GROENBOEK Een kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 /* COM/2013/0169 final */
GROENBOEK Een kader voor het klimaat- en energiebeleid
voor 2030 1. Inleiding De EU heeft een duidelijk kader om haar
energie- en klimaatbeleid tot 2020 richting te geven. Dat kader integreert
verschillende beleidsdoelstellingen zoals broeikasgasemissiereductie en het
waarborgen van de continuïteit van de energievoorziening met de bevordering van
de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid op een technologisch
hoogstaande, kosteneffectieve en efficiënte manier. Deze beleidsdoelstellingen
worden verstrekt door drie kernstreefwaarden op het gebied van de
broeikasgasemissiereductie, hernieuwbare energie en energiebesparing. Daarnaast
zijn er aanvullende streefwaarden voor energieverbruik in de vervoerssector.
Tegelijkertijd heeft de EU een regelgevingskader opgezet om een open,
geïntegreerde en concurrerende interne markt te helpen creëren, die de
continuïteit van de energievoorziening bevordert. Hoewel de EU goede
vooruitgang boekt bij de verwezenlijking van de streefwaarden voor 2020, de
totstandbrenging van de interne markt voor energie en het behalen van andere
doelstellingen van het energiebeleid, moet nu worden nagedacht over een nieuw
kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030. Een spoedig akkoord over het
kader voor 2030 is om drie redenen belangrijk: ·
ten eerste hebben investeerders vanwege de lange
investeringscycli — infrastructuur waar binnenkort in geïnvesteerd wordt, zal
in (en na) 2030 nog bestaan — zekerheid nodig, en grotere regelgevingzekerheid,
·
ten tweede zal het verduidelijken van de
doelstellingen voor 2030 bevorderlijk zijn voor een concurrerende economie en
een grotere continuïteit van de energievoorziening, door meer vraag te scheppen
naar efficiënte en koolstofarme technologieën en door onderzoek, ontwikkeling
en innovatie te stimuleren, wat nieuwe mogelijkheden kan scheppen voor banen en
groei. Dit vermindert zowel direct als indirect de economische kosten; ·
ten derde wordt, ondanks het moeizame verloop van
de onderhandelingen over een juridisch bindende internationale overeenkomst
inzake klimaatverandering, nog steeds gerekend op een internationale
overeenkomst voor het einde van 2015. De EU zal voor die tijd interne
overeenstemming moeten bereiken over een aantal kwesties, met inbegrip van haar
eigen ambities, om actief te kunnen deelnemen aan de wisselwerking met andere
landen. Het kader voor 2030 moet ambitieus genoeg zijn
om de EU in de gelegenheid te stellen de langeretermijnklimaatdoelstellingen te
bereiken. Maar in het kader moet ook rekening worden gehouden met een aantal
belangrijke ontwikkelingen die zich sinds het overeenkomen van de
oorspronkelijke kaderrichtlijn, in 2008/2009, hebben voorgedaan, waaronder: ·
de gevolgen van de huidige economische crisis; ·
de problemen die lidstaten en bedrijven ondervinden
bij het vrijmaken van middelen voor langetermijninvesteringen; ·
de veranderingen op de Europese en mondiale
energiemarkten, onder meer met betrekking tot hernieuwbare energiebronnen,
onconventione(e)l(e) gas en olie, en nucleaire energie; ·
de bezorgdheid bij huishoudens over de
betaalbaarheid van energie en bij bedrijven over het concurrentievermogen, en ·
de verschillen in het engagement en de mate van
ambitie van de internationale partners om broeikasgasemissies te verminderen. Het kader voor 2030 moet steunen op de lessen
uit het huidige kader: wat werkte, wat niet werkte en wat verbeterd kan worden.
Het moet rekening houden met de internationale ontwikkelingen en moet
internationale actie op klimaatgebied stimuleren. En het moet aangeven wat de
beste manier is om tot een maximale synergie te komen en compromissen te vinden
tussen de doelstellingen op het gebied van concurrentievermogen, continuïteit
van de energievoorziening en duurzaamheid. Het kader moet ook rekening houden met de
langeretermijnvisie die de Commissie in 2011 heeft uiteengezet in haar
Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050, het
Stappenplan Energie 2050, en het Witboek vervoer. Het Europees Parlement heeft
resoluties over elk van de routekaarten/stappenplannen aangenomen[1]. Deze plannen zijn ontwikkeld
in lijn met de doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 80‑95 %
te hebben verminderd, vergeleken met de niveaus van 1990, als onderdeel van de
noodzakelijke gezamenlijke inspanningen van de ontwikkelde landen. De
scenario’s in deze documenten wijzen op de volgende belangrijkste bevindingen: ·
om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met
80-95 % te hebben teruggedrongen — wat overeenstemt met de internationaal
overeengekomen doelstelling om de atmosferische opwarming van de aarde te
beperken tot minder dan 2 °C — zou de uitstoot van broeikasgassen in de EU
tegen 2030 met 40 % verlaagd moeten worden; ·
een groter aandeel aan hernieuwbare energie,
verbetering van de energie-efficiëntie en een betere en slimmere
energie-infrastructuur zijn opties voor de omvorming van het energiesysteem van
de EU waar niemand spijt van hoeft te hebben ("no regrets"-opties); ·
het aandeel van hernieuwbare energie zal in 2030
volgens de beleidsscenario’s in het Stappenplan Energie 2050 ongeveer 30 %
moeten bedragen; ·
aanzienlijke investeringen zijn nodig om het
energiesysteem te moderniseren, al dan niet met vermindering van de
koolstofgehalten, en dit zal gevolgen hebben voor de energieprijzen in de
periode tot 2030. Het doel van dit groenboek is de
belanghebbenden te raadplegen en informatie en standpunten te verzamelen ter
ondersteuning van de ontwikkeling van het kader voor 2030. Eerst wordt een
overzicht gegeven van het huidige kader en van de verworvenheden daarvan, vervolgens
komen de kwesties aan bod waar de inbreng van de belanghebbenden wordt
gevraagd. De Commissie voert tegelijkertijd overleg over kwesties in verband
met de internationale onderhandelingen inzake een nieuwe juridisch bindende
overeenkomst voor klimaatactie en over haar beleid om te laten zien waar de
technologie voor het afvangen en opslaan van koolstof toe in staat is. 2. Het huidige beleidskader van
de EU en de bereikte resultaten Bij het huidige beleidskader staan drie
belangrijke, tegen 2020 te bereiken streefwaarden centraal: 1) een
broeikasgasemissiereductie in de EU van 20 % ten opzichte van de emissies
in 1990; 2) een aandeel van 20 % hernieuwbare energiebronnen in het
totale energieverbruik in de EU, met specifieke streefwaarden voor individuele
lidstaten; 3) 20 % minder energieverbruik dan voorspeld. Daarnaast
zijn er voor 2020 specifieke streefwaarden met betrekking tot het gebruik van
hernieuwbare energie in de vervoerssector (10 %) en de vermindering van de
gehalte aan koolstof van transportbrandstoffen (6 %). In dit kader wordt
voorts erkend dat de lidstaten verschillen wat betreft hun energiemix, hun
economische draagkracht en hun vermogen om maatregelen te nemen; daarom zijn er
ook mechanismen in opgenomen die ervoor moeten zorgen dat de inspanningen
eerlijk over de lidstaten verdeeld wordt. Het kader omvat onder meer
maatregelen om het risico van koolstoflekkage en de effecten daarvan op de
energie-intensieve industriële sectoren aan te pakken. Het wordt ondersteund
door een uitgebreide reeks financiële instrumenten van de Unie en een
strategisch plan voor energietechnologie (het Strategic Energy Technology
plan of SET-plan). Voorts heeft de Commissie voorgesteld de
EU-wetgeving inzake de belasting van energieproducten en elektriciteit[2] te herzien, om een
eind te maken aan de overlappingen tussen bestaande fiscale instrumenten. Het
kader voor 2020 wordt aangevuld door de Energie 2020-strategie[3], waarin de uitdagingen en maatregelen worden beoordeeld, om te zorgen
voor een concurrerend en duurzaam energiesysteem, en om de energielevering te
waarborgen. 2.1. De doelstelling om
broeikasgassen met 20 % terug te dringen, en de uitvoeringsmaatregelen
daarvoor De doelstelling om broeikasgassen tegen 2020
met 20 % terug te dringen ten opzichte van 1990 wordt ten uitvoer gelegd
door middel van de EU-regeling voor de handel in emissierechten (ETS) en de
beschikking inzake de verdeling van de inspanningen, die reductiestreefwaarden
vaststelt voor de niet onder de regeling vallende sectoren. De verwezenlijking
van deze doelstelling wordt ondersteund door middel van EU- en nationaal beleid
om de uitstoot te verminderen. In 2011 was de uitstoot van de onder het
klimaat- en energiepakket vallende broeikasgassen naar schatting 16 %
minder dan in 1990. De regeling, die meer dan 10 000
installaties en bijna 50 % van alle broeikasgasemissies in de EU
bestrijkt, heeft gezorgd voor een uniforme koolstofprijs voor grote industriële
installaties, de elektriciteitssector en de luchtvaartsector. Deze uniforme
prijs zorgt ervoor dat klimaatdoelstellingen op een kosteneffectieve wijze
worden verwezenlijkt, en garandeert dat het speelveld voor bedrijven overal in
de EU gelijk is. De koolstofprijs maakt nu deel uit van de operationele en
investeringsbesluiten van het Europese bedrijfsleven en heeft bijgedragen tot
aanzienlijke emissiereducties, maar is er niet in geslaagd een belangrijke
drijvende kracht te worden voor koolstofarme investeringen op lange termijn.
Ondanks het feit dat het ETS-plafond voor de uitstoot in 2020 ongeveer
21 % lager is dan in 2005 en na 2020 zal blijven afnemen, wat in beginsel
neerkomt op een juridische garantie dat belangrijke koolstofarme investeringen
nodig zullen zijn, wordt dit vanwege het huidige grote overschot van
emissierechten — dat deels het gevolg is van de economische crisis — niet in de
koolstofprijs weerspiegeld. De lage koolstofprijs biedt investeerders
onvoldoende prikkels om te investeren en vergroot het risico op
koolstofafhankelijkheid ("carbon lock-in"). Sommige lidstaten maken
zich zorgen over deze ontwikkeling en overwegen nationale maatregelen of hebben
die al genomen, zoals belastingen voor koolstofintensieve brandstoffen in onder
de ETS vallende sectoren. Beleidsversnippering vormt een groeiend risico voor
de interne markt, wanneer nationaal en sectoraal beleid de rol van de ETS
ondermijnt en afbreuk doet aan het gelijke speelveld dat de ETS tot stand moest
brengen. Het verslag over de koolstofmarkt beoordeelt de regeling voor de
handel in emissierechten meer in detail[4]. De beschikking inzake de verdeling van de
inspanning (de BVI) stelt nationale streefwaarden vast voor broeikasgasemissies
in de sectoren die niet onder de ETS vallen. De streefwaarde voor de EU als
geheel is dat er in 2020 10 % minder emissies zijn dan in 2005. Veel
beleidsinstrumenten van de EU, met inbegrip van sectorspecifieke wetgeving en
initiatieven, hebben bijgedragen tot een verlaging van de uitstoot in deze
sectoren. Zij variëren van beleid ter verbetering van de CO2- en
energie-efficiëntie van auto’s, de residentiële sector en energieverbruikende
apparatuur tot beleid dat specifiek gericht is op afvalstoffen, het milieu, de
landbouw of ruimtelijke ordening (zie de bijlage). De uitvoering van de
beleidsmaatregelen ter verwezenlijking van de streefwaarde voor hernieuwbare
energie en energie-efficiëntie draagt ook bij tot het terugdringen van
emissies. De nationale streefwaarden voor de individuele lidstaten hangen af
van hun economische draagkracht. Bij sommige lidstaten moeten de emissies ten
opzichte van 2005 worden verminderd terwijl bij andere een beperkte groei van
de uitstoot is toegestaan. De EU als geheel ligt op koers om de streefwaarde
van 10 % vermindering te halen, maar er bestaan aanzienlijke verschillen
tussen de lidstaten. De helft van hen moet nog aanvullende maatregelen nemen.
Daarnaast geeft de BVI de lidstaten de mogelijkheid om hun streefwaarden op
flexibele wijze te bereiken, hetzij door middel van het verwerven van
internationale kredieten, dan wel via de handel met lidstaten die hun streefwaarden
overtreffen. 2.2. De streefwaarden voor
hernieuwbare energie en uitvoeringsmaatregelen De EU boekt vooruitgang met de verwezenlijking
van het streven om tegen 2020 20 % van het bruto-eindverbruik van energie
uit hernieuwbare bron te laten komen. In 2010 was het aandeel hernieuwbare
energie in de EU 12,7 %; in 2005 was dit 8,5 %. In de periode 1995‑2000,
toen er nog geen regelgevingskader was, nam het aandeel van hernieuwbare
energie jaarlijks met 1,9 % toe. Na de invoering van indicatieve streefwaarden
(2001-2010) groeide het aandeel van hernieuwbare energie jaarlijks met
4,5 %. De groei is verder gestegen met de invoering van juridisch bindende
nationale streefwaarden, maar hij moet gemiddeld 6,3 % per jaar bedragen
om te voldoen aan de algemene streefwaarde voor 2020. In 2010 bedroeg het
aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het vervoer 4,7 %, ten opzichte
van slechts 1,2 % in 2005. In de verwarming- en koelingssector wordt
steeds meer hernieuwbare energie gebruikt; tegen 2020 zal het aandeel ervan
naar verwachting bijna zijn verdubbeld. Voor de meeste lidstaten zullen echter
nieuwe maatregelen nodig zijn om hun streefwaarden voor 2020 te bereiken, omdat
steunregelingen worden teruggeschroefd en de toegang tot financiering
moeilijker wordt vanwege de economische crisis. De Commissie heeft
in 2012 de stand opgemaakt van hernieuwbare energie in de EU[5]. Dit groenboek zal samen met
een bijgewerkte voortgangsverslag worden gepubliceerd. Investeringen in
onderzoek en ontwikkeling, innovatie en grootschalige invoering in de sector
hebben bijgedragen tot een aanzienlijke vermindering van de kosten van
technologieën voor hernieuwbare energie. Er zijn belangrijke uitdagingen
verbonden aan de grootschalige invoering van hernieuwbare energie, zoals de volledige
integratie van hernieuwbare energie in het elektriciteitssysteem van de EU op
een manier die rekening houdt met de fluctuaties in aanbod, en verbetering van
de samenwerking tussen de lidstaten in het bereiken van de streefwaarden. Het
aan elkaar koppelen van de Europese groothandelsmarkten voor elektriciteit zal
de integratie van hernieuwbare energie in het elektriciteitssysteem ten goede
komen, net als de uitrol van slimme netwerken die mogelijkheden bieden om de
opwekking, de netwerkcontrole, de opslag en het gebruik aan de veranderende
situatie op de markten aan te passen. Hiervoor zal echter ook massaal
geïnvesteerd moeten worden in de transmissie- en distributienetten, ook via
grensoverschrijdende infrastructuur, om de interne energiemarkt te voltooien.
Een andere belangrijke uitdaging is ervoor te zorgen dat duurzame
energiebronnen mettertijd steeds kostenefficiënter worden, zodat
steunregelingen alleen worden gebruikt voor de technologieën en gebieden waar
dat nog nodig is. Deze regelingen moeten zo worden ontworpen dat
overcompensatie wordt voorkomen, de kostenefficiëntie wordt verbeterd, sterke
vermindering van de broeikasgasemissies wordt aangemoedigd, innovatie wordt
versterkt en grondstoffen duurzaam gebruikt worden. Verder moeten de regelingen
zo worden ontworpen dat zij aangepast kunnen worden aan de ontwikkeling van de
kosten, dat subsidieafhankelijkheid wordt voorkomen, dat zij coherent zijn
binnen de EU en, in het bijzonder met betrekking tot biobrandstoffen,
verenigbaar zijn met de WTO-regels. 2.3. De streefwaarden en
uitvoeringsmaatregelen voor energiebesparing De streefwaarde voor 2020 van reductie van het
primaire energieverbruik met 20 % (vergeleken met de in 2007 opgestelde
prognoses) is juridisch niet bindend voor de lidstaten, maar niettemin is
aanzienlijke vooruitgang geboekt. Na jaren van groei bereikte het verbruik van
primaire energie in 2005/2006 een hoogtepunt (van ongeveer 1825 Mtoe);
sinds 2007 daalt het verbruik enigszins (1730 Mtoe in 2011). Deze
ontwikkeling is deels toe te schrijven aan de economische crisis en deels aan
de doeltreffendheid van het huidige beleid. Het is ook te danken aan een
verminderde energie-intensiteit van het Europese bedrijfsleven, die is gedaald
van 174 toe per miljoen euro in 2000 tot 167 in 2005, en tot 149 in 2010. Met de goedkeuring van de richtlijn inzake
energie-efficiëntie (REE) in 2012 is er nu een allesomvattend wettelijk kader
op EU-niveau. Dit moet volledig ten uitvoer worden gelegd door de lidstaten. De
REE zal bijdragen tot het stimuleren van vooruitgang op dit gebied, hoewel de
voorlopige analyse van de Commissie erop wijst dat de doelstelling voor 2020
met het huidige beleid waarschijnlijk niet zal worden gehaald[6]. Het ontbreken van passende
instrumenten om de vooruitgang te volgen en de effecten op het niveau van de
lidstaten te meten, is een deel van het probleem. Een andere belangrijke
uitdaging is het vrijmaken van de middelen die nodig zijn om te zorgen voor
blijvende vooruitgang. Sinds 2009-2010 zijn uitvoeringsmaatregelen vastgesteld
in het kader van de richtlijnen inzake ecologisch ontwerp en
energie-etikettering van energiegerelateerde producten. Deze maatregelen
verminderen de energievraag van industriële en huishoudelijke producten, wat
ook besparingen oplevert voor eindgebruikers. Er zijn maatregelen getroffen
voor een aantal elektronische apparaten, waaronder huishoudelijke vaatwassers,
koelkasten, wasmachines, televisies, alsook voor banden en voor industriële
producten zoals motoren, ventilatoren en pompen. Naar schatting hebben de
maatregelen die op het gebied van ecologisch ontwerp en etikettering zijn
getroffen in 2020 een energiebesparing van ongeveer 90 Mtoe opgeleverd. Om het energieverbruik van het gebouwenbestand
aan te pakken, met name voor verwarmings- en koelingsdoeleinden, heeft de EU in
2010 een herziene richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen
vastgesteld. Lidstaten moeten zich houden aan de in de richtlijn vastgestelde
minimumeisen voor de energieprestatie van nieuwe en bestaande gebouwen, en er
bovendien voor zorgen dat tegen 2021 alle nieuwe gebouwen "bijna
energieneutraal" zijn. Vertragingen en onvolledige nationale maatregelen
voor de implementatie van deze richtlijn zouden echter de nodige bijdrage van
de bouwsector aan het verminderen van broeikasgasemissies en van het
energieverbruik kunnen ondermijnen. Het kosteneffectief besparingspotentieel in
de bouwsector zal in 2020 naar schatting 65 Mtoe bedragen. De EU heeft de
ontwikkeling van energie-efficiënte technologieën gesteund, onder meer via de
openbare partnerschappen op het gebied van energie-efficiënte gebouwen, groene
auto’s en duurzame productie. In de vervoersector hebben de verordeningen
tot vaststelling van prestatienormen voor lichte bedrijfsvoertuigen geleid tot
een aanzienlijke vermindering van broeikasgasemissies, zoals tot uiting komt in
de daling van de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s van 172 g/km
in 2000 naar 135,7 g/km in 2011. 2.4. De continuïteit van het
aanbod en betaalbaarheid van energie op de interne energiemarkt Het klimaat- en energiepakket van 2009 is niet
de enige werkstroom op dit gebied. In 2009 en 2010 heeft de EU veelomvattende
wetgeving vastgesteld betreffende de interne energiemarkt voor elektriciteit en
aardgas en — in de nasleep van twee gasvoorzieningscrisissen — de verordening
inzake de continuïteit van de aardgasvoorziening. Aangezien geen van de
doelstellingen van het energiebeleid zonder passende netwerken kan worden
verwezenlijkt, heeft de Commissie ook een voorstel ingediend voor een verordening
betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur,
waarover een politiek akkoord is bereikt met het Europees Parlement en de Raad.
Het voorstel pakt infrastructuuruitdagingen aan om te zorgen voor werkelijke
onderlinge verbondenheid in de interne markt, de integratie van energie uit
variabele hernieuwbare bronnen en grotere voorzieningszekerheid[7]. Andere acties van de EU zoals het Europees
strategisch plan voor energietechnologie zijn erop gericht een technologische
ommezwaai te bewerkstelligen via ontwikkelings- en demonstratieprojecten voor
nieuwe en innoverende technologieën zoals biobrandstoffen van de tweede
generatie, slimme en intelligente netwerken, slimme steden,
elektriciteitsopslag en elektromobiliteit, het afvangen en opslaan van
koolstof, kernenergie van de volgende generatie en duurzame verwarming en
koeling. Begin 2013 deed de Commissie ook een voorstel voor een richtlijn
betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen die
gesteund zal worden door de voorgestelde herziening van de TEN-T-richtsnoeren. Ten tijde van het klimaat- en energiepakket
van 2009 is een aantal uitdagingen blijven liggen. Zo is de infrastructuur die
nodig is voor transmissie en distributie niet gedefinieerd. Ook is onvoldoende
aandacht geweest voor bepaalde uitdagingen als gevolg van de invoering van
hernieuwbare energie, zoals het omgaan met de fluctuaties in aanbod van
bepaalde soorten hernieuwbare energie (zoals wind- en zonne-energie) en is het
effect van een groot aantal nationale steunregelingen voor hernieuwbare energie
op de integratie van de markt onderschat. Het derde energiepakket is wel ingegaan op de
vraag hoe concurrentie op de markt te stimuleren, maar niet op de vraag of de
markt de nodige prikkels biedt om te investeren in de opwekking, distributie,
transmissie en opslag van energie in een systeem met een groter aandeel aan
hernieuwbare energie. Totdat hernieuwbare energie kosteneffectief wordt, moet
het streven naar een duurzamer energiesysteem hand in hand gaan met het streven
naar een volledige geliberaliseerde en geïntegreerde energiemarkt die in staat
is investeringen efficiënt vrij te maken en te plaatsen. Belangrijke ontwikkelingen en trends die zich
binnen en buiten de EU afspelen betreffen onder meer de toenemende mate waarin
de EU afhankelijk is van ingevoerde energie, de technologische vorderingen van
onze belangrijkste concurrenten, de nieuwe aanvoerroutes, en de opkomst van
nieuwe energieproducenten in Afrika en Latijns-Amerika. Al deze zaken zullen
gevolgen hebben voor de kosten van energie en de continuïteit van de
energievoorziening in de EU. 3. De voor deze raadpleging
belangrijkste kwesties Het kader voor het klimaat- en energiebeleid
voor 2030 zal voortbouwen op de aanzienlijke vooruitgang die reeds op dit
gebied is geboekt. Daarbij moeten lessen getrokken worden uit de ervaringen met
het huidige kader en moet worden nagegaan waar verbeteringen mogelijk zijn. De
ervaringen en standpunten van de betrokkenen, waar mogelijk ondersteund door degelijke
gegevens, zijn essentieel voor vier grote kwesties: streefwaarden, andere
beleidsinstrumenten, concurrentievermogen, en de verschillen in het vermogen
van de lidstaten om iets te ondernemen. 3.1. Streefwaarden Het soort, de aard en het niveau van de
streefwaarden en hun onderlinge wisselwerking zijn fundamentele kwesties voor
een nieuw kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030. Moeten de waarden
op EU-, nationaal of sectoraal niveau gelden, en moeten zij juridisch bindend
zijn? Er bestaan uiteenlopende standpunten over de behoefte aan en de soorten
streefwaarden. De ervaring met het huidige kader wijst er weliswaar op dat
streefwaarden zorgen voor politiek momentum, een langetermijnvisie voor
investeringen, en een benchmark voor het meten van de vooruitgang, maar sommige
belanghebbenden voeren aan dat de bestaande streefwaarden en de
beleidsmaatregelen om deze te bereiken niet noodzakelijkerwijs coherent of
kostenefficiënt zijn, of dat zij onvoldoende rekening houden met het
concurrentievermogen en de economische levensvatbaarheid en rijpheid van de
technologieën. Het kader voor 2030 moet rekening houden met het feit dat de
technologie in de loop van de tijd verandert, en onderzoek en innovatie
bevorderen. Het is derhalve zaak de streefwaarden te vinden die het energie- en
klimaatbeleid tot 2030 op de beste, eenvoudigste en meest kosteneffectieve
manier aan zouden drijven, en vast te stellen of de huidige aanpak kan worden
gestroomlijnd, met name wat betreft de verschillende aanvullende streefwaarden
die nodig zijn, zoals die in de vervoerssector. Een dergelijke analyse moet ook
een antwoord zoeken op de vraag of het passend zou zijn alleen een streefwaarde
voor broeikasgasemissies in 2030 te hebben, rekening houdend met andere
doelstellingen zoals de continuïteit van de energievoorziening en het
concurrentievermogen. De huidige
klimaat- en energiestreefwaarden (voor de reductie van broeikasgassen, het
aandeel van hernieuwbare energiebronnen en de energiebesparing) zijn zo
ontworpen dat zij elkaar wederzijds ondersteunen, en er is dan ook sprake van
wisselwerkingen. Hogere aandelen van hernieuwbare energie kunnen een reductie
van de uitstoot van broeikasgassen verwezenlijken, zolang het nieuwe aandeel
niet de plaats inneemt van andere koolstofarme energiebronnen; een betere
energie-efficiëntie kan bijdragen tot het terugdringen van de uitstoot van
broeikasgassen en de verwezenlijking van de streefwaarde voor hernieuwbare
energie helpen bereiken. Er zijn duidelijke synergieën, maar conflicten zijn ook
mogelijk. Als bijvoorbeeld de energiebesparing hoger uitvalt of er meer
duurzame energieproductie is dan verwacht en dit leidt tot minder vraag naar
emissierechten in de EU-regeling voor de handel in emissierechten, kan dit de
koolstofprijs omlaag drukken. Dit kan op zijn beurt leiden tot een verzwakking
van de prijssignaal van de ETS voor innovatie en investeringen in
energie-efficiëntie en de uitrol van koolstofarme technologieën, zonder van
invloed te zijn op de verwezenlijking van de totale broeikasgasreductiestreefwaarde.
Een kader voor
2030 met verschillende streefwaarden moet deze interacties uitdrukkelijk
erkennen. Het kader moet er ook rekening mee houden dat een groter aandeel aan
hernieuwbare energie en grotere energiebesparingen op zich geen garantie zijn
voor meer concurrentievermogen of grotere continuïteit van het aanbod. Gerichte
beleidsmaatregelen zullen nodig blijven, en er kan ook behoefte zijn aan andere
indicatoren die deze streefwaarden directer weergeven. Er bestaat een
brede consensus dat tussentijdse streefwaarden voor broeikasgasemissiereducties
nodig zullen zijn om een vermindering van 80-95 % tegen 2050 te
verwezenlijken. De belangrijkste vraag daarbij is hoe hoog de tussentijdse
streefwaarde zou moeten zijn. De routekaart naar een koolstofarme economie in
2050 geeft aan dat het kosteneffectief zou zijn om de emissies tegen 2030 met
40 % te verminderen ten opzichte van de emissies in 1990. Een reductie van
minder dan 40 % zou op de langere termijn leiden tot een toename van de kosten
voor het koolstofarmer maken van de economie. De routekaart en stappenplannen
geven weliswaar aan dat een reductie van de broeikasgasemissies met 40 %
tegen 2030 kan worden bereikt zonder de kosten voor ons energiesysteem al te
veel op te drijven, maar het wordt wel een uitdaging om de benodigde middelen
vrij te maken die nodig zijn voor de omvangrijke aanvangsinvesteringen. Uit het
Stappenplan Energie 2050 is gebleken dat het aandeel van hernieuwbare energie
in het energiesysteem na 2020 zal moeten blijven toenemen. Een streefwaarde
voor hernieuwbare energie voor 2030 zou zorgvuldig moeten worden afgewogen,
aangezien veel technologieën voor duurzame energie tegen die tijd niet langer
in de kinderschoenen zullen staan en in toenemende mate zullen moeten
concurreren met andere koolstofarme technologieën. Er moet ook worden bekeken
of een verhoogd aandeel van hernieuwbare energie op EU-niveau door de ETS en
regelgevingsmaatregelen die de juiste marktomstandigheden scheppen, bereikt zou
kunnen worden, maar zonder een specifieke streefwaarde. De vorm van een
mogelijke streefwaarde voor hernieuwbare energie zal afhangen van i) of een
streefwaarde nodig geacht wordt om een groter aandeel in hernieuwbare energie
na 2020 te verwezenlijken, en aldus bij te dragen tot een groter aandeel aan
binnenlandse energiebronnen, verminderde afhankelijkheid van ingevoerde energie
en werkgelegenheid en groei; en ii) of en hoe een en ander bereikt kan worden
zonder dat steunregelingen voor hernieuwbare energie een ongunstige weerslag
hebben op de energiemarkten en de energieprijzen of de overheidsbegrotingen. Er
moet worden vastgesteld of streefwaarden voor hernieuwbare energie het best
verwezenlijkt kunnen worden met een nieuwe hoofdstreefwaarde met of zonder
aanvullende streefwaarden voor de sectoren vervoer, industrie en landbouw en/of
andere specifieke maatregelen. Ongeacht de keuze van streefwaarde of beleid
voor hernieuwbare energie zal rekening moeten worden gehouden met de groeiende
wetenschappelijke kennis op het gebied van de duurzaamheid, de kosten, de
rijpheid van bepaalde technologieën, en het innovatiepotentieel. Het EU-kader voor
energie-efficiëntiebeleid is onlangs bijgewerkt via de vaststelling van de
richtlijn inzake energie-efficiëntie, en in 2014 zal de streefwaarde voor 2020
worden herzien. Besprekingen over een energiebesparingsstreefwaarde voor 2030
moet in deze context worden gezien. Er zijn een aantal punten van aandacht. Ten
eerste wordt/worden energie-efficiëntie en de daaruit voortvloeiende energiebesparingen
in het Stappenplan Energie 2050 erkend als een "no-regrets"-optie
voor het energiesysteem. Hoewel de volledige prestatiegegevens van het huidige
systeem pas in 2014 of daarna beschikbaar zullen zijn, is het van essentieel
belang dat een mogelijke energiebesparingsstreefwaarde aansluit op andere
eventuele doelstellingen. Ook zal aandacht moeten worden besteed aan de vraag
of de vooruitgang op het gebied van energie-efficiëntie het best kan worden
aangedreven door streefwaarden per lidstaat of door sectorspecifieke waarden. Verder zal moeten
worden bekeken of het absolute energieverbruik als meeteenheid voor dergelijke
streefwaarden moet blijven gelden, of dat een relatieve waarde gerelateerd aan
de energie-intensiteit (bijvoorbeeld energieverbruik in verhouding tot het bbp
of de regionale bruto toegevoegde waarde) passender zou zijn. Een absolute
waarde is wellicht beter vanuit het oogpunt van het algemene doel (besparing),
maar een relatieve waarde zou beter rekening kunnen houden met de dynamiek van
de EU-economie en de realiteit van de economische ontwikkeling. In tegenstelling
tot de aanpak van broeikasgasemissies en hernieuwbare energie, is de huidige
benadering van energie-efficiëntie gebaseerd op een combinatie van
niet-verplichte streefwaarden en bindende maatregelen. De noodzaak aan
EU-wetgeving (zoals de kaderrichtlijn inzake ecologisch ontwerp, de REE en de
richtlijn inzake de energieprestaties van gebouwen) onder het kader voor 2020
is ten minste deels te wijten aan het ontbreken van voor de lidstaten wettelijk
bindende energiebesparingsstreefwaarden. Een juridisch bindende streefwaarde
voor energiebesparing en energie-intensiteit zou de lidstaten enige speelruimte
moeten bieden om die streefwaarde te bereiken, mogelijk met minder bindende maatregelen
op EU-niveau. Een dergelijke aanpak zou echter rekening moeten houden met het
feit dat een groot deel van de EU-wetgeving die bijdraagt tot een vermindering
van het energieverbruik ook een fundamentele rol speelt bij de totstandbrenging
van de interne markt voor deze producten (zoals het kader voor ecologisch
ontwerp). Als streefwaarden facultatief blijven, moet worden nagedacht over de
vraag of de huidige concrete maatregelen voldoende zijn, danwel of nieuwe
maatregelen nodig zijn. Een belangrijke kwestie zal worden in welke mate de
energiemarkten zelf, via het prijssignaal en de respons op de vraag, voldoende
stimulansen zullen geven voor vergroting van de energie-efficiëntie, met
inbegrip van veranderingen van het consumentengedrag, en of de ETS en de
uitwerking ervan op de elektriciteitsprijzen ook bij gebrek aan specifieke
streefwaarden of maatregelen energiebesparingen zal stimuleren. Er zal rekening
moeten worden gehouden met de relatief lage prijselasticiteit van de vraag naar
energie in veel belangrijke sectoren van de economie en met de verwachte
toekomstige niveaus, alsook met de mogelijke variabiliteit van de ETS-prijs. 3.2. Samenhang van
beleidsinstrumenten De streefwaarden voor 2020 worden
geïmplementeerd via beleidsinstrumenten op EU- niveau die nauw verwant zijn met
de interne markt. Lidstaten hebben meer speelruimte bij de uitvoering van de
EU-wetgeving op het gebied van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, en
op het gebied van broeikasgasemissies die buiten de ETS vallen, zoals in de
sector wegvervoer. Dit heeft geleid tot verschillende nationale benaderingen
van steunregelingen voor hernieuwbare energie, energie- en CO2-heffingen,
energieprestatienormen voor gebouwen en ander beleid voor energie-efficiëntie. Waarschijnlijk is een combinatie van
instrumenten nodig om de verschillende beleidsdoelstellingen en
marktbelemmeringen aan te pakken. Deze instrumenten zullen zoals hierboven
beschreven op elkaar inwerken. Sommige belanghebbenden hebben kritiek op het
gebrek aan algemene samenhang tussen de beleidsinstrumenten als gevolg van
dergelijke interacties en hebben gewezen op de noodzaak van verbetering van de
kosteneffectiviteit van de verschillende klimaat- en energiemaatregelen,
rekening houdend met de technologische haalbaarheid. Bovendien mogen nationale
maatregelen niet leiden tot een versnippering van de interne markt. Er moet
sterk de nadruk worden gelegd op investeringen in infrastructuurelementen, met
name in netwerken, die de integratie van de EU-markt zullen verdiepen en borg
zullen staan voor duurzaamheid, concurrentievermogen en continuïteit van het
aanbod. In het beleidskader voor 2030 moet daarom het
juiste evenwicht worden gevonden tussen concrete uitvoeringsmaatregelen op
EU-niveau en de flexibiliteit van de lidstaten om de streefwaarden te bereiken
op een wijze die het best aansluit bij de nationale omstandigheden en strookt
met de interne markt. Het huidige evenwicht tussen de instrumenten op EU-niveau
en de streefwaarden voor lidstaten enerzijds en nationale instrumenten
anderzijds zal meer in detail moeten worden beoordeeld, met inbegrip van de
effecten van subsidies voor fossiele brandstoffen. Ook hier zal moeten worden
gekeken naar de verdeling van de inspanningen. De EU voorziet naast wettelijke instrumenten
ook in aanzienlijke hoeveelheden financiële steun op het gebied van
klimaatverandering en duurzame energie, met name via het cohesiebeleid, de
onderzoeksprogramma’s van de EU, en — in de toekomst — de
financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe
Facility). In de periode 2014-2020 zal ten minste 20 % van de EU-uitgaven
worden besteed aan klimaatmaatregelen die bijdragen aan het vergroten van de
energiezekerheid en aan het opbouwen van een koolstofarme,
hulpbronnenefficiënte en klimaatbestendige economie, dat het
concurrentievermogen van Europa zal versterken en meer en groenere banen zal
scheppen[8]. Of er na 2020 nog toegang tot internationale
kredieten zal zijn, moet nog worden beoordeeld. Het gebruik van internationale
kredieten kan kosten beperken, maar draagt ook bij tot de onzekerheid over wat
nodig is in het binnenland, en heeft bijgedragen tot het overschot aan
emissierechten in de ETS. De EU en de regeringen hebben via het mechanisme voor
schone ontwikkeling bovendien concurrerende sectoren gesubsidieerd, met name in
opkomende economieën zoals China, India en Brazilië. Accentverlegging van op
projecten gebaseerde compensaties naar de handel in emissierechten en andere
marktmechanismen zou het mogelijk kunnen maken beter rekening te houden met de
verschillen in het vermogen van landen om iets te ondernemen tegen
klimaatverandering en bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van een meer
mondiale koolstofmarkt met brede internationale deelname. In sectoren als de zeescheepvaart en de
luchtvaart omvatten de beleidsinspanningen onder meer een gecoördineerd streven
naar wereldwijd aanvaarde normen en beleidsmaatregelen, om wereldwijde emissies
daadwerkelijk te kunnen terugdringen. Als eerste stap zal de door de
internationale maritieme organisatie overeengekomen en in 2013 in werking
getreden "Energy Efficiency design index" naar verwachting leiden tot
een vertraging van de toename van de broeikasgasemissies die samenhangen met de
mondiale scheepvaart. 3.3. Het stimuleren van het
concurrentievermogen van de EU-economie Een van de fundamentele doelstellingen van het
energiebeleid van de EU is ervoor te zorgen dat het energiesysteem bijdraagt
aan het concurrentievermogen van de EU-economie door te zorgen voor
concurrerende binnenlandse en internationale energiemarkten, internationaal
concurrerende prijzen, en betaalbare energie voor de consument. Dit is vooral
belangrijk voor kwetsbare huishoudens en industriële sectoren die blootstaan
aan internationale concurrentie en waar energie een belangrijke productiefactor
is. Aangezien de rol van elektriciteit naar verwachting tijdens de omschakeling
van het energiesysteem zal stijgen, zullen elektriciteitskosten van bijzonder
belang zijn, gezien vanuit het perspectief voor 2030. Energie- en klimaatbeleid kan de vraag en de
groei in de koolstofarme economie stimuleren. De EU is een koploper op het
gebied van schone en energie-efficiënte technologieën, producten en diensten en
ecologische technologieën; in de periode tot 2020 zullen deze samen naar verwachting
ongeveer 5 miljoen banen scheppen[9].
Bovendien dragen veel van de beleidsonderdelen bij tot een vermindering van de
luchtvervuiling en een verbetering van de volksgezondheid. Tegelijkertijd is er
kritiek geweest op het negatieve effect ervan op de energieprijzen, wat
nadelige gevolgen voor de betaalbaarheid van energie voor kwetsbare huishoudens
en voor het concurrentievermogen van energie-intensieve sectoren, ondanks het
feit dat deze beleidsonderdelen leiden tot een verminderde blootstelling van het
bedrijfsleven aan energiekosten en de bestendigheid tegen prijspieken
verbeteren. De prijzen voor grootverbruik van energie in
de EU zijn matig gestegen, maar er is bewijs dat de prijzen voor de
eindgebruikers van elektriciteit voor veel bedrijven en huishoudens in de
afgelopen tien jaar in reële termen aanzienlijk meer zijn gestegen. Het
Stappenplan Energie 2050 geeft aan dat dit in de toekomst mogelijk zo door zal
gaan. Ontwikkelingen op de internationale markten en exploitatie van
onconventionele koolwaterstoffen kunnen leiden tot toenemende verschillen
tussen prijzen in de EU en in andere grote industriële economieën zoals de
Verenigde Staten, waar het aandeel van schaliegas als energiebron groeit. In
2012 was de prijs die het bedrijfsleven in de VS voor gas betaalde minder dan
een kwart dan die in Europa[10]. Het is duidelijk dat deze trend wordt aangedreven door veel andere
factoren dan het klimaat- en energiebeleid van de EU en dat de
groothandelsprijzen voor elektriciteit in de EU nog steeds grotendeels worden
bepaald door de prijs van fossiele brandstoffen. Besluiten van lidstaten over
tarieven, heffingen en belastingen hebben ook een belangrijk effect op de
prijzen voor de eindgebruiker. Deze factoren moeten bij de ontwikkeling van
nieuw beleid in aanmerking worden genomen. De verschillende zaken die nationale
energiekosten beïnvloeden, waaronder belastingen, zullen een voor een
geanalyseerd moeten worden, aangezien hun effect op de totale
energieproductiekosten sterk lijkt te verschillen. In dit verband moeten een
aantal kwesties worden aangekaart. Ten eerste is de volledige implementatie van
de wetgeving inzake de interne markt cruciaal om de prijzen onder controle te
houden en de streefwaarden op een kosteneffectieve wijze te verwezenlijken,
door middel van de toegenomen concurrentie op de markt en door efficiënter
gebruik van de energie-infrastructuur (door middel van de netwerkcodes). Ten tweede moet ervoor worden gezorgd dat de
Europese olie- en gasvoorraden in de toekomst op zowel conventionele als
niet-conventionele wijze milieuveilig geëxploiteerd kunnen worden, omdat zij
kunnen bijdragen tot een vermindering van de energieprijzen en de
invoerafhankelijkheid van de EU. Ten derde zou verdere diversificatie van de
energieaanvoerroutes de concurrentie op de energiemarkten kunnen vergroten, en
kunnen investeringen in energie-efficiëntie op lange termijn significante
besparingen opleveren. Verdere uitrol van hernieuwbare elektriciteitsproductie
moet vergezeld gaan van een beter netwerkbeheer, lagere kosten en betere
prestaties van technologieën, en voorzetting van de steun voor innovatie. Ten vierde is bezorgdheid geuit over het feit
dat het engagement van de EU om de klimaatverandering aan te pakken niet overal
ter wereld wordt geëvenaard, en dat dat van invloed is op haar
concurrentievermogen. Tegelijkertijd heeft de verbintenis van de EU om de
broeikasgasemissies tegen 2020 met 20 % te verminderen, bijgedragen aan de
vooruitgang die sinds de klimaatconferentie van Kopenhagen in 2009 is geboekt.
Meer dan 90 landen hebben nu toezeggingen gedaan, met verschillende niveaus van
ambitie. De internationale gemeenschap heeft zich ook geschaard achter de
doelstelling om de stijging van de wereldwijde temperatuur onder de 2 °C te houden. Bovendien
hebben verschillende landen (Zwitserland, Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Korea,
China en een aantal VS-staten) wetgeving ingevoerd voor hun eigen
emissierechtenhandelssysteem, of zijn zij die aan het ontwikkelen. Ondanks deze
ontwikkelingen heeft het aanbod van de EU van een voorwaardelijke streefwaarde
van 30 % reductie van broeikasgassenemissies niet de toezeggingen en
maatregelen ontlokt die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de totale
inspanningen tegen 2020 in overeenstemming zijn met de 2 °C-doelstelling.
Het is daarom van cruciaal belang dat samenwerking met derde landen nog verder
wordt versterkt en dat het platform van Durban tegen 2015 een akkoord bereikt
over de periode na 2020. Dit is des te belangrijker gezien het relatief kleine
en afnemende deel van de wereldwijde broeikasgasemissies waarvoor de EU
verantwoordelijk is (momenteel slechts 11 %). Klimaatverandering kan
daarom alleen internationaal effectief worden aangepakt[11]. Ten vijfde blijft de EU zich wat de luchtvaart
en scheepvaart betreft in de desbetreffende internationale fora inspannen voor
vooruitgang, om te zorgen voor wereldwijde participatie en een gelijk
speelveld. Ten zesde is duidelijk dat hogere ETS-prijzen
en beleid ter vergroting van het vermogen om hernieuwbare energie op te wekken
door ondersteuning of een voorkeursbehandeling bij de marktgang een stijging
van de elektriciteitsprijzen tot gevolg kunnen hebben. Tegelijkertijd schept de
ETS een gelijk speelveld in de EU en verlaagt zij de kosten van
broeikasgasemissiereducties in de sectoren die onder de regelgeving vallen. In
de ETS zijn ook maatregelen opgenomen ter beperking van de gevolgen ervan voor
het concurrentievermogen van energie-intensieve sectoren die vatbaar zijn voor
koolstoflekkage. Deze maatregelen zullen worden voortgezet tot 2020. Gezien de
groei van gratis emissierechten in industriële sectoren en de toegang tot
goedkope internationale kredieten, zullen de gevolgen voor deze sectoren
vermoedelijk bescheiden zijn, ten minste tot 2020. Volgens de regels inzake
staatssteun in verband met de ETS mogen lidstaten met ingang van 2013 een deel
van de indirecte ETS-kosten voor de meest elektriciteitsintensieve sectoren
compenseren. Boven is het volgens de regels inzake staatssteun momenteel
mogelijk gerichte vrijstellingen aan het bedrijfsleven te verlenen van met
energie samenhangende belastingen. Het kader voor 2030 zal moeten nagaan of en
hoe deze aanpak moet worden voortgezet. Ten slotte moet bij de opstelling van een
kader voor 2030 worden bekeken of de aan de ETS verbonden opbrengsten gebruikt
zouden kunnen worden om sectoren verder te helpen innoveren. Momenteel wordt
deze optie voornamelijk aangedreven doordat lidstaten binnen de toegestane
grenzen van staatssteun gebruik maken van de opbrengsten uit veilingen, ondanks
het feit dat het bestaande kader ook voorziet in innovatieve financiering van
de Unie in de vorm van het NER300-initiatief, dat specifiek bedoeld is voor de
financiering van projecten voor hernieuwbare energie en voor het afvangen en
opslaan van koolstof. 3.4. Erkenning van de verschillen
in capaciteit van de lidstaten Er bestaan grote verschillen tussen lidstaten
wat betreft hun economische draagkracht, industriële structuur, energiemix,
gebouwenbestand, koolstof- en energie-intensiteit, exploiteerbare hernieuwbare
hulpbronnen en sociale structuur. Individuele groepen consumenten verschillen
in hun vermogen om te investeren en zich aan te passen. Bij de ontwikkeling van
een beleidskader voor 2030 moet met deze verscheidenheid rekening worden
gehouden. De gevolgen van klimaat- en energiedoelstellingen voor de individuele
lidstaten en hun burgers zal van geval tot geval verschillen. Er zal moeten
worden gekeken naar manieren om te zorgen voor effectieve samenwerking en een
billijke verdeling van de vereiste inspanningen, als onderdeel van het nieuwe
kader. Het huidige beleidskader voor energie en
klimaat weerspiegelt de verschillen tussen de lidstaten door bij de verdeling
van de inspanning die nodig is om klimaat- en energiedoelstellingen te
bereiken, de lidstaten met een lager inkomen te ontzien. Inkomsten uit
veilingen worden ook deels herverdeeld ter compensatie van verschillen in
kosten. De richtlijn betreffende hernieuwbare energie voorziet ook in
samenwerkingsmechanismen waarbij hernieuwbare energie die wordt opgewekt in één
lidstaat door een andere lidstaat kan worden gebruikt om de streefwaarde te
bereiken. Behalve Zweden en Noorwegen heeft nog niemand van deze regeling
gebruik gemaakt, ondanks de mogelijke economische voordelen voor beide
partijen. Om rekening te houden met nationale omstandigheden biedt de Richtlijn
inzake energie-efficiëntie een "menu" van de flexibele instrumenten
die de lidstaten op hun streefwaarde van 1,5 % besparing per jaar kunnen
toepassen, waardonder een geleidelijke invoering van die streefwaarde,
uitsluiting van de onder de ETS vallende sector, het meenemen van de sector
energieomzetting en –distributie, en erkenning van vroege actie. Deze
verschillende vormen van flexibiliteit kunnen cumulatief worden gebruikt, maar
mogen geen afbreuk doen aan de totale energiebesparing waartoe de richtlijn
verplicht. Er moet worden nagedacht over de vraag of voor
het kader voor 2030 soortgelijke verdelingsinstrumenten in stand gehouden
moeten worden dan wel of er, afhankelijk van het ambitieniveau en de aard van
de toekomstige streefwaarden en maatregelen, alternatieve benaderingen nodig
zijn. Hoewel gedifferentieerde streefwaarden per lidstaat mogelijk indruisen
tegen de doelstellingen van de interne energiemarkt, kunnen zij ook een
verbetering van de billijkheid tot gevolg hebben, maar zij kunnen ook leiden
tot een stijging van de totale kosten voor het bereiken van de doelstellingen
als zij niet vergezeld gaan van voldoende flexibiliteit om aan die eisen te
voldoen, zoals handelsmechanismen. Bij het opstellen van het kader voor 2030
zal moeten worden bekeken of er voldoende flexibiliteit tussen de lidstaten
bestaat om gedifferentieerde streefwaarden op kosteneffectieve wijze te
verwezenlijken. In dit verband moet ook in aanmerking worden genomen dat de
lidstaten waar investeringen het hardst nodig zijn en waar de meeste opties
bestaan voor kosteneffectieve reductie van broeikasgasemissies, ontwikkeling
van hernieuwbare energie, verbetering van de energie-efficiëntie, enz. vaak
economisch minder goed in staat zijn om daar profijt van te trekken. Bovendien
ondervinden bepaalde van deze lidstaten problemen bij het verkrijgen van
voldoende steun bij het doorvoeren van veranderingen aan industriële processen
en energiegebruik die gevolgen zouden kunnen hebben voor de werkgelegenheid en
voor de afhankelijkheid van nationale energiebronnen. Toegang tot financiering
voor investeringen, hetzij directe, hetzij "slimme" financieringen,
maakt al deel uit van het instrumentarium van het EU-beleid[12] maar moet mogelijk worden
versterkt met 2030 in het vooruitzicht. Dergelijke maatregelen kunnen bijdragen
tot een eerlijke en billijke verdeling van de inspanningen, en tegelijkertijd
helpen zorgen voor een brede acceptatie door de bevolking en voor de deelname
van alle betrokken partijen bij de overgang naar een duurzame, veilige en
concurrerende economie. Lidstaatspecifieke informatie zal opgesteld
moeten worden en gepresenteerd als onderdeel van het nieuwe kader, als
uitgangspunt van discussies over de billijke verdeling van de inspanningen en
om ervoor te zorgen dat geen van de lidstaten onevenredig veel belast wordt. 4. Vragen 4.1. Algemeen ·
Welke lessen uit het kader voor 2020 en uit de
huidige stand van het energiesysteem van de EU moeten het zwaarste meetellen
bij het ontwerpen van het beleid voor 2030? 4.2. Streefwaarden ·
Welke streefwaarden voor 2030 zouden het
effectiefst bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het
klimaat- en energiebeleid? Op welk niveau (EU, lidstaat of sector) moeten zij
gelden, en in welke mate moeten zij juridisch bindend zijn? ·
Zijn er inconsistenties in de huidige streefwaarden
voor 2020 en zo ja hoe kan de samenhang van de potentiële streefwaarden voor
2030 beter worden gewaarborgd? ·
Zou het passend zijn streefwaarden te hebben voor
subsectoren zoals vervoer, landbouw en industrie en, zo ja, welke? Is het
bijvoorbeeld nodig een streefwaarde voor hernieuwbare energie voor het vervoer
te hebben, gezien het bestaan van streefwaarden voor de CO2-uitstoot
van personenauto’s en lichte bedrijfsvoertuigen? ·
Hoe kunnen de streefwaarden beter worden afgestemd
op de economische levensvatbaarheid en de veranderende rijpheid van
technologieën in het kader voor 2030? ·
Hoe moet de voortgang worden beoordeeld voor andere
aspecten van het energiebeleid van de EU, zoals de continuïteit van de
energievoorziening, die mogelijk buiten het werkingsbereik van de kernstreefwaarden
vallen? 4.3. Instrumenten ·
Is het nodig andere beleidsinstrumenten aan te
passen, en/of iets te doen aan hun onderlinge wisselwerking, ook tussen het EU-
en het nationale niveau? ·
Met welke specifieke maatregelen op EU- en op
nationaal niveau worden de klimaat- en energiedoelstellingen op de meest
kosteneffectieve manier verwezenlijkt? ·
Hoe kan versnippering van de interne energiemarkt
het beste worden vermeden, met name met het oog op de noodzaak om investeringen
aan te moedigen en vrij te maken? ·
Met welke maatregelen kan verdere energiebesparing
op de meest kostenefficiënte manier worden bereikt? ·
Hoe kan het onderzoeks- en innovatiebeleid van de
EU de verwezenlijking van het kader voor 2030 het best ondersteunen? 4.4. Concurrentievermogen en
continuïteit van het aanbod ·
Welke elementen van het kader voor klimaat- en
energiebeleid zouden kunnen worden versterkt om nieuwe banen, groei en
concurrentievermogen beter te bevorderen? ·
Welke aanwijzingen zijn er voor koolstoflekkage
binnen het huidige kader en hoe kan deze lekkage worden gekwantificeerd? Hoe
zou dit probleem in het kader voor 2030 kunnen worden aangepakt? ·
Welke specifieke factoren veroorzaken de
waargenomen ontwikkelingen van de energiekosten, en in welke mate kan de EU
deze factoren beïnvloeden? ·
Op welke wijze moet worden omgegaan met de
onzekerheid over de inspanningen en het niveau van de verbintenissen die de
andere ontwikkelde landen en de in economisch opzicht belangrijke
ontwikkelingslanden in de lopende internationale onderhandelingen zullen
leveren? ·
Hoe kunnen wij de regelgevingszekerheid voor het
bedrijfsleven vergroten en tegelijkertijd zorgen voor de flexibiliteit die
nodig is om zich te kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden (zoals
vorderingen in de internationale klimaatonderhandelingen en veranderingen op de
energiemarkten)? ·
Hoe kan de EU het innovatievermogen van de
productie-industrie vergroten? Is daarbij een rol weggelegd voor de opbrengsten
van veilingen van emissierechten? ·
Hoe kan de EU de ontwikkeling van conventionele en
niet-conventionele energiebronnen binnen de EU het best benutten om de
energieprijzen te verlagen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie te
verminderen? ·
Hoe kan de EU de continuïteit van de
energievoorziening het best verbeteren door te zorgen voor een volledig en
effectief functionerende interne energiemarkt (bv. door de ontwikkeling van de
noodzakelijke onderling verbindingen), en door diversificatie van de
aanvoerroutes van energie van buiten de EU? 4.5. Capaciteit en
distributie-aspecten ·
Hoe moet het nieuwe kader ervoor zorgen dat de
inspanningen eerlijk over de lidstaten worden verdeeld? Welke concrete stappen
kunnen worden genomen om rekening te houden met de verschillen in de mate
waarin zij in staat zijn de maatregelen op het gebied van klimaat en energie
uit te voeren? ·
Welke mechanismen kunnen worden overwogen om
samenwerking en een eerlijke verdeling van de inspanningen tussen lidstaten te
bevorderen, en tegelijkertijd te zoeken naar de meest kosteneffectieve manier
om de nieuwe klimaat- en energiedoelstellingen te verwezenlijken? ·
Zijn er nieuwe financieringsinstrumenten of
-regelingen nodig ter ondersteuning van het nieuwe kader voor 2030? 5. Indiening van de antwoorden
op de raadpleging De raadpleging loopt tot 2 juli; meer
informatie over hoe kunt u een bijdrage leveren aan deze raadpleging is te
vinden op: http://ec.europa.eu/energy/consultations/20130702_green_paper_2030_en.htm BIJLAGE Achtergrondinformatie
over de energie- en klimaatbeleid 1. Wetgevingsinstrumenten die de centrale
doelstellingen van het klimaat- en energiepakket ten uitvoer leggen en de
belangrijkste beleidsmaatregelen ter ondersteuning van de verwezenlijking
daarvan 1) Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering
van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, waarin een streefwaarde
van 20 % hernieuwbare energiebronnen per lidstaat wordt vastgesteld; 2) Richtlijn 2003/87/EG zoals gewijzigd
bij Richtlijn 2009/29/EG, waarin de EU-regeling voor de handel in
emissierechten wordt herzien door instelling van een emissieplafond en
harmonisatie van de toewijzing van emissierechten aan bedrijven; 3) Beschikking nr. 406/2009/EG (de
beschikking inzake de verdeling van de inspanningen) waarin streefwaarden per
lidstaat worden vastgesteld voor de vermindering van broeikasgasemissies in
sectoren die niet onder de ETS vallen; 4) Verordening (EG) nr. 443/2009 (CO2
& auto’s) inzake normen op het gebied van de CO2-uitstoot van
nieuwe personenauto’s; 5) Verordening (EU) nr. 510/2011 tot
vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het
kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies
van lichte voertuigen te beperken; 6) Richtlijn 2009/30/EG (richtlijn
brandstofkwaliteit), die erop gericht is de levenscycluskoolstofgehalte van
brandstoffen te verlagen; 7) Richtlijn 2009/31/EG voor de
totstandbrenging van een gunstig kader voor het afvangen en opslaan van
koolstof; 8) Richtlijn 2012/27/EU inzake
energie-efficiëntie, waarin vereiste maatregelen op het niveau van de lidstaten
worden vastgesteld; 9) Richtlijn 2010/31/EU betreffende de
energieprestatie van gebouwen; 10) Richtlijn 2009/125/EG over de eisen
inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten, met inbegrip van
normen; 11) Verordening (EG) nr. 842/2006 inzake
bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (F‑gassen) en Richtlijn 2006/40/EG inzake
F-gassen uit klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen; 12) Richtlijn 99/31/EG over de
geleidelijke vermindering van het gebruik van stortplaatsen voor
afvalverwijdering, waadoor CH4-emissies worden teruggedrongen; 13) Richtlijn 1991/676/EEG over nitraten,
die bijdraagt tot het beperken van de N2O-emissies; 14) Richtlijn 2009/33/EG inzake de
bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen; 15) Richtlijn 2003/96/EG van de Raad tot
herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van
energieproducten en elektriciteit; 16) Verordening (EG) nr. 1222/2009 inzake
de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en
andere essentiële parameters; 17) Verordening (EG) nr. 228/2011 tot wijziging
van Verordening (EG) nr. 1222/2009 van het Europees Parlement en de Raad
betreffende de testmethode voor de grip van C1-banden op nat wegdek; 18) Verordening (EG) nr. 1235/2011 tot
wijziging van Verordening (EG) nr. 1222/2009 van het Europees Parlement en de
Raad wat de gripklasse van banden op nat wegdek, het meten van de rolweerstand
en de controleprocedure betreft; 19) Verordening (EG) nr. 714/2009 van 13
juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor
grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van Verordening
(EG) nr. 1228/2003; 20) Verordening
(EG) nr. 715/2009 van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang
tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1775/2005;
21) Besluit inzake boekhoudregels en
actieplannen met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen als
gevolg van activiteiten met betrekking tot landgebruik, verandering in
landgebruik en bosbouw. 2. Belangrijk referentiemateriaal Routekaart naar een concurrerende
koolstofarme economie in 2050 http://ec.europa.eu/clima/policies/roadmap/index_en.htm Stappenplan Energie 2050 http://ec.europa.eu/energy/energy2020/roadmap/index_en.htm Witboek: Stappenplan voor een interne
Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem http://ec.europa.eu/transport/themes/strategies/2011_white_paper_en.htm Stappenplan voor efficiënt
hulpbronnengebruik in Europa http://ec.europa.eu/environment/resource_efficiency/about/roadmap/index_en.htm
Structurele hervorming van de Europese
koolstofmarkt: het eerste verslag over de toestand van de Europese
koolstofmarkt in 2012 http://ec.europa.eu/clima/policies/ets/reform/index_en.htm De interne energiemarkt doen werken http://ec.europa.eu/energy/gas_electricity/internal_market_en.htm Hernieuwbare energie: een belangrijke
speler op de Europese energiemarkt http://ec.europa.eu/energy/renewables/communication_2012_en.htm Resolutie van het Europees Parlement over
een Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+TA+P7-TA-2012-0086+0+DOC+XML+V0//NL Resolutie van het Europees Parlement over
het witboek voor een interne Europese vervoersruimte http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+TA+P7-TA-2011-0584+0+DOC+XML+V0//NL
Resolutie van het Europees Parlement over
het Stappenplan Energie 2050 http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+TA+P7-TA-2013-0088+0+DOC+XML+V0//NL [1] Zie de sectie "Belangrijke
referentiedocumenten" in de bijlage voor links naar de resoluties van het
Europees Parlement en naar de stappenplannen en de routekaart. [2] COM(2011) 169 definitief. [3] COM(2010) 639 definitief. [4] De toestand van de Europese koolstofmarkt in 2012
(COM(2012) 652). Het verslag overweegt de mogelijkheden om het overschot aan
emissierechten in de ETS aan te pakken, met inbegrip van een verruiming van de
sectoren waarvoor de ETS geldt. [5] Mededeling hernieuwbare energie: een belangrijke speler
op de Europese energiemarkt COM(2012) 271. [6] De uitvoering van de maatregelen in het Witboek vervoer,
verdere maatregelen inzake ecologisch ontwerp, de uitrol van slimme meters en
de invoering van slimme netwerken en de daaruit voortvloeiende verandering in
vraag moeten bijdragen tot het dichten van de kloof. [7] Voor projecten die zijn aangemerkt als projecten van
gemeenschappelijk belang voert de verordening maatregelen in om de vergunningsprocedures
te versnellen, onder meer door de instelling van een maximale termijn voor en
stroomlijning van de procedures voor de milieueffectbeoordeling. De verordening
stimuleert investeerders ook meer door verbeterde regelgeving, en stelt de voorwaarden
vast voor de financiële steun van de EU in het kader van de voorgestelde
financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe
Facility). [8] Zoals besloten door de Europese Raad op zijn vergadering
van 7-8 februari 2013 over het meerjarig financieel kader. [9] Mededeling "Naar een banenrijk herstel", COM
(2012) 173 final. [10] Volgens gegevens van het IEA zijn werkelijke
elektriciteitsprijzen voor het bedrijfsleven in Europa (OESO) van 2005 tot 2012
gemiddeld met 38 % gestegen, tegenover een afname van 4 % in de VS.
Voor huishoudens zijn de werkelijke elektriciteitsprijzen in Europa (OESO) in
de periode van 2005 tot 2012 met 21,8 % gestegen; tegenover een stijging
van 8,4 % in de VS. IEA "Energy Prices & Taxes, 4th
Quarter 2012". [11] De vooruitzichten voor een nieuwe wereldwijde overeenkomst
inzake het wereldwijde klimaat worden behandeld in een afzonderlijke
consultatieve mededeling: De internationale overeenkomst inzake
klimaatverandering van 2015: het internationale klimaatbeleid na 2020 vorm
geven. [12] Bijvoorbeeld het voorgestelde Europees Fonds voor
Regionale Ontwikkeling voor de periode 2014-2020 en de Connecting Europe
Facility.