11.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De gevolgen voor de werkgelegenheid van door de milieu-, energie- en klimaatproblematiek geïnduceerde industriële reconversie” (verkennend advies)

2011/C 44/07

Rapporteur: De heer Valerio SALVATORE

Corapporteur: De heer Enrique CALVET CHAMBÓN

De heer Paul MAGNETTE, Belgisch minister van klimaat en energie, heeft in een brief d.d. 9 februari 2010 het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) namens het Belgische EU-voorzitterschap verzocht om overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een verkennend advies op te stellen over

De gevolgen voor de werkgelegenheid van door de milieu-, energie- en klimaatproblematiek geïnduceerde industriële reconversie”.

De CCMI, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 juli 2010 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 14 en 15 juli 2010 gehouden 464e zitting (vergadering van 15 juli 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 89 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De context waarin het komende Belgische EU-voorzitterschap het EESC heeft gevraagd om een verkennend advies over de gevolgen voor de werkgelegenheid van door de bestrijding van de klimaatverandering geïnduceerde industriële reconversie, kenschetst zich door drie mislukkingen, ofwel - om het wat zachter uit te drukken - door drie ongunstige scenario's in een wereld die in haar voegen kraakt vanwege een economische crisis van ongekende proporties:

A.

In de EU zijn de prijzenswaardige doelstellingen van de Lissabonstrategie nauwelijks bereikt;

B.

De financiële sector schudt op zijn grondvesten als gevolg van een gigantische crisis die werd veroorzaakt door een tekortschietende regelgeving en onvoldoende toezicht;

C.

De resultaten van de VN-Top in Kopenhagen (waarvan de bedoeling was dat er een wereldwijde klimaatovereenkomst zou worden gesloten die het protocol van Kyoto moest gaan vervangen) laten te veel te wensen over.

1.2

De EU moet er niet alleen toe bijdragen dat de uitstoot van broeikasgassen wereldwijd daadwerkelijk wordt teruggedrongen, maar moet ook haar economie en arbeidsmarkt dusdanig vormgeven dat de doelstellingen van de Lissabonstrategie vóór 2020 wel worden bereikt, te weten: de EU moet in staat worden gesteld om de internationale concurrentie het hoofd te bieden en de massale werkloosheid in Europa moet een halt worden toegeroepen.

1.3

Het EESC heeft o.m. bij monde van de CCMI een aantal adviezen uitgebracht over de problematiek van energie, klimaat, duurzaamheid, industriële reconversie en werkgelegenheid: CCMI/002, CCMI/024, CCMI/027, CCMI/029, CCMI/045, CCMI/052, CCMI/053, ECO/267, NAT/392, NAT/440 en NAT/453 e.a. Het thema van onderhavig advies wordt horizontaal benaderd, maar uiteraard moet er ook nog regionaal en sectoraal onderzoek worden gedaan om de in dit advies naar voren gebrachte denkbeelden hard te kunnen maken, met name als het gaat over de werkgelegenheid.

1.4

De Europa 2020-strategie moet het falen van haar voorganger, de Lissabonstrategie, goedmaken. De EU krijgt met deze nieuwe strategie dus weer een kans, met dien verstande dat het MKB daarin dan wel een doorslaggevende rol moet worden toebedeeld. Het EESC pleit voor meer economische samenwerking in Europa en een nieuwe gemeenschappelijke interpretatie van het begrip „concurrentievermogen”.

1.5

De EU heeft behoefte aan een sterker economisch bestuur binnen haar institutioneel bestel (d.w.z. dat moet worden nagedacht over de overdracht aan de huidige EU-instellingen van de soevereiniteit over bepaalde onderdelen van economisch beleid), teneinde een industriële reconversie te bevorderen waardoor Europa's economie groener en Europa's werkgelegenheid duurzamer wordt.

1.6

De wereld evolueert: door de demografische veranderingen, de milieuproblemen in Afrika, Azië en Latijns Amerika, het in veel landen nijpende probleem van het drinkwatertekort en de bestrijding van de klimaatverandering groeit wereldwijd de behoefte aan groene producten en technologie, wat op zijn beurt weer bevorderlijk is voor het scheppen van duurzame werkgelegenheid. Ook mag niet worden vergeten dat de bekende grondstofvoorraden waaruit wordt geput voor de productie van energie, niet onbeperkt zijn.

1.7

Een werkgelegenheidsstrategie die op de totstandbrenging van een „duurzame” economie is gericht, kan worden gebaseerd op de in de lidstaten al ver gevorderde kennis en bekwaamheid. Dat zijn troefkaarten die de EU, die immers een tekort heeft aan banen voor geschoolde werknemers, moet uitspelen. Vandaar dat de lidstaten meer moeten investeren in onderwijs en bij- en omscholing en zich o.a. ook meer moeten inzetten voor wetenschap, technologie en engineering. Volgens het EESC worden er momenteel veel te weinig overheidsgelden geïnvesteerd in onderwijs, dat deel moet uitmaken van een samenhangende strategie voor levenslang leren.

1.8

De EU en haar lidstaten moeten het nodige doen om te zorgen voor bedrijfsomschakelingen die niet indruisen tegen hun doelstellingen om bestaande banen te behouden en nieuwe banen te creëren.

1.9

Een „groene” economie, d.w.z. een economie waarin veel onderzoek wordt gedaan, waarin nieuwe toepassingen ruimschoots ingang vinden en waarin naar meer concurrentievermogen wordt gestreefd, moet de arbeidsmarkt wel beïnvloeden in de zin van meer vaste banen en banen voor geschoolde werknemers, waardoor het risico op onzekere arbeid afneemt. Daarom zouden de lidstaten meer moeten investeren in hun stelsels voor onderwijs en voortgezette opleiding.

1.10

Onderzoek wordt meestal door de overheid gesteund. Idem dito voor het effectieve gebruik van nieuwe groene technologie en de verbetering van al beschikbare groene en doeltreffende technologie, vooral via belastingmaatregelen. Vandaar dat een gezonde en naar behoren geschoolde overheidssector een voorwaarde is voor sociaaleconomische vooruitgang en vooruitgang op het gebied van het milieu. Het algemeen belang is dus niet altijd gebaat bij afzwakking van de overheidssector door de privatisering van alle economische activiteiten. Het EESC vindt dan ook dat de regelgeving voor de liberalisering van de energiemarkt aan herziening toe is, omdat het algemeen belang gediend moet blijven.

1.11

Nieuwe banen moeten worden verwacht van - vooral kleine en middelgrote - particuliere ondernemingen. Daarom is het ook de taak van de overheid om in EU-verband een stabiel en constructief rechtskader in het leven te roepen waardoor particuliere ondernemingen onder optimale omstandigheden kunnen overstappen op een groenere en bloeiende economie die veel duurzame banen genereert.

1.12

Het EESC stelt voor om een Europees fonds op te richten dat specifiek tot doel heeft om steun te verlenen aan industriële reconversie en dan met name aan onderzoek, ontwikkeling en de toepassing van groene technologie. Bij dat laatste wordt zowel gedacht aan technologie voor hernieuwbare energie als aan nieuwe technieken waarmee de uitstoot van energievretende bedrijven daadwerkelijk kan worden teruggedrongen.

1.13

De EU kan niet zonder een solide industrie. Een solide industrie is onmisbaar, omdat de doelstellingen van duurzame werkgelegenheid anders onmogelijk kunnen worden bereikt. Veel werkgelegenheid, zelfs in de dienstensector, staat of valt met het welslagen van de Europese industrie. Vandaar dat industriële reconversie anders verloopt naar gelang van de sector en de regio en geleidelijk aan tot stand moet komen. Zo kan worden voorkómen dat de arbeidsmarkt eronder lijdt en dat het voor de EU immers zo broodnodige industriële netwerk aan het wankelen wordt gebracht. Milieubeleid moet niet worden geblokkeerd, maar dient op een manier te worden gevoerd die bevorderlijk is voor sociale duurzaamheid.

1.14

Het EESC adviseert dat bij de hervorming van het GLB voor de periode na 2013 rekening wordt gehouden met het belang van de landbouw en dat daarmee wordt bijgedragen aan de totstandbrenging van de noodzakelijk synergie met ander EU-beleid op het gebied van onderzoek, nieuwe technologie en bedrijfsmodernisering.

1.15

De lidstaten moeten het samen eens worden over een belasting op financiële transacties. De inkomsten uit die belasting zouden moeten worden aangewend om de overheidstekorten aan te zuiveren: zo krijgen de lidstaten meer armslag, bijvoorbeeld om meer in onderwijs te investeren.

1.16

De industriële reconversie naar een groene economie vraagt om een geheel nieuwe definitie van de begrippen „groei” en „concurrentievermogen”. Het EESC heeft zich al uitgesproken voor nieuwe criteria waaraan sociaaleconomische vooruitgang moet worden getoetst. Het blijft ervan overtuigd dat industriële reconversie en werkgelegenheid alleen het predicaat „duurzaam” kunnen verdienen als de EU en de rest van de wereld overeenstemming bereiken over een andere opvatting van het begrip „groei”. De door de Commissie voorgestelde Europa 2020-strategie gaat in dat opzicht niet ver genoeg.

1.17

Volgens het EESC is het de taak van de EU-instellingen om wereldwijd voor een gelijk speelveld te zorgen, zodat voor de werkgelegenheid slechte en voor het milieu schadelijke bedrijfsverplaatsingen of zelfs de ontmanteling van hele sectoren worden voorkómen.

1.18

Als institutionele spreekbuis voor Europa's maatschappelijk middenveld en belangrijk forum voor de gestructureerde dialoog zet het EESC zich ervoor in dat Europa's burgers democratische inspraak krijgen in het brede debat dat moet worden gevoerd over de industriële reconversie, de impact van die industriële reconversie op de arbeidsmarkten en het tempo en de algemene sociale gevolgen ervan.

2.   Draagwijdte van onderhavig advies

2.1

Het komende Belgische EU-voorzitterschap heeft gevraagd om een politiek advies dat nieuwe wegen opent voor de discussie. Volgens de functionarissen die namens dat voorzitterschap spreken, moet de invalshoek niet sectoraal, maar horizontaal en algemeen zijn. De bedoeling is niet dat een studie wordt gedaan, maar dat een politieke strategie wordt uitgestippeld. Het komende Belgische EU-voorzitterschap zal dit advies op de agenda van een informele raad van ministers van energie zetten.

2.2

De milieu- en klimaatproblematiek vormt de grondslag voor de Verklaringen van de Europese Raad over de VN-Top in Kopenhagen. Aan energievoorziening zitten meerdere dimensies. Europa's burgers moet middels het extern beleid van de (lidstaten van de) EU toegang worden geboden tot alle beschikbare energiebronnen, maar dat is niet het thema van onderhavig advies: in dit advies gaat het over het probleem van de energievoorziening in het kader van door de bestrijding van de klimaatverandering geïnduceerde industriële reconversie, waarbij vooral wordt gekeken naar de gevolgen van die industriële reconversie voor de werkgelegenheid in Europa.

2.3

In onderhavig advies wordt het begrip „groen” gebezigd om te verwijzen naar goederen of productiewijzen die op duurzaamheid zijn gericht en die dus de doelstellingen van de EU inzake de bestrijding van de klimaatverandering helpen verwezenlijken. Het EESC houdt een pleidooi voor inspanningen om „Europa's economie groener (te) maken” en om - wat de arbeidsmarkt betreft– zoveel mogelijk „duurzame banen” te creëren. Met dat laatste wordt gedoeld op de hoogwaardige banen (incl. opleiding en kwalificaties) die nodig zijn om dat resultaat te bereiken. Bij dat laatste moet het dus gaan om kwaliteitsbanen, d.w.z. banen die bestemd zijn voor geschoolde werknemers en waarmee maatschappelijke integratie kan worden gegarandeerd (zie ook het advies over „Bevordering van duurzame groene banen in het kader van het EU-energie- en klimaatveranderingspakket”/TEN/401 waarin de door de directeur van de afdeling Economische en arbeidsmarktanalyse van de IAO, in reactie op een recent initiatief van de Commissie, voorgestelde definitie van groene banen wordt gegeven). Tegen deze achtergrond wijst het EESC bovendien op het advies dat het in oktober 2009 over flexizekerheid heeft uitgebracht (1).

3.   Wat op het spel staat, verworvenheden en een nieuwe kans

3.1

Hieronder wordt kort teruggekomen op de algemene context waarin om dit verkennend advies is gevraagd. Zoals gezegd, kenschetst die context zich door drie onderling nauw verweven mislukkingen.

Wat op het spel staat – het falen van de strategie van Lissabon

3.2

Doel van de strategie van Lissabon voor de EU was om „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang” (citaat uit de Conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 maart 2000).

3.3

Helaas moet het EESC begin 2010 vaststellen dat er maar weinig is terechtgekomen van al die op zich goed gekozen en noodzakelijke plannen. Vooral de resultaten op het gebied van de werkgelegenheid zijn bedroevend. Zo was in de strategie van Lissabon o.m. voorzien dat een concurrerendere economie een positieve uitwerking zou hebben op de werkgelegenheid.

Wat op het spel staat – het falen van de regelgeving voor de financiële markt

3.4

Het opbloeien van de economie, de groeifase van 2005 tot 2008, was te danken aan een samenspel van factoren: de Europese landen die het vooral van de uitvoer van industriegoederen moeten hebben, profiteerden van de sterke vraag vanuit Aziatische landen (vooral China). Andere Europese landen kenden een – inmiddels ongezond gebleken - hausse in de speculatieve financiële en de vastgoedsector. Anders gezegd berustte de vooruitgang die werd geboekt, deels op een vraag van buitenaf, deels op veel speculatie in de vastgoedsector. Bedoelde groei van Europa's economie was dus niet duurzaam. Voorwaarden voor een duurzame groei en een goed presterende arbeidsmarkt zijn zowel een externe vraag (uitvoer) als een interne vraag.

3.5

Alle hoop die nog kon worden gekoesterd in de strategie van Lissabon, vervloog met de internationale financiële crisis. Die crisis was de genadeslag. De werkloosheid in Europa neemt weer toe en er is nog geen licht aan het einde van de tunnel. De kenniseconomie is nog geen feit, al was het maar vanwege de moeilijkheden die veel lidstaten in hun onderwijsstelsels ondervinden of vanwege het aandeel dat onderzoek in de EU inneemt in het BBP: te veel lidstaten blijven wat dat betreft ver achter bij de doelstellingen van Lissabon. De staatsschulden (en in sommige gevallen ook de schuldenlast van particulieren) nemen een dermate grote omvang aan dat moet worden gevreesd voor het faillissement van bepaalde lidstaten. De oplossing die voor al die problemen wordt gevonden - zij het aan de inkomsten-, zij het aan de uitgavenkant -, mag aanzienlijke investeringen niet in de weg staan.

Wat op het spel staat – het falen van de VN-Top in Kopenhagen

3.6

De Europese Raad van Göteborg van 15 en 16 juni 2001 voegde een nieuwe dimensie toe aan de strategie van Lissabon: de strategie voor duurzame ontwikkeling. Beide strategieën samen impliceerden dat onderzoek moet worden gedaan naar de sociaaleconomische en milieugevolgen van EU-beleid, waarbij vooral ook moet worden gekeken naar de planetaire dimensie van de klimaatverandering.

3.7

De VN wilden dan ook dat er tijdens de Top van Kopenhagen (7 t/m 18 december 2009) voor de hele planeet zou worden afgesproken om de strijd tegen de klimaatverandering (die volgens de meeste wetenschappers wordt veroorzaakt door de uitstoot van broeikasgassen) op te voeren. De 192 landen die het VN-Kaderverdrag inzake klimaatveranderingen van 1997 (CCUNCC) hadden geratificeerd, hebben vergeefs geprobeerd om een nieuw internationale overeenkomst te sluiten die in de plaats moest komen van het vanaf 2005 vigerende protocol van Kyoto.

3.8

Het spreekt voor zich dat milieuvervuiling en de klimaatverandering, vooral in grootsteden, een ernstig probleem vormen. Ook moet dringend een oplossing worden gevonden voor het probleem van de planetaire demografie: negen miljard mensen kunnen alleen overleven als de hulpmiddelen die er zijn, op een billijke en meer op duurzaamheid gerichte wijze worden benut. Als onze samenlevingen nalaten om op tijd met weldoordachte oplossingen te komen, dreigen de problemen als gevolg van het energietekort en de ontoereikende toegang tot energie alleen maar nijpender te worden. Gezien deze omstandigheden moet gebruik worden gemaakt van beschikbare technologie en oplossingen waarmee bijvoorbeeld gebouwen energie-efficiënter kunnen worden gemaakt. Verder is er zonder meer behoefte aan nieuwe technologie, vooral voor energievretende bedrijven, maar daaraan niet alleen: het publiek moet ook anders gaan aankijken tegen „publieksgoederen”, zoals water: de watervoorraad moet beter worden beheerd en vooral beter worden bewaard. Toegang tot water zou moeten worden uitgeroepen tot een mensenrecht.

3.9

Die planetaire dimensie is uiterst belangrijk, omdat hierin een kans ligt voor een innoverende Europese industrie die nu al erg concurrerend is op de markt van „groene” goederen en diensten. Door die troef in internationale onderhandelingen welbewust uit te spelen, kan de EU daadwerkelijk bijdragen aan de terugdringing van de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen, maar ook haar economie en arbeidsmarkt ontwikkelen in de zin van de doelstellingen van Lissabon.

Verworvenheden: wat zijn de aanknopingspunten voor het EESC?

3.10

Het EESC heeft de afgelopen jaren o.m. bij monde van de CCMI een aantal adviezen uitgebracht over de problematiek van energie, klimaat, duurzaamheid, industriële reconversie en werkgelegenheid. Onderhavig advies borduurt voort op die belangrijke werkzaamheden. Wat het daaraan toevoegt, betreft de vaststelling van de hierboven beschreven mislukkingen: het falen van de strategie van Lissabon, het falen van de regelgeving voor de financiële markt en het falen van de VN-Top in Kopenhagen.

3.11

Het EESC heeft al eerder aangegeven dat concurrentievermogen moet worden verzoend met duurzame ontwikkeling en sociale samenhang (2).

3.12

Het stelde vast dat de werkgelegenheidsstrategie „ … niet (mag) worden losgezien van de macro-economische randvoorwaarden … ” (3).

3.13

Ook herinnerde het eraan dat „Dankzij een politiek besluit van de betrokken staten en de EU … de hypothese die uitgaat van een antropogene oorzaak van de klimaatverandering — in de vorm van een stijging van de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer — de grondslag (vormt) voor de toepassing van het voorzorgsbeginsel” (4).

3.14

De CCMI heeft zich ook gebogen over het thema „duurzame ontwikkeling en industriële reconversie” om „na te gaan hoe Brundtland's definitie van „duurzame ontwikkeling” … als katalysator voor … industriële reconversie kan fungeren (5). Die door de internationale commissie voor milieu en ontwikkeling in het Brundtland-rapport (1987) gegeven definitie vormt ook het uitgangspunt voor onderhavig advies.

3.15

In een ander advies stelde het EESC vast dat sprake is van „ … een nieuwe industriële revolutie …, waarbij de kwaliteit van leven en het milieu centraal staan … ” (6).

3.16

Volgens het EESC is een solide industriële basis van wezenlijk belang voor Europa's sociaal model. Het waarschuwde ervoor dat „Een eventuele verplaatsing van de energie-intensieve industrie naar buiten de EU … Europa veel minder aantrekkelijk (zou) maken als vestigingsplaats voor bedrijven (en zou) leiden tot minder economische groei en werkgelegenheid … ” (7). Tegen die achtergrond zal het de kerninitiatieven van de Europa 2020-strategie „Een Europa dat doeltreffend omgaat met hulpbronnen” en „Een industriebeleid in een tijd van globalisering” met belangstelling volgen.

3.17

Het EESC gaat uit van de hypothese dat „Het BBP … een belangrijke indicator (is) voor economische groei, maar als beleidskompas. tekort (schiet) om er de uitdagingen van de 21ste eeuw mee tegemoet te treden” (8). Het heeft een advies uitgebracht waarin de Commissie wordt aangeraden om nieuwe maatregelen in de Europa 2020-strategie op te nemen teneinde „ … tegen 2011 over een kader te beschikken op basis waarvan duidelijke voorstellen kunnen worden uitgewerkt voor vergelijkbare acties op mondiaal niveau, met het oog op de Wereldtop over duurzame ontwikkeling die de VN voor 2012 heeft aangekondigd ” (9).

3.18

In de Europa 2020-strategie (10) moet het zwaartepunt volgens het EESC bij banengroei worden gelegd.

3.19

Tot ongenoegen van het EESC heeft de Commissie verzuimd om haar analyse van de grote vraagstukken voor de toekomst:„de koolstofarme economie; bescherming van biodiversiteit, water en andere natuurlijke hulpbronnen; bevordering van sociale integratie, en versterking van de internationale dimensie van duurzame ontwikkeling” (11) verder uit te diepen. Om de doelstellingen ervan te kunnen bereiken, zou de strategie voor duurzame ontwikkeling moeten worden uitgerust met een „geheel nieuwe governancestructuur” (12). Vooruitgang als het gaat om het menselijke welzijn zou volgens het EESC op een geheel nieuwe manier moeten worden gemeten.

3.20

Tot slot heeft het EESC er nog op gewezen dat de meest geïndustrialiseerde landen ter wereld hun broeikasgasuitstoot vóór 2050 met minstens 80 % zouden moeten verminderen.

De Europa 2020-strategie als nieuwe kans

3.21

De Europa 2020-strategie moet goed maken wat niet is gelukt met de strategie van Lissabon. De Commissie heeft die nieuwe sturende gedachte achter de sociaaleconomische ontwikkeling van de EU geschetst in een Mededeling van 3 maart 2010 (COM(2010) 2020). Die strategie moet van de EU „een slimme, duurzame en inclusieve economie kunnen maken met een hoog niveau van werkgelegenheid, productiviteit en sociale cohesie”, aldus de Commissie. Daaruit leidt het EESC af dat de superlatieven van de strategie van Lissabon van 2000 hebben afgedaan. De EU zou – nog steeds volgens de Commissie – moeten toewerken naar een groenere economie door o.m. 3 % van het BBP in O&O te investeren, naar een arbeidsparticipatie onder burgers van 20 tot 64 jaar van 75 % te streven en - belangrijk voor onderhavig advies - naar een vermindering van de broeikasgasuitstoot met minstens 20 % (referentiejaar: 1990) toe te werken. Onderwijs moet beter worden, zodat kan worden gezorgd voor een slimme groei doordat „ … we … ons concurrentievermogen ten opzichte van onze belangrijkste handelspartners opvoeren door middel van een hogere productiviteit”. De EU moet, vervolgt de Commissie, „haar leidende positie op de markt voor groene technologie zien te behouden”, alhoewel zij op dat gebied „terrein (verliest) aan belangrijke concurrenten zoals China en Noord-Amerika”.

3.22

De eerste reacties op deze Mededeling getuigen van een zekere teleurstelling, omdat burgers méér verwachten van hun regeringen, van de EU-instellingen (gezien hun bevoegdheden en taken) en van de Europese governance. Fractiewoordvoerders in het Europees Parlement noemden deze strategie weinig ambitieus en niet opgewassen tegen de uitdagingen van nu en later.

3.23

Het EESC vindt vooral dat het zwaartepunt in de Europa 2020-strategie meer bij de doorslaggevende rol van het MKB moet worden gelegd, omdat in Europa de meeste arbeidsplaatsen in kleine en middelgrote ondernemingen worden gecreëerd en het MKB ontegenzeggelijk de drijfkracht achter industriële reconversie is. De Commissie zou zich daarom meer moeten inzetten voor de toepassing van een systeem voor de bescherming van de intellectuele eigendom: daar zullen vooral kleine en middelgrote ondernemingen van profiteren, omdat die meestal niet over de middelen beschikken om hun uitvindingen te beschermen.

3.24

Het EESC pleit ervoor dat in EU-verband meer wordt samengewerkt op economisch gebied en dat aan het begrip „concurrentievermogen” een nieuwe gemeenschappelijke definitie wordt gegeven. Zo kan de noodzakelijke industriële reconversie die zich nu al voordoet om

de broeikasgasuitstoot te verminderen,

natuurlijke hulpmiddelen beter te gebruiken en

voor optimale energie-efficiëntie te zorgen,

in de lidstaten meer kwaliteitsbanen generen, met dien verstande dat dan wel het onderwijs moet worden verbeterd en er meer in onderzoek moet worden geïnvesteerd.

4.   Hoe kan er in de EU een industriële reconversie op gang worden gebracht die bevorderlijk is voor de bestrijding van de klimaatverandering en gunstig voor de werkgelegenheid?

4.1

De EU heeft behoefte aan sterker economisch bestuur binnen haar institutioneel bestel (d.w.z. dat moet worden nagedacht over de overdracht aan de huidige EU-instellingen van de soevereiniteit over bepaalde onderdelen van economisch beleid), of dat nu in handen van de Europese Raad wordt gelegd of aan de euro-groep wordt toevertrouwd. Uit de gevolgen van de financiële crisis is gebleken dat er meer coördinatie nodig is om verstoringen op de interne markt te voorkómen en de voorwaarden te creëren voor een industriële reconversie waardoor Europa's economie groener wordt en er duurzame werkgelegenheid wordt gecreëerd.

4.2

Duurzame banen hebben de wind in de zeilen, omdat deze de gunstige invloed zullen ondergaan van internationale ontwikkelingen die voor de EU als geheel – en dus niet per lidstaat - de uitdagingen van de toekomst zullen worden. Daarbij gaat het om:

de demografische ontwikkeling en de uitdaging om in 2050 negen miljard mensen te voeden;

het toenemende aantal megasteden waardoor het milieu, vooral in Azië en Latijns Amerika, zwaar wordt belast;

het drinkwatertekort in veel ontwikkelingslanden;

de bestrijding van de klimaatverandering, d.i. de terugdringing van de emissies en vooral de slimme en duurzame aanwending van de steeds in mindere mate beschikbare energie, waarbij het zowel gaat om de krimpende voorraden aan fossiele energie als om de productie van alternatieve energie.

4.3

Door al die onloochenbare ontwikkelingen neemt de vraag naar groene producten en technologie toe en ontstaat er een moderne industrie die steeds meer duurzame banen creëert. Die duurzame banen zijn billijk en productief en staan in voor een rechtvaardige transitie en een groot concurrentievermogen. Dat concurrentievermogen is niet langer een zaak van energievretende bedrijven die alleen maar steeds méér proberen te produceren, maar zal voortaan worden gericht op duurzaamheid. Eens te meer wordt duidelijk dat er behoefte is aan een sectorgebonden strategische benadering: vooral basisbedrijven en –technologie (bv. de bouw, bio- en nanotechnologie), maar ook nieuwe groene technologie hebben een multiplier-effect op industriële reconversie in de zin van een menselijkere en groenere economie.

4.4

Een dergelijke industriële reconversie helpt de samenleving ook om stabieler te worden en draagt bij aan de internationale veiligheid, omdat de vrede in de 21ste eeuw vooral wordt bedreigd door het schadelijke effect van de vervuiling, de klimaatverandering, de schaarste en de aanwas van de wereldbevolking. Wat hier op het spel staat, is zo enorm dat oplossingen niet meer op nationaal bestuursniveau moeten worden gezocht, maar alleen door nauwe internationale samenwerking en samenwerking binnen de EU tot stand kunnen worden gebracht. De EU als geïntegreerde ruimte moet zich voorzien van de nodige politieke en wettelijke instrumenten om die taak te kunnen vervullen.

4.5

Een dergelijke werkgelegenheidsstrategie bergt in zich de belofte van meer productiviteit en rendabiliteit op de middellange en lange termijn en kan worden gebaseerd op een in de lidstaten al ver ontwikkelde schat aan kennis en knowhow en op de voorsprong die de EU op de wereldmarkt voor groene technologie heeft genomen. Die troeven moeten door de EU worden uitgespeeld door richtsnoeren uit te werken, Europese fondsen op te richten en – in overeenstemming met de sociale partners (met name overeenkomsten conform artikel 155 VWEU) – Europese wetgeving uit te vaardigen die de weg vrij maken voor de overgang naar een duurzame economie met weinig werkloosheid en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid. Een groene economie waarin veel onderzoek wordt gedaan en nieuwe toepassingen ruimschoots ingang vinden, zou niet moeten worden gegrondvest op een arbeidsmarkt waar normale banen geleidelijk aan wegvallen om plaats te maken voor atypische werkgelegenheid.

4.6

In die zin moet de regelgeving van de dienstensector opnieuw onder de loep worden genomen, omdat daarin onvoldoende kwaliteitsbanen worden gecreëerd. De tendens is eerder dat de banen in die sector steeds vaker atypisch zijn en soms zelf geen arbeidszekerheid bieden. Die ontwikkeling helpt niet mee aan de consolidering van de kennismaatschappij, terwijl juist die kennismaatschappij ongetwijfeld een belangrijke voorwaarde is voor een concurrentiekrachtige en duurzame economie. De EU heeft behoefte aan banen voor geschoolde werknemers. Daarom moeten de lidstaten meer investeren in onderwijs en bij- en omscholing. Volgens het EESC worden er momenteel veel te weinig overheidsgelden geïnvesteerd in onderwijs, dat deel moet uitmaken van een samenhangende strategie voor levenslang leren.

4.7

Wat het begrip „concurrentievermogen” precies inhoudt, moet opnieuw worden overwogen in EU-verband. De Commissie gaat wat dat betreft niet ver genoeg in haar Mededeling van 3 maart jl. Investeren in groene technologie, gekoppeld aan een consequenter gebruik van beschikbare investeringsgelden, betekent dat nu een inspanning moet worden gedaan die niet onmiddellijk tot meer concurrentievermogen leidt, maar misschien wel op de lange termijn.

4.8

De EU zou zich opnieuw moeten bezinnen op de bijdrage die nationale overheden aan de bevordering van nieuwe technologie, industriële reconversie en duurzame werkgelegenheid kunnen leveren. De overheid kan over de middelen beschikken om een langetermijninvestering te doen in veelbelovende, maar op korte termijn nog niet rendabele nieuwe technologie, zonder na te laten om bestaande en doeltreffende technologie te promoten. De overheid speelt een belangrijke rol in de ondersteuning van onderzoek en wat betreft het effectieve gebruik van nieuwe groene technologie en de verbetering van bestaande en doeltreffende groene technologie, vooral via belastingmaatregelen. Nationale overheden zouden in eerste instantie moeten instaan voor investeringen die het energieverbruik en de uitstoot van broeikasgassen het meeste terugdringen. Het hieronder voorgestelde Europees fonds zou daarbij kunnen helpen.

4.9

Vandaar dat een gezonde en naar behoren geschoolde overheidssector een voorwaarde is voor sociaaleconomische vooruitgang en vooruitgang op het gebied van het milieu. Het algemeen belang is dus niet altijd gebaat bij afzwakking van de overheidssector door de privatisering van alle economische activiteiten. De overheidssector zou, waar mogelijk samen met de particuliere sector, in staat moeten zijn om in het belang van burgers en bedrijfsleven infrastructuurinvesteringen te doen. Daarentegen moeten subsidies waarvoor alleen bepaalde bedrijven in aanmerking komen, worden uitgebannen, omdat de marktwerking daardoor kan worden verstoord. Nationale overheden zouden bij voorkeur gebruik moeten maken van fiscale instrumenten om een groene industriële reconversie op gang te helpen brengen.

4.10

De liberalisering van de energiemarkt heeft tot dusverre noch tot hoogwaardigere dienstverlening, noch tot prijsverlaging geleid. Er valt dan ook niet te ontkomen aan de vaststelling dat het risico van onderinvestering in de energienetwerken erg groot is. De regelgeving voor geliberaliseerde markten moet worden herzien met een drieledig doel: daadwerkelijke concurrentie in het belang van de burgers, continuïteit van de energievoorziening en verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen.

4.11

Het EESC stelt voor om een Europees fonds op te richten dat specifiek is gericht op steunverlening aan industriële reconversie en dan met name aan onderzoek, ontwikkeling en de toepassing van groene technologie. Bij dat laatste gaat het zowel om technologie voor hernieuwbare energie als om nieuwe technieken waarmee de emissies daadwerkelijk kunnen worden teruggedrongen.

4.12

De EU kan niet zonder een solide industrie. Het sociaaleconomisch belang van energievretende bedrijven varieert van de ene op de andere regio. Daarom moet industriële reconversie geleidelijk verlopen, zodat wordt voorkómen dat hun omschakeling de arbeidsmarkt van de betrokken regio nadelig beïnvloedt. De energievoorziening is van strategisch belang voor de toekomst. Er moet meer worden geïnvesteerd in nieuwe technologie die leidt tot minder energieverbruik voor evenveel productie en minder uitstoot van broeikasgassen. Dat zou de banen in energievretende bedrijven veilig stellen, terwijl die bedrijven ook nog eens beter gaan presteren op energiegebied.

4.13

Het EESC adviseert om bij de hervorming van het GLB voor de periode na 2013 (waarover het al met grote meerderheid van stemmen een initiatiefadvies heeft goedgekeurd) naar een ontwikkeling te streven die in overeenstemming is met het belang dat landbouw heeft voor plattelandsgebieden (die meer dan 80 % van het hele grondgebied bestrijken) en met de internationale afspraken die ten behoeve van de ontwikkelingslanden zijn gemaakt. Door die hervorming zou de aanwending van de noodzakelijke synergieën moeten worden geoptimaliseerd, waarbij een impuls wordt gegeven aan ander EU-beleid op het gebied van onderzoek, nieuwe technologie en bedrijfsmodernisering. Dit geldt met name voor de sectoren en regio's die het meest te maken hebben met industriële reconversie, ofwel waar veel energievretende bedrijven actief zijn die in nieuwe groene technologie moeten investeren om hun emissies terug te dringen en aldus hun werkgelegenheid veilig te stellen.

4.14

De lidstaten moeten het samen eens worden over een belasting op financiële transacties. Met die belasting moeten de rampzalige gevolgen van speculatie worden verzacht waardoor het bankwezen stabieler wordt, en moet de positie van de gemeenschappelijke munt in de eurozone worden versterkt. De inkomsten uit die belasting zouden moeten worden aangewend om de overheidstekorten aan te zuiveren: zo krijgen de lidstaten meer armslag, bijvoorbeeld om meer in onderwijs te investeren. Gezonde staatsfinanciën en een arbeidsmarkt met voldoende geschoolde werknemers zijn voorwaarden voor een groene omschakeling van het Europese bedrijfsleven.

4.15

Een dergelijke industriële revolutie heeft maatschappelijke gevolgen die stroken met het ideaal van een duurzame samenleving. De industriële overschakeling op een groene economie vergt een geheel nieuwe definitie van het begrip „groei”. Tegenwoordig is een burger iemand die kan consumeren. Zal het ooit lukken om „welzijn” te omschrijven als lichamelijk en geestelijk gezond zijn, democratische rechten en recht op participatie hebben, de kans krijgen om sociaal te integreren (vooral door toegang tot de arbeidsmarkt, op voorwaarde dat daar kwaliteitsbanen worden geboden), zich van energie kunnen voorzien en toegang hebben tot openbare goederen en diensten van algemeen belang? Die benadering impliceert dat wordt uitgegaan van een andere betekenis van „groei”, van een andere werking van de economie. In die nieuwe opvatting van „groei” volstaat het BBP als kwantitatieve maatstaf niet langer. Het EESC heeft zich al uitgesproken voor nieuwe maatstaven waaraan sociaaleconomische vooruitgang moet worden getoetst. Het blijft ervan overtuigd dat industriële reconversie en werkgelegenheid alleen het predicaat „duurzaam” kunnen verdienen als de EU en de rest van de wereld overeenstemming bereiken over een andere opvatting van het begrip „groei”. De door de Commissie voorgestelde Europa 2020-strategie gaat in dat opzicht niet ver genoeg.

4.16

Het is de taak van de EU-instellingen om wereldwijd voor een gelijk speelveld te zorgen, zodat bedrijfsverplaatsingen die slecht zijn voor de werkgelegenheid en schadelijk voor het milieu, of soms zelfs de ontmanteling van hele sectoren, worden voorkómen. Europa moet best practices genereren, maar er ook voor ijveren dat die zo spoedig mogelijk overal ter wereld worden toegepast, zodat schadelijke gevolgen (ook voor het milieu) van een tot Europa beperkte toepassing daarvan zonder meer worden voorkómen.

4.17

Als institutionele spreekbuis voor Europa's maatschappelijk middenveld en belangrijk forum voor de gestructureerde dialoog zet het EESC zich ervoor in dat Europa's burgers democratische inspraak krijgen in de brede debatten die worden gevoerd. De EU heeft behoefte aan een strategie die meer samenhang vertoont en bindender is dan de Europa 2020-strategie, d.w.z. aan een strategie die de weg vrij maakt voor een rechtvaardige, billijke en duurzame overschakeling op een groene economie, waarin het begrip „groei” een geheel nieuwe betekenis krijgt. Die nieuwe „groei” die Europa én de wereld nodig hebben, strookt met het ideaal van een duurzame samenleving en staat voor bestaanskwaliteit, actief burgerschap en een gezond leven.

Brussel, 15 juli 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie EESC-advies over „Het gebruik van flexizekerheid bij herstructureringen tegen de achtergrond van de mondiale ontwikkeling” (PB C 318 van 23 december 2009)

(2)  PB C 10 van 14 januari 2004, blz. 105 en PB C 318 van 23 december 2006, blz. 1

(3)  PB C 65 van 17 maart 2006, blz. 58

(4)  PB C 185 van 8 augustus 2006, blz. 62

(5)  PB C 318 van 23 december 2006, blz. 1

(6)  PB C 120 van 16 mei 2008, blz. 57

(7)  PB C 77 van 31 maart 2009, blz. 88

(8)  PB C 100 van 30 april 2009, blz. 53

(9)  Zie CESE 647/2010 - NAT/453 (staat nog niet in het Publicatieblad)

(10)  PB C 128 van 18 mei 2010, blz. 3 (ECO/267) en PB C 100 van 30 april 2009, blz. 65 (CCMI/053)

(11)  PB C 128 van 18 mei 2010, blz. 18

(12)  Ibidem