lid 1, worden besproken in afdeling 5. De wezenlijke gevolgen van het oneerlijke karakter van contactuele bedingen gelden ongeacht de gerechtelijke procedures en de vraag of het oneerlijke karakter wordt aangekaart door de consument of ambtshalve door een rechter.
4.2. Het wettelijke effect als een beding „de consument niet bindt”
De notie dat oneerlijke contractuele bedingen consumenten niet binden, kan op nationaal niveau worden vertaald naar verschillende juridische concepten mits de bescherming die wordt nagestreefd met de richtlijn oneerlijke bedingen wordt gewaarborgd. De ongeldigheid van oneerlijke contractuele bedingen zou echter de meest effectieve manier zijn om de beoogde bescherming te bereiken. Het Hof (285) heeft benadrukt dat:
„[…] Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 […] immers aldus [moet] worden uitgelegd dat een oneerlijk contractueel beding in beginsel moet worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is, in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument zonder dat beding rechtens en feitelijk zou hebben verkeerd, wordt hersteld.”. |
Het niet-bindende karakter van oneerlijke contractuele bedingen vloeit rechtstreeks voort uit de richtlijn oneerlijke bedingen en hiervoor is het niet nodig dat een contractueel beding van tevoren als oneerlijk of ongeldig wordt aangemerkt door een rechter of een ander bevoegd orgaan. Dergelijke verklaringen bieden echter wel rechtszekerheid met betrekking tot het (on)eerlijke karakter van een bepaald beding, in het bijzonder in gevallen waarin er verschillende standpunten zijn met betrekking tot het oneerlijke karakter ervan.
Daarom kan het niet-bindende karakter niet afhankelijk zijn van de vraag of en wanneer een consument melding heeft gedaan van het oneerlijke karakter van een bepaalde overeenkomst of de geldigheid ervan heeft betwist, zoals het Hof (286) bevestigde toen het stelde dat:
„[…] artikel 6, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een oneerlijk contractueel beding de consument niet bindt en dat het daarvoor niet nodig is dat de consument een dergelijk beding tevoren met succes heeft betwist.”. |
Dit impliceert ook dat consumenten er in beginsel niet als gevolg van een eventuele toepasselijke verjaringstermijnen van kunnen worden weerhouden een verkoper te verzoeken een bepaald oneerlijk beding uit de overeenkomst te verwijderen, een nationale rechter te verzoeken een contractueel beding ongeldig te verklaren of bezwaar te maken tegen vorderingen van verkopers op grond van oneerlijke contractuele bedingen (287). Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid van nationale rechters om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op eigen gezag te toetsen. Het Hof (288) heeft gesteld dat:
„[…] de door de richtlijn aan de consument verstrekte bescherming zich verzet tegen een regelgeving die, in het kader van een vordering die door een verkoper is ingediend tegen een consument en is gebaseerd op een tussen hen gesloten overeenkomst, de nationale rechter verbiedt om na het verstrijken van een vervaltermijn ambtshalve of naar aanleiding van een door de consument opgeworpen exceptie vast te stellen dat een in die overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is.”. |
Indien een nationale rechter in het kader van een individueel geschil of een gezamenlijke vordering van mening is dat een bepaald beding oneerlijk is, is een dergelijke bevinding of verklaring ex tunc van toepassing. Dit betekent dat deze met terugwerkende kracht zal gelden vanaf het moment dat de overeenkomst werd gesloten of het desbetreffende beding aan de overeenkomst werd toegevoegd en niet ex nunc vanaf het moment van de uitspraak (289).
4.3. Gevolgen van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen voor de rechten en verplichtingen van de partijen
In deze afdeling wordt het beginsel besproken dat oneerlijke contractuele bedingen moeten worden verwijderd en niet mogen worden herzien (subafdeling 4.3.1), evenals de specifieke omstandigheden waaronder lacunes in de overeenkomst die het gevolg zijn van de verwijdering van oneerlijke bedingen, mogen worden opgevuld (subafdeling 4.3.2).
4.3.1. Het beginsel: oneerlijke contractuele bedingen moeten worden verwijderd en mogen niet worden herzien
Op grond van artikel 6, lid 1, blijft, als de oneerlijke contractuele bedingen consumenten niet binden, de rest van de overeenkomst wel bindend voor de partijen „indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan”. Het Hof (290) heeft herhaaldelijk benadrukt dat:
„[…] overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de nationale rechter die kennisneemt van een oneerlijk contractueel beding, dat beding slechts buiten toepassing dient te laten, zodat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, en niet bevoegd is om de inhoud daarvan te herzien. De overeenkomst moet immers in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van het oneerlijke beding, voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is […] (291) .”. |
Dit betekent, wat oneerlijke boetebedingen betreft, bijvoorbeeld dat nationale rechters het op grond van de overeenkomst te betalen bedrag niet mogen verlagen naar een aanvaardbaar niveau, maar het beding in zijn geheel moeten schrappen (292).
Een herziening van oneerlijke contractuele bedingen zou in feite betekenen dat de bedingen in kwestie gedeeltelijk bindend zouden blijven en de verkopers enig voordeel zouden halen uit het toepassen van dergelijke bedingen. Dit zou de doeltreffendheid van artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen ondermijnen en de afschrikkende werking die ermee wordt beoogd door middel van het niet-bindend verklaren van oneerlijke contractuele bedingen, wegnemen (293). Het wegnemen van een dergelijke afschrikkende werking zou ook strijdig zijn met de doelstelling waarnaar wordt verwezen in artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen, namelijk een eind maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen (294).
Volgens dezelfde logica zou ook de gedeeltelijke schrapping van een oneerlijk contractueel beding onaanvaardbaar zijn, aangezien dit in de meeste gevallen gelijk zou staan aan een herziening van het contractuele beding door wijziging van de inhoud ervan (295).
Een uitzondering hierop wordt gevormd door gevallen waarin iets dat één contractueel beding lijkt, in werkelijkheid bestaat uit verschillende contractuele bedingen in de zin van artikel 3, lid 1. Dat kan met name het geval zijn als een contractueel beding twee (of meer) bepalingen bevat die zo van elkaar kunnen worden gescheiden dat een ervan kan worden geschrapt, waarna de andere bepalingen nog steeds duidelijk en begrijpelijk zijn en kunnen worden beoordeeld op hun eigen merites.
Tot nu toe heeft het Hof slechts een paar aanwijzingen gegeven met betrekking tot de criteria voor het bepalen van wat een op zichzelf staand contractueel beding is. Het maakt bijvoorbeeld onderscheid tussen contractuele bedingen waarin fundamentele verplichtingen zijn opgenomen voor de consument met betrekking tot de aflossing van een krediet in een bepaalde valuta en bedingen waarin het wisselkoersmechanisme wordt vastgesteld (296), die, per definitie, afzonderlijke contactuele bedingen vormen. Hetzelfde geldt voor bedingen tot vaststelling van de prijs die moet worden betaald door de consument en een mechanisme voor prijswijzigingen in contractuele relaties met een lange looptijd (297).
Het Hof (298) heeft ook onderscheid gemaakt tussen een beding waarin de gewone rente word bepaald die moet worden betaald voor een hypotheek en een beding inzake vertragingsrente, zelfs als deze laatste wordt berekend door een toeslag bij het gewone rentepercentage op te tellen. Het Hof bepaalde dat de gewone rente en de vertragingsrente zeer verschillende functies hebben en legde uit dat
„[…] de genoemde overwegingen [gelden] ongeacht de wijze waarop het contractuele vertragingsrentebeding en het contractuele beding waarin de gewone rente is vastgelegd, zijn geredigeerd. Dit is in het bijzonder niet alleen zo als de vertragingsrente onafhankelijk van de gewone rente wordt bepaald in een afzonderlijk beding, maar ook als de vertragingsrente een verhoging van de gewone rente met een aantal procentpunten is. In het laatste geval moet, aangezien het oneerlijke beding ziet op de verhoging, op grond van richtlijn 93/13 slechts die verhoging worden geschrapt.”. |
Wat gedeeltelijke schrapping betreft, heeft het Hof tot nu toe niet aangegeven of de „blue pencil doctrine” die bijvoorbeeld door het Duitse Hooggerechtshof wordt toegepast, verenigbaar is met de richtlijn oneerlijke bedingen (299). Binnen deze doctrine wordt onderscheid gemaakt tussen de niet-toelaatbare herziening (300) van een contractueel beding en de toelaatbare schrapping van een ongeldige bepaling in een contractueel beding als de rest van de inhoud van dit beding daarna zonder enige verdere interventie kan blijven gelden. Het Hof heeft met betrekking tot een beding in een hypotheekovereenkomst die de bank in staat stelde de hele lening te annuleren als de consument één maandelijkse aflossing niet betaalde, echter geoordeeld dat de verplichting van vervroegde terugbetaling niet kan worden gescheiden van de voorwaarde van (slechts) één niet betaalde maandelijkse aflossing zonder de inhoud van die bedingen te wijzigen. In dat geval was de clausule dus niet scheidbaar.
Kortom:
— |
de scheidbaarheid van contractuele bedingen wordt bepaald door de inhoud of functie van de specifieke bepalingen en niet door de manier waarop deze in een bepaalde overeenkomst worden gepresenteerd, en |
— |
een gedeeltelijke schrapping is niet mogelijk indien de twee delen van een contractueel beding zodanig verband met elkaar houden dat het schrappen van één deel de inhoud van de resterende contractuele beding zou beïnvloeden. |
In dit kader wordt niet uitgesloten dat een enkel(e) paragraaf/nummer in een overeenkomst meer dan één contractueel beding in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen bevat. Anderzijds is het ook mogelijk dat twee paragrafen/nummers of zelfs bepalingen in verschillende documenten gezien hun inhoud één contractueel beding vormen.
Het beginsel is dat nationale rechters oneerlijke contractuele bedingen niet mogen herzien, ongeacht of het oneerlijke karakter is ingeroepen door de consument of ambtshalve is vastgesteld.
Dit beginsel doet echter geen afbreuk aan de rechten van de partijen om, binnen hun contractuele vrijheid, een oneerlijk contractueel beding te vervangen door een nieuw beding. Als het nieuwe beding een contractueel beding is in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen, zal het op grond van artikelen 3, 4 en 5 van de richtlijn oneerlijke bedingen moeten worden beoordeeld op zijn eigen merites. Tegelijkertijd kan de wijziging of vervanging van een oneerlijk contractueel beding in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten die de consument heeft als gevolg van het niet-bindende karakter van het gewijzigde/vervangen beding, zoals terugbetalingsvorderingen (301). Het Hof heeft meer licht geworpen op deze kwesties met betrekking tot de zogeheten overeenkomsten voor schuldvernieuwing (302).
Het beginsel dat oneerlijke contractuele bedingen eenvoudigweg uit de overeenkomst moeten worden geschrapt terwijl de rest van de overeenkomst bindend blijft voor de partijen, levert geen problemen op in gevallen waarin de overeenkomst kan worden uitgevoerd zonder het/de oneerlijke contractuele beding(en). Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij contractuele sancties zoals rente bij verlate aflossing (303), clausules die de aansprakelijkheid van de verkoper bij gebrekkige naleving beperken of clausules inzake de keuze van recht, jurisdictie of arbitrage. Zaken waarbij dit gecompliceerder is, worden besproken in afdeling 4.3.2.
4.3.2. De uitzondering: lacunes in de overeenkomst opvullen om te voorkomen dat deze nietig wordt verklaard
Volgens artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen blijft de rest van de overeenkomst alleen gelden als de overeenkomst „zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan”.
Om te kunnen bepalen of een overeenkomst kan voortbestaan zonder het oneerlijke beding, moet een juridische beoordeling worden uitgevoerd op grond van het toepasselijke nationale recht (304). Dit betekent dat per individueel geval moet worden geanalyseerd of de overeenkomt juridisch of technisch kan worden uitgevoerd zonder het oneerlijke contractuele beding. Derhalve kan de beoordeling niet worden gebaseerd op louter economische aspecten. De evaluatie om te bepalen of de overeenkomst kan voortbestaan, moet objectief zijn en kan bijvoorbeeld niet zijn gebaseerd op de belangen van slechts één partij (305). Dit wil zeggen dat het geen verschil zou moeten maken of de verkoper de overeenkomst met of zonder het beding sluit en of het schrappen van het geding de overeenkomst minder aantrekkelijk maakt vanuit economisch opzicht.
Een overeenkomst kan niet worden uitgevoerd, ofwel „niet voortbestaan”, als een beding waarin het eigenlijke voorwerp wordt vastgesteld of een beding dat van essentieel belang is voor de berekening van de vergoeding die door de consument moet worden betaald, wordt geschrapt (306). Dit geldt bijvoorbeeld voor de vaststelling van de valuta waarin de aflossingen moeten worden gedaan (307) of een beding waarin de wisselkoers wordt bepaald voor de berekening van de aflossingen bij een krediet in een vreemde valuta (308).
Tegelijkertijd moet rekening worden gehouden met het feit dat met artikel 6, lid 1, wordt beoogd het evenwicht te herstellen tussen de partijen door de oneerlijke bedingen uit de overeenkomst te schrappen, terwijl in beginsel de geldigheid van de overeenkomst in haar geheel blijft voortduren, en dat het niet de bedoeling is alle overeenkomsten die oneerlijke bedingen bevatten, ongeldig te verklaren (309). Een lidstaat kan echter bepalen dat een overeenkomst die oneerlijke bedingen bevat, in haar geheel ongeldig moet worden verklaard als dit een betere bescherming van de consument waarborgt (310).
De nietigheid van een overeenkomst kan negatieve gevolgen hebben voor de consument, bijvoorbeeld als deze de hele lening onmiddellijk moet terugbetalen in plaats van in de overeengekomen termijnen, hetgeen frontaal kan indruisen tegen de bescherming waarnaar wordt gestreefd met de richtlijn oneerlijke bedingen. Derhalve heeft het Hof (311) bepaald dat nationale rechters een oneerlijk contractueel beding in bepaalde uitzonderlijke gevallen mogen vervangen door een aanvullende bepaling van het nationale recht teneinde de nietigheid van de overeenkomst te voorkomen. Met betrekking tot een zaak waarin een beroep werd gedaan op aanvullende bepalingen om de nietigheid — die het gevolg was van het oneerlijke karakter van het wisselkoersmechanisme — te voorkomen van een overeenkomst inzake een krediet dat was geïndexeerd aan een vreemde valuta, stelde het Hof het volgende:
|
Het Hof lichtte verder toe dat de „uiterst nadelige consequenties” van de annulering van de overeenkomst voor de consument de beoogde afschrikwekkende werking van de schrapping van het oneerlijke contractuele beding in gevaar zou brengen (312).
Daarom moeten nationale rechters volgens de huidige jurisprudentie (313), voordat zij oneerlijke contractuele bedingen vervangen door aanvullende regels van het nationaal recht, beoordelen of
— |
het schrappen van de oneerlijke contractuele bedingen anders objectief zou leiden tot de nietigheid van de gehele overeenkomst, |
— |
en of dit uiterst nadelige consequenties zou hebben voor de consument (314) in het licht van alle relevante bepalingen van het nationale recht, met inbegrip van de regels van procesrecht (315). |
In de richtlijn oneerlijke bedingen wordt de term „aanvullende bepalingen van het nationale recht” gedefinieerd noch gebruikt. In een andere context wordt wel verwezen naar „regels die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen”. Deze quasi-definitie vormt een afspiegeling van wat over het algemeen wordt gezien als de functie van aanvullende bepalingen en wanneer het Hof het begrip gebruikt in verband met artikel 6, lid 1, wordt inderdaad verwezen naar overweging 13 van de richtlijn oneerlijke bedingen (316).
Het Hof zou een verdere interpretatie kunnen geven van het begrip „aanvullende bepalingen van nationaal recht”. Het Hof zou bijvoorbeeld kunnen verduidelijken of deze exclusief betrekking hebben op bepalingen die de rechten en verplichtingen van de partijen bij een overeenkomst specifiek beheersen of ook algemene bepalingen van het verbintenissenrecht kunnen zijn (317). Indien dergelijke algemene bepalingen een creatieve aanpassing van de overeenkomst mogelijk maken, rijst de vraag of dit niet gelijkstaat aan een niet-toelaatbare „herziening” van het/de desbetreffende contractuele beding(en) (318).
Het Hof (319) heeft aangegeven dat wettelijke bepalingen die onder specifieke omstandigheden dienen als referentiemodel voor contractuele bedingen, maar technisch gezien geen aanvullende bepalingen zijn, kunnen worden gebruikt om een oneerlijk contractueel beding te vervangen teneinde de nietigheid van de overeenkomst te voorkomen.
Het Hof zal mogelijk ook nog verduidelijken of er, onder zeer specifieke omstandigheden, andere manieren zijn toegestaan om de lacune op te vullen die ontstaat door het schrappen van een oneerlijk contractueel beding (320).
Bij het beoordelen van voor de consument uiterst nadelige consequenties, moeten nationale rechters op het moment dat de kwestie aan een nationale rechtbank wordt voorgelegd, rekening houden met de belangen van de consument (321). In gevallen waarin de voortzetting van de overeenkomst na het schrappen van een oneerlijk contractueel beding juridisch onmogelijk is en waarin de voortzetting van de overeenkomst niet in het belang van de consument zou zijn, heeft het Hof aangegeven dat nationale rechters de geldigheid van de overeenkomst niet in stand mogen houden (322). In dergelijke gevallen mag de nationale wetgeving consumenten er derhalve niet van weerhouden te verzoeken om de nietigheid van de overeenkomst op grond van artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen (323).
Tot nu toe heeft het Hof nog geen expliciete uitspraken gedaan (324) over de vraag of nationale rechters het belang van de consument bij de nietigheid van een overeenkomst moeten vaststellen op basis van objectieve criteria of op basis van de voorkeur die de consument kenbaar maakt gedurende de procedure. Er valt echter veel te zeggen voor het eerbiedigen van de voorkeur van de consument, met inachtneming van het feit dat de consument er tijdens de gerechtelijke procedure zelfs op kan aandringen dat een oneerlijk beding wordt toegepast (325).
4.3.3. De toepassing van aanvullende bepalingen in andere gevallen
Tot nu toe heeft het Hof zich niet specifiek uitgesproken over de vraag of aanvullende bepalingen uit het nationale recht kunnen worden toegepast wanneer het schrappen van een contractueel beding niet leidt tot de nietigheid van een overeenkomst — zoals het geval kan zijn bij boetebedingen — en dit geen „herziening” van het oneerlijke beding door de nationale rechter betreft. Het Hof (326) heeft geoordeeld dat de benadering van een nationaal hooggerechtshof dat de wettelijke vertragingsrente niet toepaste na het schrappen uit een overeenkomst van een oneerlijk beding inzake de rente bij vertraagde betaling, niet verenigbaar was met de richtlijn oneerlijke bedingen. Het Hof heeft echter niet gesteld dat dit resultaat op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen vereist was. Desalniettemin zou de jurisprudentie die wordt besproken onder punt 4.3.2 erop kunnen wijzen dat het toepassen van aanvullende bepalingen alleen mogelijk is als de overeenkomst anders nietig zou worden.
4.3.4. Mogelijke toepassing van oneerlijke contractuele bedingen, ondanks hun oneerlijke karakter (327)?
Het Hof (328) heeft gesteld dat de consument, in gevallen waarin de overeenkomst blijft voortbestaan zonder een oneerlijk beding (329) en nadat de rechter de consument op de hoogte heeft gebracht van het oneerlijke en niet-bindende karakter van een oneerlijk contractueel beding, kan beslissen geen gebruik te maken van deze bescherming, hetgeen tot gevolg heeft dat het contractuele beding alsnog wordt toegepast.
4.4. Terugbetaling van de voordelen die zijn verkregen door middel van oneerlijke contractueel bedingen
Een andere consequentie van het niet-bindende karakter van oneerlijke contractuele bedingen is dat, indien consumenten betalingen hebben verricht op basis van oneerlijke contractuele bedingen, zij recht hebben op de terugbetaling van dergelijke bedragen (330):
|
Alleen bepalingen die verband houden met rechtszekerheid, in het bijzonder met het gezag van gewijsde en redelijke verjaringstermijnen, mogen een dergelijke terugbetalingsplicht beperken (331). Tegelijkertijd mogen de lidstaten, met inbegrip van nationale wetgevers en rechters, het effect van de vaststelling dat een bepaald contractueel beding oneerlijk is niet in de tijd beperken (332) en dus bijvoorbeeld geen terugbetalingsvorderingen uitsluiten die betrekking hebben op de periode voorafgaand aan een dergelijke vaststelling (333):
Artikel 6, lid 1, van Richtlijn 93/13/EEG […] moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak volgens welke de terugbetalingsplicht die voortvloeit uit het in rechte vastgestelde oneerlijke karakter, in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn, van een beding in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper, in de tijd wordt beperkt tot enkel de bedragen die na de uitspraak van de beslissing waarbij in rechte het oneerlijke karakter ervan is vastgesteld, met toepassing van dat beding onverschuldigd zijn betaald.”. |
In dit opzicht herinnerde het Hof eraan dat alleen het Hof, in het licht van de fundamentele vereiste van een algemene en uniforme toepassing van het EU-recht, beslissingen kan nemen over de toepassing van beperkingen in de tijd bij de interpretatie die het verschaft met betrekking tot een voorschrift uit het EU-recht (334). In het algemeen moet de uitlegging die door het Hof wordt gegeven met betrekking tot een voorschrift uit het EU-recht door de nationale rechters ook worden toegepast op de juridische relaties die ontstaan en zijn gevestigd voorafgaand aan de uitspraak van het Hof, aangezien met de uitlegging van het Hof wordt vastgesteld hoe het desbetreffende voorschrift moet worden, of hadden moeten worden, geïnterpreteerd en toegepast vanaf het moment van de inwerkingtreding ervan (335). Derhalve kan het Hof zijn uitspraken alleen in zeer uitzonderlijke gevallen waarin het algemene beginsel van rechtszekerheid wordt toegepast beperken in de tijd als wordt voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden: i) de betrokken marktdeelnemers hebben te goeder trouw gehandeld en ii) een toepassing met terugwerkende kracht van de jurisprudentie van het Hof zal mogelijk aanleiding geven tot ernstige problemen (336).
5. RECHTSMIDDELEN EN PROCEDURELE WAARBORGEN UIT HOOFDE VAN ARTIKEL 6, LID 1, EN ARTIKEL 7, LID 1, VAN DE RICHTLIJN ONEERLIJKE BEDINGEN
5.1. Het belang van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen en van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in het algemeen
Artikel 6
Artikel 7
Artikel 47 Handvest voor de grondrechten Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. […] |
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, zijn de bepalingen in de richtlijn eerlijke bedingen waarin wordt vastgelegd op welke manier consumenten moeten worden beschermd tegen oneerlijke contractuele bedingen. Deze artikelen vullen elkaar aan (337).
De implicaties van het niet-bindende karakter van oneerlijke contractuele bedingen voor de rechten en verplichtingen van de partijen, worden in afdeling 4 hierboven toegelicht. In deze afdeling wordt besproken wat de implicaties zijn van artikel 6, lid 1, in combinatie met artikel 7, lid 1, en van de beginselen van gelijkwaardigheid en doelmatigheid, voor de regels van procesrecht en de bevoegdheden en verplichtingen van nationale rechters.
Artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen heeft betrekking op het algemene recht op een doeltreffende voorziening in rechte tegen de schending van de rechten en vrijheden die worden gegarandeerd door de EU-wetgeving, verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, met bijzondere aandacht voor contractuele bedingen (338).
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, bevatten geen specifieke regels van procesrecht, maar hun doelstellingen kunnen alleen worden gerealiseerd als de nationale regels van procesrecht bijdragen aan hun verwezenlijking en geen ongerechtvaardigde obstakels opwerpen die het consumenten verhinderen een beroep te doen op de bescherming die zij genieten uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen.
Indien de regels van procesrecht niet in een instrument van EU-wetgeving zijn geharmoniseerd, heeft het Hof niet alleen de procedurele autonomie van de lidstaten benadrukt (339), maar ook hun verantwoordelijkheid om te garanderen dat de rechten die voortvloeien uit de EU-wetgeving, doeltreffend worden beschermd (340). Het Hof heeft vastgesteld dat, in de mate dat de regels van procesrecht van de lidstaten van invloed zijn op de toepassing van de rechten die zijn vastgelegd in de EU-wetgeving, dergelijke regels in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (341). Het Hof heeft naar deze beginselen verwezen als de belichaming van de algemene verplichting van de lidstaten om de juridische bescherming van de rechten van een persoon uit hoofde van de EU-wetgeving te waarborgen (342).
Gelijkwaardigheid betekent dat de regels van procesrecht voor het waarborgen van de rechten die voortvloeien uit de EU-wetgeving niet ongunstiger mogen zijn dan degene die gelden voor de bescherming van vergelijkbare rechten uit hoofde van de nationale wetten (343) of degene die vergelijkbare nationale vorderingen beheersen (344).
Doeltreffendheid verwijst ernaar dat nationale regels van procesrecht het niet nagenoeg of praktisch (345) onmogelijk of uiterst moeilijk voor burgers — waaronder consumenten — mogen maken om hun rechten uit hoofde van de EU-wetgeving uit te oefenen (346).
Het hof heeft de betekenis van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid als volgt beschreven (347):
„Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken […].”. |
Het Hof heeft deze beginselen verder uitgewerkt met betrekking tot consumentenwetgeving en in het bijzonder de richtlijn oneerlijke bedingen, en leidt hier een aantal specifieke procedurele vereisten uit af die ervoor moeten zorgen dat consumenten doeltreffend worden beschermd tegen oneerlijke contractuele bedingen, ook tijdens daadwerkelijke gerechtelijke processen.
Afhankelijk van de omstandigheden van de zaak en de problemen die werden aangekaart door de verwijzende rechter, heeft het Hof deze vereisten gebaseerd op:
— |
de doeltreffendheid (348) van het niet-bindende karakter van oneerlijke contractuele bedingen op grond van artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen, |
— |
het vereiste van doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen uit hoofde van artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen (349), |
— |
het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte volgens artikel 47 van het Handvest (350), |
— |
evenals, afhankelijk van het toepasselijke nationale recht, het beginsel van gelijkwaardigheid (351). |
Het Hof verwijst bijna afwisselend naar artikel 7, lid 1, soms in combinatie met artikel 47 van het Handvest, en naar doeltreffendheid als een juridische bron van waarborgen met betrekking tot de doeltreffendheid van de procedurele bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen (352).
De procedurele vereisten houden verband met, enerzijds, de rechtsmiddelen en procedurele rechten waarop consumenten een beroep kunnen doen en, anderzijds, de plichten van nationale rechters. Ze omvatte in essentie de beginselen dat
— |
consumenten een beroep moeten kunnen doen op effectieve rechtsmiddelen om het oneerlijke karakter van relevante contractuele bedingen aan te kaarten, en |
— |
dat nationale rechters verplicht zijn het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op eigen gezag (ambtshalve) te toetsen. |
Het Hof heeft deze procedurele waarborgen verder uitgewerkt in het licht van specifieke soorten procedures en procedurele situaties, zoals gewone civielrechtelijke procedures (353), beroepsprocedures (354), vonnissen bij verstek (355), vorderingen tot nietigverklaring van een arbitraal vonnis (356), tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis (357), verbodsacties (358), verschillende soorten betalingsbevelprocedures (359), hypothecaire executies (360), vrijwillige veilingen (361) en faillissementsprocedures (362). Men heeft het Hof ook verzocht de verhouding tussen Verordening (EG) nr. 1896/2006 (363) tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure en de procedurele waarborgen uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen te evalueren (364).
De meeste prejudiciële beslissingen hadden betrekking op zaken waarin consumenten de gedaagden of schuldenaren waren (365), maar het Hof heeft deze beginselen ook toegepast in zaken waarin consumenten verzochten om de ongeldigverklaring van een contractueel beding.
Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van bepaalde bepalingen met de richtlijn oneerlijke bedingen moet rekening worden gehouden met de context en specifieke kenmerken van elk type procedure, maar de normen en testen die door het Hof worden ontwikkeld, gelden voor alle soorten procedures.
Het Hof heeft herhaaldelijk benadrukt (366) dat procedures waarin crediteuren de mogelijkheid krijgen hun vorderingen op basis van titels anders dan uitspraken die zijn verkregen in een declaratoire procedure af te dwingen en waarbij geen of slechts beperkte inhoudelijke toetsingen zijn uitgevoerd door nationale rechters, consumenten niet hun recht op passende bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen mogen ontnemen. Dit betekent dat het specifieke soort procedure dat een verkoper kiest of dat anderszins van toepassing is, de fundamentele procedurele waarborgen ten voordele van de consument die worden vereist op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen, niet mag beperken. In de woorden van het Hof (367):
„[…] de specifieke kenmerken van procedures [kunnen] geen factor vormen die de rechtsbescherming die de consumenten op grond van richtlijn 93/13 dient toe te komen, mag doorkruisen.”. |
Tegelijkertijd is het met het oog op het beginsel van doeltreffendheid (368) noodzakelijk aandacht te besteden aan de nationale regels van procesrecht, in de juiste context en in hun geheel. Het Hof (369) heeft dit als volgt verwoord:
|
Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met de bescherming die nationale voorschriften bieden tegen oneerlijke contractuele bedingen in verschillende stadia van de procedure, bijvoorbeeld in de fase voorafgaand aan de uitvaardiging van een betalingsbevel en tijdens de fase van handhaving of bezwaar (370), of in verband met rechtsmiddelen tegen hypothecaire executie op basis van een notariële akte (371).
Nationale rechters zijn verplicht deze procedurele waarborgen ook toe te passen indien nationale bepalingen hen hiervan anders zouden hebben weerhouden en moeten jurisprudentie van hooggerechtshoven naast zich neerleggen in de mate dat deze onverenigbaar is met de richtlijn oneerlijke bedingen, als uitgelegd door het Hof (372).
Alle procedurele garanties die voortvloeien uit het EU-recht zijn van toepassing op zaken met betrekking tot ongeldige contractuele bedingen, zelfs als ze niet specifiek worden vermeld in deze mededeling. Het gaat hierbij onder meer om de procedurele rechten die worden genoemd in artikel 47 van het Handvest, met inbegrip van het recht op een eerlijk proces (373) en op processuele gelijkheid (374). Het beginsel van de effectieve rechterlijke bescherming van consumenten geeft consumenten als zodanig geen recht op een tweede niveau van rechtspraak (375) voor de beoordeling van contractuele bedingen. Een dergelijk recht kan echter worden afgeleid van artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen, in combinatie met het beginsel van processuele gelijkheid dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, waarbij verkopers in dezelfde procedures het recht hebben beroep in te stellen tegen een beslissing met betrekking tot het oneerlijke karakter van contractuele bedingen (376).
5.2. Het beginsel van ambtshalve toetsing van oneerlijke contractuele bedingen (377)
5.2.1. Verband met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1
Om de structureel zwakkere positie van consumenten — die zich mogelijk niet bewust zijn van hun rechten en daarom het oneerlijke karakter van contractuele bedingen mogelijk niet zullen aankaarten — te compenseren, spelen nationale rechters, als neutrale instantie, een actieve rol in processen met betrekking tot oneerlijke bedingen. Sinds zijn uitspraak van 4 juni 2009 (378) heeft het Hof consequent gesteld dat nationale rechters een verplichting hebben om oneerlijke contractuele bedingen op eigen gezag (ambtshalve) te beoordelen, dus zelfs als het oneerlijke karakter van contractuele bedingen niet wordt aangekaart door de consument:
|
Het Hof heeft deze vereiste regelmatig bevestigd (379):
„[…] het Hof [heeft] herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt […] (380) .”. |
Met ambtshalve toetsingen wordt beoogd in individuele zaken het resultaat te behalen dat wordt nagestreefd met artikel 6, lid 1, en wordt bijgedragen aan de doelstelling uit artikel 7, aangezien ze het gebruik van oneerlijke contractuele bedingen in het algemeen zullen ontmoedigen (381). De verplichting van ambtshalve toetsing geldt a fortiori indien een consument de geldigheid of het eerlijke karakter van de overeenkomst inhoudelijk betwist zonder echter specifiek te verwijzen naar de wettelijke bepalingen inzake oneerlijke contractuele bedingen (382).
5.2.2. Verhouding met de beginselen van civiele procedures
In de verschillende lidstaten is het leidende beginsel in civiele procedures (383) de beschikking door (of autonomie van) partijen. Dit betekent meestal dat de partijen het onderwerp en de reikwijdte van de procedure naar eigen goeddunken mogen bepalen en dat de rechter geen vordering kan inwilligen die niet is gemaakt (ultra petita) en ook niet meer kan toekennen dan wordt geëist (extra petita). Het wordt ook breed aanvaard dat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de partijen is om feiten aan te dragen om hun verzoeken te onderbouwen en het noodzakelijke bewijsmateriaal aan te leveren. In het algemeen zal elke partij het nodige bewijsmateriaal moeten aanleveren om de door haar ingediende stukken te staven, tenzij er specifieke bepalingen zijn die de bewijslast voor bepaalde kwesties verschuiven of verlichten.
Het wordt algemeen erkend dat de partijen de informatie moeten aanleveren, maar dat de rechter de noodzakelijke juridische beoordelingen moet uitvoeren (384), hetgeen tot uiting komt in de beginselen da mihi factum dabo tibi jus en iura novit curia. Het is ook gangbaar dat rechters op eigen gezag, ofwel zonder dat de partijen hierom verzoeken, bepaalde dwingende voorschriften, waarnaar vaak wordt verwezen als „kwesties van openbare orde”, moeten evalueren.
Binnen dit algemene kader zijn er verschillen tussen de lidstaten met betrekking tot de mate waarin rechters een actievere rol in het proces mogen of moeten spelen (385), waaronder een meer indringende of onderzoeksrol, bijvoorbeeld door vragen te stellen en hints of feedback te geven, maar ook door bewijsmateriaal te verzamelen.
Ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen is in beginsel de procedurele consequentie van het feit dat het oneerlijke karakter van contractuele bedingen en hun niet-bindende aard dwingende regels van openbare orde zijn die ex jure gelden en derhalve juridische aspecten zijn waarvoor het niet nodig is dat een partij er een expliciet beroep op doet. De ambtshalve toetsing van oneerlijke contactuele bedingen is derhalve niet strijdig met de fundamentele beginselen van civiele procedures, zoals beschikking door de partijen. Specifieke nationale bepalingen kunnen ambtshalve toetsing echter moeilijk of onmogelijk maken. Zie afdelingen 5.4, 5.5 en 5.6 voor meer informatie over dergelijke situaties.
5.2.3. Ambtshalve toetsing en totale passiviteit aan de zijde van de consument
Over het algemeen wordt van consumenten verwacht dat ze, om te kunnen profiteren van de bescherming uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen, de voor hun beschikbare rechtsmiddelen gebruiken en geen passieve houding aannemen. Het Hof heeft erkend dat het beginsel van doeltreffendheid niet zo ver kan worden opgerekt dat van een nationale rechter kan worden geëist dat hij de passiviteit van een consument volledig compenseert (386) in gevallen waarin de consument onder redelijke voorwaarden doeltreffende rechtsmiddelen kan aanwenden (387). Dienovereenkomstig is het feit dat consumenten een gerechtelijke procedure moeten inleiden en een beroep moeten doen op rechtsmiddelen om bescherming te genieten tegen oneerlijke contractuele bedingen niet automatisch strijdig met het beginsel van doeltreffendheid (388). Tegelijkertijd blijkt uit de jurisprudentie van het Hof dat nationale rechters het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op eigen gezag moeten beoordelen, zelfs wanneer de consument zich volledig passief toont, indien een dergelijke interventie is vereist op grond van het beginsel van gelijkwaardigheid, zoals besproken in afdeling 5.3, of op grond van artikel 7, lid 1, inzake het beginsel van doeltreffendheid, zoals besproken in afdeling 5.4.
5.3. Verplichtingen die voortvloeien uit het beginsel van gelijkwaardigheid
5.3.1. Ambtshalve toetsing van oneerlijke contractuele bedingen
Op grond van het beginsel van gelijkwaardigheid (389) moeten nationale rechters en tribunalen op eigen gezag rekening houden met de bindende voorschriften van het EU-recht in alle zaken waarin de nationale wetgeving hen verplicht of ten minste de bevoegdheid geeft om op eigen gezag juridische kwesties aan te kaarten op basis van bindende nationale voorschriften. Zoals hierboven wordt aangegeven, moet het niet-bindende karakter van oneerlijke contractuele bedingen als vastgesteld in artikel 6, lid 1, en alle bepalingen van de richtlijn oneerlijke bedingen die essentieel zijn voor de verwezenlijking van deze doelstelling, worden behandeld als gelijkwaardig aan de overwegingen van openbare orde die worden erkend in de wetgeving van de lidstaten. Deze status is van toepassing op alle bepalingen van de richtlijn oneerlijke bedingen die relevant zijn bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding en bij het verbinden van consequenties aan deze bevinding.
Het Hof (390) heeft dit als volgt toegelicht:
|
Daarom moeten nationale rechters op eigen gezag het oneerlijke karakter beoordelen van relevante contractuele bedingen wanneer de nationale wetgeving hen verplicht of de mogelijkheid biedt ambtshalve de naleving te toetsen van overwegingen van openbare orde die worden vermeld in de relevante nationale, bepalingen, waaronder, bijvoorbeeld, wettelijke verboden, goede zeden (391) of openbare orde in het algemeen (392). In dit opzicht heeft het Hof (393) onder meer het volgende gesteld:
„[…] de rechter [moet] in een situatie […]waarin hij is aangezocht, een arbitraal vonnis ten uitvoer te leggen en de tenuitvoerlegging van dat vonnis ambtshalve kan schorsen wanneer daarbij aan de betrokken partij een prestatie wordt opgelegd die objectief onmogelijk, onrechtmatig of strijdig met de goede zeden is, in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure ambtshalve nagaan of de in een kredietovereenkomst of een arbitragebeding (394) voorziene sanctie (395) oneerlijk is, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt.”. |
De verplichting van ambtshalve toetsing op grond van het beginsel van gelijkwaardigheid geldt voor alle soorten procedures, waaronder vonnissen bij bestek (396), beroepsprocedures (397) en tenuitvoerleggingsprocedures (398), en voor al hun fasen, mits de nationale wetgeving nationale rechters de bevoegdheid toekent om te beoordelen of regels van openbare orde worden nageleefd.
Daarom zijn nationale rechters verplicht de relevante nationale bepalingen inzake ambtshalve toetsing mutatis mutandis toe te passen teneinde het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op eigen gezag te beoordelen (399). Anders dan het geval is bij het beginsel van doeltreffendheid, staat deze verplichting los van een verdere beoordeling van de vraag of er zonder een dergelijke ambtshalve toetsing geen sprake zou zijn van een doeltreffende bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen. |
5.3.2. Andere verplichtingen op grond van het beginsel van gelijkwaardigheid
Het beginsel van gelijkwaardigheid is eveneens van toepassing op andere regels van procesrecht. Het Hof (400) heeft bijvoorbeeld geoordeeld dat minder gunstige regels inzake de tussenkomst van consumentenverenigingen met betrekking tot een bezwaar tegen een betalingsbevel op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ten opzichte van de regels die van toepassing zijn op geschillen met betrekking tot exclusief nationale wetgeving, een schending zouden vormen van het beginsel van gelijkwaardigheid.
Hetzelfde moet gelden voor termijnen, het recht te worden gehoord, voorwaarden voor voorlopige maatregelen, het recht om bezwaar of beroep aan te tekenen en in feite alle andere procedurele regelingen.
5.4. Ambtshalve toetsing van de doeltreffendheid van rechtsmiddelen
5.4.1. De toetsing die moet worden uitgevoerd
Op grond van artikel 7, lid 1, en het beginsel van doeltreffendheid (401) moet in de nationale wetgeving worden voorzien in rechtsmiddelen die consumenten in staat stellen het oneerlijke karakter van contractuele bedingen in te roepen, en moeten deze rechtsmiddelen doeltreffend zijn. Dit wil zeggen dat consumenten onder redelijke voorwaarden een beroep moeten kunnen doen op dergelijke rechtsmiddelen, wat inhoudt dat er geen vereisten of beperkingen mogen zijn die het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk voor hen maken om de vereiste bescherming te verkrijgen. Bovendien kunnen consumenten er niet alleen door procedurele obstakels, maar ook door beperkte kennis of informatie van worden weerhouden een beroep te doen op rechtsmiddelen.
Daarom past het Hof (402), om vast te stellen of er effectieve rechtsmiddelen zijn, de overkoepelende toets toe die wordt gebruikt om te bepalen of er sprake is van een niet te onderschatten risico dat de consument geen doeltreffende bescherming zal genieten
— |
omdat specifieke procedurele vereisten of beperkingen het uiterst moeilijk (of zelfs in de praktijk onmogelijk) maken om een beroep te doen op de beschikbare rechtsmiddelen |
— |
of omdat consumenten niet over de nodige kennis beschikken met betrekking tot hun rechten of niet de informatie ontvangen die noodzakelijk is om op doeltreffende wijze gebruik te kunnen maken van de rechtsmiddelen. |
Deze toetsing komt naar voren in meerdere uitspraken, bijvoorbeeld met betrekking tot betalingsbevelprocedures (403):
„In dit verband moet erop worden gewezen dat er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent, ofwel wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, ofwel omdat de verhouding tussen de kosten van een vordering in rechte en het bedrag van de betwiste schuld hem kan ontmoedigen zich te verdedigen, ofwel omdat hij de omvang van zijn rechten niet kent of ten volle beseft, of wegens de beperkte inhoud van het door de ondernemer ingediende verzoek om een betalingsbevel en dus de onvolledigheid van de informatie waarover hij beschikt […].”. |
Zoals wordt toegelicht in afdeling 5.1, is het in verband met doeltreffendheid noodzakelijk om de relevante regels van procesrecht in hun geheel te evalueren, met inachtneming van de verschillende fasen (404). Relevante factoren voor de beoordeling van doeltreffendheid worden besproken in afdeling 5.4.2 hieronder.
Indien er een niet te onderschatten risico bestaat dat consumenten geen bezwaar zullen maken tegen het betalingsbevel, heeft het Hof bepaald dat nationale rechters het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op eigen gezag moeten beoordelen tijdens een van de fasen van de procedure en niet later dan in de fase waarin de beslissing tegen de consument ten uitvoer wordt gelegd (405). In de woorden van het Hof (406):
„De door deze richtlijn aan consumenten toegekende rechten kunnen namelijk alleen effectief worden beschermd indien het nationale procesrecht erin voorziet dat in de betalingsbevelprocedure of de procedure tot executie van het betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst […].”. |
Dit betekent dat de rechter,
— |
als er een niet te onderschatten risico bestaat dat de consument geen beroep zal doen op rechtsmiddelen om zich te verzetten tegen een betalingsbevel, verplicht is het oneerlijke karakter van relevante contractuele bedingen op eigen gezag te beoordelen voordat hij een betalingsbevel uitvaardigt (407). |
Indien
— |
de ambtshalve toetsing echter niet heeft plaatsgevonden voordat het bevel werd uitgevaardigd, dient deze alsnog te worden uitgevoerd tijdens de tenuitvoerleggingsfase (408). |
Eveneens geldt dat nationale rechters,
— |
als tijdens de toetsingen die in eerdere fasen van de procedure werden uitgevoerd niet is ingegaan op alle relevant contractuele bedingen, verplicht zijn de andere relevante contractuele bedingen te beoordelen, onder meer op eigen gezag, zelfs als de eerdere toetsingen hebben geleid tot een beslissing die kracht van gewijsde heeft op grond van de nationale regels van procesrecht (409). |
Het Hof (410) heeft ook aangegeven dat een beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen door een medewerker van de rechtbank die een lagere status heeft dan die van magistraat voorafgaand aan de uitvaardiging van een betalingsbevel niet de vereiste bescherming biedt. Dit wil zeggen dat een rechter, als er een niet te onderschatten risico bestaat dat de consument geen bezwaar zal aantekenen, nog steeds het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen moet beoordelen, indien noodzakelijk op eigen gezag en niet later dan tijdens de tenuitvoerleggingsfase.
Specifiek met betrekking tot hypothecaire executies heeft het Hof (411) het in beginsel aanvaardbaar geacht dat tenuitvoerleggingsprocedures worden ingeleid op basis van een notariële akte zonder een voorafgaande ambtshalve toetsing van oneerlijke contractuele bedingen. Dit is echter alleen verenigbaar met de richtlijn oneerlijke bedingen als consumenten onder redelijke voorwaarden — zoals de beschikbaarheid van voorlopige maatregelen — juridische stappen kunnen nemen tegen een dergelijke tenuitvoerlegging en als de ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen wordt gegarandeerd in de daaropvolgende declaratoire procedures.
Daarom zijn hypothecaire executies op basis van een notariële akte niet verenigbaar met de richtlijn oneerlijke bedingen als er geen doeltreffende rechtsmiddelen beschikbaar zijn voor consumenten of als er een niet te onderschatten risico bestaat dat consumenten daar geen gebruik van zullen maken. Er zijn bijvoorbeeld geen doeltreffende rechtsmiddelen als consumenten in de tenuitvoerleggingsprocedures geen bezwaar kunnen maken tegen de tenuitvoerlegging op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, terwijl zij in declaratoire procedures waarin het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen kan worden beoordeeld, niet om schorsing van de tenuitvoerleggingsprocedures kunnen verzoeken (412).
De logica achter deze beginselen moet mutatis mutandis worden toegepast op alle soorten procedures (413).
5.4.2. Relevante factoren voor de doeltreffendheid van rechtsmiddelen
Bij het beoordelen van de doeltreffendheid van rechtsmiddelen moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de procedure in kwestie. Voorts moet bij de beoordeling van de impact die specifieke obstakels mogelijk hebben op het vermogen van consumenten om een beroep te doen op rechtsmiddelen of van het effect dat een gebrek aan kennis en informatie in dit opzicht kan hebben, het perspectief van extra kwetsbare consumenten in acht worden genomen. Dergelijke consumenten kunnen aanzienlijk minder geneigd zijn om gebruik te maken van de beschikbare rechtsmiddelen, zelfs wanneer de contractuele bedingen die tegen hen worden toegepast, duidelijk oneerlijk zijn (414).
De volgende factoren zijn alternatief. Dit betekent dat de ondoeltreffendheid van het rechtsmiddel kan worden veroorzaakt door één procedurele vereiste, bijvoorbeeld hoge of discriminerende gerechtskosten (415), of door een combinatie van verschillende vereisten, bijvoorbeeld een korte termijn in combinatie met de noodzaak om een advocaat in de arm te nemen (416) of om gedetailleerde stukken in te dienen (417). Terwijl de meeste aspecten waarnaar hieronder wordt verwezen betrekking hebben op het procesrecht, is het in dit kader niet relevant of de factor in de desbetreffende lidstaat wordt aangemerkt als proces- of inhoudelijk recht (418). De lijst hieronder is niet uitputtend maar bevat de meest gangbare voorbeelden uit de jurisprudentie van het Hof.
Het Hof heeft aangegeven dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van toepassing is op de bevoegdheidsregels en op de regels van procesrecht (419). Verordening (EU) nr. 1215/2012 (420) betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken bevat beschermende bepalingen voor consumenten met betrekking tot grensoverschrijdende procedures (421), maar van een vergelijkbare bescherming zal mogelijk geen sprake zijn op grond van de nationale voorschriften inzake bevoegdheid in nationale zaken. Bevoegdheidsregels die consumenten direct of indirect (422) verplichten hun zaken aanhangig te maken of zich te verdedigen in rechtbanken die ver verwijderd zijn van hun verblijfsplaats, kunnen consumenten ontmoedigen een beroep te doen op rechtsmiddelen, met name als hun fysieke aanwezigheid vereist is voor de procedure in kwestie (423). In deze gevallen moeten nationale rechters evalueren of de afstand tot de rechtbank leidt tot reiskosten voor de consument die zo hoog zijn dat hij/zij ervan weerhouden wordt de gerechtelijke procedure die tegen hem/haar is ingeleid, bij te wonen (424).
Het feit dat een bepaalde zaak niet alleen moet worden gehoord door een lokale rechtbank, maar ook door een hogere rechtbank die verder weg is en mogelijk hogere kosten in rekening brengt, houdt niet automatisch een schending in van artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen (425). Voorts is de situatie van consumentenorganisaties die collectieve vorderingen aanspannen wat bevoegdheidsregels betreft anders dan die van individuele consumenten (426).
Volgens vaste rechtspraak is het verenigbaar met de EU-wetgeving om „redelijke” termijnen voor het instellen van beroep vast te stellen ten gunste van de rechtszekerheid (427). Redelijke termijnen maken de uitoefening van de door de rechtsorde van de EU verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk (428).
Korte termijnen kunnen al problematisch zijn omdat ze consumenten weinig tijd geven om hun opties te overwegen, waarvoor over het algemeen juridische evaluaties, met inbegrip van juridisch advies, nodig zullen zijn. Tot nu toe heeft het Hof de duur van termijnen per uitzonderlijk geval en grotendeels in combinatie met andere factoren beoordeeld, en er is dus geen absolute schaal om te bepalen of termijnen redelijk zijn of niet.
Het Hof heeft derhalve bepaald dat een termijn van twee maanden na kennisgeving van een arbitraal vonnis om een dergelijk vonnis te betwisten, redelijk is (429). Het Hof (430) oordeelde echter dat een termijn van 20 dagen om bezwaar aan te tekenen tegen een betalingsbevel „uitgesproken kort” is, maar hield hierbij ook rekening met de verplichting om te worden vertegenwoordigd door een advocaat en de verwante kosten, die consumenten ervan kunnen weerhouden zich te verdedigen.
Met betrekking tot een buitenrechtelijke tenuitvoerlegging van een pandrecht (431), hield het Hof rekening met het feit dat de verkoop door middel van veiling binnen 30 dagen na kennisgeving van de tenuitvoerlegging van de uitspraak kon worden aangevochten en dat de consument na de publieke veiling drie maanden de tijd had om stappen te nemen. Voorts kon een beroep worden gedaan op voorlopige maatregelen om de tenuitvoerlegging tijdens de inhoudelijke beoordeling op te schorten of te beëindigen. Op basis daarvan concludeerde het Hof dat de wetgeving in kwestie het niet uiterst moeilijk maakte voor consumenten om een beroep te doen op bescherming op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen.
Met betrekking tot een overgangsregeling voor een nieuw recht om bezwaar aan te tekenen tegen een hypothecaire executie op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen (432), stelde het Hof (433) dat een periode van vier werken om een bezwaar te formuleren met betrekking tot aanhangige procedures, in beginsel redelijk en evenredig was (434). Het Hof was echter van mening dat het feit dat de getroffen consumenten alleen op de hoogte werden gebracht van dit recht via het publicatieblad van de lidstaat en niet persoonlijk door de relevante rechter (435), leidde tot een aanzienlijk risico dat de termijn zou verstrijken zonder dat de consumenten hun rechten zouden kunnen uitoefenen, hetgeen een schending zou vormen van het beginsel van doeltreffendheid en derhalve van de richtlijn oneerlijke bedingen (436).
Het Hof heeft aangegeven een termijn van twee weken om bezwaar te maken tegen een betalingsbevel op basis van een orderbrief, „kort” te vinden (437). Het Hof was van mening dat deze termijn in het bijzonder problematisch is als de beklaagde in deze twee weken zijn verdediging moet organiseren door al zijn klachten in te dienen en informatie en bewijsmateriaal aan te dragen.
Het Hof (438) stelde ook dat een termijn van 15 dagen, in combinatie met de eis dat het bezwaar tegen een betalingsbevel moet worden gerechtvaardigd, een consument ervan zou kunnen weerhouden en beroep te doen op dit rechtsmiddel.
Het feit dat de maatregel of beslissing die kan worden aangevochten voor aanvang van de termijn aan de consument wordt betekend, geeft ten minste een minimale garantie dat de consument op de hoogte wordt gebracht van het bestaan van de relevante maatregel of beslissing (439). Deze verplichte norm met betrekking tot betekening kan ook relevant zijn bij het beoordelen van het risico dat consumenten geen gebruik zullen maken van beschikbare rechtsmiddelen, samen met de informatie die aan consumenten wordt verstrekt wanneer het document aan hen wordt betekend.
Gerechtskosten en kosten van juridisch advies en vertegenwoordiging kunnen alleen ook al een factor vormen die consumenten ervan weerhoudt een beroep te doen op rechtsmiddelen. Niet alleen het totaalbedrag is belangrijk, maar bijvoorbeeld ook de verhouding tot de waarde van de vordering of hun discriminerende karakter. Er moet rekening worden gehouden met advocatenkosten wanneer een consument formeel wordt verplicht een advocaat in de arm te nemen of wanneer dit, tenminste in de praktijk, onvermijdelijk is.
Ook moet rekening worden gehouden met de mechanismen waarmee wordt beoogd de financiële moeilijkheden van consumenten te compenseren, zoals rechtsbijstand (440), aangezien deze de impact van kosten ten minste kunnen verminderen.
Het Hof (441) heeft bepaald dat de verplichting om door een advocaat te worden vertegenwoordigd in zaken met een waarde van meer dan 900 EUR en de hiermee verwante kosten een factor vormen die consumenten ervan kan weerhouden zich te verdedigen.
Het Hof (442) heeft geconcludeerd dat een voorschrift op grond waarvan een aangeklaagde driekwart van de gerechtskosten moet betalen wanneer hij bezwaar maakt tegen een betalingsbevel, de consument er als zodanig van kan weerhouden bezwaar aan te tekenen.
De verplichting om aanzienlijke hoeveelheden stukken in te dienen met betrekking tot de juridische en feitelijke elementen van de zaak, met inbegrip van bewijsmateriaal, wanneer beroep wordt gedaan op een rechtsmiddel, weerhoudt consumenten ervan een beroep te doen op een rechtsmiddel, met name als er ook nog sprake is van een korte termijn (443). Hetzelfde geldt als consumenten binnen 15 dagen een rechtvaardiging moeten geven voor het gebruik van het rechtsmiddel om bezwaar te maken tegen een betalingsbevel (444).
Zelfs als er geen formele verplichting is om een advocaat in de arm te nemen, kan de verplichting om het rechtsmiddel te rechtvaardigen tot gevolg hebben dat dit onvermijdelijk is. Met het oog op de tijd die hiervoor nodig is en de verwante kosten, zoals hierboven besproken, kan dit een aanvullende factor zijn die consumenten ervan weerhoudt het rechtsmiddel te gebruiken.
Het Hof (445) heeft herhaaldelijk benadrukt hoe belangrijk de beschikbaarheid van voorlopige maatregelen is, in het bijzonder om de tenuitvoerlegging tegen een consument te stoppen of op te schorten terwijl de rechter het oneerlijke karakter beoordeelt van de relevante contractuele bedingen. Zonder voorlopige maatregelen bestaat het risico dat de bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen te laat komt en derhalve niet doeltreffend is. Voorlopige maatregelen zijn met name belangrijk in verband met tenuitvoerleggingsprocedures die verband houden met de woning van een consumenten (446) en waarbij sprake is van uitzettingen, maar is ook relevant voor andere tenuitvoerleggingsmaatregelen. Het Hof (447) heeft het juridische standpunt als volgt samengevat:
|
Voorlopige maatregelen kunnen een cruciale rol spelen, niet alleen in de opschorting van de tenuitvoerlegging tegen consumenten, maar ook in zaken waarin consumenten juridische stappen nemen om te verzoeken om de nietigverklaring van een bepaald contractueel beding (450).
Op grond van artikel 7, lid 1, kan ook worden vereist dat nationale rechters de mogelijkheid hebben op eigen gezag voorlopige maatregelen te treffen als
— |
het treffen van dergelijke maatregelen noodzakelijk is om de volledige doeltreffendheid van een later vonnis met betrekking tot oneerlijke contractuele bedingen te garanderen |
— |
en er een aanzienlijk risico bestaat dat consumenten niet zullen verzoeken om voorlopige maatregelen (451). |
Ten slotte is het niet alleen de volledige afwezigheid van voorlopige maatregelen die afbreuk doet aan de doeltreffendheid van rechtsmiddelen, maar geldt dit ook voor situaties waarin het moeilijk is voor consumenten om voorlopige maatregelen af te dwingen, onder meer als gevolg van krappe termijnen, de stukken die moeten worden ingediend en de zekerheden en het bewijsmateriaal die moeten worden verstrekt.
Consumenten zullen zich vaak niet bewust zijn van hun rechten of de omvang ervan niet beseffen of kunnen het lastige vinden om de juridische situatie te beoordelen omdat ze beperkte informatie krijgen aangereikt, bijvoorbeeld in een betalingsbevel waar zij bezwaar tegen maken (452). Een gebrek aan kennis of beperkte informatie kan tot gevolg hebben dat consumenten geen beroep doen op de beschikbare rechtsmiddelen (453). Het Hof heeft bevestigd (454) dat de informatie die aan consumenten wordt verstrekt in de beslissing die kan worden aangevochten of in verband daarmee, van vitaal belang is. Het gaat hierbij onder meer om informatie over het feit dat de uitspraak kan worden aangevochten, evenals de gronden waarop en de vorm waarin dit kan gebeuren en de termijn waarbinnen dit mogelijk is. Verder kan beperkte informatie over de inhoud van de vordering het moeilijk maken voor consumenten om hun slagingskans in te schatten wanneer zij bepaalde uitspraken, zoals betalingsbevelen, aanvechten. Het is ook niet onmogelijk dat de informatie die aan de consumenten wordt verstrekt, afhankelijk van de inhoud ervan, consumenten ervan weerhoudt een beroep te doen op de beschikbare rechtsmiddelen.
Tot nu toe heeft het Hof (455) slechts een paar aanwijzingen gegeven met betrekking tot de manier waarop kan worden vastgesteld of er sprake is van een aanzienlijk risico dat consumenten geen beroep zullen doen op rechtsmiddelen wegens een gebrek aan kennis of informatie. Hoe dan ook moet bij de beoordeling van het risico rekening worden gehouden met de gangbare situatie van consumenten, waaronder kwetsbare consumenten, in het soort procedure in kwestie.
Net als termijnen houden verjaringstermijnen en de voorschriften inzake het beslissende karakter van de besluiten van gerechtshoven of andere organen (gezag van gewijsde) verband met het beginsel van rechtszekerheid. Zowel verjaringstermijnen als het gezag van gewijsde vormen juridische obstakels voor de inleiding van procedures, maar het gezag van gewijsde kan bovendien tot gevolg hebben dat een rechter bepaalde kwesties van inhoudelijk recht niet (opnieuw) mag evalueren, onder meer tijdens de beroeps- en tenuitvoerleggingsfase, noch op verzoek van een partij, nog op eigen gezag.
Ondanks het feit dat het gezag van gewijsde en verjaringstermijnen onder sommige omstandigheden op gespannen voet kunnen staan met de „materiële rechtspraak”, heeft het Hof de waarde erkend van rechtszekerheid in de rechtsorde van de Unie en haar lidstaten. Op basis hiervan heeft het Hof (456) bevestigd dat de doeltreffendheid van consumentenwetgeving in beginsel niet vereist dat de nationale regels inzake het gezag van gewijsde en redelijke termijnen, waaronder verjaringstermijnen, terzijde worden geschoven:
|
—
In het licht van deze bevindingen van het Hof zal het beginsel van gezag van gewijsde in het algemeen prevaleren in zaken waarin een definitieve rechterlijke uitspraak is gedaan die niet meer kan worden aangevochten. Dit geldt zelfs als die beslissing een schending vormde van de richtlijn oneerlijke bedingen en/of indien de jurisprudentie inzake de beoordeling van het specifieke type contractueel beding is veranderd.
Het is echter nog steeds noodzakelijk te evalueren of de specifieke regel inzake gezag van gewijsde de rechtsmiddelen onevenredig of buitensporig beperkt of de ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen belemmert.
Zoals wordt toegelicht in afdeling 5.4.1, zal een nationale regel inzake gezag van gewijsde niet verenigbaar zijn met het beginsel van doeltreffendheid wanneer het de ambtshalve toetsing van een contractueel beding belemmert voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van een vordering tegen een consument, terwijl er geen doeltreffende voorziening in rechte zijn of er een aanzienlijk risico bestaat dat de consument geen gebruik zal maken van de beschikbare rechtsmiddelen (459). Eveneens heeft het Hof (460) geoordeeld dat gezag van gewijsde, indien een rechter slechts bepaalde relevante contractuele bedingen heeft geëvalueerd, de beoordeling van aanvullende contractuele bedingen in een later stadium, op verzoek van de consument dan wel op eigen gezag van de rechter, niet mag belemmeren:
„Wanneer de nationale rechter bij een eerder onderzoek van een omstreden overeenkomst, dat heeft geleid tot een beslissing die gezag van gewijsde heeft, slechts één beding of bepaalde bedingen van die overeenkomst ambtshalve heeft getoetst aan richtlijn 93/13, gebiedt die richtlijn een nationale rechter […], die door de consument volgens de regels is aangezocht middels een procedure van bijzonder incidenteel verzet, bijgevolg op verzoek van de partijen of ambtshalve ook te onderzoeken of de andere bedingen van de overeenkomst eventueel oneerlijk zijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Bij gebreke van een dergelijk onderzoek is de bescherming die de consument wordt geboden, immers onvolledig en ontoereikend en vormt zij geen geschikt en doeltreffend middel om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen, hetgeen in strijd is met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 […] (461) .”. |
Verder kan het voor rechters, zoals besproken in afdeling 5.3.1, verplicht zijn het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op eigen gezag te beoordelen op grond van het beginsel van gelijkwaardigheid (462) indien de nationale voorschriften de rechters de bevoegdheid toekennen kwesties van openbare order te evalueren zelfs als er normaliter een regel inzake gezag van gewijsde van toepassing zou zijn.
—
Zoals hierboven wordt aangegeven stelt het Hof (463) dat redelijk verjaringstermijnen in beginsel aanvaardbaar zijn als ze de rechtszekerheid ten goede komen, bijvoorbeeld met betrekking tot vorderingen tot terugbetaling van op grond van oneerlijke contractuele bedingen te veel betaalde bedragen. Tot nu toe heeft het Hof niet bepaald wat in dat opzicht een redelijke verjaringstermijn is en ook niet geoordeeld over de vraag wanneer deze termijn ingaat. Men heeft het Hof echter verzocht richtsnoeren te verschaffen met betrekking tot het laatste aspect (464).
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de verjaringstermijnen die in de wetgeving zijn vastgelegd en beperkingen in de tijd van de effecten van rechterlijke uitspraken met betrekking tot het oneerlijke karakter van een contractueel beding en de consequenties die daaraan zijn verbonden (465), zoals het recht van consumenten op terugbetaling (466). Dergelijke beperkingen in de tijd zijn niet toelaatbaar (467).
Op het niet-bindende karakter van oneerlijke contractuele bedingen als zodanig kunnen geen verjaringstermijnen van toepassing zijn, zoals al werd vermeld in afdeling 4.2. Dit betekent dat consumenten altijd deze bescherming genieten wanneer zij worden geconfronteerd met vorderingen van verkopers die zijn gebaseerd op oneerlijke contractuele bedingen, of zij het oneerlijke karakter nu zelf inroepen of het door middel van ambtshalve toetsing wordt vastgesteld, zonder dat hieraan termijnen zijn verbonden (468). Hetzelfde geldt voor verzoeken om contactuele bedingen aan te merken als oneerlijk in individuele procedures of verbodsacties in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen.
5.5. Wat houdt ambtshalve controle in?
5.5.1. Fundamentele verplichtingen
Ambtshalve toetsing vereist een proactieve tussenkomst van nationale rechters, onafhankelijk van de stukken die door de partijen worden ingediend (469), met betrekking tot
— |
de evaluatie van zowel de vraag of een bepaald contractueel beding oneerlijk en derhalve niet-bindend is als |
— |
van de consequenties die moeten worden verbonden aan de bevinding dat het beding in kwestie oneerlijk is, teneinde te garanderen dat deze de consument niet bindt. |
Nationale rechters mogen oneerlijke contractuele bedingen alleen toepassen in uitzonderlijke situaties waarin de consument, na op de hoogte te zijn gebracht van zijn rechten, bezwaar maakt tegen de niet-toepassing van oneerlijke contractuele bedingen (470). Het Hof heeft gesteld dat:
„[d]e nationale rechter is gehouden, ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Acht hij een dergelijk beding oneerlijk, dan laat hij het buiten toepassing, tenzij de consument zich hiertegen verzet. […] (471). De door de richtlijn vastgelegde bescherming is immers slechts volledig doeltreffend indien de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een beding oneerlijk is, hieruit alle consequenties kan trekken zonder te wachten tot de consument die van zijn rechten in kennis is gesteld, verklaart dat hij om nietigverklaring van dit beding verzoekt [… (472) ] (473).”. |
Op grond van de verplichting om ambtshalve toetsingen uit te voeren kan ook van rechters worden geëist dat zij op eigen gezag voorlopige maatregelen opleggen wanneer dit noodzakelijk is voor de doeltreffendheid van het rechtsmiddel en er sprake is van een aanzienlijk risico dat consumenten niet zullen verzoeken om voorlopige maatregelen (474).
Bovendien hebben rechters de plicht de partijen op de hoogte te brengen van de resultaten van de ambtshalve beoordeling van een contractueel beding en de conclusies die hieraan moeten worden verbonden, zodat zij over deze kwestie kunnen worden gehoord (475).
5.5.2. Aspecten die moeten worden geëvalueerd
De plicht van nationale rechters om het oneerlijke karakter van contactuele bedingen op eigen gezag te beoordelen, vereist dat zij alle randvoorwaarden (476) evalueren, met inbegrip van — in de mate dat afzonderlijke stappen noodzakelijk zijn op grond van de desbetreffende nationale omzetting — de vraag of:
— |
het contractuele beding binnen het toepassingsgebied valt van de richtlijn (477), op grond waarvan vereist is dat
|
— |
het contractuele beding onder artikel 4, lid 2, valt en, als dat het geval is, of het voldoet aan de vereisten inzake transparantie; |
— |
het contractuele beding oneerlijk is, ofwel of het in strijd is met het vereiste van goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, bijvoorbeeld door een eventueel gebrek aan transparantie in relevante bedingen, en, in voorkomend geval, of het beding op een zwarte of grijze lijst staat. |
5.5.3. Beschikbaarheid van de noodzakelijke wettelijke en feitelijke elementen
Het hoofdelement voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen is de overeenkomst, met al haar bedingen. Zoals hierboven wordt toegelicht, moeten, voordat het oneerlijke karakter van een beding kan worden beoordeeld, echter eerst andere elementen worden geëvalueerd, bijvoorbeeld of een van de twee partijen een consument is, of over een beding al dan niet afzonderlijk is onderhandeld en of de verkoper de consument de nodige informatie heeft verstrekt voordat de overeenkomst werd gesloten.
Het probleem kan zich bijvoorbeeld voordoen dat de nationale rechter in een bepaald geval niet over alle feitelijke en juridische elementen beschikt die nodig zijn om een uitspraak te kunnen doen over het oneerlijke karakter van een contractueel beding. Het Hof houdt hier rekening mee wanneer het in verschillende uitspraken formuleringen bezigt als „zodra [de nationale rechter] over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt” (480).
Tegelijkertijd heeft het Hof duidelijk gemaakt dat bij ambtshalve toetsing een proactieve benadering moet worden toegepast om toegang te krijgen tot de elementen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van contractuele bedingen (481), bijvoorbeeld wanneer het de term „maatregelen van instructie nemen” bezigt in verband met het evalueren van de randvoorwaarden van artikel 3, lid 1 (482):
„[…] het Hof [heeft] geoordeeld dat die rechter ambtshalve maatregelen van instructie dient te nemen teneinde vast te stellen of een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, en zo ja, ambtshalve [dient] te toetsen of een dergelijk beding eventueel oneerlijk is […] (483).”. |
Het Hof (484) heeft ook benadrukt dat de nationale rechters, als er ook maar enige aanwijzing is dat dit het geval is, de nodige verduidelijkingen moeten verkrijgen omtrent de vraag of een van de partijen een consument is:
„Het effectiviteitsbeginsel vereist […] dat de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, nagaat of de koper als consument kan worden aangemerkt, ook al heeft de koper zich niet uitdrukkelijk op die hoedanigheid beroepen.[…] |
Daarom is een nationale rechter, als er aanwijzingen zijn dat de desbetreffende overeenkomst een overeenkomst met een consument is, verplicht deze kwestie te onderzoeken, zelfs als de partijen deze kwestie niet hebben aangekaart. Een dergelijke proactieve benadering lijkt inderdaad vereist te zijn op grond van het dwingende karakter van artikel 6, lid 1.
Als er aanwijzingen zijn dat een vordering is gebaseerd op contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, maar niet alle elementen om deze evaluatie uit te voeren onmiddellijk voorhanden zijn, moeten nationale rechter de kwestie ook met de partijen bespreken om de nodige verduidelijkingen en bewijzen te verkrijgen (485). Indien verkopers de verplichting hadden specifieke informatie te verstrekken aan consumenten, moeten rechters controleren of de consument de vereiste informatie heeft ontvangen (486).
In de mate dat specifieke regels van procesrecht, bijvoorbeeld in betalingsbevel- of tenuitvoerleggingsprocedures, het de rechters niet toestaan een inhoudelijke beoordeling uit te voeren ondanks de aanwezigheid van die elementen (487) of hen geen toegang geven tot deze elementen (488), met inbegrip van de overeenkomst waarop de vordering is gebaseerd, nemen dergelijke procedurele beperkingen de verplichting om ambtshalve toetsing te garanderen niet weg.
Deze uitlegging wordt bevestigd door de volgende overwegingen:
— |
De formulering die door het Hof wordt gebruikt en de context van de verschillende vonnissen wijzen erop dat het Hof het feit erkent dat het in de praktijk niet mogelijk zal zijn voor een nationale rechter om de noodzakelijke beoordeling uit te voeren als hij geen toegang heeft tot deze elementen (489). |
— |
In de meeste zaken hield het Hof er rekening mee dat de verwijzende rechter toegang had tot de nodige elementen. Verder gebruikte het Hof in verschillende van die vonnissen de formulering „… ook al (490) beschikt hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens …”, hetgeen wijst op een a fortiori- redenering in plaats van een juridische voorwaarde. |
— |
Als nationale regels van procesrecht de ambtshalve toetsing kunnen belemmeren door de rechters eenvoudigweg de toegang te ontzeggen tot de noodzakelijke elementen, zou dit het recht op een doeltreffende voorziening in de rechte ondermijnen. |
— |
Indien ambtshalve toetsing vereist is op grond van het beginsel van gelijkwaardigheid, kan een dergelijke toetsing in de praktijk worden voorkomen indien nationale regels van procesrecht rechters de toegang weigeren tot de noodzakelijke elementen. |
Het Hof (491) heeft deze uitlegging bevestigd toen het, na te hebben vastgesteld dat er sprake was van een aanzienlijk risico dat de consument geen bezwaar zou maken tegen een betalingsbevel (492), bepaalde dat de uitvaardiging van een betalingsbevel zonder voorafgaande ambtshalve toetsing niet verenigbaar was met artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen. Het Hof trok deze conclusie terwijl het zich bewust was dat nationale rechters op grond van de relevante regels van procesrecht normaliter geen toegang hebben tot de juridische en feitelijke elementen voor deze analyse (493) en zonder de toegang tot dergelijke elementen te noemen als een voorwaarde voor zijn bevinding (494), toen het stelde dat:
„[…]artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedure op grond waarvan een betalingsbevel kan worden uitgevaardigd, wanneer de rechter bij wie een verzoekschrift met het oog op de uitvaardiging van een betalingsbevel is ingediend, niet bevoegd is om te onderzoeken of de bedingen van de overeenkomst in kwestie eventueel oneerlijk zijn, aangezien de voorwaarden voor de uitoefening van het recht om een dergelijk bevel te betwisten niet kunnen waarborgen dat de rechten worden geëerbiedigd die consumenten aan deze richtlijn ontlenen.”. |
Derhalve zijn rechters in gevallen dat de richtlijn oneerlijke bedingen ambtshalve controle vereist, verplicht de voor de ambtshalve beoordeling noodzakelijke elementen te verkrijgen door de nationale voorschriften uit te leggen in overeenstemming met het EU-recht of, indien dat niet mogelijk is, door de strijdige nationale voorschriften naast zich neer te leggen.
5.5.4. Conclusies die moeten worden getrokken uit de beoordeling van het oneerlijke karakter
Aan het einde van de beoordeling moeten nationale rechters consequenties verbinden aan het oneerlijke karakter van de desbetreffende contractuele bedingen en hun niet-bindende aard, in overeenstemming met de beginselen die in afdeling 4 zijn beschreven. Afhankelijk van de vordering, het soort procedure en de aard van het contractuele beding, zou dit bijvoorbeeld kunnen leiden tot de weigering of beperking van een vordering tegen een consument indien deze geheel of gedeeltelijk is gebaseerd op oneerlijke contractuele bedingen, tot de beëindiging of beperking van de tenuitvoerlegging of tot een nietigverklaring.
Zoals hierboven wordt aangegeven, moet een nationale rechter, voordat hij besluit een contractueel beding waarvan hij op eigen gezag heeft bepaald dat het oneerlijk is, niet toe te passen, beiden partijen inzake de kwestie horen (495).
Voorts kunnen consumenten ervoor kiezen geen beroep te doen op deze bescherming na in een gerechtelijke procedure op de hoogte te zijn gebracht van het oneerlijke en niet-bindende karakter van het contractuele beding in kwestie. In dat geval moet de bevoegde instantie het oneerlijke contractuele beding toepassen (496). In het licht van het dwingende karakter van artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen, is een dergelijke verklaring alleen geldig als de rechter ervan overtuigd is dat de consument de juridische situatie volledig begrijpt en dat zijn verklaring niet is gebaseerd op misvattingen of druk van andere partijen.
5.6. Implicaties van ambtshalve toetsing, doeltreffendheid en gelijkwaardigheid voor de nationale regels van procesrecht
Indien het EU-recht vereist dat het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ambtshalve wordt getoetst, moeten nationale rechters een dergelijke toetsing garanderen door het nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met het EU-recht uit te leggen (497). Indien dit onmogelijk is en de nationale regels van procesrecht niet in overeenstemming zijn met het beginsel van doeltreffendheid en/of geen doeltreffende voorziening in rechte garanderen, moeten de nationale rechters dergelijke nationale regels terzijde schuiven om de ambtshalve toetsingen uit te voeren die vereist zijn op grond van het EU-recht (498).
Bovendien kan het op grond van de beginselen van ambtshalve toetsing en doeltreffendheid vereist zijn om bepaalde aanpassingen of correcties uit te voeren in de wetgeving in de mate dat nationale regels van procesrecht en inhoudelijke nationale regels strijdig zijn met deze beginselen als beschreven in de onderafdelingen hierboven. De lidstaten worden daarom verzocht alle nationale bepalingen te evalueren die mogelijk strijdig zijn met de waarborgen die zijn vereist op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen, zoals door het Hof uitgelegd.
Indien ambtshalve toetsing is vereist op grond van het beginsel van gelijkwaardigheid (499), moeten nationale rechters de desbetreffende nationale bepalingen mutatis mutandis toepassen om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op eigen gezag te beoordelen. Als deze bepalingen echter niet expliciet van toepassing zijn op vorderingen die zijn gebaseerd op het EU-recht, bestaat het risico dat nationale rechters deze toetsing niet kunnen uitvoeren op basis van alleen die nationale bepalingen. Derhalve zullen voor de naleving van het beginsel van gelijkwaardigheid mogelijk ook aanpassingen in de wetgeving moeten worden gedaan.
Ten slotte heeft het Hof (500) verduidelijkt dat een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie waarbij niet is voldaan aan de verplichting om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op eigen gezag te beoordelen, een schending van het EU-recht is die voldoende ernstig is om aanleiding te geven tot de aansprakelijkheid van de lidstaat voor door consumenten geleden schade.
5.7. Ambtshalve toetsing van oneerlijke contractuele bedingen en buitengerechtelijke procedures
De jurisprudentie van het Hof inzake procedurele garanties uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen is uitsluitend gericht tot „rechterlijke instanties” in de zin van artikel 267 VWEU. Het Hof heeft gesteld dat arbitragetribunalen niet om een prejudiciële beslissing kunnen verzoeken (501).
Met betrekking tot de richtlijn oneerlijke bedingen heeft het Hof (502) geoordeeld dat zijn jurisprudentie over de ambtshalve plicht van nationale rechters niet van toepassing is op notarissen wanneer deze het tenuitvoerleggingsbeding toevoegen aan een authentiek document. Bij de beoordeling van de gehele procedure kan, op grond van de desbetreffende nationale wetgeving, echter rekening worden gehouden met de rol van notarissen bij het opstellen van degelijke documenten (503). Tegelijkertijd kunnen waarborgen in de prejudiciële fase geen vervanging vormen voor de toegang tot een volledige rechterlijke toetsing (504).
Het Hof heeft echter verduidelijkt dat er, in het kader van arbitrageprocedures die door verkopers zijn ingeleid tegen consumenten, in de mate dat deze toelaatbaar zijn op grond van de nationale wetgeving, sprake moet zijn van een doelmatige gerechtelijke toetsing van de arbitrale vonnissen in beroeps- en tenuitvoerleggingsprocedures (505). Op grond van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (506) kan dit een verplichting voor rechters inhouden om op eigen gezag het oneerlijke karakter van relevante contractuele bedingen te beoordelen, onder meer van contractuele bedingen die de verkoper in staat stellen een beroep te doen op arbitrage, indien noodzakelijk tijdens de fase van tenuitvoerlegging. Nationale voorschriften voor dergelijke procedures die de toepassing van het beginsel van doelmatige rechterlijke bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen in gevaar brengen, moeten worden geacht strijdig te zijn met de richtlijn oneerlijke bedingen (507). Contractuele bedingen op grond waarvan verkopers arbitrageprocedures kunnen inleiden tegen consumenten zullen waarschijnlijk oneerlijk zijn als zij het recht van de consument om juridische stappen te nemen of beroep te doen op een rechtsmiddel uitsluiten of belemmeren (508), onder meer wanneer zij een doelmatige rechterlijke toetsing van oneerlijke contractuele bedingen belemmeren.
Met betrekking tot geschillenbeslechtingsprocedures die door consumenten worden ingeleid, bevat Richtlijn 2013/11/EU betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen (ADR) (509) belangrijke waarborgen voor onder meer overeenkomsten tussen een consument en een verkoper met betrekking tot het indienen van klachten bij een ADR-entiteit en de wettigheid en billijkheid van procedures bij erkende ADR-entiteiten. Binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2013/11/EU is een afspraak tussen een consument en een verkoper om geschillen voor te leggen aan een ADR-entiteit voorafgaand aan een geschil niet bindend voor de consument indien de overeenkomst tot gevolg heeft dat de consument het recht wordt ontnomen zich voor de beslechting van het geschil tot de rechter te wenden. Dit geldt a fortiori indien een dergelijke afspraak is opgenomen in een niet afzonderlijk onderhandeld contractueel beding.
6. VERBODSACTIES TER BESCHERMING VAN COLLECTIEVE CONSUMENTENBELANGEN (ARTIKEL 7, LEDEN 2 EN 3, VAN DE RICHTLIJN ONEERLIJKE BEDINGEN)
Artikel 7
|
Leden 2 en 3 van artikel 7 van de richtlijn oneerlijke bedingen vormen een aanvulling op Richtlijn 2009/22/EG betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (510), in het bijzonder met betrekking tot verbodsacties ter bescherming van collectieve consumentenbelangen om het gebruik van oneerlijke bedingen door individuele verkopers of groepen verkopers te staken. Op grond van artikel 7, lid 1, moeten verbodsprocedures adequaat en doeltreffend zijn (511). In het licht van de afschrikwekkende en ontmoedigende doeleinden die met dergelijke procedures worden nagestreefd, evenals hun onafhankelijkheid van een specifiek geschil, kunnen bevoegde personen of organisaties, zoals consumentenverenigingen, verbodsprocedures inleiden, ook al zijn de desbetreffende bedingen nog niet gebruikt in specifieke overeenkomsten (512). Het Hof stelde echter dat artikel 7, leden 1 en 2, en artikel 47 van het Handvest lidstaten niet verplichten een consumentenbond de mogelijkheid te bieden te interveniëren om individuele consumenten te ondersteunen in procedures met betrekking tot de tenuitvoerlegging van potentieel oneerlijke contactuele bedingen (513), tenzij dit gerechtvaardigd is op grond van het beginsel van gelijkwaardigheid (514).
De beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid en ambtshalve toetsing, evenals artikel 47 van het Handvest, gelden evenzeer voor verbodsacties ter bescherming van het collectieve belang van consumenten, waarbij wel rekening moet worden gehouden met de specifieke aard.
Met name artikel 6, lid 1, gelezen in combinatie met artikel 7, leden 1 en 2, vereist dat contractuele bedingen die zijn aangemerkt als oneerlijk in een verbodsprocedure, niet bindend zijn voor consumenten die partij zijn bij de procedure en ook niet voor consumenten die met dezelfde verkoper een overeenkomst hebben gesloten waarvoor dezelfde bedingen gelden (515). Een beding dat in een dergelijke procedure wordt aangemerkt als oneerlijk, zal ook oneerlijk worden geacht in alle toekomstige overeenkomsten tussen die verkoper en consumenten (516). Nationale rechters die individuele zaken beoordelen zijn verplicht in het kader van hun ambtshalve plichten rekening te houden met het effect van verbodsacties en mogen het desbetreffende beding niet aanmerken als eerlijk of geldig.
Het Hof heeft in beginsel ook de mogelijkheid erkend om de bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen op grond van artikel 8 te verhogen door het opstellen van een nationaal register van contractuele bedingen die zijn aangemerkt als oneerlijk in definitieve rechterlijke vonnissen, op basis waarvan een handhavingsinstantie andere verkopers die vergelijkbare bedingen toepassen, ook een boete op mag leggen. In het licht van artikel 47 van het Handvest moeten dergelijke verkopers echter een beroep kunnen doen op een doeltreffende voorziening in rechte tegen het besluit waarin wordt verklaard dat de bedingen gelijkwaardig zijn en tegen het besluit waarin het bedrag van de boete wordt vastgesteld (517).
Ondanks de duidelijke voordelen van collectieve vorderingen op grond van artikel 7, lid 2, mogen dergelijke procedures geen afbreuk doen aan het recht van consumenten die parallelle individuele vorderingen instellen om een contractueel beding als oneerlijk te laten aanmerken, om zich te distantiëren van collectieve vorderingen met betrekking tot vergelijkbare bedingen die worden gebruikt in gelijksoortige overeenkomsten. Zoals het Hof toelichtte (518), zijn individuele en collectieve vorderingen uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen complementair en hebben zij verschillende doeleinden en rechtsgevolgen. Een collectieve verbodsprocedure is bedoeld om in abstracte, algemene zin te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, terwijl een contractueel beding bij een individuele procedure wordt geëvalueerd in het licht van de specifieke omstandigheden van de zaak (519). Als gevolg hiervan kunnen collectieve vorderingen slechts een beperkte procedureel effect hebben op individuele vorderingen, hetgeen met name wordt gerechtvaardigd op grond van een goede rechtsbedeling en de noodzaak om niet-verenigbare rechterlijke uitspraken te voorkomen. Artikel 7 sluit derhalve nationale regels uit die van een rechter eisen dat hij een individuele vordering die aan hem wordt voorgelegd door een consument automatisch opschort totdat er een definitieve uitspraak is gedaan in en parallelle collectieve vordering die aanhangig is gemaakt door een consumentenvereniging (520).
In dit opzicht moet in het kader van een individuele vordering zo lang als passend is een beroep kunnen worden gedaan op voorlopige maatregelen, zowel op verzoek van de consument als op eigen gezag van de rechter, terwijl er nog geen uitspraak is gedaan in een lopende collectieve procedure (521). Dit is met name relevant wanneer voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om de volledige doeltreffendheid te garanderen van het vonnis in de individuele procedure.
Met betrekking tot bevoegdheidsregels heeft het Hof bepaald dat een nationale regel op grond waarvan verbodsprocedures die door verenigingen voor de bescherming van consumenten worden ingesteld, moeten worden beoordeeld door een rechter op de locatie waar de aangeklaagde, ofwel de verkoper, is gevestigd of zijn adres heeft, geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel (522). Het Hof was van mening dat consumentenverenigingen zich niet in dezelfde zwakke positie bevinden als individuele consumenten wanneer zij verzoeken om verbodsacties tegen verkopers en verwees hierbij naar artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2009/22/EG (523).
Het Hof heeft verder bepaald dat de Unieregels inzake bevoegdheid inhouden dat een verbodsprocedure die is ingesteld door een consumentenvereniging om een verkoper ervan te weerhouden gebruik te maken van bedingen die worden geacht oneerlijk te zijn in overeenkomsten met particulieren, een kwestie is die verband houdt met verbintenissen uit onrechtmatige daad in de zin van het Verdrag van Brussel (524). Die uitlegging geldt ook voor de Brussel I-verordening (525). Dit wil zeggen dat de bevoegdheid kan worden toegekend aan een rechtbank op de plek waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, hetgeen als het om consumentenbescherming gaat breed moet worden uitgelegd en niet alleen betrekking moet hebben op situaties waarin een individu persoonlijk schade heeft geleden, maar ook, in het bijzonder, op de ondermijning van de wettelijke stabiliteit door het gebruik van oneerlijke bedingen (526). Welk recht van toepassing is op een dergelijke vordering moet worden bepaald in overeenstemming met artikel 6, lid 1, van de Rome II-verordening (527), terwijl het recht dat van toepassing is op de beoordeling van een specifiek contractueel beding altijd moet worden bepaald in overeenstemming met de Rome I-verordening (528), of deze beoordeling nu wordt uitgevoerd in het kader van een individuele of een collectieve vordering (529).
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten („de richtlijn oneerlijke bedingen”) (PB L 95 van 21.4.1993, blz. 29), gewijzigd bij Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64).
(2) Eindverslag van 23.5.2017, SWD(2017) 208 final.
(3) Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993, Richtlijn 98/6/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft betere handhaving en modernisering van de regels voor consumentenbescherming in de EU, COM(2018) 185 final. Op het moment dat deze mededeling werd goedgekeurd, hadden de Raad en het Europees Parlement in beginsel overeenstemming bereikt over de invoeging in de richtlijn oneerlijke bedingen van een nieuw artikel 8 ter inzake sancties.
(4) COM(2018) 183 final.
(5) Zie afdeling 2.1.
(6) De informatie is ook beschikbaar op de website van DG Justitie en Consumentenzaken: https://archiefotc01.archiefweb.eu/archives/archiefweb/20171125145225/http://ec.europa.eu/consumers/consumer_rights/rights-contracts/directive/notifications/index_en.htm#HR.
(7) https://e-justice.europa.eu/content_text_of_the_directive-628-nl.do#partDisplayArea
(8) Ten minste met betrekking tot het recht inzake consumentenovereenkomsten. Zie zaak C-377/14, Radlinger Radlingerová, punten 60-74, in het bijzonder punt 62, waarin wordt verwezen naar andere uitspraken: met betrekking van Richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten(PB L 372 van 31.12.1985, blz. 31), zaak C-227/08, Martín Martín, punt 29, met betrekking tot Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171 van 7.7.1999, blz. 12), zaak C-32/12, Duarte Hueros, punt 39. Zie met betrekking tot richtlijn 1999/44/EG ook zaak C-497/13, Froukje Faber, punten 42-48. Zie met betrekking tot Richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB L 42 van 12.2.1987, blz. 48), (vervangen door Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66), zaak C-429/05, Rampion, punt 69 en dictum, en zaak C-76/10, Pohotovosť, punt 76.
(9) PB L 1 van 3.1.1994, blz. 3.
(10) Meestal arresten en soms beschikkingen.
(11) Bijvoorbeeld zaak C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punt 51.
(12) Verwijzing naar zaak C-168/05, Mostaza Claro, punt 37.
(13) Zaak C-243/08 Pannon GSM, punt 31; zaak C-168/05 Mostaza Claro, punt 3; zaak C-26/13 Kásler en Káslerné Rábai, punt 78.
(14) Op het moment van de goedkeuring artikel 100 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap.
(15) Hierna „het Handvest” genoemd.
(16) Het citaat hieronder komt uit zaak C-147/16, Karel de Grote, punt 54. Aan het eind van het punt verwijst het Hof naar zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 31, en zaak C-110/14, Costea, punt 18, en de aldaar aangehaalde jurisprudentie. Vergelijkbare formuleringen zijn terug te vinden in andere arresten, bijvoorbeeld in zaak C-169/14, Sánchez Morcillo, punt 22.
(17) Aan dit aspect wordt in het bijzonder aandacht besteed in zaak C-147/16, Karel de Grote, punt 59.
(18) Dit aspect wordt benadrukt in zaak C-110/14 Costea, punt 27.
(19) Bijvoorbeeld zaak C-421/14, Banco Primus, punt 41; zaak C-169/14, Sánchez Morcillo en Abril García, punt 23; Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15, Gutiérrez Naranjo e.a., punten 53 en 55.
(20) Gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17, Banco Santander Escobedo Cortés, punt 69.
(21) Bijvoorbeeld zaak C-169/14, Sánchez Morcillo en Abril García, punt 22, en de aangehaalde jurisprudentie.
(22) Advies van advocaat-generaal Pitruzella in zaak C-260/18, Dziubak, punt 53.
(23) Verslag van de Commissie van 27 april 2000 over de uitvoering van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, COM(2000) 248 final, blz. 13.
(24) Het is ook mogelijk dat meer dan één verkoper en/of meer dan één consument partij is bij de overeenkomst.
(25) Zaak C-590/17, Pouvin Dijoux, punten 25-28, met verwijzingen naar zaak C-110/14, Costea, punt 21, met betrekking tot het begrip „consument”; zaak C-74/15, Tarcău, punt 27; zaak C-534/15, Dumitraş, punt 36; en zaak C-535/16, Bachman, punt 36.
(26) Bijvoorbeeld in zaak C-147/16, Karel de Grote, punten 53 en 55, die hier worden aangehaald.
(27) Zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 30; en zaak C-110/14, Costea, punt 17, en de aangehaalde jurisprudentie.
(28) Verwijzing, naar analogie, naar de beschikking van 27 april 2017 in zaak C-535/16, Bachman, punt 36, en aldaar aangehaalde rechtspraak.
(29) Zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 25.
(30) Zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 26.
(31) Zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 31.
(32) Zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punten 27-30; zaak C-147/16, Karel de Grote, punten 40-42.
(33) Zie bijvoorbeeld de verwijzing in punt 51 van zaak C-147/16, Karel de Grote, naar zaak C-59/12, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, die betrekking heeft op Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22).
(34) Zaak C-147/16, Karel de Grote, punten 47 en 48.
(35) Verwijzing naar zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 28, en aldaar aangehaalde rechtspraak.
(36) Zaak C-147/16, Karel de Grote, punten 49-51.
(37) Zaak C-59/12, Zentrale zur Bekämpfung des unlauteren Wettbewerbs, punt 32.
(38) Zaak C-147/16, Karel de Grote, punt 51.
(39) Verwijzing, naar analogie, naar zaak C-59/12, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, punt 32.
(40) Zaak C-590/17, Pouvin Dijoux, punt 37, zaak C-147/6 Karel de Grote/Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, punten 57 en 58.
(41) Zaak C-590/17, Pouvin Dijoux.
(42) Zaak C-147/16, Karel de Grote.
(43) Zaak C-537/13, Šiba.
(44) Zaak C-110/14, Costea.
(45) Zaak C-110/14, Costea, punt 27.
(46) Verwijzing naar zaak C-537/13, Šiba, punt 23.
(47) Zaken C-74/15, Dumitru Tarcău, en C-534/15, Dumitraş, punten 34-40.
(48) Zaak C-290/16, Air Berlin, punt 44.
(49) Het Hof zal mogelijk verdere duidelijkheid verschaffen omtrent deze categorie overeenkomsten in zaak C-272/18, Verein für Konsumenteninformation/TVP Treuhand- und Verwaltungsgesellschaft für Publikumsfonds mbH & Co KG, (op 31 mei 2019 nog aanhangig) waarin het gaat om fiduciaire overeenkomsten tussen een beherend vennoot en andere stille vennoten in een commanditaire vennootschap die onder het Duitse recht is opgericht.
(50) Zoals werd aangegeven door de advocaat-generaal in punt 56 van zaak C-590/17, Pouvin Dijoux, biedt overweging 10 „illustratieve voorbeelden van het soort rechtshandelingen dat niet voldoet aan artikel 1, lid 1, juncto artikel 2, onder b) en c), van de richtlijn”.
(51) Zie met betrekking tot arbeidsovereenkomsten zaak C-590/17, Pouvin Dijoux, punt 32.
(52) Zaken C-74/15, Dumitru Tarcău, en C-534/15, Dumitraş.
(53) Dit wordt bevestigd in het gemeenschappelijke standpunt van nationale autoriteiten binnen het netwerk van publieke handhavingsinstanties dat is opgericht bij Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming („verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming”) (PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1) met betrekking tot de bescherming van gebruikers van sociale netwerken, dat kan worden geraadpleegd op http://europa.eu/rapid/press-release_IP-17-631_nl.htm (november 2016). Zie ook het begrip „vergoeding” als omschreven in overweging 16 van Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36).
(54) Zaken C-74/15, Dumitru Tarcău, punt 26 en C-534/15 Dumitraş, punt 31.
(55) Zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punten 32-34.
(56) Zaak C-537/13, Šiba, punten 23 en 24.
(57) Zaak C-110/14, Costea.
(58) Zaak C-147/16, Karel de Grote.
(59) Zaken C-74/15, Dumitru Tarcău, en C-534/15, Dumitraş.
(60) Zaak C-590/17, Pouvin Dijoux. Het Hof stelde dat het begrip „consument” op grond van artikel 2, onder b), van de richtlijn van toepassing is op medewerkers van een onderneming en hun echtgenoten die een kredietovereenkomst sluiten met die onderneming die in beginsel alleen is bedoeld voor personeel van die onderneming, met als doel de financiering van de aankoop van onroerend goed voor particuliere doeleinden. Het begrip „verkoper” in de zin van artikel 2, onder c), van de richtlijn is van toepassing op een dergelijke onderneming indien deze een dergelijke kredietovereenkomst sluit in het kader van zijn beroepsmatige activiteit, zelfs als het verstrekken van kredieten niet zijn hoofdactiviteit is.
(61) In sommige lidstaten (zie bijlage II) zijn de voorschriften inzake oneerlijke contractuele bedingen ook van toepassing op contractuele bedingen waarover wel afzonderlijk is onderhandeld.
(62) Artikel 3, lid 2.
(63) Overweging 9.
(64) Artikel 3, lid 2; zaak C-191/15, Verein für Konsumenteninformation/Amazon, punt 63.
(65) Overweging 11.
(66) Zaak C-452/18 Ibercaja Banco (aanhangig op 31 mei 2019).
(67) Zie de relevante kennisgevingen door lidstaten op grond van artikel 8 bis in bijlage II.
(68) Aanhaling uit zaak C-51/17, OTP Bank/Ilyés en Kiss, punt 54. Dezelfde verklaring kan bijvoorbeeld worden gevonden in de zaken C-186/16, Andriciuc, punt 31 en C-34/13 Kušionová, punt 77.
(69) Verwijzingen naar zaak C-186/16, Andriciuc e.a., punt 31, en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
(70) Zaken C-266/18, Aqua Med, punt 33, C-446/17 Woonhaven Antwerpen, punt 25, C-186/16, Andriciuc, punt 29; C-280/13, Barclays Bank, punten 31 en 42, C-34/13, Kušionová, punt 77, C-92/11, RWE Vertrieb, punt 26.
(71) Zaak C-51/17, OTP Bank/Ilyés en Kiss, punt 53, zaak C-92/11 RWE Vertrieb, punt 28. Zie ook overweging 13 van de richtlijn oneerlijke bedingen.
(72) Zaak C-51/17, OTP Bank/Ilyés en Kiss, punten 62-64. Een dergelijke bepaling mag consumenten echter niet de rechten ontnemen die zij hebben op grond van de ongeldigheid van de overeenkomst wegens de oneerlijke aard van een contractueel beding. Zie afdeling 4.3.2.1 en zaak C-118/17, Dunai, punten 51-55.
(73) In de zaak C-51/17, OTP Bank/Ilyés en Kiss oordeelde het Hof dat een standaard contractueel beding met betrekking tot wisselkoersrisico in een overeenkomst inzake een hypotheek die is opgesteld in een vreemde valuta, niet is uitgesloten van het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke bedingen, zelfs niet als de nationale wetgeving dwingende bepalingen bevat met betrekking tot het wisselkoersmechanisme.
(74) Zaak C-92/11 RWE Vertrieb, punt 1 van het dictum: „Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn van toepassing is op de bedingen van algemene voorwaarden die zijn opgenomen in tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten waarin een voor een andere categorie overeenkomsten geldende regel van nationaal recht is overgenomen, en die niet aan de betrokken nationale regeling zijn onderworpen.”.
(75) Zaak C-266/18, Aqua Med, punten 35-38.
(76) Zaken C-125/18, Gómez del Moral, C-779/18, Mikrokasa, en C-81/19, Banca Transilvania, nog aanhangig op 31 mei 2019.
(77) Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Montreal), overeengekomen in Montreal op 28 mei 1999.
Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (Cotif) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het protocol van Vilnius van 3 juni 1999.
Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee, 1974, zoals gewijzigd bij het Protocol van 2002 (het Verdrag van Athene).
(78) Zaak C-290/16, Air Berlin, punt 44.
(79) Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64).
(80) PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.
(81) Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66).
(82) Richtlijn 2008/122/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van overeenkomsten betreffende gebruik in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling (PB L 33 van 3.2.2009, blz. 10).
(83) Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34).
(84) Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB L 326 van 11.12.2015, blz. 1).
(85) PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36. Volgens overweging 260 moeten eindgebruikers onder meer worden geïnformeerd over de kwaliteit van het dienstverleningsniveau, de voorwaarden voor promoties en beëindiging van overeenkomsten, de toepasselijke tariefplannen en de tarieven voor diensten waarvoor bijzondere prijsstellingsvoorwaarden gelden.
(86) Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3).
(87) Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).
(88) Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94).
(89) De verhouding tussen de richtlijn oneerlijke bedingen en Richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van Richtlijn 98/30/EG (PB L 176 van 15.7.2003, blz. 57) werd besproken in zaak C-92/11, RWE Vertrieb, waarin het Hof beide instrumenten op complementaire wijze toepaste.
(90) Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6).
(91) Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1).
(92) Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB L 199 van 31.7.2007, blz. 1).
(93) Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB L 399 van 30.12.2006, blz. 1). De kwestie van de verhouding tussen deze verordening en de richtlijn oneerlijke bedingen kwam aan bod in de samengevoegde zaken C-453/18 en 494/18 Bondora (aanhangig op 31 mei 2019).
(94) De inleidende formule van punt 1 van de bijlage bij Richtlijn 2009/72/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55) luidt als volgt: „Onverminderd de communautaire voorschriften inzake consumentenbescherming, met name Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, houden de in artikel 3 bedoelde maatregelen in dat ervoor wordt gezorgd dat de afnemers […]”.
(95) De inleidende formule van punt 1 van de bijlage bij Richtlijn 2009/73/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94) luidt als volgt: „Onverminderd de communautaire voorschriften inzake consumentenbescherming, met name […] Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten […], houden de in artikel 3 bedoelde maatregelen in dat ervoor wordt gezorgd dat de afnemers: […]”.
(96) Overweging 50 van Richtlijn 2014/17/EU (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34) bevat de volgende tekst: „[…] De bepalingen van deze richtlijn betreffende nevenproducten en -diensten (bijvoorbeeld betreffende de kosten voor het openen en het houden van een bankrekening) dienen […] Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, onverlet te laten […].”.
(97) Overweging 258 van Richtlijn (EU) 2018/1972 (PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36) bevat de volgende tekst: „Buiten deze richtlijn zijn de voorschriften van bestaande Uniewetgeving inzake consumentenbescherming met betrekking tot contracten, met name Richtlijn 93/13/EEG […], van toepassing op consumententransacties met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten.”. Er worden soortgelijke formuleringen gebezigd in overweging 30 van Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51).
(98) Zaak C-290/16, Air Berlin, punten 45 en 46.
(99) In de zaak C-290/16, Air Berlin, punt 2 van het dictum en punten 45-52, heeft het Hof geoordeeld dat de voorschriften inzake tariefvrijheid die zijn neergelegd in artikel 22, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1008/2008 inzake luchtdiensten (PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3) de toepassing van de richtlijn oneerlijke bedingen op contractuele bedingen inzake prijsbepaling niet uitsluiten.
(100) PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.
(101) Zaak C-453/10, Pereničová en Perenič, punt 2 van het dictum, op een na laatste zin: „De kwalificatie van een dergelijke handelspraktijk als oneerlijk is een van de elementen die de bevoegde rechter kan betrekken in zijn beoordeling overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 van het oneerlijke karakter van de bedingen in een overeenkomst die betrekking hebben op de kosten van de aan de consument verstrekte lening.”.
(102) Zaak 453/10, Pereničová en Perenič, laatste zin van punt 2 van het dictum.
(103) Bijvoorbeeld artikel 5 en 6 van Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66) of artikel 5 van Richtlijn (EU) 2015/2302 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen (PB L 326 van 11.12.2015, blz. 1).
(104) Zie bijvoorbeeld artikel 10 van Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66) — [bepalingen toevoegen] — en artikel 7 van Richtlijn (EU) 2015/2302 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen (PB L 326 van 11.12.2015, blz. 1).
(105) „Handelaar” is het begrip dat in veel EU-richtlijnen wordt gebruikt („verkoper” in de richtlijn oneerlijke bedingen), terwijl in de Rome I-verordening het begrip „verkoper” wordt gebruikt.
(106) PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6.
(107) Zaak C-191/15, Verein für Konsumenteninformation/Amazon, in het bijzonder punt 2 van het dictum.
(108) Zie Gemeenschappelijk Standpunt van nationale autoriteiten binnen het netwerk van publieke handhavingsinstanties met betrekking tot de bescherming van gebruikers van sociale netwerken (november 2016), http://europa.eu/rapid/press-release_IP-17-631_nl.htm.
(109) Artikel 8 bis werd ingevoegd bij artikel 32 van Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64).
(110) Dit wordt bijvoorbeeld bevestigd in punt 55 van zaak C-191/15, Verein für Konsumenteninformation/Amazon: „[…] In dit verband verdient opmerking dat het niveau van de consumentenbescherming overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 93/13 nog van lidstaat tot lidstaat varieert, zodat de beoordeling van een beding bij voor het overige gelijke omstandigheden verschillend kan uitvallen al naargelang van het toepasselijke recht.”. Het Hof heeft dit ook bevestigd in zaak C-453/10, Pereničová en Perenič.
(111) Ingevoegd bij artikel 32 van Richtlijn 2011/83/EU (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64).
(112) De aangemelde nationale voorschriften kunnen worden geraadpleegd in bijlage II en op:
https://ec.europa.eu/info/notifications-under-article-8a-directive-93-13-eec_en
(113) Zoals uitdrukkelijk bepaald in artikel 8 bis, lid 1, eerste streepje.
(114) De laatste twee gevallen worden niet uitdrukkelijk vermeld in artikel 8 bis.
(115) In punt 61 van zaak C-143/13, Matei en Matei, heeft het Hof bevestigd dat een „zwarte lijst” van bedingen die moeten worden beschouwd als oneerlijk, onder de strengere bepalingen valt die de lidstaten ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument op het onder de richtlijn vallende gebied met eerbiediging van het Unierecht kunnen aannemen of handhaven.
(116) Zie ook afdeling 4, waarin de verhouding tussen transparantie en oneerlijk karakter wordt beschreven.
(117) Zaak C-484/08, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, punten 41-44.
(118) De functie van artikel 4, lid 2, wordt verder toegelicht in afdeling 3.1.
(119) Gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17, Banco Santander Escobedo Cortés, punt 69.
(120) Gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17, Banco Santander Escobedo Cortés, punten 62-71; zaak C-118/17 Dunai, punten 60-64.
(121) PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.
(122) Artikel 6, lid 1, wordt in detail besproken in afdeling 4 en, wat betreft de procedurele implicaties, in afdeling 5.
(123) Bijvoorbeeld in zaak C-453/10, Pereničová en Perenič.
(124) Zie zaak C-453/10, Pereničová en Perenič, punten 46 en 47 in fine:
„46 |
Bijgevolg heeft de kwalificatie als oneerlijke handelspraktijk geen rechtstreekse gevolgen voor de vraag of de overeenkomst geldig is uit het oogpunt van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13. |
47 |
[…] De kwalificatie van een dergelijke handelspraktijk als oneerlijk is een van de elementen die de bevoegde rechter kan betrekken in zijn beoordeling overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 van het oneerlijke karakter van de bedingen in een overeenkomst die betrekking hebben op de kosten van de aan de consument verstrekte lening. Een dergelijke kwalificatie heeft echter geen rechtstreekse gevolgen voor de beoordeling van de geldigheid van de gesloten kredietovereenkomst uit het oogpunt van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13.”. |
(125) Zaak C-453/10, Pereničová en Perenič, punt 35: „Bijgevolg verbiedt richtlijn 93/13 een lidstaat niet om, binnen de grenzen van het Unierecht, te voorzien in een nationale regeling op grond waarvan een overeenkomst tussen een beroepsbeoefenaar en een consument die één of meer oneerlijke bedingen bevat, in haar geheel nietig kan worden verklaard wanneer blijkt dat zulks de consument een betere bescherming biedt.”.
(126) Bijvoorbeeld gevoegde zaken C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13, Unicaja Banco, punt 38.
(127) Verwijzing naar zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punt 64.
(128) Zaak 106/77, Simmenthal, punten 21-26. De beginselen die worden geformuleerd in Simmenthal zijn bijvoorbeeld bevestigd in C-689/13 PFE, punten 40 en 41:
„40 |
De nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van het Unierecht, is verplicht zorg te dragen voor de volle werking van deze normen en moet daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de — zelfs latere — nationale wetgeving buiten toepassing laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten […]” (verwijzing naar zaak 106/77 Simmenthal, punten 21 en 24, en zaak C-112/13 A, punt 36). |
„41 |
Elke bepaling van een nationale rechtsorde en elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de doeltreffendheid van het Unierecht wordt afgedaan doordat aan de voor de toepassing van dit Unierecht bevoegde rechter de bevoegdheid wordt ontzegd daarbij terstond al het nodige te doen om toepassing te onthouden aan de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de Unieregels zouden kunnen verhinderen, is immers onverenigbaar met de vereisten die in de eigen aard van het Unierecht besloten liggen […]”(verwijzing naar zaak 106/77 Simmenthal, punt 22, en zaak C-112/13 A, punt 37). |
(129) Zaak C-118/17, Dunai, lid 61.
(130) Dit volgt uit zaak C-168/15, Milena Tomášová, waarin het Hof oordeelde dat de lidstaten consumenten onder bepaalde omstandigheden moeten compenseren voor schade die is veroorzaakt door het feit dat een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie de relevante contractuele bedingen niet op eigen gezag heeft beoordeeld, terwijl zij wel verplicht was dit te doen op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen, zelfs als de nationale wetgeving geen expliciet voorschrift hieromtrent bevat. Zaken C-618/10, Banco Español de Crédito, C-49/14, Finanmadrid, C-176/17. Profi Credit Polska en C-632/17, PKO zijn voorbeelden waarin het Hof oordeelde dat nationale rechters het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen op eigen gezag hadden moeten beoordelen, ook al voorzag het nationale recht niet in een dergelijke toetsing. De kwestie van ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen wordt in detail besproken in afdeling 5.
(131) De verhouding tussen de richtlijn oneerlijke bedingen en nationale regels van procesrecht wordt specifiek besproken in afdeling 5 hieronder.
(132) In zaak C-144/99, Commissie/Nederland, punt 21, benadrukte het Hof het vereiste van rechtszekerheid in verband met de omzetting van de richtlijn oneerlijke bedingen.
(133) In zaak C-143/13, Matei en Matei, punt 60, verwijst het Hof naar de bijlage als een „grijze lijst”. Er kan echter sprake zijn van enige variatie in de uitlegging van het begrip „grijze lijst” in de omzetting van de lidstaten, waarbij dit begrip onder meer betrekking kan hebben op een louter indicatieve lijst zoals degene in de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen, maar ook op een wettelijk vermoeden dat de genoemde bedingen oneerlijk zijn.
(134) De derde zin van artikel 5 wijkt echter van dit beginsel af met betrekking tot collectieve vorderingen waarmee wordt beoogd een eind te maken aan de toepassing van een contractueel beding (zie ook zaak C-70/03, Commissie/Spanje, punt 16).
(135) Indien lidstaten er echter voor hebben gekozen deze vereiste niet om te zetten, mogen de nationale autoriteiten het mogelijke oneerlijke karakter van het eigenlijke voorwerp of van de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding ook beoordelen als de relevante contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Zie zaak C-484/08, Caja de Ahorros Monte de Piedad de Madrid, punten 40-44.
(136) Zaak C-472/10, Invitel, punt 1 van het dictum en punten 30 en 31; zaak C-226/12, Constructora Principado, punt 27.
(137) Zaak C-191/15 Verein für Konsumenteninformation/Amazon, punt 2 van het dictum en punten 65-71.
(138) Sinds zaak C-237/02, Freiburger Kommunalbauten.
(139) Het citaat komt uit zaak C-243/08, Pannon GSM, punten 42 en 43. Vergelijkbare formuleringen kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in zaak C-421/14, Banco Primus, punt 57; zaak C-415/11, Aziz, punt 66 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie; zaak C-226/12, Constructora Principado, punt 20, zaak C-472/10 Invitel, punt 22 en zaak C-237/02 Freiburger Kommunalbauten, punten 23-25 en het dictum.
(140) Het genoemde artikel komt overeen met artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
(141) Zaak C-186/16, Andriciuc, punten 32 en 33.
(142) Naar zaak C-240/98, Océano Grupo Editorial, punt 2 van het dictum.
(143) Zaak C-191/15, Verein für Konsumenteninformation/Amazon, punt 71 en punt 2 van het dictum; Gevoegde zaken C-240/98 tot en met C-244/98, Océano Grupo Editorial, punten 21-24.
(144) Gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17 Banco Santander Escobedo Cortés.
(145) Zaak C-118/17, Dunai, punten 57-64 en gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17, Banco Santander Escobedo Cortés.
(146) Zie bijvoorbeeld zaken C-348/14, Bucura, punt 50, C-484/08, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, punt 32, en C-76/10, Pohotovosť, punt 72.
(147) Indien de lidstaten de beperking in artikel 4, lid 2, van de richtlijn oneerlijke bedingen niet hebben omgezet in hun nationale wetgeving (zie bijlage II bij deze mededeling), dan kan het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen, waaronder de gelijkwaardigheid van de prijs, ook worden beoordeeld als er geen sprake is van een gebrek aan transparantie. In zaak C-484/08, Caja de Ahorros Monte de Piedad bevestigde het Hof dat dergelijke nationale omzettingen onder artikel 8 vallen. In punt 1 van het dictum stelt het Hof het volgende: „[D]e artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn [moeten] aldus worden uitgelegd, dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling, […], die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.”.
(148) Met betrekking tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst.
(149) Exclusief een beoordeling van de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding.
(150) Zaak C-186/16, Andriciuc punt 34; zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punt 42, en zaak C-96/14, Van Hove, punt 31. Het Hof is verzocht deze kwestie verder uit te leggen in zaak C-84/19, Credit Profi Polska (aanhangig op 31 mei 2019).
(151) Zaak C-143/13, Matei en Matei, punt 50.
(152) Zaak C-143/13, Matei en Matei punt 53.
(153) Zaak C-51/17, OTP Bank en OTP Faktoring, punt 68, zaak C-118/17, Dunai, punt 49.
(154) Zaak C-186/16, Andriciuc, punt 35; zaak C-484/08, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, punt 34; zaak C-96/14, Van Hove, punt 33.
(155) Zaak C-186/16, Andriciuc, punt 36; zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punt 50; en zaak C-96/14, Van Hove, punt 33.
(156) Zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punten 50 en 51.
(157) Zaak C-186/16, Andriciuc, punten 37 en 38.
(158) Zaak C-186/16, Andriciuc, punten 39-41.
(159) Zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai.
(160) Zaak C-186/16, Andriciuc, punt 41, zaak C-119/17, Lupean, punt 17.
(161) Zaak C-119/17, Lupean, punten 18-21.
(162) Zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai.
(163) De nationale wetgeving mag rechtbanken de mogelijkheid bieden de gelijkwaardigheid van de prijs zelfs te beoordelen wanneer dergelijke bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn (zie bijlage II bij deze mededeling).
(164) Bijvoorbeeld zaak C-143/13, Matei en Matei, punt 56.
(165) Zaak C-472/10, Invitel, punt 23.
(166) In zaak C-472/10, Invitel, punt 24, verklaarde het Hof: „Wat een contractueel beding betreft dat voorziet in een wijziging van de totale kosten van de aan de consument te verstrekken dienst, moet worden opgemerkt dat gelet op de punten 1, sub j en l, en 2, sub b en d, van de bijlage bij de richtlijn met name de reden waarom of de wijze waarop de genoemde kosten worden aangepast moet worden uiteengezet, waarbij de consument het recht heeft om de overeenkomst te beëindigen.”
(167) Zaak C-143/13, Matei en Matei, in het bijzonder punt 47. Voorts heeft het feit dat een tarief geen verband houdt met een daadwerkelijke dienst tot gevolg dat de beoordeling geen betrekking heeft op de gelijkwaardigheid van dat tarief, punt 70.
(168) Zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punten 57 en 58.
(169) Zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punt 58, bevestigd in onder meer zaak C-143/13, Matei en Matei, punt 70.
(170) Tenzij de nationale omzetting ook van toepassing is op contractuele bedingen waarover wel afzonderlijk is onderhandeld (zie bijlage II bij deze mededeling).
(171) C-119/17, Lupean, punt 23, zaak C-186//16, Andriciuc, punt 43 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
(172) In overweging 20 wordt ook bepaald dat „de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen”.
(173) Zaak C-96/14, Van Hove, punt 50.
(174) Zaak C-96/14, Van Hove, punt 48.
(175) Advies van advocaat-generaal Hogan van 15 mei 2019 in zaak C-621/17, Kiss, punt 41.
(176) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15, Gutiérrez Naranjo e.a., punten 48 en 49.
(177) Bijvoorbeeld zaak C-186/16, Andriciuc, punten 44 en 45, die hier worden aangehaald. Vergelijkbare uitspraken kunnen onder meer worden gevonden in C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punten 71 en 72, C-191/15, Verein für Konsumentenforschung/Amazon, punt 68 en C-96/14, Van Hove, punt 40, met verdere verwijzingen.
(178) Verwijzingen naar zaken C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punten 71 en 72, en C-348/14. Bucura, punt 52.
(179) Verwijzingen naar zaken C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punt 75, en C-96/14, Van Hove, punt 50
(180) Bijvoorbeeld in zaak C-186/16, Andriciuc, punt 48, hier aangehaald.
(181) Verwijzingen naar zaken C-92/11. RWE Vertrieb, punt 44 en C-154/15, C-307/15 en C-308/15, Gutiérrez Naranjo e.a., punt 50.
(182) Bijvoorbeeld zaak C-186/16, Andriciuc, punt 47, hier aangehaald. Dezelfde formulering werd gebruikt in zaak C-143/13, Matei en Matei, punt 74.
(183) Verwijzing naar zaak C-348/14, Bucura, punt 66.
(184) Bijvoorbeeld zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punt 73-74.
(185) Zaak C-348/14, Bucura, punten 45-66.
(186) Zaak C-186/16, Andriciuc, punten 49 -51.
(187) Zaak C-186/16, Andriciuc, punt 50.
(188) Zaak C-186/16, Andriciuc, punt 43, zaak C-119/17 Lupean, punt 23.
(189) Zaak C-186/16, Andriciuc, punt 46; zaak C-143/13, Matei en Matei, punt 75; zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punt 74.
(190) Het Hof heeft geen uitspraken gedaan over deze kwestie met betrekking tot de richtlijn oneerlijke bedingen, maar is verzocht om een uitlegging in zaak C-829/18 Crédit Logement (aanhangig op 31 mei 2019). Eén element is dat het lastig is voor consumenten om het ontbreken van dergelijke informatie te bewijzen. Voorts wordt in EU-richtlijnen waarin specifieke verplichtingen met betrekking tot precontractuele informatie zijn opgenomen, bevestigd dat de verantwoordelijkheid bij de verkoper ligt. Voorbeelden hiervan zijn artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64), artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66), artikel 14 van Richtlijn 2014/17/EU inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34) of artikel 5 van Richtlijn (EU) 2015/2302 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen (PB L 326 van 11.12.2015, blz. 1). In sommige hiervan is ook het beginsel gecodificeerd dat de verkoper dit moet aantonen, bijvoorbeeld in artikel 6, lid 9, van Richtlijn 2011/83/EU, en artikel 8 van Richtlijn (EU) 2015/2302.
(191) Zaak C-472/10, Invitel; zaak C-92/11, RWE Vertrieb; zaak C-143/13, Matei en Matei.
(192) Zaak C-125/18, Gómez del Moral (aanhangig op 31 mei 2019).
(193) Richtlijn 2005/29/EG (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22).
(194) Richtlijn 2011/83/EU (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64).
(195) Richtlijn 2008/48/EG (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66).
(196) Richtlijn 2014/17/EU (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34).
(197) Richtlijn (EU) 2015/2302 (PB L 326 van 11.12.2015, blz. 1).
(198) Richtlijn (EU) 2018/1972 (PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36).
(199) PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3. Uit hoofde van deze verordening, moeten bij de passagiers- of luchttarieven voor het algemene publiek de toepasselijke voorwaarden worden vermeld. De definitieve prijs wordt steeds bekendgemaakt en omvat de geldende passagiers- of luchttarieven en alle toepasselijke belastingen en heffingen, toeslagen en vergoedingen die op het tijdstip van publicatie onvermijdbaar en voorzienbaar zijn. Daarnaast moeten ten minste de passagiers- of luchttarieven, luchthavengelden en andere kosten, heffingen en tarieven worden vermeld, zoals degene die verband houden met veiligheid of brandstof.
(200) PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55.
(201) PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94.
(202) Bijvoorbeeld artikel 7 van Richtlijn (EU) 2015/2302 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen (PB L 326 van 11.12.2015, blz. 1); Artikel 10 van Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66); Artikel 21 en bijlage II van Richtlijn 2002/22/EG (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51); Artikelen 14 en 15 van Verordening (EU) nr. 531/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie (PB L 172 van 30.6.2012, blz. 10); Artikel 4 van Verordening (EU) 2015/2120 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 tot vaststelling van maatregelen betreffende open-internettoegang en tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten en Verordening (EU) nr. 531/2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie (PB L 310 van 26.11.2015, blz. 1); artikelen 102 en 103 en de bijlagen waarnaar daarin wordt verwezen, van (EU) 2018/1972 (PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36); bijlage I, punt 1, onder a), bij Richtlijn 2009/72/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55) en bijlage I, punt 1, onder a) bij Richtlijn 2009/73/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94).
(203) Artikelen 10 en 11 van Richtlijn (EU) 2015/2302 (PB L 326 van 11.12.2015, blz. 1), artikel 11 van Richtlijn 2008/48/EG (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66), bijlage I, punt 1, onder b), bij Richtlijn 2009/72/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55) en bijlage I, punt 1, onder b) van Richtlijn 2009/73/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94) bevatten bijvoorbeeld voorschriften inzake de toelaatbaarheid van wijzigingen in overeenkomsten en hun transparantie.
(204) Zie bijvoorbeeld zaak C-76/10, Pohotovosť, die niet alleen betrekking had op de beoordeling van oneerlijke bedingen maar ook op het niet verstrekken van informatie over het reële jaarlijkse kostenpercentage (RJK) in het kader van een overeenkomst voor een consumentenkrediet en de sancties die in dat geval moeten worden opgelegd. Zie in het bijzonder de punten 74-76. Zie ook zaak C-143/13, Matei en Matei.
(205) Nu Richtlijn 2008/48/EG (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66), eerder Richtlijn 87/102/EG (PB L 42 van 12.2.1987, blz. 48).
(206) Zaken C-448/17, EOS KSI Slovensko, punt 63 en C-348/14, Bucura, punt 57.
(207) Zaak C-448/17, EOS KSI Slovensko, in het bijzonder punt 3 van het dictum, evenals punten 63-68, in opvolging van zaak C-76/10, Pohotovosť, in het bijzonder punten 68-77.
(208) Nu vereist op grond van Richtlijn 2008/48/EG (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66). In zaak C-448/17, EOS KSI Slovensko en zaak C-76/10 Pohotovosť was Richtlijn 87/102/EG (PB L 42 van 12.2.1987, blz. 48) nog steeds van toepassing op relevante overeenkomsten inzake consumentenkredieten.
(209) Zaak C-448/17, EOS KSI Slovensko, punt 66 en punt 3 van het dictum. Het Hof oordeelde dat het verstrekken van alleen een wiskundige formule voor de berekening van het RJK zonder de noodzakelijke informatie om het RJK te berekenen gelijkstaat aan het niet vermelden van het RJK.
(210) Op grond van artikel 43 van Richtlijn 2014/17/EU (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34), is de richtlijn niet van toepassing op kredietovereenkomsten die voor 21 maart 2016 zijn afgesloten.
(211) Zaak C-92/11, RWE Vertrieb. Zie met name punt 2 van het dictum: „De artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een standaardbeding waarin een leverancier zich het recht voorbehoudt om de gasprijs te wijzigen, beantwoordt aan de in deze bepalingen gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie, wezenlijk belang moet worden gehecht aan met name:
— |
de vraag of in de overeenkomst de reden voor en de wijze van aanpassing van deze prijs transparant worden toegelicht, zodat de consument aan de hand van duidelijke en begrijpelijke criteria eventuele wijzigingen van deze prijs kan voorzien. Wanneer vóór sluiting van de overeenkomst daarover geen informatie is verstrekt, kan dit in beginsel niet worden goedgemaakt enkel door het feit dat de consumenten in de loop van de uitvoering van de overeenkomst redelijke tijd vooraf zullen worden geïnformeerd over de prijsaanpassing en hun opzeggingsrecht mochten zij deze aanpassing niet wensen te aanvaarden, en |
— |
of de consument in concreto daadwerkelijk zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen. […]”. |
(212) In gevoegde zaken C-359/11 en C-400/11, Schulz en Egbringhoff heeft het Hof uitspraak gedaan inzake transparantievereisten met betrekking tot de aanpassing van een overeenkomst voor de levering van elektriciteit en gas waarop de universele leveringsplicht van toepassing is. Het Hof stelde dat nationale wetgeving waarin de inhoud van dit soort consumentenovereenkomsten wordt bepaald en wordt toegestaan dat het tarief van die levering wordt aangepast, maar waarin niet wordt gegarandeerd dat afnemers lang genoeg voordat een dergelijke aanpassing in werking treedt in kennis worden gesteld van de reden van en randvoorwaarden voor de aanpassing, evenals de reikwijdte ervan, strijdig is met de transparantiebepalingen van Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 96/92/EG — Verklaringen met betrekking tot ontmantelings- en afvalbeheeractiviteitenen (PB L 176 van 15.7.2003, blz. 37), Richtlijn 2003/55/EG (PB L 176 van 15.7.2003, blz. 57) (vervangen door respectievelijk Richtlijn 2009/72/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55) en Richtlijn 2009/73/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94). Aangezien de inhoud van de overeenkomsten in kwestie werd bepaald door dwingende bepalingen uit de Duitse wetgeving, was de richtlijn oneerlijke bedingen niet van toepassing.
(213) Zaak C-421/14, Banco Primus, punt 60. Zie ook zaak C-186/16, Andriciuc, punt 57.
(214) Verwijzing naar zaak C-415/11 Aziz, punt 69.
(215) In zijn conclusies van 21 maart 2019 in zaak C-34/18, Ottília Lovasné Tóth, punten 56-62, stelt advocaat-generaal Hogan zelfs dat het ontbreken van goede trouw helemaal geen afzonderlijke voorwaarde is voor het oneerlijke karakter van een contractueel beding, al wordt dit standpunt niet noodzakelijkerwijs onderschreven door bepaalde uitspraken van het Hof (bijvoorbeeld in zaak C-186/16, Andriciuc, punt 56: „[…] het [staat] aan de verwijzende rechter om […] na te gaan, in de eerste plaats, of het vereiste van goede trouw is nageleefd en, in de tweede plaats, of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.”).
(216) Zie afdeling 3.4.2.
(217) Het Hof heeft de nationale rechters in verschillende uitspraken aan deze bepaling herinnerd, bijvoorbeeld zaak C-226/12, Constructora Principado, het tweede streepje van het dictum en punt 30; zaak C-415/11, Aziz, punt 71; Zaak C-243/08, Pannon GSM, punt 39; zaak C-137/08, VB Pénzügyi Lízing, punt 42; zaak C-421/14, Banco Primus, punt 61; zaak C-186/16, Andriciuc punt 53. In zaak C-421/14, Banco Primus luidt de eerste zin van punt 61 als volgt: „Bovendien moeten overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop zij is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop zij betrekking heeft.”.
(218) Indien de nationale omzetting van artikel 3, lid 1, bijvoorbeeld niet vereist dat er geen sprake is van goede trouw of dat de verstoring van het evenwicht „aanzienlijk” is. Zie ook afdeling 2.1 over minimale harmonisatie.
(219) Zie ook afdeling 3.4.7 over de rol van de bijlage.
(220) Zaak C-472/10, Invitel, punten 25 en 26; zaak C-243/08, Pannon GSM punten 37 en 38; zaak C-76/10, Pohotovosť punten 56 en 58; zaak C-478/99, Commissie/Zweden, punt 22. Afdeling 3.4.7.
(221) Zaak C-415/11, Aziz, punt 68; zaak C-226/12, Constructora Principado, punt 21; zaak C-421/14, Banco Primus, punt 59; zaak C-186/16, Andriciuc, punt 59.
(222) Naar het laatste aspect wordt bijvoorbeeld verwezen in zaak C-415/11 Aziz, punt 74.
(223) Zaak C-421/14, Banco Primus, punt 59; zaak C-415/11, Aziz, punt 68; zaak C-226/12, Constructora Principado, punt 23.
(224) Zaak C-226/12, Constructora Principado, punt 23 en het eerste streepje van het dictum.
(225) Zaak C-226/12, Constructora Principado, punt 22 en het eerste streepje van het dictum.
(226) Zaak C-226/12, Constructora Principado, punt 26.
(227) Zaak C-421/14, Banco Primus, punt 61, tweede zin: „[…] ook [moeten] de gevolgen […] worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert.” Zie ook zaak C-415/11, Aziz, punt 71 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie; zaak C-237/02, Freiburger Kommunalbauten, punt 21, en het bevel in zaak C-76/10. Pohotovosť, punt 59.
(228) Zaak C-421/14, Banco Primus, eerste streepje van punt 3 van het dictum en punt 59; zaak C-415/11, Aziz, punten 68 en 73.
(229) Zaak C-226/12, Constructora Principado, punten 21-24.
(230) Verwijzing naar zaak C-415/11, Aziz, punt 68.
(231) Verwijzing naar zaak C-472/11, Banif Plus Bank, punt 40.
(232) Verwijzing naar zaak C-415/11, Aziz, punt 71.
(233) Zaak C-415/11, Aziz, punt 73; zaak C-421/14, Banco Primus, punt 66.
(234) Dit komt ook naar voren in punt 1, onder e), van de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen: „de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen”.
(235) Zaak C-415/11, Aziz, punt 73 en 74; Gevoegde zaken C-537/12 en C-116/13, Banco Popular Español Banco de Valencia, punten 70 en 71. Met betrekking tot de conformiteit van regels van procesrecht met de richtlijn oneerlijke bedingen kan afdeling 6 worden geraadpleegd.
(236) Zaak C-421/14, Banco Primus, punt 66, gevoegde zaken C-537/12 en C-116/13, Banco Popular Español Banco de Valencia, punt 71, op basis van zaak C-415/11 Aziz, punten 73 en 75.
(237) Zaak C-415/11, Aziz, punt 74.
(238) Punt 1, onder e), van de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen.
(239) Zaak C-377/14, Radlinger Radlingerová, punt 101.
(240) Zaak C-377/14, Radlinger Radlingerová, punt 101.
(241) Zie ook afdeling 4.3.3 en zaak C-421/14 Banco Primus, punt 4 van het dictum en punt 73. Een prejudiciële verwijzing (zaak C-750/18 A, B/C — aanhangig op 31 mei 2019) waarin het Hof werd verzocht richtsnoeren te verschaffen inzake de vraag of het cumulatieve effect kan worden beperkt tot sancties die verband houden met dezelfde niet-naleving van de contractuele verplichtingen, is ingetrokken.
(242) Afdelingen 3.1 en 3.2.2 Gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17, Banco Santander Escobedo Cortés.
(243) Onder meer, bijvoorbeeld, wanneer wisselkoersschommelingen kunnen leiden tot een verstoring van het evenwicht in de rechten en verplichtingen van de partijen omdat deze grotere gevolgen hebben voor de consument, zaak C-186/16, Andriciuc, punten 52-58.
(244) Zaak C-421/14, Banco Primus, punt 67, tweede streepje.
(245) Zaak C-186/16, Andriciuc, punt 54.
(246) Zaak C-186/16, Andriciuc, punten 55 en 56.
(247) Het Hof is verzocht verdere interpretatie te verschaffen in zaak C-452/18 Ibercaja Banco (aanhangig op 31 mei 2019) met betrekking tot een overeenkomst inzake schuldvernieuwing.
(248) Zaak C-602/13, BBVA, punt 50.
(249) Zaak C-421/14, Banco Primus, punt 4 van het dictum en punt 73.
(250) Ook al kan in de nationale wetgeving, in overeenstemming met het beginsel van minimale harmonisatie, worden bepaald dat een gebrek aan transparantie dit onmiddellijke effect kan hebben. Zie afdeling 2 over de verhouding tussen de richtlijn oneerlijke bedingen en de nationale wetgeving en § 307, lid 1, van het Duits burgerlijk wetboek.
(251) Zie afdeling 3.2.1.
(252) Dit wordt impliciet of expliciet bevestigd in verschillende arresten, zoals bijvoorbeeld C-421/14, Banco Primus, punt 62-67, met name in punt 64 en het tweede streepje van punt 67, zaak C-119/17, Lupean, punten 22-31, of C-118/17, Dunai, punt 49.
(253) Gebrek aan transparantie wordt niet genoemd als en voorwaarde in artikel 3, lid 1. Dit is alleen anders in het geval van contractuele bedingen die het eigenlijke voorwerp bepalen of waarvan bij de beoordeling de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding moet worden geëvalueerd.
(254) Bevestigd in zaak C-342/13, Katalin Sebestyén, punt 34: „Ook al zou vóór de sluiting van een overeenkomst door de consument ontvangen algemene informatie voldoen aan de in artikel 5 van die richtlijn neergelegde vereisten van duidelijkheid en transparantie, die omstandigheid alleen volstaat niet om het oneerlijke karakter van een beding […] uit te sluiten.”.
(255) Bijvoorbeeld zaak C-472/10, Invitel, punt 28 en het einde van punt 1 van het dictum: „Het staat aan de verwijzende rechter om […] gelet op artikel 3, leden 1 en 3, van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, het oneerlijke karakter te beoordelen van een beding in de algemene voorwaarden van consumentenovereenkomsten waarin een verkoper in een eenzijdige wijziging voorziet van de met de te verstrekken dienst verbonden kosten zonder duidelijk de wijze van vaststelling van die kosten, noch een geldige reden voor die wijziging te specificeren. In het kader van die beoordeling dient de verwijzende rechter met name na te gaan of, in het licht van alle bedingen in de algemene voorwaarden van de consumentenovereenkomsten waarvan het betrokken beding deel uitmaakt, alsook in het licht van de nationale wettelijke regeling die de rechten en plichten bepaalt welke eventueel bovenop de rechten en plichten in de betrokken algemene voorwaarden gelden, de redenen waarom of de wijze waarop de met de te verstrekken dienst verbonden kosten worden aangepast, op een duidelijke en begrijpelijke manier zijn gespecificeerd en of de consumenten, in voorkomend geval, het recht hebben om de overeenkomst te beëindigen.”.
Zaak C-92/11, RWE Vertrieb, punt 2 van het dictum: „De artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, van richtlijn 2003/55/EG […], moeten aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een standaardbeding waarin een leverancier zich het recht voorbehoudt om de gasprijs te wijzigen, beantwoordt aan de in deze bepalingen gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie, wezenlijk belang moet worden gehecht aan met name:
— |
de vraag of in de overeenkomst de reden voor en de wijze van aanpassing van deze prijs transparant worden toegelicht, zodat de consument aan de hand van duidelijke en begrijpelijke criteria eventuele wijzigingen van deze prijs kan voorzien. […], en |
— |
of de consument in concreto daadwerkelijk zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen. |
Het is de taak van de verwijzende rechter om bij deze beoordeling rekening te houden met alle omstandigheden van het concrete geval, daaronder begrepen alle bedingen van de algemene voorwaarden van de consumentenovereenkomsten waarvan het omstreden beding deel uitmaakt.”.
(256) Bijvoorbeeld zaak C-191/15, Verein für Konsumenteninformation/Amazon, punt 65: „Het is aan de nationale rechter om in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een beding voldoet aan de eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie.”. Zie ook gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, punt 50, en zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punt 40.
Zaak C-92/11, RWE Vertrieb, punt 47: „Een standaardbeding dat een dergelijke eenzijdige aanpassing mogelijk maakt, moet evenwel voldoen aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie.”.
(257) Zaak C-472/10, Invitel, punten 21-31; zaak C-92/11, RWE Vertrieb, punten 40-55.
(258) Zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, zaak C-348/14 Bucura, zaak C-186/16, Andriciuc en zaak C-119/17 Lupean, punten 22-31.
(259) Zaak C-191/15, Verein für Konsumenteninformation/Amazon.
(260) Artikel 6 van de Rome I-verordening.
(261) Zaak C-191/15, Verein für Konsumenteninformation/Amazon, punt 68, waarvan hier een extract wordt aangehaald. Het voorgaande punt 67 luidt als volgt: „[gelet daarop is] een van tevoren opgesteld rechtskeuzebeding waarbij het recht van de lidstaat van vestiging van de verkoper wordt aangewezen, […] voor zover het bepaalde bijzondere kenmerken heeft die verband houden met de bewoordingen of de context ervan en die het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren.”.
(262) Zaak C-472/10, Invitel, punt 25; zaak C-243/08, Pannon GSM, punten 37 en 38; zaak C-137/08, VB Pénzügyi Lízing, punt 42; en bevel in zaak C-76/10, Pohotovosť, punten 56 en 58.
(263) Zaak C-478/99, Commissie/Zweden, punt 11.
(264) Zaak C-478/99, Commissie/Zweden, punt 11.
(265) Zaak C-237/02, Freiburger Kommunalbauten, punt 2; zaak C-478/99, Commissie/Zweden, punt 20. In zaak C-143/13, Matei en Matei, punt 60, verwees het Hof naar de bijlage als een „grijze lijst”. Het is echter mogelijk dat er in sommige nationale wetten andere „grijze lijsten” bestaan waarbij er sprake is van een (weerlegbaar) wettelijk vermoeden dat de specifieke soorten in die lijsten opgenomen contractuele bedingen oneerlijk zijn.
(266) Zaak C-472/10, Invitel, eerste deel van punt 26.
(267) Zie bijlage II bij deze mededeling.
(268) Zaak C-143/13, Matei en Matei, punt 61.
(269) Bedingen die vereisen dat aan „de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding” wordt opgelegd.
(270) Punt 74.
(271) Punten 21-31.
(272) Punt 60.
(273) In het bijzonder punt 73.
(274) In het bijzonder punten 59 en 74; Punt 74 is als volgt geformuleerd: „Met name uit de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13 en de punten 1, onder j) en l), en 2, onder b) en d), van de bijlage bij die richtlijn volgt dat het met het oog op de naleving van het vereiste van transparantie van wezenlijk belang is te weten of in een leningsovereenkomst de reden voor en de bijzonderheden van het mechanisme van aanpassing van de rente en de verhouding tussen dat beding en andere bedingen inzake de vergoeding van de kredietgever, transparant zijn gespecificeerd, zodat een geïnformeerde consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan voorzien.”.
„het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden, door de bewijsmiddelen waarop de consument een beroep kan doen op ongeoorloofde wijze te beperken of hem een bewijslast op te leggen die volgens het geldende recht normaliter op een andere partij bij de overeenkomst rust.”.
(276) Zaak C-240/98, Océano Grupo Editorial, dictum en punten 22-24; zaak C-137/08, VB Penzügyi Lízing, punten 54-56; zaak C-243/08, Pannon GSM, punt 41.
(277) Bijvoorbeeld zaak C-421/14, Banco Primus, lid 40, aldaar aangehaald.
(278) Verwijzing naar zaak C-169/14, Sánchez Morcillo en Abril García, punt 22 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
(279) Zaken C-421/14, Banco Primus, punt 41, C-169/14 Sánchez Morcillo en Abril García, punt 23, gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15, Gutiérrez Naranjo e.a., punten 53 en 55.
(280) Zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 38 met verwijzingen naar zaak C-618/10, Banco Español de Crédito, punt 40, en zaak C-472/11, Banif Plus Bank, punt 20.
(281) Bijvoorbeeld gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Naranjo Gutierrez, punt 54; zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 44, alhier aangehaald. In dat lid verwijst het Hof naar de eerdere uitspraken in zaak C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punt 52, en zaak C-76/10 Pohotovosť, punt 50.
(282) Zie onderdeel 1.2.5 inzake verkopers die zijn gevestigd in derde landen.
(283) Noch door middel van bedingen waarover afzonderlijk is onderhandeld, noch door middel van contractuele bedingen in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen.
(284) Het Hof heeft echter verduidelijkt dat consumenten er in gerechtelijke procedures, na op de hoogte te zijn gebracht van het oneerlijke karakter van het beding, voor kunnen kiezen geen beroep te doen op deze bescherming (zie afdelingen 4.3.3, evenals 5.5.1 en 5.5.5). In zaak C-452/18, Ibercaja (aanhangig op 31 mei 2019) wordt het Hof verzocht de contractuele bedingen te evalueren die zijn opgenomen in een schuldvernieuwing op grond waarvan een consument afstand heeft gedaan van het recht om terugbetalingsvorderingen te doen op grond van contractuele bedingen die mogelijk oneerlijk waren, in het kader van een „schikking” betreffende de consequenties van een oneerlijk contractueel beding, en zal het Hof mogelijke verdere oriëntatie bieden over dit beginsel.
(285) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutiérrez Naranjo, punt 61.
(286) Zaak C-243/08 Pannon GSM, punt 28, alhier aangehaald.
(287) Het feit dat ook consumenten rechtsmiddelen in het kader van lopende procedures over het algemeen binnen een bepaalde termijn zullen moeten gebruiken of dat er redelijke verjaringstermijnen voor hen gelden wanneer zij terugbetaling eisen van betalingen die zijn gedaan op grond van oneerlijke contractuele bedingen, is een andere kwestie (zie gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutierrez Naranjo, punten 69-70).
(288) Zaak C-473/00 Cofidis, punt 38. De verplichting van nationale rechters om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op eigen gezag (ambtshalve) te toetsen, wordt besproken in afdeling 5.
(289) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutiérrez Naranjo, dictum en punten 73-75.
(290) Gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17, Banco Santander Escobedo Cortés, punt 73. In zaak C-618/10, Banco Español de Crédito heeft het Hof de fundamentele beginselen vastgesteld met betrekking tot de consequenties die moeten worden verbonden aan het niet-bindende karakter van oneerlijke contractuele bedingen. Deze zijn in verschillende zaken bevestigd, waaronder in zaak C-488/11 Asbeek Brusse; zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai; gevoegde zaken C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13 Unicaja Banco y Caixabank; zaak C-421/14, Banco Primus, punt 71; en gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15, Gutierrez Naranjo, punten 57-61.
(291) Verwijzing naar zaak C-421/14 Banco Primus, punt 71, en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
(292) Bijvoorbeeld zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 59: „[…] [A]rtikel 6, lid 1, van de richtlijn [kan] niet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de hoogte van de aan de consument in rekening gebrachte boete mag verlagen in plaats van voor de consument het betrokken beding geheel buiten toepassing te laten […].”.
(293) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15, Gutierrez Naranjo, punten 60 en 62.
(294) Bijvoorbeeld zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 58: „Het Hof heeft overigens vastgesteld dat die uitlegging bovendien steun vindt in het doel en de algemene opzet van de richtlijn. In dit verband heeft het eraan herinnerd dat, gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument verschafte bescherming berust, de richtlijn de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, ervan verplicht in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers. Indien de nationale rechter de inhoud van oneerlijke bedingen in dergelijke overeenkomsten zou kunnen herzien, zou de verwezenlijking van het in artikel 7 van de richtlijn bedoelde langetermijndoel in gevaar kunnen komen, doordat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van een loutere niet-toepassing van dergelijke oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument, hierdoor zou verminderen (arrest Banco Español de Crédito, punten 66-69).”.
(295) Het Hof heeft dit bevestigd in gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, punt 55: „In casu komt de enkele schrapping van de grond voor opeisbaarheid waardoor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bedingen oneerlijk zijn, in feite neer op een herziening van de inhoud van deze bedingen. Bijgevolg kan niet worden toegestaan dat voornoemde bedingen gedeeltelijk worden gehandhaafd, omdat anders rechtstreeks afbreuk zou worden gedaan aan de in het vorige punt van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte afschrikkende werking.”.
(296) Zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai en zaak C-186/16, Andriciuc in verband met artikel 4, lid 2.
(297) Zaak C-472/11, Invitel en zaak C-92/11 RWE Vertrieb.
(298) Gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17, Banco Santander Escobedo Cortes, in het bijzonder punten 76 en 77.
(299) In gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17, Abanca Corporación Bancaria en Bankia is het Hof niet rechtstreeks op deze kwestie ingegaan, hoewel het Spaanse hooggerechtshof in zaak C-70/17 specifiek naar deze doctrine had verwezen.
(300) In de Duitse doctrine en jurisprudentie ook wel „geltungserhaltende Reduktion” genoemd.
(301) Zie afdeling 5.4.
(302) Zaak C-452/18, Ibercaja (aanhangig op 31 mei 2019).
(303) Zaak C-618/10, Banco Español de Crédito; zaak C-488/11, Asbeek Brusse; Gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17, Banco Santander Escobedo Cortés enz.
(304) In zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 65, en zaak C-488/11 Asbeek Brusse, punt 57, stelde het HvJ-EU dat: „[d]e overeenkomst immers in beginsel — zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen — [moet] voortbestaan voor zover volgens de regels van het interne recht een dergelijk voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is.”.
(305) Zaak C-453/10, Pereničová en Perenič, punt 32, zaak C-118/17, Dunai, punt 51.
(306) Zaak C-118/17, Dunai, lid 52.
(307) Zaak C-186/16, Andriucic punten 35 en 37.
(308) Zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai.
(309) Zaak C-453/10, Pereničová en Perenič, punt 31, zaak C-118/17, Dunai, punt 51, zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punt 82, en zaak C-618/10, Banco Español de Crédito, punt 40.
(310) Zaak C-453/10, Pereničová en Perenič, punt 35.
(311) Zaak C-26/13 Kásler en Káslerné Rábai, punten 80 en 81.
(312) Zaak C-26/13 Kásler en Káslerné Rábai, punt 83.
(313) Het Hof bevestigde de beginselen die werden vastgesteld in zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punt 85, in gevoegde zaken C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13, Unicaja Banco y Caixabank, punt 33, en gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17, Banco Santander Escobedo Cortés, punt 74 en gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, punten 56-63.
(314) Het Hof heeft in de zaken C-118/17, Dunai, punt 54, C-96/16 en C-94/17, Banco Santander en Escobedo Cortés, punt 74, C-51/17, OTP Bank en OTP Faktoring, punt 61, de voorwaarde benadrukt dat de consequenties „uiterst nadelig” moeten zijn voor consumenten zodat deze zouden worden „gestraft” of, in Dunai, punt 55, dat ze „ingaan tegen de belangen” van de consument.
(315) Gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, punten 61 en 62.
(316) Zaak C-26/13, Kásler en Káslerné Rábai, punten 80-81; zaak C-92/11, RWE Vertrieb, punt 26; zaak C-280/13, Barclays Bank, punten 31 en 42; zaak C-7/16, Banco Popular Español en PL Salvador, punt 21; zaak C-446/17, Woonhaven Antwerpen BV CVBA/Berkani en Hajji, punt 25.
(317) Zaak C-260/18 Dziubak (aanhangig op 31 mei 2019). In deze zaak wordt onder meer ingegaan op de consequenties die moeten worden verbonden aan de potentiële nietigheid van een contractueel beding waarin het wisselkoersmechanisme wordt vastgesteld voor een krediet in een vreemde valuta.
(318) In zijn advies van 14 mei 2019 in zaak C-260/18 Dziubak stelt advocaat-generaal Pitruzzella dat het begrip „aanvullende bepaling” strikt moet worden uitgelegd in de zin dat het alleen van toepassing is op bepalingen die als zodanig het oneerlijke contractuele beding kunnen vervangen, zonder dat dit „creativiteit” vereist van de rechter, aangezien een dergelijke „creativiteit” zijns inziens aanleiding zou geven tot een herziening van de oneerlijke contractuele bedingen (punten 77-79).
(319) Gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, punt 59.
(320) Zaak C-126/18, Gómez del Moral Guasch (aanhangig op 31 mei 2019) met betrekking tot de potentiële nietigheid van de verwijzing in een hypotheekovereenkomst naar een index voor de toepasselijke rente. Als dit contractuele beding als oneerlijk zou worden aangemerkt, zouden er geen afspraken meer zijn met betrekking tot de toepasselijke rente.
(321) Advies van advocaat-generaal Pitruzzella van 14 mei 2019 in zaak C-260/18 Dziubak, punt 60. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen deze situaties en de beoordeling van het oneerlijke karakter van het contractuele beding op grond van artikel 3, lid 1, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden op het moment dat de overeenkomst werd gesloten.
(322) Zaak C-118/17, Dunai, lid 55.
(323) Zaak C-118/17, Dunai, punten 51-55.
(324) In zaak C-118/17, Dunai, punten 53-55 lijkt het belang van de consument bij de nietigheid van de overeenkomst overeen te komen met het verzoek van de consument. In zijn advies van 14 mei 2019 in zaak C-260/18 Dziubak, punt 67, oordeelt advocaat-generaal Pitruzzella dat de voorkeur van de consument doorslaggevend is. In gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17, Abanca Corporación Bancaria, punten 61 en 62, geeft het Hof aan dat er een beoordeling moet worden uitgevoerd door de nationale rechter aan de hand van de nationale wetgeving, maar wordt niet uitgesloten dat de nationale rechter de consument raadpleegt over de kwestie.
(325) Zie punt 4.3.3.
(326) Gevoegde zaken C-94/17 en C-96/16 Banco Santander Escobedo Cortés.
(327) Zie ook punten 5.5.1 en 5.5.5 hieronder.
(328) Zaak C-243/08, Pannon GSM. Zie de latere bevestiging hiervan, bijvoorbeeld in zaak C-472/11, Banif Plus Bank, punten 27 en 35, en in gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, punt 63.
(329) Gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, punt 63.
(330) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15, Gutierrez Naranjo, punten 62 en 63, alhier aangehaald; zaak C-483/16, Sziber, punt 53.
(331) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15, Gutierrez Naranjo, punten 67-69.
(332) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15, Gutierrez Naranjo, punten 70-71. Het Hof maakt een duidelijk onderscheid tussen dergelijke beperkingen in de tijd en de redelijke, in de nationale wetgeving vastgestelde termijnen om een gerechtelijke procedure te starten.
(333) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutierrez Naranjo. De aangehaalde passage komt uit het dictum.
(334) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15, Gutierrez Naranjo, punt 70, met verwijzing naar 309/85, Barra e.a., punt 13.
(335) Zaak C-92/11, RWE Vertrieb punt 58 met verwijzingen naar eerdere jurisprudentie.
(336) Zaak C-92/11, RWE Vertrieb punt 59 met verwijzingen naar eerdere jurisprudentie.
(337) Bijvoorbeeld gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutierrez Naranjo, punten 53-56.
(338) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punt 59. Het Hof heeft ook uitgelegd dat het beginsel van doeltreffende rechtsbescherming een algemeen beginsel is van de EU-wetgeving dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van in de lidstaten, is verankerd in de artikelen 6 en 13 van het EVRM en wordt bevestigd door artikel 47 van het Handvest, gevoegde zaken C-317/08, C-318/08, C319/08 en C-320/08 Alassini, punt 61.
(339) Bijvoorbeeld zaak C-49/14, Finanmadrid, punt 40; gevoegde zaken C-240/98 tot en met C-244/98, Océano Grupo Editorial; zaak C-168/05, Mostaza Claro; zaak C-40/08, Asturcom Telecomunicaciones. Recentelijk, zaak C-618/10, Banco Español de Crédito; zaak C-137/08, VB Pénzügyi Lízing; en zaak C-453/10, Pereničová en Perenič.
(340) Gevoegde zaken C-317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/08, Alassini, punt 61.
(341) Gevoegde zaken C-430/93 en 431/93, Van Schijndel; zaak C- 432/05, Unibet (London) Ltd en Unibert (International) Ltd; zaak C-126/97, Eco-Swiss China Time Ltd; zaak C-49/14, Finanmadrid, punt 40.
(342) Gevoegde zaken C-317/08, C-318/08, C319/08 en C-320/08, Alassini, punt 49.
(343) Zaak C-377/14, Radlinger en Radlingerová, punt 48; zaak C-49/14, Finanmadrid, punt 40; zaak C-169/14, Sánchez Morcillo en Abril García, punt 31 en de aangehaalde jurisprudentie.
(344) Zaak C-567/13, Nóra Baczó, punten 42-47.
(345) Beide begrippen komen terug in de jurisprudentie van het Hof.
(346) Zaak C-49/14, Finanmadrid, punt 40; zaak C-196/14 Sánchez Morcillo en Abril García, lid 31 en de aangehaalde jurisprudentie.
(347) Gevoegde zaken C-430/93 en 431/93, Van Schijndel, punt 17.
(348) Het Hof past de doeltreffendheid van de bescherming uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen toe als norm voor de beoordeling van procedurele beperkingen en ook als positieve vereiste die de basis vormt voor, met name, ambtshalve controles, bijvoorbeeld zaak C-176/17, Profi Credit Polska, punt 44; zaak C-49/14, Finanmadrid, punt 4. Zie ook zaak C-497/13, Froukje Faber, punten 42-47, met betrekking tot Richtlijn 1999/44/EG betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171 van 7.7.1999, blz. 12).
(349) Bijvoorbeeld zaak C-176/17, Profi Credit Polska.
(350) Bijvoorbeeld zaak C-176/17, Profi Credit Polska.
(351) Bijvoorbeeld zaak C-40/08, Asturcom Telecomunicaciones, zaak C-76/10 Pohotovosť en zaak C-488/11 Asbeek Brusse.
(352) Het Hof verwijst bijvoorbeeld in zaak C-176/17, Profi Credit Polska naar artikel 7, lid 1, en in zaak C-618/10, Banco Español de Crédito naar het begrip doeltreffendheid.
(353) Zaak C-32/12 Duarte Hueros, zaak C-497/13 Froukje Faber, die beide betrekking hebben op Richtlijn 1999/44/EG betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171 van 7.7.1999, blz. 12).
(354) Zaken C-488/11 Asbeek Brusse en C-397/11 Erika Jörös.
(355) Waarbij de aangeklaagde niet voor de rechter verscheen; zaak C-147/16, Karel de Grote, punt 24-37.
(356) Zaak C-168/05, Mostaza Claro.
(357) Zaken C-168/05, Mostaza Clara, C-40/08, Asturcom Telecomunicaciones, C-76/10, Pohotovosť en C-168/15 Tomášová.
(358) Zaak C-472/10, Invitel.
(359) Zaak C-243/08, Pannon GSM, zaak C-137/08, VB Pénzügyi Lízing, zaak C-618/10, Banco Español de Crédito, zaak C-49/14, Finanmadrid; zaak C-176/17, Profi Credit Polska; zaak C-632/17, PKO.
(360) Bijvoorbeeld zaak C-415/11, Mohammed Aziz; zaak C-169/14, Sanchez Morcillo; zaak C-32/14, Erste Bank Hungary; zaak C-421/14, Banco Primus enz.
(361) Zaak C-34/13, Kušionová.
(362) Zaak C-377/14, Radlinger Radlingerová.
(363) PB L 399 van 30.12.2006, blz. 1.
(364) Gevoegde zaken C-453/18 en C-494/18, Bondora (aanhangig op 31 mei 2019).
(365) Onder meer wanneer ze een beroep moesten doen op rechtsmiddelen om zich te verweren tegen de door de verkoper geëiste handhaving.
(366) Bijvoorbeeld zaak C-618/10, Banco Español de Crédito punt 55; zaak C-415/11, Aziz; zaak C-76/10, Pohotovosť en zaak C-77/14 Radlinger Radlingerová, punt 50.
(367) Zaak C-77/14, Radlinger Radlingerová, punt 50. Het Hof verwijst naar de vorige uitspraak in zaak C-34/13 Kušionová, punten 52 en 53 en verdere aldaar aangehaalde jurisprudentie.
(368) Of artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen.
(369) De aangehaalde passages komen uit zaak C-49/14 Finanmadrid, punten 43 en 44. Dezelfde of een vergelijkbare formulering komt bijvoorbeeld terug in zaken C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 49, C-415/11 Mohammed Aziz, punt 5, C-8/14 BBVA, punt 26, C-377/14 Radlinger Radlingerová, punten 50, 54 en 55.
(370) Zaak C-49/14 Finanmadrid; zaak C-176/17 Profi Credit Polska; zaak C-632/17 PKO en zaak C-448/17 EOS KSI Slovensko.
(371) Zaken C-415/11 Aziz en C-32/14 ERSTE Bank Hungary.
(372) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutierrez Naranjo, punt 74, waarin wordt verwezen naar eerdere jurisprudentie. Zie ook zaak C-118/17, Dunai, punt 64.
(373) Zaak C-119/15 Biuro prodróży “Partner”.
(374) Zaak C-169/14 Sanchez Morcillo, punten 44-51.
(375) Zaak C-169/14 Sánchez Morcillo, punt 36.
(376) Zaak C-169/14 Sanchez Morcillo, punten 44-51.
(377) Op de consequenties van het beginsel van ambtshalve toetsing wordt meer in detail ingegaan in de subafdelingen hieronder.
(378) Zaak C-243/08 Pannon GSM, dictum. In eerdere jurisprudentie, in eerste instantie in gevoegde zaken C-240/98-244/98 Océano Grupo Editorial en bevestigd in meerdere latere uitspraken, heeft het Hof geëist dat nationale rechters de bevoegdheid krijgen om oneerlijke contractuele bedingen op eigen gezag te toetsen. Deze ontwikkeling in de jurisprudentie van het Hof wordt toegelicht in zaak C-168/15 Milena Tomášová, punten 28-31.
(379) Bijvoorbeeld zaak C-421/14 Banco Primus, punt 43, alhier aangehaald.
(380) Verwijzingen naar C-415/11, Aziz, punt 46 en de aangehaalde jurisprudentie, en C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutiérrez Naranjo e.a., punt 58.
(381) Zaak C-168/05 Mostaza Claro, punten 27 en 28; zaak C-473/00 Cofidis, punt 32; zaak C-240/98 Océano Grupo Editorial, punt 28.
(382) Zaak C-397/11 Erika Jöros, punten 30, 35 en 36.
(383) Een overzicht van de leidende beginselen in de lidstaten, met inbegrip van implicaties voor consumentenzaken, kan worden gevonden in hoofdstuk 3 van het document „Evaluation study of national procedural laws and practices in terms of their impact on the free circulation of national procedural laws and practices in terms of their impact on the free circulation of judgments and on the equivalence and effectiveness of the procedural protection of consumers under EU consumer law”, JUST/2014/RCON/PR/CIVI/0082 — onderdeel 2 „Procedural Protection of Consumers”.
(384) Zie ook zaak C-497/13 Froukje Faber, punt 38.
(385) De noodzaak van een dergelijke actievere rol kan ook afhangen van bepaalde factoren, bijvoorbeeld de vraag of een van de partijen, bijvoorbeeld een consument, wordt aangemerkt als een zwakkere partij en of een partij wordt vertegenwoordigd, in het bijzonder door een advocaat.
(386) C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punt 47. Zie ook zaak C-137/08 VB Pénzügyi Lízing, punt 56; zaak C-415/11, Aziz, punt 47; zaak C-472/11 Banif Plus Bank, punt 24.
(387) C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punten 41-46. In de zaak in kwestie had de consument niet deelgenomen aan de arbitrageprocedures die tegen haar waren aangespannen door de handelaar en had zij ook niet binnen twee maanden een vordering ingesteld voor de ontbinding van het arbitrale vonnis. In dit geval oordeelde het Hof echter dat de nationale rechters, op grond van het beginsel van gelijkwaardigheid, verplicht waren om te beoordelen of het arbitrale vonnis in overeenstemming was met de richtlijn oneerlijke bedingen.
(388) Zaak C-32/14 ERSTE Bank Hungary, punt 63.
(389) De ambtshalve verplichtingen die zijn gebaseerd op het beginsel van gelijkwaardigheid worden bijvoorbeeld toegelicht in gevoegde zaken C-430/93 en C-431/93 van Schijndel en van Veen, punten 13 en 14, met verwijzingen naar eerdere jurisprudentie:
„13 |
Indien de rechter ingevolge het nationale recht verplicht is, ambtshalve de aan een interne regel van dwingende aard ontleende rechtsgronden in het geding te brengen, die niet door partijen zijn aangevoerd, geldt diezelfde verplichting wanneer het dwingende regels van gemeenschapsrecht betreft (zie met name het arrest in zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 1989, r.o. 5). |
14 |
Hetzelfde geldt indien het nationale recht de rechter de mogelijkheid geeft, de dwingende rechtsregel ambtshalve toe te passen. Het staat immers aan de nationale rechter om ingevolge het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde samenwerkingsbeginsel de rechtsbescherming te verzekeren welke voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van gemeenschapsrechtelijke bepalingen (zie met name arrest in zaak C-213/89, Factortame e.a., Jurispr. 1990, blz. I-2433, r.o. 19).”. |
(390) Bijvoorbeeld zaak C-488/11 Asbeek Brusse, punten 44-46, alhier aangehaald. In deze uitspraak verwees het Hof ook naar zaken C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punten 52 en 54, C-76/10 Pohotovosť, punt 5.
(391) Zaak C-76/10, Pohotovosť.
(392) Zaak C-147/16, Karel de Grote.
(393) Zaak C-76/10, Pohotovosť.
(394) Zie met name punt 53 van het bevel.
(395) Zie met name punt 51 van het bevel.
(396) Zaak C-147/16, Karel de Grote, punten 24-37.
(397) Zaak C-397/11, Erika Jöros, punten 30, 35, 36 en 38; zaak C-488/11, Asbeek Brusse, punt 45.
(398) Bijvoorbeeld zaak C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, zaak C-76/10 Pohotovosť, zaak 49/14 Finanmadrid
(399) Raadpleeg met betrekking tot de kwestie van mogelijke aanpassingen in de wetgeving afdeling 5.6.
(400) Zaak C-448/17 EOS KSI Slovensko, punt 1 van het dictum.
(401) Zaak C-632/17 PKO, punt 43, en zaak C-567/13 Nóra Baczó, punten 52 en 59, zijn voorbeelden waaruit blijkt dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte op grond van artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen en artikel 47 van het Handvest moet worden beoordeeld op basis van dezelfde criteria als het beginsel van doeltreffendheid.
(402) Zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, in het bijzonder punten 52-54; zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punt 61-72.
(403) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punt 69. Andere verwijzingen zijn onder meer zaak C-49/14 Finanmadrid, punt 52; zaak C-122/14 Aktiv Kapital Portfolio, punt 37 en zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 54.
(404) Bijvoorbeeld zaak C-49/14 Finanmadrid, punten 43 en 44, waarin onder meer wordt verwezen naar zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 49, en zaak C-413/12 Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, punt 34, en zaak C-470/12 Pohotovosť, punt 51.
(405) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punten 44, 61-64 en 71; zaak C-49/14 Finanmadrid, punten 45 en 46; zaak C-122/14 Aktiv Kapital Portfolio, punt 30; zaak C-448/17 EOS KSI Slovensko, punten 45, 46 en 49; en zaak C-632/17 PKO, punt 49. Al die zaken hadden betrekking op betalingsbevelprocedures en zijn gebaseerd op zaak C-618/10 Banco Español de Crédito.
(406) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punt 44.
(407) Zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 57, zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punt 44, en zaak C-632/17 PKO, punt 49.
(408) Zaak C-49/14 Finanmadrid. In zijn conclusies gaf AG Szpunar aan dat de ambtshalve toetsing tijdens de tenuitvoerleggingsfase „alsnog” kan worden uitgevoerd.
(409) Zaak C-421/14, Banco Primus, punt 2 van het dictum en punt 52. Deze zaak heeft betrekking op een hypothecaire executie, maar dezelfde logica geldt voor andere soorten procedures. De beoordeling van de regels inzake het gezag van gewijsde op grond van het beginsel van doeltreffendheid, onder meer met betrekking tot ambtshalve toetsing, wordt specifiek besproken onder punt 5.4.2, waarin onder meer punt 52 van het arrest in de zaak Banco Primus wordt aangehaald.
(410) Zaak C-448/17 EOS KSI Slovensko, in het bijzonder punten 49-54.
(411) Zaak C-32/14 ERSTE Bank Hungary, punt 65 en dictum.
(412) Zaak C-415/11 Aziz, punt 1 van het dictum en punten 43-64.
(413) Zaak C-618/10 Banco Español de Credito, punt 55; zaak C-415/11 Aziz; zaak C-76/10 Pohotovosť en zaak C-77/14 Radlinger Radlingerová, punt 50.
(414) Bijvoorbeeld zaak C-76/10 Pohotovosť en zaak C-168/15 Milena Tomášová.
(415) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punten 67 en 68.
(416) Zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 52.
(417) Als de consument bijvoorbeeld onmiddellijk verzet heeft aangetekend tegen de betwiste handeling, bijvoorbeeld een rechterlijk bevel, en informatie en bewijsmateriaal aandraagt, zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punten 65 en 66.
(418) Dit kan, bijvoorbeeld met betrekking tot termijnen, discutabel zijn.
(419) Zaak C-632/17 PKO, punt 45.
(420) PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1; de verordening gaf aanleiding tot de intrekking van Verordening (EG) nr. 44/2001 (PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1).
(421) Op grond van artikel 17, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1215/2012 (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1) gelden deze regels niet voor andere vervoersovereenkomsten dan degene op grond waarvan, tegen een all-in-prijs, een combinatie van vervoer en accommodatie wordt verschaft. Bovendien stellen artikel 19 en artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 de partijen bij een overeenkomst in staat in bepaalde gevallen af te wijken van de bevoegdheidsregels. Het Hof is verzocht hieromtrent een interpretatie te verschaffen in zaak C-629/18 EN, FM, GL/Ryanair (aanhangig op 31 mei 2019).
(422) Bijvoorbeeld door de verkoper de mogelijkheid te bieden een consument aan te klagen in een andere rechtbank dan die van zijn of haar verblijfsplaats.
(423) In gevoegde zaken C-240/98 tot en met C-244/98, Océano Grupo Editorial, punt 21, oordeelde het Hof dat dergelijke regelingen inzake de rechterlijke boevoegdheid in contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, voldoen aan alle criteria om te worden aangemerkt als oneerlijk voor toepassing van de richtlijn oneerlijke bedingen.
(424) Zaak C-266/18, Aqua Med, punt 54, zaak C-567/13, Baczó en Vizsnyiczai, C-567/13, punten 49-59.
(425) Zaak C-567/13 Baczó en Vizsnyiczai, punten 52-59.
(426) Zaak C-413/12 Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León.
(427) Zaak 33/76 Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, punt 5; zaak C-261/95 Palmisani, punt 28; en zaak C-2/06 Kempter, punt 58; zaak C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punt 41.
(428) Zaak C-255/00 Grundig Italiana, punt 34; zaak C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punt 41.
(429) Zaak C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punten 44-46.
(430) Zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, in het bijzonder punten 52-54.
(431) Zaak C-34/13 Kusionová, in het bijzonder punt 55.
(432) Ingevoerd naar aanleiding van de uitspraak van het Hof in zaak C-415/11 Aziz.
(433) Zaak C-8/14 BBVA.
(434) Zaak C-8/14 BBVA, punten 30 en 31.
(435) Zaak C-8/14 BBVA, punten 33-42 en dictum. De termijn ging in op de eerste dag na de publicatie van de nieuwe wet in het publicatieblad.
(436) Zaak C-8/14 BBVA, punten 40 en 41.
(437) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska, in het bijzonder punten 65, 66 en 70. Deze zaak had betrekking op betalingsbevelprocedures op basis van een orderbrief. Zie ook C-632/17 PKO met betrekking tot algemene betalingsbevelprocedures.
(438) Zaak C-448/17 EOS KSI Slovensko, in het bijzonder punten 51-53.
(439) Zaak C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punt 45, had betrekking op de betekening van een arbitraal vonnis.
(440) Zaak C-567/13 Nóra Baczó, paragraph 55.
(441) Zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, in het bijzonder punten 52-54.
(442) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska, in het bijzonder punten 67 en 68.
(443) Bijvoorbeeld zaak C-176/17 Profi Credit Polska en zaak C-632/17 PKO.
(444) Zaak C-448/17 EOS KSI Slovensko.
(445) Bijvoorbeeld zaak C-415/11 Aziz; zaak C-34/13 Kušionová; zaak C-280/13 Barclays Bank en zaak C-32/14 ERSTE Bank Hungary. Het Hof heeft algemene uitspraken gedaan over de noodzaak dat nationale rechters voorlopige maatregelen kunnen treffen voor de volledige doeltreffendheid van rechterlijke uitspraken met betrekking tot de bescherming van de rechten die voortvloeien uit de EU-wetgeving in zaken C-213/89 Factortame e.a., punt 21; zaak C-226/99 Siples, punt 19; en zaak C-432/05 Unibet, punt 67.
(446) Bijvoorbeeld zaak C-34/13 Kušionová, punten 63-66 met verdere verwijzingen naar, onder meer, jurisprudentie van het Europees Hof van de Mensenrechten en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin het recht op woonruimte is verankerd.
(447) Zaak C-32/14 ERSTE Bank Hungary, punten 44 en 45.
(448) Verwijzing naar zaken C-415/11 Aziz, punt 64 en C-280/13 Barclays Bank, punt 36.
(449) Gevoegde zaken C-537/12 en C-116/13 Banco Popular Español en Banco de Valencia, punt 60; en zaak C-169/14, Sánchez Morcillo en Abril Garcia, punt 28.
(450) Gevoegde zaken C-568/14 tot en met C-570/14 Ismael Fernández Oliva. Deze zaak had betrekking op de mogelijkheid om in individuele procedures om voorlopige maatregelen te verzoeken terwijl er een collectieve rechtsvordering aanhangig is.
(451) Het Hof heeft deze vereiste vastgesteld in verband met terugbetalingsvorderingen op grond van oneerlijke contractuele bedingen en parallelle collectieve vorderingen die leiden tot de opschorting van de individuele vordering. Gevoegde zaken C-568/14 tot en met C-570/14 Ismael Fernández Oliva, punten 32-37. Het aanzienlijke risico was gebaseerd op het feit dat consumenten zich, gezien het verloop en de complexiteit van de nationale procedures, mogelijk niet bewust waren van hun rechten of de omvang ervan niet beseften. Aangezien het hier om een algemeen beginsel gaat, kan deze vereiste ook gelden in andere procedurele situaties.
(452) Zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 54.
(453) Dit komt al naar voren uit de formulering die het Hof gebruikt om te definiëren wanneer er sprake is van een aanzienlijk risico. Voorts kan het feit dat een consument consumenten- of procedurele rechten niet kent en de omvang ervan niet beseft als zodanig een ambtshalve tussenkomst rechtvaardigen. Het Hof heeft dit bevestigd in gevoegde zaken C-568/14 tot en met C-570/14 Ismael Fernández Oliva, punt 33, waarin het stelt dat „[…], gelet op het verloop en de complexiteit van de nationale procedure waarop de hoofdgedingen betrekking hebben […] [bestaat er] een aanzienlijk risico dat de betrokken consument geen dergelijk verzoek doet, ook al is mogelijkerwijs voldaan aan de materiële eisen die naar nationaal recht gelden voor het opleggen van voorlopige maatregelen, en wel omdat hij de omvang van zijn rechten niet kent of ten volle beseft.”.
(454) Zaak C-8/14 BBVA, punten 36-40.
(455) Het Hof evalueerde een nogal specifieke situatie in zaak C-8/14 BBVA, punten 33-42.
(456) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutiérrez Naranjo punten 68-70.
(457) Gevoegde zaken C-537/12 en C-116/13 Banco Popular Español en Banco de Valencia, punt 60, en zaak C-169/14 Sánchez Morcillo en Abril Garcia, punt 28.
(458) Zaak C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punt 41.
(459) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punten 44, 61-64 en 71; zaak C-49/14 Finanmadrid, punten 45 en 46; zaak C-122/14 Aktiv Kapital Portfolio, punt 30; zaak C-448/17 EOS KSI Slovensko, punten 45, 46 en 49; en zaak C-632/17 PKO, punt 49. Al die zaken hadden betrekking op betalingsbevelprocedures en zijn gebaseerd op zaak C-618/10 Banco Español de Crédito.
(460) Zaak C-421/14 Banco Primus, punt 52, aldus hier aangehaald. In de zaak in kwestie was de eerste toetsing ambtshalve uitgevoerd, maar de regel zou niet anders zijn als de eerste toetsing zou hebben plaatsgevonden op verzoek van de consument.
(461) Verwijzing naar zaak C-415/11, Aziz, punt 60.
(462) Zaak C-421/14 Banco Primus, punt 47 in fine met een verwijzing naar zaak C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, punt 53; zaak C-76/10 Pohotovosť.
(463) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutiérrez Naranjo, punt 69. In de zaak in kwestie voorzag de Spaanse wetgeving echter niet in een verjaringstermijn voor dergelijke vorderingen.
(464) Zaken C-698/18 SC Raiffeisen Bank SA en C-699/18 BRD Groupe Société Générale SA (aanhangig op 31 mei 2019).
(465) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutiérrez Naranjo, punt 75.
(466) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutierrez Naranjo, punt 70 met verwijzingen naar eerdere uitspraken op andere rechtsgebieden.
(467) Zie afdeling 4.4 met citaten uit het dictum van gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutiérrez Naranjo.
(468) Zaak C-473/00 Cofidis, punt 38.
(469) Zaak C-497/13 Froukje Faber, punt 1 van het dictum en punten 46-48; zaak C-137/08 VB Pénzügyi Lízing, punt 3 van het dictum en punten 45-51; zaak C-397/11 Erika Jörös.
(470) Zaak C-488/11 Asbeek Brusse, punt 49; zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 63; zaak C-472/11 Banif Plus Bank, punt 27. Zie ook afdelingen 5.5.1 en 5.5.5.
(471) Zaak C-243/08 Pannon GSM, punt 2 van het dictum.
(472) Verwijzing naar zaak C-397/11 Erika Jőrös, C-397/11, punt 42.
(473) Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutierrez Naranjo, punt 59.
(474) Zie gevoegde zaken C-568/14 tot en met C-570/14 Ismael Fernández Oliva.
(475) Dit is belangrijk met betrekking tot zowel consumenten als verkopers, zoals bijvoorbeeld duidelijk naar voren komt in zaken C-243/08 Pannon GSM, C-472/11 Banif Plus Bank, punten 29-35, C-488/11 Asbeek Brusse, punt 52 en C-119/15 Biuro podróży “Partner”, punten 22-47. Zie ook afdeling 5.5.4.
(476) Zaak C-137/08 VB Pénzügyi Lízing, punt 49 en de daarop volgende punten
Zie met betrekking tot de inhoudelijke criteria waarmee rekening dient te worden gehouden, afdeling 3.
(477) Zaak C-137/08 VB Pénzügyi Lízing, punt 49-51. Zie voor kwesties met betrekking tot het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke bedingen afdeling 1.2.
(478) Zaak C-497/13 Froukje Faber, punt één van het dictum en punten 46-48. Deze uitspraak heeft betrekking op Richtlijn 1999/44/EG (PB L 171 van 7.7.1999, blz. 12), maar is mutatis mutandis van toepassing op de richtlijn oneerlijke bedingen. Voorts is het, om vast te stellen of de bedingen in kwestie binnen het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke bedingen vallen, onvermijdelijk dat rechters onderzoeken of er sprake is van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument.
(479) Zaak C-137/08 VB Pénzügyi Lízing, punt 49-51. Rechters moeten er rekening mee houden dat in artikel 3, lid 2, van de richtlijn eerlijke bedingen een specifiek voorschrift is opgenomen inzake bewijslast met betrekking tot de vraag of over een vooraf opgesteld contractueel beding al dan niet afzonderlijk is onderhandeld.
(480) Bijvoorbeeld zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punt 42: „In dit verband dient in de eerste plaats te worden benadrukt dat de nationale rechter volgens vaste rechtspraak van het Hof inderdaad ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt oneerlijk is en zodoende het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren, maar op voorwaarde dat hij over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt.” In dit punt verwijst het Hof naar zaken C-377/14 Radlinger en Radlingerová, punt 52 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie, en zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutiérrez Naranjo e.a., punt 58.
(481) Zaak C-497/13 Froukje Faber, punt een van het dictum en punten 46-48, zaak C-137/08 VB Pénzügyi Lízing, punt 3 van het dictum en punten 45-51.
(482) Het Hof gebruikte deze term in zaak C-137/08 VB Pénzügyi Lízing, punt 56, en bevestigde deze in zaak C-472/11, punt 24, dat hier wordt aangehaald.
(483) Verwijzingen naar zaken C-137/08 VB Pénzügyi Lízing, punt 56 en C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 44.
(484) Zaak C-497/13 Froukje Faber, in het bijzonder punten 44 en 46. Het citaat komt uit punt 46. Deze zaak had betrekking op Richtlijn 1999/44/EG (PB L 171 van 7.7.1999, blz. 12), maar betreft een horizontale kwestie van de wetgeving inzake overeenkomsten met consumenten en is mutatis mutandis van toepassing op de hoedanigheid van consument uit hoofde van de richtlijn oneerlijke bedingen.
(485) In dit kader moeten ze rekening houden met de bepalingen inzake bewijslast in artikel 3, lid 2. Zie afdeling 1.2.2.1. Als in een bepaalde lidstaat op contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, ook de bepalingen tot omzetting van de richtlijn oneerlijke bedingen van toepassing zijn, is deze beoordeling uiteraard niet noodzakelijk.
(486) Afdeling 3.3.1, zaak C-186/16, Andriciuc, punt 43, zaak C-119/17 Lupean, punt 23.
(487) Zaak C-618/10 Banco Español de Crédito.
(488) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska en zaak C-632/17 PKO.
(489) Zaak C-632/17 PKO, punt 38: „[…], in omstandigheden als in het hoofdgeding [is] een nationale rechter niet in staat […] te onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is, zolang hij niet beschikt over alle relevante feitelijke en juridische gegevens.” Het Hof verwijst naar dezelfde bevinding in zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punt 47.
(490) Zaken C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 57, C-49/14 Finanmadrid, punt 36; C-32/14 ERSTE Bank Hungary, punt 43. In andere zaken, bijvoorbeeld zaak C-488/11 Asbeek Brusse, punt 40, gebruikte het Hof de formulering „zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt”.
(491) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska en zaak C-632/17 PKO.
(492) Zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punten 69 en 70; zaak C-632/17 PKO, punten 45-49.
(493) Zaak C-632/17 PKO, punten 37 en 38; zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punt 47.
(494) Zaak C-632/17 PKO, punt 49, die hier wordt aangehaald en een verwijzing bevat naar de vorige uitspraak in zaak C-176/17 Profi Credit Polska, punt 71.
(495) Zaak C-472/11 Banif Plus Bank, punten 29-35, zaak C-488/11 Asbeek Brusse, punt 52: „[…] [Er] moet […] [aan] worden herinnerd dat het beginsel van hoor en wederhoor in de regel de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een beding oneerlijk is, verplicht om de procespartijen daarover te informeren en hun de gelegenheid te geven op tegenspraak hun standpunt dienaangaande kenbaar te maken overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels (arrest Banif Plus Bank, punten 31 en 36).”.
(496) Zaak C-243/08 Pannon GSM. Zie ook zaak C-488/11 Asbeek Brusse, punt 49, zaak C-618/10 Banco Español de Crédito, punt 63, en zaak C-472/11 Banif Plus Bank, punt 27, gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17 Abanca Corporación Bancaria en Bankia, punt 63.
(497) Dit is een algemeen beginsel van EU-recht dat het Hof herhaaldelijk heeft onderstreept, onder meer in zaak C-397/11 Erika Jörös, punt 32.
(498) Zie afdelingen 2.2 en 5.2, evenals zaak C-118/17, Dunai, punt 61.
(499) Afdeling 5.3.1.
(500) Zaak C-168/15 Milena Tomášová.
(501) Zaak C-125/04 Denuit. Zie ook zaak C-503/15 Margarit Panicello met betrekking tot de procedure bij een Secretario Judicial (griffier) in het kader van een vordering om advocatenkosten te verhalen.
(502) Zaak C-32/14 ERSTE Bank Hungary, punten 47-49.
(503) Zaak C-32/14 ERSTE Bank Hungary, punten 55-58.
(504) Dit volgt bijvoorbeeld uit zaak C-32/14 ERSTE Bank Hungary, in het bijzonder punt 59, en zaak C-448/17 EOS KSI Slovensko, punten 44-54.
(505) Zaak C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones, zaak C-76/10 Pohotovosť.
(506) Om te bepalen of consumenten doeltreffend worden beschermd, moet worden gekeken naar de waarborgen tijdens de gehele procedure, met inbegrip van de vereisten om bij een geschil in het kader van de overeenkomst een beroep te doen op arbitrage, de procedurele waarborgen in de arbitrageprocedure, het risico dat consumenten geen gebruikmaken van rechtsmiddelen om zich tegen een arbitraal vonnis te verweren omdat zij over beperkte kennis en informatie beschikken en waarborgen in de gerechtelijke fase, met inbegrip van de ambtshalve beoordeling van oneerlijke contractuele bedingen.
(507) Dit volgt uit de vonnissen met betrekking tot de richtlijn oneerlijke bedingen in verband met artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, en het beginsel van doeltreffendheid. Voorts komt in het vonnis van het Hof in gevoegde zaken C-317/08, C-318/08, C319/08 en C-320/08 Alassini, dat verband houdt met Richtlijn 2002/22/EG (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51), het algemene beginsel tot uiting dat nationale wetten inzake beslechtingsprocedures een doelmatige rechterlijke bescherming van consumenten en eindgebruikers niet mogen belemmeren (zie in het bijzonder het dictum en punten 49, 53, 54, 58, 61, 62 en 65).
(508) Zie punt 1, onder q), van de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen en zaak C-342/13 Katalin Sebestyén, punt 36. Voor zover nationale wetgeving arbitragezaken tegen consumenten verbiedt, zullen dergelijke clausules reeds op grond van de desbetreffende nationale bepalingen ongeldig zijn.
(509) Artikel 10 van Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 63): „een overeenkomst tussen een consument en een ondernemer om geschillen voor te leggen aan een ADR-entiteit [is] niet bindend […] voor de consument indien de overeenkomst vóór het ontstaan van het geschil is gesloten en tot gevolg heeft dat de consument het recht wordt ontnomen zich voor de beslechting van het geschil tot de rechter te wenden.”.
(510) Richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110 van 1.5.2009, blz. 30).
(511) Zaak C-472/10 Invitel, lid 35.
(512) Zaak C-372/99 Commissie/Italië, punt 15.
(513) Zee C-470/12 Pohotovosť, punt 54.
(514) Zie afdeling 5.3, met een verwijzing naar zaak C-448/17 EOS KSI Slovensko.
(515) Zaak C-472/10 Invitel, punten 38-40; zaak C-191/15 Verein für Konsumenteninformation/Amazon, punt 56.
(516) Zaak C-472/10 Invitel, punten 43 en 44.
(517) Zaak C-119/15 Biuro podróży “Partner”, punten 22-47.
(518) Gevoegde zaken C-381/14 en C-385/14, Sales Sinués en Drame Ba, punt 30.
(519) Advies van advocaat-generaal Szpunar in gevoegde zaken C-381/14 en C-385/14, Sales Sinués en Drame Ba, punt 72.
(520) Gevoegde zaken C-381/14 en C-385/14 Sales Sinués en Drame Ba, punten 39 en 43.
(521) Gevoegde zaken C-568/14 tot en met C-570/14 Ismael Fernández Oliva. Zie ook afdeling 5.3.2.
(522) Zaak C-413/12 Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, punten 49-53.
(523) Op grond van die bepaling zijn de rechters van de lidstaat waar de aangeklaagde is gevestigd of zijn adres heeft, bevoegd kennis te nemen van verbodsprocedures die worden ingesteld door consumentenverenigingen uit andere lidstaten.
(524) Zaak C-167/00 Henkel, punt 50, met betrekking tot artikel 5, lid 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Verdrag van Brussel).
(525) Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1), die werd ingetrokken bij en vervangen door Verordening (EU) nr. 1215/2012 (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1); zie zaak C-548/12, Brogsitter, punt 19; zaak C-191/15 Verein für Konsumenteninformation/Amazon, punt 38.
(526) Zaak C-167/00 Henkel, punt 42.
(527) Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB L 199 van 31.7.2007, blz. 40).
(528) Verordening (EG) nr. 593/2008 (PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6).
(529) Zaak C-191/15 Verein für Konsumenteninformation/Amazon, punten 48-60.
BIJLAGE I
Lijst met zaken van het Hof die worden genoemd in deze mededeling
Nummer en naam van de zaak |
Onderwerpen |
Afdeling in de mededeling |
||||||||||||||||||||
1976 |
||||||||||||||||||||||
33/76 — Rewe/Landwirtschaftskammer für das Saarland |
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesverwaltungsgericht — Duitsland |
|
||||||||||||||||||||
1978 |
||||||||||||||||||||||
106/77 — Amministrazione delle finanze dello Stato/Simmenthal |
Niet-toepassing door de nationale rechter |
|
||||||||||||||||||||
1988 |
||||||||||||||||||||||
309/85 — Barra/Belgische staat |
Non-discriminatie — Toegang tot hoger en universitair onderwijs — Terugbetaling van het onverschuldigde betaalde |
|
||||||||||||||||||||
1990 |
||||||||||||||||||||||
C-213/89 — The Queen/Secretary of State for Transport, ex parte Factortame |
Uit gemeenschapsbepalingen voortvloeiende rechten — bescherming door nationale rechter — bevoegdheid van nationale rechter om voorlopige maatregelen te gelasten in geval van prejudiciële verwijzing |
|
||||||||||||||||||||
1995 |
||||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-430/93 en C-431/93 Van Schijndel/Stichting Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten |
Kwalificatie van beroepspensioenfonds als onderneming — Verplichte deelneming in beroepspensioenregeling — Verenigbaarheid met mededingingsregels — Mogelijkheid eerst in cassatie middel van gemeenschapsrecht voor te dragen dat wijziging van voorwerp van geding en onderzoek naar feiten meebrengt |
|
||||||||||||||||||||
1997 |
||||||||||||||||||||||
C-261/95 — Palmisani/INPS |
Sociale politiek — Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever — Richtlijn 80/987/EEG — Aansprakelijkheid van lidstaat voor te late omzetting van richtlijn — Adequate vergoeding — Vervaltermijn |
|
||||||||||||||||||||
1999 |
||||||||||||||||||||||
C-126/97 — Eco Swiss China Time Ltd/Benetton International NV |
Mededinging — Ambtshalve toepassing van artikel 81 EG (ex artikel 85) door een scheidsgerecht — Bevoegdheid van nationale rechter tot vernietiging van arbitrale vonnissen |
|
||||||||||||||||||||
2000 |
||||||||||||||||||||||
Gevoegde zaak C-240/98 — Océano Grupo Editorial SA tegen Roció Murciano Quintero (C-240/98) en Salvat Editores SA tegen José M. Sánchez Alcón Prades (C-241/98), José Luis Copano Badillo (C-242/98), Mohammed Berroane (C-243/98) en Emilio Viñas Feliú (C-244/98). |
Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Forumkeuzebeding — Bevoegdheid van rechter om ambtshalve te toetsen, of dergelijk beding oneerlijk is |
|
||||||||||||||||||||
2001 |
||||||||||||||||||||||
C-144/99 — Commissie/Nederland |
Niet-nakoming — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Onvolledige omzetting |
|
||||||||||||||||||||
C-226/99 — Siples |
Communautair douanewetboek — Beroep — Opschorting van tenuitvoerlegging van beschikking van douaneautoriteiten |
|
||||||||||||||||||||
2002 |
||||||||||||||||||||||
C-167/00 — Verein für Konsumenteninformation/Karl Heinz Henkel |
Executieverdrag — Artikel 5, punt 3 — Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad — Preventieve collectieve verbodsvordering — Vereniging voor consumentenbescherming die verbod eist op het gebruik door een handelaar van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten |
|
||||||||||||||||||||
C-255/00 — Grundig Italiana SpA/Ministero delle Finanze |
Met gemeenschapsrecht strijdige nationale heffingen — Terugvordering van onverschuldigd betaalde — Nationale wettelijke regeling die beroepstermijnen met terugwerkende kracht verkort — Verenigbaarheid met doeltreffendheidsbeginsel |
|
||||||||||||||||||||
C-372/99 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek |
Niet-nakoming — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Middelen om een einde te maken aan de toepassing van deze bedingen |
|
||||||||||||||||||||
C-473/00 — Cofidis |
Door verkoper ingediende vordering — Nationale bepaling die nationale rechter verbiedt om na verstrijken van vervaltermijn ambtshalve of naar aanleiding van door consument opgeworpen exceptie oneerlijk karakter van beding vast te stellen |
|
||||||||||||||||||||
C-478/99 — Commissie/Zweden |
Niet-nakoming — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Verplichting om in bijlage bij richtlijn 93/13 opgenomen lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, in nationale wetgeving over te nemen |
|
||||||||||||||||||||
2004 |
||||||||||||||||||||||
C-70/03 — Commissie/Spanje |
Niet-nakoming — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Uitleggingsregels — Collisieregels |
|
||||||||||||||||||||
C-237/02 — Freiburger Kommunalbauten GmbH Baugesellschaft & Co. KG/Ludger Hofstetter en Ulrike Hofstetter. |
Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Overeenkomst inzake bouw en levering van parkeerplaats — Omkering van volgorde van nakoming van contractuele verplichtingen op grond van aanvullende bepalingen van nationaal recht — Beding dat consument verplicht prijs te betalen voordat verkoper zijn verplichtingen is nagekomen — Verplichting van verkoper garantie te verschaffen |
|
||||||||||||||||||||
2005 |
||||||||||||||||||||||
C-125/04 — Guy Denuit |
Voorlegging aan Hof — Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG — Scheidsgerecht |
|
||||||||||||||||||||
2006 |
||||||||||||||||||||||
C-168/05 — Mostaza Claro |
Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Oneerlijkheid van beding niet betwist tijdens arbitrale procedure — Mogelijkheid om deze exceptie op te werpen in kader van beroepsprocedure tegen arbitraal vonnis |
|
||||||||||||||||||||
2007 |
||||||||||||||||||||||
C-429/05 — Rampion en Godard |
Richtlijn 87/102/EEG — Consumentenkrediet — Recht van consument om rechten jegens kredietgever geldend te maken in geval van niet-nakoming of gebrekkige nakoming van overeenkomst betreffende met het krediet gefinancierde goederen of diensten — Voorwaarden — Vermelding van gefinancierd goed of gefinancierde dienst op kredietaanbod — Doorlopend krediet — Mogelijkheid voor nationale rechter om ambtshalve recht van consument toe te passen om kredietgever aan te spreken |
Inleiding |
||||||||||||||||||||
C-432/05 — Unibet (London) Ltd en Unibet (International) Ltd/Justitiekanslern. |
Beginsel van rechterlijke bescherming — Nationale wettelijke regeling die niet voorziet in zelfstandig beroep om verenigbaarheid van nationale bepaling met gemeenschapsrecht aan te vechten — Procesautonomie — Gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel — Voorlopige bescherming |
|
||||||||||||||||||||
2008 |
||||||||||||||||||||||
C-2/06 — Kempter KG/Hauptzollamt Hamburg-Jonas |
Uitvoer van vee — Uitvoerrestituties — Definitief administratief besluit — Uitlegging van een arrest van het Hof — Effect van een prejudiciële beslissing van het Hof na die beslissing — Toetsing en intrekking — Termijnen — Rechtszekerheid — Beginsel van samenwerking — Artikel 10 EG |
|
||||||||||||||||||||
2009 |
||||||||||||||||||||||
C-40/08 — Asturcom Telecomunicaciones |
Consumentenovereenkomsten — Oneerlijk arbitragebeding — Nietigheid — Arbitraal vonnis dat kracht van gewijsde heeft verkregen — Gedwongen tenuitvoerlegging — Bevoegdheid van nationale executierechter om nietigheid van oneerlijk arbitragebeding ambtshalve aan orde te stellen — Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid |
|
||||||||||||||||||||
Zaak C- 227/08 — Martín Martín |
Artikel 4 — Bescherming van consument — Buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten — Opzeggingsrecht — Informatieplicht van handelaar — Nietigheid van overeenkomst — Passende maatregelen |
Inleiding |
||||||||||||||||||||
C-243/08 — Pannon GSM Zrt./Erzsébet Sustikné Győrfi |
Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Rechtsgevolgen van oneerlijk beding — Bevoegdheid en verplichting van nationale rechter om ambtshalve te toetsen of forumkeuzebeding oneerlijk is — Beoordelingscriteria |
|
||||||||||||||||||||
2010 |
||||||||||||||||||||||
C-76/10 — Pohotovosť s.r.o./Iveta Korčkovská. |
Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen — Richtlijn 2008/48/EG — Richtlijn 87/102/EEG — Overeenkomsten inzake consumentenkredieten — Reële jaarlijkse kostenpercentage — Arbitrageprocedures — Arbitraal vonnis — Bevoegdheid van nationale rechter om eventueel oneerlijk karakter van bepaalde bedingen ambtshalve te beoordelen |
Inleiding
|
||||||||||||||||||||
C-137/08 — VB Pénzügyi Lízing Zrt./Ferenc Schneider. |
Beoordelingscriteria — Ambtshalve onderzoek door nationale rechter van oneerlijk karakter van forumkeuzebeding — Artikel 23 van het Statuut van het Hof |
|
||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/08, Rosalba Alassini/Telecom Italia SpA, Filomena Califano/Wind SpA, Lucia Anna Giorgia Iacono/Telecom Italia SpA en Multiservice Srl/Telecom Italia SpA |
Beginsel van doelmatige rechterlijke bescherming — Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten — Richtlijn 2002/22/EG — Universeledienstrichtlijn — Geschillen tussen eindgebruikers en aanbieders — Verplichte poging tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting |
|
||||||||||||||||||||
C-484/08 — Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid/Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (Ausbanc). |
Consumentenovereenkomsten — Artikel 4, lid 2 — Bedingen die eigenlijke voorwerp van overeenkomst bepalen — Rechterlijke toetsing van oneerlijk karakter ervan — Strengere nationale bepalingen ter verhoging van beschermingsniveau van consument |
|
||||||||||||||||||||
C-542/08 — Barth/Bundesministerium für Wissenschaft und Forschung |
Vrij verkeer van personen — Werknemers — Gelijke behandeling — Bijzondere anciënniteitstoelage voor hoogleraren waarin wordt voorzien door nationale regeling waarvan onverenigbaarheid met gemeenschapsrecht is vastgesteld in arrest van het Hof — Verjaringstermijn — Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid |
|
||||||||||||||||||||
2012 |
||||||||||||||||||||||
C-453/10 — Pereničová en Perenič/SOS financ spol. s r. o. |
Consumentenkredietovereenkomst — Onjuiste opgave van het reële jaarlijkse kostenpercentage — Effect van oneerlijke handelspraktijken en oneerlijke bedingen op de geldigheid van de overeenkomst in haar geheel |
|
||||||||||||||||||||
C-472/10 — Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság/Invitel Távközlési Zrt |
Artikel 3, leden 1 en 3 — Artikelen 6 en 7 — Consumentenovereenkomsten — Oneerlijke bedingen — Eenzijdige wijziging van de bedingen van een overeenkomst door een verkoper — Verbodsprocedure ingeleid in het publieke belang en namens consumenten door een in de nationale wetgeving aangewezen orgaan — Verklaring van het oneerlijke karakter van een beding — Rechtsgevolgen |
|
||||||||||||||||||||
C-472/11 — Banif Plus Bank Zrt/Csaba Csipai en Viktória Csipai |
Ambtshalve beoordeling door de nationale rechter van het eventuele oneerlijke karakter van een beding — Verplichting van de nationale rechter om, na ambtshalve te hebben bepaald dat een beding oneerlijk is, de partijen te verzoeken opmerkingen in te dienen voordat hij conclusies verbindt aan deze bevinding — Contractuele bedingen waarmee rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van dat oneerlijke karakter |
|
||||||||||||||||||||
C-618/10 — Banco Español de Crédito SA/Joaquín Calderón Camino |
Consumentenovereenkomsten — Oneerlijke bedingen met betrekking tot rente op late betalingen — Betalingsbevelprocedure — Bevoegdheden van de nationale rechter |
|
||||||||||||||||||||
2013 |
||||||||||||||||||||||
C-32/12 — Duarte Hueros |
Richtlijn 1999/44/EG — Rechten van de consument bij ontbreken van conformiteit van een product — Geringe aard van het ontbreken van conformiteit — Ontbinding van de overeenkomst niet mogelijk — Bevoegdheden van de nationale rechter |
Inleiding
|
||||||||||||||||||||
C-59/12 — Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs |
Richtlijn 2005/29/EG — Oneerlijke handelspraktijken — Toepassingsgebied — Misleidende informatie die is verspreid door een ziekenfonds dat deel uitmaakt van het wettelijke socialezekerheidsstelsel — Fonds dat is opgericht als een publiekrechtelijke instantie |
|
||||||||||||||||||||
C-92/11 — RWE Vertrieb AG/Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV |
Richtlijn 2003/55/EG — Interne markt voor aardgas — Richtlijn 93/13/EEG — Artikelen 1, lid 2, en artikelen 3 tot en met 5 — Overeenkomsten tussen verkopers en consumenten — Algemene voorwaarden — Oneerlijke bedingen — Eenzijdige wijziging door de verkoper van de prijs van de dienst — Verwijzing naar dwingende wetgeving die is bedoeld voor een andere categorie consumenten — Toepasbaarheid van Richtlijn 93/13 — Verplichting om informatie duidelijk en begrijpelijk te formuleren en transparantie |
|
||||||||||||||||||||
C-143/13 — Bogdan Matei en Ioana Ofelia Matei/SC Volksbank România SA. |
Oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument — Artikel 4, lid 2 — Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen — Uitsluiting van bedingen inzake het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding, voor zover zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd — Bedingen die voorzien in een „risicoprovisie” voor de kredietgever en bedingen die de kredietgever onder bepaalde voorwaarden machtigen de rentevoet eenzijdig te wijzigen |
|
||||||||||||||||||||
C-397/11 — Erika Jőrös/Aegon Magyarország Hitel Zrt |
Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Ambtshalve beoordeling door de nationale rechter van het eventuele oneerlijke karakter van een beding — Consequenties die de nationale rechter moet verbinden aan de bevinding dat het beding oneerlijk is |
|
||||||||||||||||||||
C-413/12 — Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León/Anuntis Segundamano España SL |
Procedure voor het eisen van een verbod, ingeleid door een regionale vereniging voor de bescherming van consumenten — Bevoegdheid van lokale rechters — Geen voorziening in rechte tegen een beslissing van een rechter die zich in eerste aanleg onbevoegd verklaart — Procedurele autonomie van lidstaten — Beginsel van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid |
|
||||||||||||||||||||
C-415/11 — Mohamed Aziz/Caixa d’Estalvis de Catalunya, Tarragona i Manresa (Catalunyacaixa) |
Consumentenovereenkomsten — Hypotheekovereenkomsten — Hypothecaire executie — Bevoegdheden van de rechter bij wie de declaratoire procedures aanhangig zijn — Oneerlijke bedingen — Beoordelingscriteria |
|
||||||||||||||||||||
C-488/11 — Asbeek Brusse en de Man Garabito |
Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Huurovereenkomst tussen een verhuurder die op commerciële basis handelt en een huurder die op niet-commerciële basis handelt — Ambtshalve beoordeling door de nationale rechter van het eventuele oneerlijke karakter van een beding — Boetebeding — Nietigheid van een beding |
|
||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-537/12 en C-116/13 Banco Popular Español SA/Maria Teodolinda Rivas Quichimbo en Wilmar Edgar Cun Pérez en Banco de Valencia SA/Joaquín Valldeperas Tortosa en María Ángeles Miret Jaume |
Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Consumentenovereenkomsten — Hypotheekovereenkomst — Hypothecaire executie — Bevoegdheden van de nationale rechters die verantwoordelijk zijn voor de executie — Oneerlijke bedingen — Beoordelingscriteria |
|
||||||||||||||||||||
2014 |
||||||||||||||||||||||
C-26/13 — Kásler/Káslerné Rábai |
Oneerlijke bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument — Artikel 4, lid 2, en artikel 6, lid 1 — Beoordeling van het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen — Uitsluiting van bedingen inzake het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding, voor zover zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd — Consumentenkredieten in een vreemde valuta — Bedingen met betrekking tot de wisselkoers — Verschil tussen de aankoopkoers die geldt voor de toekenning van de lening en de verkoopkoers die van toepassing is op de aflossing — Bevoegdheden van de nationale rechter wanneer deze te maken krijgt met een als oneerlijk aangemerkt beding — Vervanging van het oneerlijke beding door een aanvullende bepaling van nationaal recht — Of dit rechtmatig is |
|
||||||||||||||||||||
C-34/13 — Kušionová/SMART Capital |
Consumentenkredietovereenkomst — Artikel 1, lid 2 — Beding waarin een dwingende wettelijke bepaling is meegenomen — Toepassingsgebied van de richtlijn — Artikelen 3, lid 1, 4, 6, lid 1, en 7, lid 1 — Zekerheid voor een lening in de vorm van een aanspraak op onroerend goed — Of het mogelijk is door verkoop in de vorm van een veiling aanspraak te maken op deze zekerheid — Rechterlijke toetsing |
|
||||||||||||||||||||
C-169/14 — Sánchez Morcillo/Abril García |
Artikel 7 — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Consumentenovereenkomsten — Hypotheekovereenkomsten — Oneerlijke bedingen — Hypothecaire executie — Recht op beroep |
|
||||||||||||||||||||
C-226/12 — Constructora Principado SA/José Ignacio Menéndez Álvarez |
Consumentenovereenkomsten — Overeenkomsten voor de aankoop van onroerend goed — Oneerlijke bedingen — Beoordelingscriteria |
|
||||||||||||||||||||
C-280/13 — Barclays Bank/Sara Sánchez García en Alejandro Chacón Barrera |
Dertiende overweging van richtlijn — Artikel 1, lid 2 — Consumentenovereenkomsten — Hypotheekovereenkomst — Hypothecaire executies — Nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen — Contractueel evenwicht |
|
||||||||||||||||||||
C-342/13 — Katalin Sebestyén/Zsolt Csaba Kővári e.a. |
Hypotheekovereenkomst gesloten met een bank — Beding waarin de exclusieve bevoegdheid van een enkele arbitragecommissie wordt vastgesteld — Informatie over de arbitrageprocedure die door de bank is verstrekt bij de sluiting van de overeenkomst — Oneerlijke bedingen — Beoordelingscriteria |
|
||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-359/11 en C-400/11 — Alexandra Schulz/Technische Werke Schussental GmbH und Co. KG en Josef Egbringhoff/Stadtwerke Ahaus GmbH |
Richtlijnen 2003/54/EG en 2003/55/EG — Consumentenbescherming — Interne markt voor elektriciteit en aardgas — Nationale wetgeving waarin de inhoud wordt bepaald van consumentenovereenkomsten waarop een universele leveringsplicht van toepassing is — Eenzijdige aanpassing van de prijs van de dienst door de verkoper — Informatie, met adequate kennisgeving voordat de aanpassing in werking treedt, over de redenen en randvoorwaarden van die aanpassing en de reikwijdte ervan |
|
||||||||||||||||||||
C-470/12 — Pohotovosť s.r.o./Miroslav Vašuta |
Overeenkomst inzake consumentenkredieten — Oneerlijke bedingen — Richtlijn 93/13/EEG — Tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis — Verzoek tot tussenkomst in tenuitvoerleggingsprocedures — Vereniging voor consumentenbescherming — Nationale wetgeving die een dergelijke tussenkomst niet toestaat — Procedurele autonomie van de lidstaten |
|
||||||||||||||||||||
2015 |
||||||||||||||||||||||
C-32/14 — ERSTE Bank Hungary/Attila Sugár |
Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten tussen en verkoper en een consument — Hypothecaire leningsovereenkomst — Artikel 7, lid 1 — Beëindiging van het gebruik van oneerlijke bedingen — Passende en doeltreffende middelen — Schulderkenning — Notariële akte — Aanbrengen van de formule van tenuitvoerlegging door een notaris — Executoriale titel — Verplichtingen van de notaris — Ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen — Rechterlijke toetsing — Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid |
|
||||||||||||||||||||
C-74/15 — Tarcău |
Artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b) — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Overeenkomsten voor een garantie of zekerheid, gesloten met een kredietinstelling door natuurlijke personen die niets beroepsmatig handelen en geen band van functionele aard hebben met de commerciële onderneming waarvoor zij als garant- of zekerheidsstellers optreden |
|
||||||||||||||||||||
C-96/14 — Jean-Claude Van Hove/CNP Assurances SA. |
Verzekeringsovereenkomst — artikel 4, lid 2 — Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen — Uitsluiting van bedingen inzake het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst — Beding waarmee wordt beoogd dat hypotheekaflossingen worden betaald — Volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer — Uitsluiting van betaling in het geval van erkende geschiktheid om een activiteit, al dan niet betaald, uit te voeren |
|
||||||||||||||||||||
C-110/14 — Costea |
Artikel 2, onder b) — Het begrip „consument” — Kredietovereenkomst die is gesloten door een persoon die van beroep advocaat is — Aflossing van een lening waarvan het onderpand wordt gevormd door een gebouw dat eigendom is van het advocatenkantoor van de kredietnemer — Kredietnemer die over de noodzakelijke kennis beschikt om het oneerlijke karakter van een beding te beoordelen voordat hij overgaat tot het ondertekenen van de overeenkomst |
|
||||||||||||||||||||
C-348/14 — Maria Bucura/SC Bancpost SA. |
Richtlijn 87/102/EEG — Artikel 1, lid 2, onder a) — Consumentenkrediet — Het begrip „consument” — Richtlijn 93/13/EEG — Artikelen 2, onder b), 3 tot en met 5, en 6, lid 1 — Ongeldige bedingen — Ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen — Bedingen die „duidelijk en begrijpelijk” zijn geformuleerd — Informatie die de kredietgever moet verstrekken |
|
||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13 Unicaja Banco, SA/José Hidalgo Rueda e.a. en Caixabank SA/Manuel María Rueda Ledesma e.a. |
Overeenkomsten tussen verkopers en consumenten — Hypotheekovereenkomsten — Bedingen over vertragingsrente — Oneerlijke bedingen — Hypothecaire executies — Matiging van het rentebedrag — Bevoegdheden van de nationale rechter |
|
||||||||||||||||||||
C-497/13 — Froukje Faber/Autobedrijf Hazet Ochten BV |
Richtlijn 1999/44/EG — Verkoop van en garantie voor consumptiegoederen — Status van de koper — Hoedanigheid van consument — Gebrek aan overeenstemming van het geleverde goed — Verplichting om de verkoper op de hoogte te brengen — Gebrek dat zich manifesteert binnen een termijn van zes maanden vanaf de levering van de goederen — Bewijslast |
Inleiding
|
||||||||||||||||||||
C-537/13 — Šiba |
Toepassingsgebied — Consumentenovereenkomsten — Overeenkomst voor de levering van juridische diensten tussen een advocaat en een consument |
|
||||||||||||||||||||
C-567/13 — Baczó en Vizsnyiczai/Raiffeisen Bank Zrt |
Artikel 7 — Hypotheekovereenkomst — Arbitragebeding — Oneerlijk karakter — Vordering door de consument — Nationale regel inzake procesrecht — Gebrek aan bevoegdheid van de rechter bij wie die de vordering van een consument inzake een nietigverklaring van een standaardovereenkomst aanhangig is om ook kennis te nemen van het verzoek om een verklaring van het oneerlijke karakter van de bedingen in diezelfde overeenkomst |
|
||||||||||||||||||||
C-602/13 — (BBVA) Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA/Fernando Quintano Ujeta en María Isabel Sánchez García |
Contractuele verhouding tussen een verkoper en een consument — Hypotheekovereenkomst — Bedingen over vertragingsrente — Beding over vervroegde aflossing — Hypothecaire executies — Matiging van het rentebedrag — Bevoegdheden van de nationale rechter |
|
||||||||||||||||||||
2016 |
||||||||||||||||||||||
C-7/16 — Banco Popular Español en PL Salvador S.A.R.L./Maria Rita Giraldez Villar en Modesto Martínez Baz |
Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen — Toewijzing van een vordering — Recht van de kredietnemer om de schuld af te lossen — Voorwaarden voor de uitoefening van dat recht |
|
||||||||||||||||||||
C-49/14 — Finanmadrid EFC SA/Jesús Vicente Albán Zambrano e.a. |
Oneerlijke bedingen — Betalingsbevelprocedures — Tenuitvoerleggingsprocedures — Bevoegdheden van de nationale rechter die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging om op eigen gezag aan te kaarten dat het oneerlijke beding ongeldig is — Beginsel van het gezag van gewijsde — Beginsel van doeltreffendheid — Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie — Rechtsbescherming |
|
||||||||||||||||||||
C-119/15 — Biuro podróży Partner Sp. z o.o, Sp. komandytowa w Dąbrowie Górniczej/Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów |
Richtlijn 93/13/EEG — Richtlijn 2009/22/EG — Bescherming van de consument — Werking erga omnes van oneerlijke bedingen die zijn opgenomen in een openbaar register — Geldelijke sanctie opgelegd aan een verkoper die gebruik heeft gemaakt van een beding dat wordt geacht overeen te komen met een in dat register opgenomen beding — Verkoper die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling dat een beding oneerlijk is — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Begrip, nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep |
|
||||||||||||||||||||
C-122/14 — Aktiv Kapital Portfolio AS, Oslo, succursale à Zug, voorheen Aktiv Kapital Portfolio Invesment/Angel Luis Egea Torregrosa |
Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Betalingsbevelprocedures — Tenuitvoerleggingsprocedures — Bevoegdheden van de nationale rechter die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging om op eigen gezag aan te kaarten dat het oneerlijke beding ongeldig is — Beginsel van doeltreffendheid — Beginsel van gezag van gewijsde |
|
||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Gutierrez Naranjo e.a. |
Consumentenovereenkomsten — Hypotheken — oneerlijke bedingen — artikel 4, lid 2 — artikel 6, lid 1 — Nietigverklaring — Beperking van het Hof van de tijdelijke effecten van de nietigverklaring van een oneerlijk geding |
|
||||||||||||||||||||
C-168/15 — Tomášová/Slovenská republika |
Kredietovereenkomst met een oneerlijk beding — Tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis in overeenstemming met dat beding — Aansprakelijkheid van de lidstaat voor schade die personen lijden door schendingen van het EU-recht die kunnen worden toegerekend aan een nationale rechter — Voorwaarden voor toepassing — Bestaan van een voldoende ernstige schending van het EU-recht |
|
||||||||||||||||||||
C-191/15 — Verein für Konsumenteninformation/Amazon EU Sàrl |
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordeningen (EG) nr. 864/2007 en (EG) nr. 593/2008 — Consumentenbescherming — Richtlijn 93/13/EEG — Gegevensbescherming — Richtlijn 95/46/EG — Online verkoopovereenkomsten gesloten met consumenten woonachtig in andere lidstaten — Oneerlijke bedingen — Algemene voorwaarden met een rechtskeuzebeding voor het recht van de lidstaat waarin de vennootschap is gevestigd — Vaststelling van het recht dat van toepassing is om in het kader van een verbodsactie te beoordelen of de bedingen van die algemene voorwaarden oneerlijk zijn — Vaststelling van het recht dat de verwerking van persoonsgegevens van consumenten beheerst |
|
||||||||||||||||||||
C-377/14 Radlinger Radlingerová/Finway a.s. |
Artikel 7 — Nationale regels inzake de insolventieprocedure — Schulden die voortvloeien uit een consumentenkredietovereenkomst — Doeltreffende voorziening in rechte — Punt 1, onder e), van de bijlage — Onevenredig hoge schadevergoeding — Richtlijn 2008/48/EG — Artikel 3, onder l) — Totaal kredietbedrag — Punt I van bijlage I — Bedrag van de kredietopneming — Berekening van het jaarlijkse kostenpercentage — Artikel 10, lid 2 — Informatieplicht — Ambtshalve onderzoek — Sanctie |
Inleiding
|
||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-381/14 en C-385/14 — Jorge Sales Sinués en Youssouf Drame Ba/Caixabank SA en Catalunya Caixa SA (Catalunya Banc SA) |
Rectificatiebevel |
|
||||||||||||||||||||
C-534/15 — Dumitraş |
Artikel 1, lid 1 — Artikel 2, onder b) — Hoedanigheid van consument — Overdracht van een schuld door middel van overeenkomsten voor schuldvernieuwing — Overeenkomsten voor de verschaffing van onroerend goed als zekerheid, aangegaan door personen die geen professionele band hebben met het bedrijf dat de schuld overneemt |
|
||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-568/14 tot en met C-570/14 Ismael Fernández Oliva e.a./Caixabank SA e.a. |
Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Overeenkomsten tussen verkopers en consumenten — Hypotheekovereenkomsten — „Vloerbeding” — Collectieve procedures — Individuele vordering met hetzelfde onderwerp — Voorlopige maatregelen |
|
||||||||||||||||||||
C-689/13 — PFE (Puligienica Facility Esco SpA)/Airgest SpA |
Richtlijn 89/665/EEG — Artikel 1, leden 1 en 3 — Toetsingsprocedures — Verzoek om nietigverklaring van de beslissing tot toekenning van een overheidsopdracht door een niet-succesvolle een inschrijver — Tegenvordering door de succesvolle inschrijver — Beginsel van voorrang van EU-wetgeving |
|
||||||||||||||||||||
2017 |
||||||||||||||||||||||
C-186/16 — Andriciuc e.a. |
Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2 — Beoordeling van oneerlijke contractuele bedingen — Kredietovereenkomst in een vreemde valuta — Wisselkoersrisico volledig gedragen door consument — Aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de rechten en verplichtingen van de partijen op grond van de overeenkomst — Moment waarop het verstoorde evenwicht moet worden beoordeeld — Toepassingsgebied van het concept dat bedingen „duidelijk en begrijpelijk” moeten worden geformuleerd — Hoeveelheid informatie die de bank moet verschaffen |
|
||||||||||||||||||||
C-290/16 — Air Berlin |
Vervoer — Gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Unie — Verordening (EG) nr. 1008/2008 — Tariefbepalingen — Artikel 22, lid 1 — Artikel 23, lid 1 — Informatie die moet worden verstrekt wanneer de tarieven voor het publiek beschikbaar worden gesteld — Verplichting om de daadwerkelijke bedragen van de belastingen, heffingen, toeslagen of vergoedingen te vermelden — Vrijheid van prijszetting — In rekening brengen van administratiekosten in geval van annulering van de boeking van een vlucht door de passagier of niet-verschijnen bij instappen — Bescherming van de consument |
|
||||||||||||||||||||
C-421/14 — Banco Primus SA/Jesús Gutiérrez García |
Overeenkomsten tussen verkopers en consumenten — Oneerlijke bedingen — Hypotheekovereenkomsten — Hypothecaire executies — Verjaringstermijn — Functie van nationale rechters — Gezag van gewijsde |
|
||||||||||||||||||||
C-446/17 — Woonhaven Antwerpen BV CVBA/Khalid Berkani en Asmae Hajji |
Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Oneerlijke bedingen — Huurovereenkomst tussen een erkende socialehuisvestingsmaatschappij en een huurder — Typehuurovereenkomst die verbindend is verklaard bij een nationale wetgevende handeling — Richtlijn 93/13/EEG — Artikel 1, lid 2 — Niet-toepasselijkheid van deze richtlijn |
|
||||||||||||||||||||
Case C-503/15 Margarit Panicello |
Artikel 267 VEU — Griffier — Definitie van „rechterlijke instantie” — Verplichte rechtsmacht — Uitoefening van gerechtelijke functies — Onafhankelijkheid — Gebrek aan bevoegdheid van het Hof |
|
||||||||||||||||||||
C-535/16 — Bachman |
Artikel 2, onder b) — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Het begrip „consument” — Een natuurlijke persoon die een overeenkomst voor schuldvernieuwing heeft gesloten met een kredietinstelling om te voldoen aan aflossingsverplichtingen aan die instelling met betrekking tot een krediet dat is afgesloten door een commercieel bedrijf |
|
||||||||||||||||||||
2018 |
||||||||||||||||||||||
C-51/17 — OTP Bank en OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt/Teréz Ilyés en Emil Kiss |
Toepassingsgebied — Artikel 1, lid 2 — Dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen — Artikel 3, lid 1 — Het begrip „contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld” — Beding dat is opgenomen in de overeenkomst nadat deze werd gesloten en naar aanleiding van de tussenkomst van nationale wetgever — Artikel 4, lid 2 — Duidelijk en begrijpelijke formulering van een beding — Artikel 6, lid 1 — Ambtshalve beoordeling door de nationale rechter van het eventuele oneerlijke karakter van een beding — Kredietovereenkomst in een vreemde valuta tussen en verkoper en een consument |
|
||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17 Banco Santander Escobedo Cortés |
Oneerlijke bedingen — Toepassingsgebied — Overdracht van schuld — Kredietovereenkomst met een consument — Criteria voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding waarin de vertragingsrente wordt vastgesteld — Consequenties van dat oneerlijke karakter |
|
||||||||||||||||||||
C-147/16 — Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen |
Oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument — Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter of een overeenkomst binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt — Artikel 2, onder c) — Begrip „verkoper” — Hogeschool die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt gefinancierd — Overeenkomst betreffende een renteloos afbetalingsplan voor het inschrijvingsgeld en de bijdrage voor een studiereis |
|
||||||||||||||||||||
C-119/17 — Liviu Petru Lupean, Oana Andreea Lupean/SC OTP BAAK Nyrt. |
Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, en artikel 5 — Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen — Kredietovereenkomst in een vreemde valuta — Wisselkoersrisico volledig gedragen door consument — Aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de rechten en verplichtingen van de partijen op grond van de overeenkomst — eigenlijke onderwerp van de kredietovereenkomst |
|
||||||||||||||||||||
C-176/17 — Profi Credit Polska SA w Bielsku Białej/Mariusz Wawrzosek |
Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Richtlijn 2008/48/EG — Betalingsbevelprocedure op basis van een orderbrief die de verplichtingen garandeert die voortvloeien uit een consumentenkredietovereenkomst |
|
||||||||||||||||||||
C-448/17 — EOS KSI Slovensko s.r.o./Ján Danko en Margita Danková |
Oneerlijke bedingen — Artikel 4, lid 2, en artikel 5 — Verplichting om bedingen duidelijk en begrijpelijk te formuleren — Artikel 7 — Vorderingen die bij de rechter aanhangig zijn gemaakt door personen of organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van consumenten tegen het gebruik van oneerlijke bedingen — Nationale wetgeving die een organisatie voor de bescherming van consumenten de mogelijkheid biedt te interveniëren in de procedures als de consument hiermee instemt — Consumentenkrediet — Richtlijn 87/102/EEG — Artikel 4, lid 2 — Verplichting om het jaarlijkse kostenpercentage te vermelden in de schriftelijke overeenkomst — Overeenkomst waarin alleen een wiskundige formule is opgenomen voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage zonder de informatie die nodig is om die berekening uit te voeren |
|
||||||||||||||||||||
C-483/16 — Sziber/ERSTE Bank Hungary Zrt |
Artikel 7, lid 1 — Kredietovereenkomsten in een vreemde valuta — Nationale wetgeving waarin de specifieke procedurele vereisten zijn opgenomen voor situaties waarin het eerlijke karakter van bedingen wordt betwist — Beginsel van gelijkwaardigheid — Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht op een effectieve rechtsbescherming |
|
||||||||||||||||||||
C-632/17 — Powszechna Kasa Oszczędności (PKO) Bank Polski SA w Warszawie/Jacek Michalski |
Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Consumentenbescherming — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten — Richtlijn 2008/48/EG — Betalingsbevelprocedure op basis van een uittreksel uit de rekeningen van de bank — Ontbreken van de mogelijkheid voor de rechter om het eventueel oneerlijke karakter van contractuele bedingen te beoordelen wanneer geen beroep is ingesteld door de consument |
|
||||||||||||||||||||
2019 |
||||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-70/17 en C-179/17 — Abanca Corporación Bancaria SA/Alberto García Salamanca Santos en Bankia SA/Alfonso Antonio Lau Mendoza en Verónica Yuliana Rodríguez Ramírez |
Artikelen 6 en 7 — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Beding inzake versnelde afbetaling in een hypotheekovereenkomst — Verklaring dat het beding deels oneerlijk is — Bevoegdheden van de nationale rechter wanneer deze te maken krijgt met een als oneerlijk aangemerkt beding — Vervanging van het oneerlijke beding met een bepaling van nationale wetgeving |
|
||||||||||||||||||||
C-118/17 — Dunai/ERSTE Bank Hungary Zrt |
Artikel 1, lid 2 — Artikel 6, lid 1 — Kredietovereenkomst in een vreemde valuta — Wisselkoersverschil — Vervanging van een nietig verklaard oneerlijk beding door een wettelijke bepaling — Wisselkoersrisico — Voortbestaan van de overeenkomst nadat het oneerlijke beding is verwijderd— Nationaal systeem voor een uniforme uitlegging van de wet |
|
||||||||||||||||||||
Zaak C-266/18 — Aqua Med sp.z.o.o. |
Artikel 1, lid 2 — Toepassingsgebied van de richtlijn — Contractueel beding dat territoriale bevoegdheid toekent aan de rechter die wordt aangewezen op grond van de algemene regels — Artikel 6, lid 1 — Ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter door de rechter — Artikel 7, lid 1 — Verplichtingen en bevoegdheden van de nationale rechter |
|
||||||||||||||||||||
C-590/17 — Pouvin en Dijoux |
Richtlijn — Artikel 2, onder b) en c) — De begrippen „consument” en „verkoper” — Financiering voor de aanschaf van een woning — Hypotheek die wordt verstrekt door een werkgever aan een werknemer en diens echtgeno(o)t(e), de hoofdelijk aansprakelijke medekredietnemer |
|
||||||||||||||||||||
Zaken die op 31 mei 2019 aanhangig zijn |
||||||||||||||||||||||
C-125/18 — Gómez del Moral Guasch |
Artikel 1, lid 2 — Artikel 4, lid 2 — Artikel 6, lid 1 — Artikel 7, lid 1 — Artikel 8 |
|
||||||||||||||||||||
C-260/18 — Dziubak |
Artikel 1, lid 2 — Artikel 6, lid 1 |
|
||||||||||||||||||||
C-272/18 — Verein für Konsumenteninformation |
Met betrekking tot fiduciaire overeenkomsten tussen een beherend vennoot en andere stille vennoten in een commanditaire vennootschap dat onder het Duitse recht is opgericht |
|
||||||||||||||||||||
C-452/18 — Ibercaja Banco |
Bijlage paragraaf q — Artikel 3 — Artikel 4, lid 2 — Artikel 6 |
|
||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-453/18 en C-494/18 — Bondora |
Artikel 6, lid 1 — Artikel 7, lid 1 |
|
||||||||||||||||||||
Gevoegde zaken C-698/18 — Raiffeisen Bank SA en C-699/18 BRD Groupe Societe Generale SA. |
Artikel 2, onder b) — Artikel 6, lid 1 — Artikel 7, lid 2 — Artikel 8 — Overwegingen 12, 21 en 23 |
|
||||||||||||||||||||
C-779/18 — Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty w Warszawie |
Artikel 1, lid 2 |
|
||||||||||||||||||||
C-829/18 — Crédit Logement |
Artikel 1, lid 2 — Artikel 3, lid 1 — Artikel 4 — Artikel 5 — Artikel 6, lid 1 — Artikel 7, lid 1 — punt 1, onder i) van de bijlage |
|
||||||||||||||||||||
C-81/19 — Banca Transilvania |
Artikel 1, lid 2 — Artikel 3, lid 1 — Artikel 4 — Artikel 5 — Artikel 6, lid 1 — Artikel 7, lid 1 — punt 1, onder i) van de bijlage |
|
||||||||||||||||||||
C-84/19 — Profi Credit Polska |
Artikel 1, lid 2 — Artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2 — Richtlijn 2008/48/EG |
|
BIJLAGE II
Overzicht van kennisgevingen op grond van artikel 8 bis van de richtlijn oneerlijke bedingen (1)
In deze tabel wordt een overzicht gegeven van de informatie die de lidstaten hebben ingediend bij de Commissie op grond van artikel 8 bis van Richtlijn 93/13/EG (de richtlijn oneerlijke bedingen). Het is geen volledig overzicht van de nationale omzettingsmaatregelen voor Richtlijn 93/13/EEG en geeft slechts een ruwe indicatie van sommige specifieke kenmerken van de relevante nationale wetgeving. Afhankelijk van de precieze formulering in de desbetreffende nationale bepalingen, kan een „grijze lijst” bijvoorbeeld verschillende juridische implicaties hebben.
Deze informatie kan ook worden geraadpleegd op de volgende website, die regelmatig zal worden bijgewerkt:
https://ec.europa.eu/info/notifications-under-article-8a-directive-93-13-eec_en
BELGIË |
De nationale wetgeving bevat een lijst met standaard contractuele bedingen die in alle omstandigheden worden verondersteld oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst). |
BULGARIJE |
De nationale wetgeving bevat een lijst met standaard contractuele bedingen die, ongeacht de omstandigheden, worden geacht oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst). |
TSJECHIË |
De nationale wetgeving bestrijkt ook het oneerlijke karakter van contractuele bedingen waarover wel afzonderlijk is onderhandeld, en bevat een lijst met contractuele bedingen die in alle situaties worden verondersteld oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst). |
DENEMARKEN |
De nationale wetgeving gaat niet verder dan de minimumnormen van de richtlijn oneerlijke bedingen. |
DUITSLAND |
De nationale wetgeving bevat twee zwarte lijsten met standaard contractuele bedingen die worden verondersteld oneerlijk te zijn. |
ESTLAND |
De nationale wetgeving bevat een lijst met standaard contractuele bedingen die in alle omstandigheden worden verondersteld oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst). |
IERLAND |
De nationale wetgeving gaat niet verder dan de minimumnormen van de richtlijn oneerlijke bedingen. |
GRIEKENLAND |
De nationale wetgeving bevat een lijst met standaard contractuele bedingen die in alle omstandigheden worden verondersteld oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst). |
SPANJE |
De nationale wetgeving heeft het toepassingsgebied van de beoordeling van het oneerlijke karakter uitgebreid naar contractuele bedingen die verband houden met het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de gelijkwaardigheid van de prijs en vergoeding, ongeacht of dergelijke bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. De nationale wetgeving bevat ook lijsten met bedingen die in alle omstandigheden worden verondersteld oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst). |
FRANKRIJK |
De nationale wetgeving bestrijkt ook het oneerlijke karakter van contractuele bedingen waarover wel afzonderlijk is onderhandeld, en bevat een lijst van bedingen die worden verondersteld in alle omstandigheden oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst) en een lijst met bedingen die worden verondersteld oneerlijk te zijn tenzij wordt bewezen dat zij eerlijk zijn (ofwel een vorm van grijze lijst). |
KROATIË |
De nationale wetgeving gaat niet verder dan de minimumnormen van de richtlijn oneerlijke bedingen |
ITALIË |
De nationale wetgeving bevat een lijst met contractuele bedingen die onder alle omstandigheden worden verondersteld oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst), zelfs wanneer deze over bedingen wel afzonderlijk is onderhandeld, en een lijst met contractuele bedingen die worden verondersteld oneerlijk te zijn als het tegendeel niet wordt bewezen (ofwel een vorm van grijze lijst). De lijst is uitgebreider dan de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen. |
CYPRUS |
De nationale wetgeving gaat niet verder dan de minimumnormen van de richtlijn oneerlijke bedingen. |
LETLAND |
De nationale wetgeving gaat niet verder dan de minimumnormen van de richtlijn oneerlijke bedingen. |
LITOUWEN |
De nationale wetgeving bevat geen bepalingen die verder gaan dan de minimumnorm van de richtlijn oneerlijke bedingen. |
LUXEMBURG |
De nationale wetgeving heeft het toepassingsgebied van de beoordeling van het oneerlijke karakter uitgebreid naar contractuele bedingen waarover wel afzonderlijk is onderhandeld, en naar het eigenlijke onderwerp. De nationale wetgeving bevat een zwarte lijst van contractuele bedingen die onder alle omstandigheden worden verondersteld oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst), die uitgebreider is dan de richtlijn oneerlijke bedingen. |
HONGARIJE |
De nationale wetgeving bevat een lijst van bedingen die worden verondersteld in alle omstandigheden oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst) en een lijst met bedingen die worden verondersteld oneerlijk te zijn tenzij wordt bewezen dat zij eerlijk zijn (ofwel een vorm van grijze lijst). |
MALTA |
De nationale wetgeving heeft het toepassingsgebied van de beoordeling van het oneerlijke karakter uitgebreid naar contractuele bedingen waarover wel afzonderlijk is onderhandeld, en naar de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding, ongeacht of dergelijke bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. De nationale wetgeving bevat een lijst met standaard contractuele bedingen die oneerlijk kunnen zijn, waarop een aantal bedingen staan die niet zijn opgenomen in de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen. |
NEDERLAND |
De nationale wetgeving bevat een lijst van contractuele bedingen die worden verondersteld in alle omstandigheden oneerlijk te zijn (ofwel een zwarte lijst) en een lijst met contractuele bedingen die kunnen worden verondersteld oneerlijk te zijn (ofwel een vorm van grijze lijst). De lijst is uitgebreider dan de richtlijn oneerlijke bedingen. |
OOSTENRIJK |
De nationale wetgeving bevat een zwarte lijst en een grijze lijst met standaard contactuele bedingen die worden verondersteld oneerlijk te zijn en breidt de beoordeling van het oneerlijke karakter deels uit naar contractuele bedingen waarover wel afzonderlijk is onderhandeld |
POLEN |
De nationale wetgeving bevat een lijst met bedingen die in geval van twijfel worden verondersteld oneerlijk te zijn (ofwel een vorm van grijze lijst), die verder gaat dan de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen. |
PORTUGAL |
De nationale wetgeving heeft het toepassingsgebied van de beoordeling van het oneerlijke karakter uitgebreid naar contractuele bedingen die verband houden met de definitie van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de gelijkwaardigheid van de prijs en vergoeding, ongeacht of dergelijke bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. De nationale wetgeving bevat een lijst met standaard contractuele bedingen die strikt verboden zijn (ofwel een zwarte lijst) en een lijst met contractuele bedingen die onder bepaalde omstandigheden verboden zijn (ofwel een vorm van grijze lijst). |
ROEMENIË |
De nationale wetgeving bevat een indicatieve lijst van bedingen die worden verondersteld oneerlijk te zijn, die uitgebreider is dan de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen. |
SLOVENIË |
De nationale wetgeving heeft de beoordeling van het oneerlijke karakter uitgebreid naar contractuele bedingen die verband houden met het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de gelijkwaardigheid van de prijs en vergoeding, ongeacht of dergelijke bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. |
SLOWAKIJE |
De nationale wetgeving bevat een zwarte lijst van contractuele bedingen die in alle omstandigheden oneerlijk zijn. |
FINLAND |
De nationale wetgeving heeft het toepassingsgebied van de beoordeling van het oneerlijke karakter uitgebreid naar contractuele bedingen waarover wel afzonderlijk is onderhandeld, en naar de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding, ongeacht of dergelijke bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. |
ZWEDEN |
De nationale wetgeving heeft de beoordeling van het oneerlijke karakter uitgebreid naar contractuele bedingen die verband houden met de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de gelijkwaardigheid van de prijs en vergoeding, ongeacht of dergelijke bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, en ook naar contractuele bedingen waarover wel afzonderlijk is onderhandeld. |
VERENIGD KONINKRIJK |
De nationale wetgeving gaat niet verder dan de minimumnormen van de richtlijn oneerlijke bedingen. De indicatieve lijst in de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen is echter uitgebreid. |
(1) Status op 31 mei 2019.