30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/25


Advies van het Comité van de Regio's over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten”

(2004/C 121/06)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten (COM(2003) 657 def. — SEC 2003/1213 — 2003/0265 (CNS));

Gezien het besluit van de Europese Commissie van 5 november 2003 om het Comité, overeenkomstig art. 265 van het EG-Verdrag, hierover te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 7 mei 2002 om de commissie „Economische en sociale zaken” te belasten met het opstellen van een desbetreffend advies, en

Gezien het ontwerpadvies (CDR 19/2004 rev. 1), dat op 2 maart 2004 werd goedgekeurd door de commissie „Economische en sociale zaken” (rapporteur: mevrouw Norrman, lid van de Provinciale Staten van Jämtland - SE/PSE),

heeft tijdens zijn 54e zitting van 21 en 22 april 2004 (zitting van 22 april) het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met algemene stemmen:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

1.1

is teleurgesteld over het beperkte aantal gebieden dat door dit voorstel voor een richtlijn wordt bestreken. Geconstateerd wordt dat de Commissie tekort is geschoten bij het uitvoeren van de opdracht die haar tijdens de Top van Nice in 2000 is verleend door de staatshoofden en regeringsleiders - nl. het opstellen van een ontwerprichtlijn, gericht op de bevordering van gelijkheid buiten het beroepsleven, zulks op grond van art. 13 van het EG-Verdrag. Het Comité betreurt de concessies die zijn gedaan om tegemoet te komen aan diverse belangen;

1.2

wil ervoor ijveren om ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid tussen de geslachten actief te bevorderen, door zich bijv. in te zetten voor uitvoering van het EG-Verdrag, het Verdrag van Nice en de kaderstrategie van het vijfde actieprogramma (2001-2005), waarin gekozen is voor een integrale aanpak, gericht op gendermainstreaming in alle onderdelen van het EU-beleid en op specifieke maatregelen ter bevordering van de positie van de vrouw;

1.3

is van mening dat er op bepaalde gebieden een wezenlijk onderscheid is tussen het uitvoeren van de beginselen van gelijkheid en van gelijke behandeling. „Gelijkheid” is een veel ruimer begrip, waarbij het gaat om dezelfde mogelijkheden, rechten en plichten op alle terreinen van het menselijk leven, wat o.a. een gelijke verdeling van macht en invloed inhoudt. Het volstaat daarom niet om een strategie te ontwikkelen die zich beperkt tot het verwezenlijken van gelijke behandeling, want daarmee wordt nog geen echte gelijkheid bereikt. In de praktijk kan een en ander juist leiden tot een bevestiging van ongelijkheid, omdat de gevolgen van eerdere seksediscriminatie aldus niet ongedaan worden gemaakt;

1.4

is het eens met het uitgangspunt van de Commissie dat, waar het gaat om de gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten, seksediscriminatie dient te worden verboden;

1.5

verheugt zich, juist vanwege het feit dat een strategie die zich beperkt tot bevordering van gelijke behandeling ongelijkheid in de hand kan werken, over art. 3, waarin duidelijk staat dat het beginsel van gelijke behandeling een verbod op zowel directe als indirecte seksediscriminatie inhoudt. Dit artikel is nodig om te verhinderen dat personen enkel op grond van hun geslacht slechter worden behandeld dan anderen of dat ze worden benadeeld op basis van ogenschijnlijk sekseneutrale bepalingen;

1.6

juicht het toe dat de in het voorstel gehanteerde definities van directe discriminatie, indirecte discriminatie, intimidatie o.g.v. geslacht en seksuele intimidatie overeenstemmen met de definities in de richtlijnen 2000/43/EG, 2000/78/EG en 2002/73/EG ter wijziging van Richtlijn 76/207/EEG;

1.7

is ook ingenomen met het feit dat de artikelen 7 t/m 10 en artikel 13 — inzake naleving, bewijslast en sancties — overeenstemmen met eerder goedgekeurde richtlijnen die gebaseerd zijn op art. 13 van het Verdrag;

1.8

is het eens met de Commissie dat sekse niet mag worden gebruikt als factor bij het berekenen van premies en uitkeringen in het kader van verzekerings- en aanverwante financiële diensten, en benadrukt dat dit met name van belang is als het gaat om staatspensioenregelingen en particuliere pensioenverzekeringen;

1.9

is van mening dat wetgeving dezelfde bescherming moet bieden tegen alle uitingen van discriminatie, ongeacht de vorm die deze aanneemt, maar constateert dat de toekomstige richtlijn niet dezelfde gebieden bestrijkt als de huidige richtlijn ter bestrijding van discriminatie o.g.v. ras en etnische afstamming binnen en buiten het beroepsleven. Het gevaar bestaat dat de gefaseerde aanpak van de Commissie, waarbij van tijd tot tijd een aparte richtlijn wordt gepubliceerd, de indruk wekt dat er wat discriminatie betreft een soort hiërarchische indeling is;

1.10

is van mening dat het voorstel te veel uitzonderingsbepalingen en gebieden waarop de richtlijn níet van toepassing is, bevat. In art. 1, lid 4 van het voorstel wordt bepaald dat de richtlijn níet van toepassing is op onderwijs, media en reclame. Omdat een richtlijn op het gebied van seksediscriminatie dient bij te dragen tot meer gelijkheid, houdt dit in dat ook bovengenoemde gebieden moeten worden bestreken;

1.11

verschilt van mening met de Commissie dat een verbod op seksistische teksten en beelden, evenals op racistische teksten, in media en reclame een aantasting betekent van het fundamentele beginsel van de persvrijheid. Volgens de Universele Verklaring van de rechten van de mens van de VN kan de persvrijheid bij de wet worden beperkt „ter verzekering van de onmisbare erkenning en eerbiediging van de rechten en de vrijheden van anderen en om te voldoen aan de gerechtvaardigde eisen van de moraliteit, de openbare orde en het algemeen welzijn in een democratische gemeenschap” (artikel 29), en

1.12

stelt vast dat uit art. 141 van het EG-Verdrag inzake gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid niet automatisch voortvloeit dat de inkomens van mannen en vrouwen ook gelijkelijk moeten worden belast; daarom is het van mening dat ook belastingheffing kritisch zou moeten worden bekeken vanuit het standpunt van gelijkheid;

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

De EU heeft als cruciale taak erop toe te zien dat zowel de huidige als de toekomstige lidstaten het grondbeginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen naleven. Zij is eraan gehouden om in al haar activiteiten ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid tussen de geslachten actief te bevorderen. Daarom benadrukt het Comité van de Regio's dat er behoefte is aan een richtlijn die meer terreinen bestrijkt, zulks in overeenstemming met de opdracht die de staatshoofden en regeringsleiders aan de Commissie hebben gegeven.

2.2

Het Comité beschouwt onderhavige richtlijn in navolging van de Commissie als een eerste stap op weg naar de vervulling van de opdracht die haar door de staatshoofden en regeringsleiders is verleend, en onderstreept hoe belangrijk het is dat de Commissie haar wetgevende activiteiten op dit terrein voortzet. Het Comité zou zelf een bijdrage kunnen leveren aan de totstandkoming van een richtlijn met een ruimer toepassingsgebied.

2.3

Het Comité beveelt de Commissie aan om te komen met een voorstel voor een richtlijn inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen waarin het niet alleen gaat om goederen en diensten, maar waarin ook andere gebieden worden bestreken, te weten belastingheffing, onderwijs, sociale bescherming (m.i.v. sociale verzekeringen en gezondheidszorg), geweld tegen vrouwen en het beeld van de vrouw in media en reclame. Een dergelijke richtlijn zou een en ander er overzichtelijker en toegankelijker op maken voor zowel de lidstaten als de burgers.

2.4

Wat de te bestrijken maatschappelijke gebieden betreft is het van belang dat een nieuwe richtlijn op zijn minst gelijkwaardig is aan de richtlijn over de gelijke behandeling van personen, ongeacht hun ras of etnische afstamming.

2.5

Het Comité staat achter dit voorstel voor een richtlijn inzake de gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten, maar betreurt het beperkte toepassingsgebied van de richtlijn.

2.6

Het Comité benadrukt dat gelijkheid niet wordt verwezenlijkt door alleen maar wetten uit te vaardigen; het gaat erom dat voor vrouwen en mannen dezelfde mogelijkheden worden geschapen in de politiek, op de arbeidsmarkt en op alle andere terreinen van het menselijk leven. Het Comité wijst erop dat het bij de bestrijding van seksediscriminatie ook aankomt op verbetering van de kennis op het gebied van sekse en gelijkheid en op een verandering van mentaliteit en opvattingen. Het Comité verklaart zich gaarne bereid tot samenwerking met de Commissie bij het organiseren van seminars inzake gelijkheid en de bevordering daarvan.

2.7

Gendermainstreaming houdt in dat gelijkheid tussen mannen en vrouwen wordt opgenomen als doelstelling in alle onderdelen van het communautaire beleid en op alle niveaus. Het Comité is bereid de Commissie te steunen bij haar inspanningen om methoden voor gendermainstreaming te ontwikkelen. Het is van mening dat het hiertoe noodzakelijk is een beter overzicht te krijgen van de levensomstandigheden van vrouwen en mannen door van de lidstaten te verlangen dat ze in hun openbare statistieken een differentiatie aanbrengen naar geslacht en leeftijd.

2.8

Het Comité is het met de Commissie eens dat seksediscriminerende verzekeringsvoorwaarden en andere financiële diensten moeten worden afgeschaft.

2.9

Het Comité is van mening dat artikel 4, op grond waarvan seksegerelateerde verzekeringen en premies worden verboden, een te lange overgangsperiode heeft (6+2 jaar). Bovendien lijkt dit artikel zeer rigide door de bepaling dat de richtlijn alleen betrekking heeft op na zijn inwerkingtreding te sluiten verzekeringscontracten, zonder daarbij rekening te houden met het feit dat vóór de inwerkingtreding gesloten pensioen- en aanvullende pensioenovereenkomsten nog generaties lang seksegerelateerde discriminerende elementen kunnen bevatten.

2.10

Het Comité stemt in met artikel 12 van het voorstel volgens welke (a) alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling (zoals gedefinieerd in art. 3) in strijd zijn, worden afgeschaft, en (b) alle met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in individuele of collectieve contracten of overeenkomsten, interne reglementen van ondernemingen en regels die gelden voor verenigingen met of zonder winstoogmerk, nietig worden of kunnen worden verklaard of worden gewijzigd.

2.11

Het Comité vindt het zorgwekkend dat de meest evidente vormen van onderdrukking van de vrouw, zoals geweld tegen vrouwen, niet genoemd worden in de richtlijn. Bij de Commissie wordt er dan ook op aangedrongen op dit terrein met nieuwe initiatieven te komen.

2.12

Het Comité ziet een belangrijke taak voor zich weggelegd t.a.v. het bevorderen van gelijkheid tussen vrouwen en mannen bij de werkzaamheden van lokale en regionale overheden. Het wil bijdragen tot een succesvol gelijkheidsbeleid dat alle politieke terreinen beslaat en de hoeksteen vormt van de samenleving en het dagelijkse leven van de mensen.

Brussel, 22 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB