30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/116


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid”

(COM(2003) 698 def. – 2003/0278 (CNS))

(2004/C 110/20)

De Raad heeft op 1 december 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 37, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling en milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 februari 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer MORALEDA QUÍLEZ, co-rapporteurs waren de heren FAKAS en KIENLE en mevrouw SANTIAGO.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 25 en 26 februari 2004 gehouden 406e zitting (vergadering van 26 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met 58 stemmen voor en 7 stemmen tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Op 26 juni 2003 hebben de Europese ministers van Landbouw in Luxemburg hun goedkeuring gehecht aan een fundamentele hervorming van het GLB, die door de lidstaten tussen 2005 en 2007 moet worden doorgevoerd. In het kader van dit akkoord kwamen de Raad en de Commissie tevens overeen dat de beginselen en normen voor bepaalde gewassen worden gehandhaafd en dat het begrotingsplafond op lange termijn (2013) en de huidige financiële kaders onveranderd blijven (status quo).

1.2

In de toelichting bij haar voorstel memoreert de Commissie dat sinds 1992 bij het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) een proces van fundamentele hervormingen aan de gang is om van een beleid van prijs- en productiesteun over te schakelen op een meer omvattend beleid ter ondersteuning van het inkomen van de landbouwers. Tegen deze achtergrond moet ook dit voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden gezien.

1.3

De ontkoppeling van de directe inkomenssteun aan de producent en de invoering van een bedrijfstoeslagregeling zijn essentiële onderdelen van de herziening van het GLB. Als volgende stap in het hervormingsproces stelt de Commissie voor de huidige steunregelingen voor katoen, olijfolie en tafelolijven, tabak en hop in de bovengenoemde verordening te integreren.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het Comité herinnert eraan dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid werd ingesteld om de in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap omschreven doelstellingen te verwezenlijken, m.a.w. om de markten te stabiliseren, de productiviteit van de landbouw te doen toenemen en de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren door met name hun inkomen te verhogen. De verwezenlijking van deze doelstellingen kan in gevaar worden gebracht door wat de Commissie hier nu voorstelt voor de genoemde sectoren. Deze voorstellen stellen de productie van de betreffende gewassen immers niet veilig, houden geen rekening met de producenten in de meest achtergebleven gebieden, zijn niet bevorderlijk voor het concurrentievermogen en garanderen geen milieuvriendelijke werkwijze.

2.2

Bij de voorbereidende werkzaamheden voor de hervorming van juni werd in sommige gevallen nagegaan wat de gevolgen zouden zijn van de toepassing van een bepaald model voor de landbouwbedrijven en hun omgeving. Ook het Europees Parlement pleitte tijdens de hoorzitting over „The evolution of farm incomes in the European Union” in september 2003 voor een uitgebreidere analyse en evaluatie van de gevolgen van eventuele toekomstige hervormingen.

2.3

Volgens het Comité kan de ontkoppeling van de directe inkomenssteun in de genoemde sectoren tal van problemen veroorzaken, m.n. omdat de door de Commissie voorgestelde historische bedrijfstoeslag op een voorgaande periode wordt gebaseerd en de bestaande sociale en territoriale onevenwichtigheden niet corrigeert of zelfs nog erger maakt, de integratie van met name jonge boeren bemoeilijkt, en negatieve gevolgen heeft voor gepachte grond, waardoor de instandhouding van de productie in sommige gebieden in gevaar wordt gebracht.

2.4

De landbouwgewassen die in dit voorstel aan de orde komen, steunen op een uitgebreid sociaal netwerk, zowel op het niveau van de productie als op dat van de verwerking en bewerking. Het gaat hier dus om „sociale” gewassen bij uitstek, die zeer arbeidsintensief zijn en derhalve veel werkgelegenheid opleveren, en die zeer nadrukkelijk aanwezig zijn in bepaalde streken van de Europese Unie. Het Comité is van mening dat de voorstellen van de Commissie nefaste gevolgen zullen hebben op sociaal vlak en op het vlak van de werkgelegenheid, en dát in gebieden die toch al met een hoge werkloosheid hebben te kampen.

2.5

Het merendeel van de sectoren waarop het voorstel van de Commissie betrekking heeft, bevindt zich in mediterrane gebieden die als „minder ontwikkeld” te boek staan en die de nadelige gevolgen ondervinden van ontvolking of van een bergachtige omgeving. Het Comité is derhalve van mening dat de Commissie rekening zou moeten houden met de conclusies van de Europese Raad van 24 en 25 oktober 2002, waarin werd gepleit voor een betere bescherming van de belangen van de producenten in de minst ontwikkelde gebieden van de huidige Europese Unie.

2.6

De Commissie wil de tweede pijler van het GLB (plattelandsontwikkeling) versterken door kredieten van de sectoren in kwestie te gebruiken voor de in Verordening (EG) nr. 1257/1999 inzake plattelandsontwikkeling beoogde maatregelen. Het Comité is echter van oordeel dat de plattelandsontwikkeling in de betrokken gebieden staat of valt bij de instandhouding van de bestaande sociaal-economische activiteit, die gebaseerd is op de huidige gewassen. Het Comité acht het bijgevolg van het allergrootste belang dat de beoogde hervormingen zoveel mogelijk aandacht besteden aan en garanties bieden aangaande multifunctionaliteit ten einde concreet invulling te geven aan de conclusies van de Raad van Luxemburg (1997) en die van Berlijn (1999).

2.7

De nieuwe milieunormen voor directe inkomenssteun die onlangs zijn goedgekeurd, en die de toekenning van steun afhankelijk stellen van een milieuvriendelijke werkwijze of die verplichten tot de inachtneming van goede landbouwmethoden die de natuurlijke rijkdommen intact laten, garanderen een duurzaam beheer van de landbouwgronden waarop de betreffende gewassen worden verbouwd.

2.8

Gelet op het besluit van de Europese Raad van Göteborg om een milieudimensie toe te voegen aan de strategie van Lissabon (strategie voor sociaal-economische hervorming), pleit het Comité er bovendien voor dat de EU-strategie inzake duurzame ontwikkeling het evenwicht tussen economische groei, welzijn, sociale rechtvaardigheid en milieubescherming in stand houdt; deze aspecten moeten in het voorstel van de Commissie aan de orde komen om ervoor te zorgen dat het sociaal-economisch netwerk behouden blijft en ook de instandhouding van de natuurlijke rijkdommen in de betrokken gebieden wordt veiliggesteld.

2.9

Het Comité is ervan overtuigd dat een verkleining van het landbouwareaal in de genoemde sectoren ernstige gevolgen zal hebben voor de landbouwsectoren die gebruik maken van deze gronden, aangezien zij merendeels afhankelijk zijn van een systeem van contingenten; ook zullen de concurrentieverhoudingen opnieuw worden verstoord en zal e.e.a. economische, sociale en zelfs milieugevolgen hebben.

2.10

Volgens het Comité moet per sector en per regio nauwkeurig worden onderzocht wat het mogelijke effect is van verschillende vormen van ontkoppeling van de steun (op de markt, de streek, de werkgelegenheid, het milieu enzovoort) voordat ook maar enigerlei wijziging wordt aangebracht in de bestaande regeling. Het is vooral belangrijk de territoriale gevolgen van de voorgestelde maatregelen te evalueren. Volgens het Comité kan totale ontkoppeling van de steun leiden tot een daling van de productie van de betreffende gewassen in gebieden die op zich al minder ontwikkeld zijn, met alle ongewenste gevolgen van dien voor het milieu, zoals versnelde woestijnvorming in kwetsbare landbouwgebieden met toenemende erosie.

2.11

De Commissie mag de ogen niet sluiten voor de productiecijfers van de diverse sectoren en moet rekening houden met de statistische gegevens van de afgelopen jaren aangaande het areaal en de productiehoeveelheden in het verleden.

2.12

Het Comité is van mening dat de vrijheid die de lidstaten wordt gegund (overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1782/2003 mogen zij de nieuwe steunregeling tussen 2005 en 2007 in werking laten treden) groter moet worden en op één lijn moet worden gebracht met de overige sectoren waarop soortgelijke bepalingen van toepassing zijn.

2.13

Het Comité verwacht niet dat de Commissie, gezien de mislukte ministerconferentie van Cancún, de principes waarmee zij de onderhandelingen is ingegaan zal handhaven aangezien men, logisch gezien, de nodige conclusies zal trekken aangaande de geschiktheid van de strategie van de Europese Unie.

2.14

Tot slot wil het Comité erop wijzen dat de lidstaten ook de nodige speelruimte moeten krijgen ten aanzien van de uitvoering van de in juni genomen besluiten in de sectoren die thans worden hervormd.

KATOEN

3.   Samenvatting van het voorstel

3.1

Zoals bekend, stelt de Commissie voor het deel van de EOGFL-uitgaven voor katoen dat in de referentieperiode (2000-2002) naar steun aan de producenten ging, over te hevelen naar twee steunmaatregelen die gericht zijn op inkomenssteun voor de producenten, namelijk de bedrijfstoeslagregeling en een nieuwe regeling voor de toekenning van productiesteun in de vorm van een areaalbetaling. Het totale bedrag dat voor de twee maatregelen ter beschikking wordt gesteld, beloopt 695,8 miljoen euro en kan als volgt worden opgesplitst: 504,4 miljoen euro voor Griekenland, 190,8 miljoen euro voor Spanje en 0,565 miljoen euro voor Portugal.

3.2

Voorgesteld wordt 60 % van de uitgaven voor steun aan de producenten per lidstaat over te hevelen naar de bedrijfstoeslagregeling, in de vorm van nieuwe rechten, die aan de rechthebbenden zouden worden toegekend, ongeacht of er katoen wordt geteeld of niet. Het totale bedrag dat naar de bedrijfstoeslag zal worden overgeheveld, beloopt 417,3 miljoen euro (302,4 miljoen euro voor Griekenland, 114,5 miljoen euro voor Spanje en 0,365 miljoen euro voor Portugal).

3.3

De overige 40 % van de steunuitgaven, wat overeenkomt met 202 miljoen euro voor Griekenland, 76,3 miljoen euro voor Spanje en 0,2 miljoen euro voor Portugal (samen 278,5 miljoen euro), zal op voorstel van de Commissie als nationale totaalbedragen door de lidstaten worden gereserveerd, om aan de producenten als nieuwe productiesteun in de vorm van een areaalbetaling (per hectare katoen) te worden toegekend in gebieden die voor die teelt geschikt zijn, zodat het voortbestaan van de katoenteelt aldus wordt verzekerd. De nieuwe areaalbetaling geldt voor maximaal 425.350 hectare, hetgeen overeenkomt met 340.000 hectare in Griekenland (een vermindering met 11 % van de subsidiabele arealen in de referentieperiode), 85.000 hectare in Spanje (een vermindering met 5 %) en 360 hectare in Portugal.

3.4

Ten slotte zou een bedrag van 102,9 miljoen (82,68 miljoen euro voor Griekenland, 20,13 miljoen euro voor Spanje en 0,12 miljoen euro voor Portugal) volgens de Commissie moeten worden overgeheveld naar de tweede pijler voor herstructureringsmaatregelen in de sector in het kader van plattelandsontwikkeling.

4.   Inleiding

4.1

De katoensector valt niet onder een gemeenschappelijke marktordening maar onder de Protocollen 4 en 14 die bij de Akten van toetreding van resp. Griekenland en Spanje gevoegd zijn. Op basis daarvan is een regeling vastgesteld, teneinde:

de katoenproductie te ondersteunen in gebieden waar deze voor de landbouweconomie van belang is;

een billijk inkomen aan de producenten te garanderen, en

de markt te stabiliseren door een verbetering van de structuren op het gebied van aanbod en beschikbaarheid van het product.

4.2

Met de overeenkomst van Luxemburg van 26 juni 2003 over de herziening van het GLB is voor de Europese landbouw het proces begonnen waarbij de steun wordt losgekoppeld van de productie. De overeenkomst bevatte ook een gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de Commissie (par. 2.5) (1) over de tweede reeks van Commissievoorstellen die zou volgen over producten van het Middellandse-Zeegebied (tabak, katoen, olijfolie); een en ander betreft:

dezelfde normen en regels;

dezelfde lange termijn (2013);

het geldende begrotingskader (status quo).

4.3

Het EESC is van mening dat de overeenkomst volledig moet worden nageleefd en roept de Commissie op bij de bespreking in de Raad de nodige soepelheid aan de dag te leggen en de nodige correcties aan te brengen in haar voorstel, dat in grote mate van deze overeenkomst afwijkt, zowel wat de wijze als de termijn voor de tenuitvoerlegging van de hervorming betreft. Voor de katoensector vraagt het EESC niets meer of niets minder dan hetgeen de ministers van landbouw op 26 juni 2003 unaniem zijn overeengekomen voor de overige GLB-sectoren.

5.   Algemene opmerkingen

5.1

De katoensector is van groot economisch en sociaal belang voor bepaalde gebieden in de EU. Zij biedt werkgelegenheid aan ca. 300.000 mensen in de primaire sector en aan meer dan 100.000 in de secundaire sector. In 2002 neemt katoen in Griekenland 9 % van de totale landbouwproductie voor zijn rekening, in Spanje 1,5 % (in Andalusië beloopt dit percentage 4 %).

5.2

Deze sector telt in Griekenland 71.600 en in Spanje 10.000 ondernemingen, met dat verschil dat de gemiddelde omvang van de ondernemingen in Griekenland veel kleiner is. De gemiddelde Griekse katoenplantage is 4,9 hectare groot, tegen 9 hectare in Spanje.

5.3

Het EESC gaat niet akkoord met de analyse van de Commissie en is het er niet mee eens dat het katoenareaal niet zal inkrimpen. De laatste jaren neemt het areaal in Griekenland voortdurend af en bedraagt het nu nog slechts 380.000 hectare i.p.v. 440.000 in 1995. Hetzelfde is ook in Spanje het geval waar het katoenareaal thans 90.000 hectare beloopt, tegen 135.000 hectare enkele jaren geleden. Naar de mening van het EESC is de voorgestelde vermindering van het voor steun in aanmerking komende areaal, die bovendien nog naar gelang van het geval uiteenloopt (11 % in Griekenland en 5 % in Spanje), dan ook volledig onverantwoord en ongegrond.

5.4

Als producent speelt de EU op wereldschaal slechts een kleine rol daar zij slechts 1,5 % van het bebouwde areaal en ca. 2,5 % van de totale wereldproductie van katoen voor haar rekening neemt. De belangrijkste producentenlanden zijn China (22,6 %), de VS (20,1 %), India (13,1 %) en Pakistan (9 %).

5.5

Met 708.000 ton ingevoerde katoen en 227.000 ton uitgevoerde geëgreneerde katoen is de EU de belangrijkste netto-importeur van katoen op wereldvlak. Opgemerkt zij dat 2/3 van de ingevoerde katoen van ontwikkelingslanden afkomstig is en zonder invoerrechten wordt ingevoerd. Vermeldenswaard is tevens dat het Europese katoen wordt uitgevoerd zonder uitvoersubsidies. Het EESC is het niet eens met de Commissie en kan niet begrijpen hoe de wereldhandel zou kunnen worden verstoord als zoveel katoen zonder betaling van invoerrechten de EU wordt binnengebracht en zo weinig katoen zonder exportsubsidies wordt uitgevoerd.

5.6

Het EESC herinnert eraan dat de steunregeling voor Europese katoen tijdens de ministerconferentie van Cancún ten onrechte zwaar onder vuur werd genomen; zonder twijfel was dit te wijten aan de strategische aanpak van de EU t.o.v. de VS. De geruchten die dan ook door vier Afrikaanse landen (Burkina Faso, Benin, Mali en Tsjaad) tijdens de WTO-onderhandelingen te Cancún werden verspreid over afschaffing van de katoensteun, zijn dan ook volgens het EESC volkomen onterecht en uit de lucht gegrepen. Geen enkele ernstige gesprekspartner kan volhouden dat iemand die 2,5 % van de wereldproductie in handen heeft, de prijzen op de wereldmarkt kan beïnvloeden.

5.7

Katoen is de belangrijkste plantaardige textielvezel die voortdurend veld zou moeten winnen op kunstvezels. Het in de EU geteelde katoen is van goede kwaliteit, ook al is er nog ruimte voor verdere verbetering; de Europese textielindustrie heeft immers katoen van de hoogste kwaliteit nodig om de concurrentie op wereldvlak het hoofd te kunnen bieden. Op dit punt onderschrijft het EESC dan ook alle voorstellen van de Commissie die op verdere verbetering van de kwaliteit gericht zijn.

5.8

Op 22 mei 2001 keurde de Raad Verordening (EG) nr. 1051/01 goed, waarbij de steunregeling voor katoen werd herzien. De nieuwe regeling functioneert bevredigend, zowel wat de rendabiliteit van de ondernemingen als de beperking van de bebouwbare oppervlakte en de vermindering van de gevolgen voor het milieu betreft. Het EESC ziet dan ook niet in waarom de Commissie twee jaar later een volledig nieuw systeem voorstelt, zonder ook maar de resultaten van de herziening van 2001 te kennen. Het merkt voorts nog op dat er bij het voorstel van de Commissie geen effectbeoordeling is gevoegd, hetgeen voor de sectoren die in juni 2003 opnieuw werden bekeken, en voor de tabakssector wel het geval was.

6.   Bijzondere opmerkingen

6.1

De Commissie stelt voor een bedrag van 102,9 miljoen euro van de eerste naar de tweede pijler over te hevelen. Dit komt eigenlijk neer op een dubbele belasting van de katoenproducenten, die reeds via de horizontale verordening en de differentiatie van de steun (vermindering met 3 % in 2005, 4 % in 2006 en 5 % vanaf 2007, als de rechtstreekse steun meer bedraagt dan 5000 euro per jaar) tot de landbouwontwikkeling bijdragen. Een dergelijke regeling bestaat alleen in de tabak- en de katoensector. Het EESC is dan ook van mening dat hiermee van de overeenkomst van Luxemburg wordt afgeweken en dringt er bij de Commissie op aan haar standpunt te herzien.

6.2

Volgens het EESC worden de inspanningen om de productie te controleren en het milieu te beschermen niet alleen bevorderd door de horizontale bindende regelingen die op milieubescherming gericht zijn, maar ook door de aanvullende milieuprogramma's die de lidstaten ten uitvoer kunnen leggen. Bij het vaststellen van de subsidiabele oppervlakten moet er, bovenop de andere criteria, ook rekening worden gehouden met de sociaal-economische specificiteit van de betrokken producenten.

6.3

Volgens het Comité is de bijzondere bepaling op basis waarvan alleen de situatie van de producten uit het Middellandse-Zeegebied opnieuw moet worden bekeken, onaanvaardbaar. Het EESC zou dan ook graag zien dat artikel 155bis betreffende het voorleggen van wetsvoorstellen vóór 31 december 2009 wordt geschrapt en dat ervoor wordt gezorgd dat producten uit het Middellandse-Zeegebied worden opgenomen in de bepalingen van artikel 64, lid 3, van de horizontale verordening (1782/2003) betreffende het voorleggen van een beoordelingsverslag.

7.   Conclusies

7.1

Katoen uit de Europese Unie kan niet meeconcurreren op de wereldmarkt omdat de productiekosten veel hoger zijn dan in de andere concurrerende landen. Opgemerkt zij dat de andere geïndustrialiseerde landen (met name de VS) hun katoen in veel hogere mate dan de EU ondersteunen en dat ontwikkelingslanden door hun sociale dumpingpraktijken veel lagere productiekosten hebben.

7.2

In deze sector, die dermate grote schommelingen in de ontwikkeling van de prijzen op de wereldmarkt en zeer grote verschillen tussen binnenlandse en buitenlandse prijzen vertoont, zijn volledige handelsvrijheid en ontkoppeling van steunverlening van de productie volgens het EESC geen werkbare principes.

7.3

Als de Commissie de bovenstaande aanbevelingen van het EESC in de wind slaat en ook voor de katoensector aan ontkoppeling blijft vasthouden, dringt het Comité erop aan dat de overeenkomst van Luxemburg van 26 juni 2003 zonder afwijkingen wordt toegepast, wat zowel de wijze als de termijn van tenuitvoerlegging betreft.

7.4

Volgens het EESC is het niet correct dat hetgeen in het kader van de WTO-onderhandelingen in Cancún voor katoen is overeengekomen, ook het kader bepaalt waarbinnen de katoenonderhandelingen in de Raad zullen plaatsvinden. Met 1,5 % van het katoenareaal op wereldschaal en 2,5 % van de wereldproductie speelt de EU een minieme rol op de wereldmarkt en kan ze in geen geval de prijzen op die markt beïnvloeden. Op die manier bewijzen we volgens het EESC ook de ontwikkelingslanden geen dienst. Alleen het Europese landbouwmodel wordt aldus op de helling gezet en ondermijnd. In het kader van de WTO-onderhandelingen mag er volgens het EESC dan ook niet over de katoensector afzonderlijk worden onderhandeld, maar moet katoen in de landbouwbesprekingen worden geïntegreerd.

OLIJFOLIE

8.   Inleiding

8.1

De eerste gemeenschappelijke marktordening in de sector olijfolie, die in 1966 werd ingesteld bij Verordening 136/66/EEG, is 31 jaar van toepassing geweest en heeft een zeer positieve uitwerking gehad op de modernisering van de olijventeelt en de verwerking en afzet van olijven.

8.2

In 1998 werd de interventieregeling vervangen door een mechanisme van particuliere opslag, werd de consumptiesteun afgeschaft en werden de exportrestituties op nul vastgesteld.

8.3

De productiesteun die aan alle producenten wordt toegekend op grond van de geproduceerde hoeveelheid olijfolie en de tegenwaarde aan tafelolijven is 1.322,5 euro per ton; dit bedrag wordt gecorrigeerd indien de lidstaat de respectieve GNH overschrijdt.

8.4

De sector olijfolie kwam niet aan de orde in het hervormingspakket dat door de Raad van Luxemburg werd goedgekeurd, maar diezelfde Raad verzocht de Commissie om nog voor het eind van 2003 met een voorstel te komen voor een herziening van de GMO/olijfolie, gebaseerd op de beginselen van het nieuwe GLB.

9.   Het voorstel van de Commissie

9.1

Voorstellen van de Commissie:

de steun die aan de sector wordt toegekend, staat los van de feitelijke productie van olijfolie en tafelolijven door elke olijventeler;

de toekenning van steun verplicht niet tot het oogsten van olijven noch tot het produceren van olijfolie of tafelolijven;

de uitbetaling van steun is alleen afhankelijk van de vraag of met goede landbouwmethoden wordt gewerkt.

9.2

De vrees bestaat echter dat een volledige ontkoppeling van de steun tot stopzetting van de productie in bepaalde traditionele teeltgebieden, bodemerosie, aftakeling van het landschap en negatieve sociale effecten leidt; daarom stelt de Commissie twee vormen van steun voor:

rechtstreekse inkomenssteun aan de producenten, ongeacht de productie, ten belope van 60 % van het gemiddelde van de betalingen in de periode 2000-2002;

een steunbedrag per hectare, als bijdrage voor het onderhoud van in milieu- of maatschappelijk opzicht waardevolle olijfgaarden, ten belope van 40 % en uitgedrukt in „GIS-ha olijven”, waarbij elke lidstaat aan de hand van milieu- en maatschappelijke criteria en rekening houdend met aspecten als landschap en tradities een reeks (van maximaal 5) categorieën moet vaststellen.

9.3

Om te voorkomen dat het nieuwe steunsysteem het labiele evenwicht op de markt voor olijfolie in gevaar brengt, beperkt de Commissie de toegang tot de bedrijfstoeslagregeling tot de met olijfbomen beplante oppervlakten die reeds vóór 1 mei 1998 bestonden, en tot de nieuwe aanplantingen in het kader van door haar goedgekeurde programma's.

9.4

De nieuwe, thans voorgestelde, wetgeving zal in werking treden zodra de geldigheidsduur van Verordening nr. 136/66/EEG is verstreken en na een verkoopseizoen van acht maanden in 2004 (1-11-2004 – 30-6-2005).

9.5

De huidige regeling van particuliere opslag van olijfolie moet in stand worden gehouden en de kwaliteitsbevorderende maatregelen moeten worden aangescherpt.

10.   Algemene opmerkingen

10.1

Het Comité acht het zeer positief dat de Commissie in het onderhavige document stelt dat de olijfoliesector één van de pijlers is onder het landbouwmodel van de Europese Unie en dat de uitvoer van olijfolie in de afgelopen tien jaar is verdubbeld, ondanks het feit dat de exportrestituties sinds 1998 op nul zijn vastgesteld.

10.2

De inspanningen die de sector zich heeft getroost op het gebied van kwaliteitsverbetering en marktorganisatie en van verspreiding en verovering van nieuwe markten heeft, samen met de erkenning van de eigenschappen van olijfolie als preventief middel in de strijd tegen met name hart- en vaatziekten, een belangrijke bijdrage geleverd aan de gestage toename van de totale consumptie van dit product in de wereld.

10.3

Het Comité herinnert eraan dat de rol van de olijventeelt als aanjager van de werkgelegenheid, bij de bestrijding van woestijnvorming en de bescherming van de biodiversiteit ook al uitgebreid aan de orde is gekomen in eerdere adviezen, waarin wordt gesteld dat „olijfgaarden het meest zuidelijke geëxploiteerde bos van de EU vormen en als zodanig een belangrijke sociale en ecologische rol spelen in regio's waar de olijventeelt moeilijk kan worden vervangen door de teelt van andere gewassen. Verder zorgen de olijfgaarden ervoor dat de plattelandsbevolking op peil en aan de streek gebonden blijft” (2).

10.4

Ook ten aanzien van de huidige hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft het Comité er zowel in zijn initiatiefadvies over „De toekomst van het GLB” (3) alsook in zijn advies over „De tussenbalans van het GLB” (4) en over de „De herziening van het GLB 2003” (5) herhaaldelijk op gewezen dat een totale ontkoppeling van de steun in bepaalde gebieden en voor bepaalde gewassen zou kunnen betekenen dat de productie wordt stopgezet, met alle ernstige gevolgen van dien voor de werkgelegenheid en het sociale netwerk in de omliggende plattelandsgebieden.

10.5

Dit verhoogde en overduidelijk aanwezige risico staat haaks op de hoofddoelstelling van elke hervorming van de GMO, nl. de instandhouding van een productie en het onderliggende sociaal-economische netwerk ervan, vooral wanneer deze productie zich bevindt in één van de meest achtergebleven gebieden van de Unie, en betrekking heeft op een teelt die zeer arbeidsintensief is (en in sommige gevallen verantwoordelijk is voor 90 % van het aantal banen in de landbouw).

10.6

Het Comité heeft met tevredenheid vastgesteld dat de Commissie kennis heeft genomen van dit bange vermoeden en meer voorzichtigheid heeft betracht door voor sommige van de sectoren die in het door de Raad van Luxemburg goedgekeurde voorstel aan de orde komen voor te stellen dat de steun slechts gedeeltelijk wordt ontkoppeld en dat het percentage ontkoppelde steun door elke lidstaat afzonderlijk kan worden vastgesteld.

10.7

Het Comité constateert echter tot zijn verbazing dat dit criterium niet werd overgenomen in het onderhavige voorstel voor een verordening.

10.8

De toekenning van 40 % extra steun aan olijfgaarden, volledig los van de productie, zal zeker en met name in de gebieden met de minste productiviteit en/of zeer hoge productiekosten tot onvermijdelijke stopzetting van de teelt leiden.

10.9

Deze gebieden hebben immers met tal van factoren te maken die een extra last op de schouders van de telers in kwestie leggen, waardoor zij veel eerder geneigd zullen zijn tot stopzetting van hun activiteiten om economische redenen.

10.10

Een onvermijdelijk gevolg hiervan zal de sluiting van aanverwante verwerkende bedrijven zijn wegens gebrek aan grondstoffen, waardoor ook de bedrijven die nog enigszins concurrerend waren, zich genoodzaakt zullen zien hun deuren te sluiten.

10.11

Het Comité verzoekt de Commissie uitvoering te geven aan de doelstellingen die zijn verwoord in Verordening nr. 1638/98 tot herziening van Verordening nr. 136/66, die uitmondde in een overgangsperiode die tot doel had de Commissie tijd te geven om nauwkeurige gegevens aangaande de productie van olijven in de Europese Unie te verzamelen en aldus een nieuw stelsel uit te werken dat gebaseerd is op steekhoudende argumenten en op feiten betreffende de werkelijke productie van de sector en op statistische gegevens van de laatste jaren.

11.   Bijzondere opmerkingen

11.1

Het Comité vestigt de aandacht op het feit dat in artikel 155 bis, titel IV bis (Financiële Overdrachten) wordt bepaald dat de Commissie uiterlijk op 31 december 2009 bij de Raad een verslag moet indienen over de tenuitvoerlegging van deze verordening, welk verslag zo nodig vergezeld dient te gaan van voorstellen voor regelgeving.

11.2

Het Comité vindt het onaanvaardbaar dat voor producten uit het Middellandse-Zeegebied een aparte regeling zou worden getroffen en dringt erop aan dat deze sector ook wordt opgenomen in het verslag dat in artikel 64, lid 3, van de horizontale verordening (nr. 1782/2003) wordt voorzien.

11.3

Het is onbegrijpelijk dat de lidstaten in zo'n gevoelige productiesector, die enkel en alleen voor de Middellandse-Zeelanden van belang is, voor de 40 % steun die bestemd is voor sociale maatregelen en milieubescherming geen gebruik mogen maken van het systeem dat in de artt. 66, 67 en 68 van afdeling 2, hoofdstuk V van Verordening nr. 1728 van 26-7-2003 (akkerbouwgewassen, schapen en geiten, en runderen) wordt voorzien en dat bepaalt dat elke lidstaat zijn eigen percentage mag vaststellen.

11.4

Indien immers wordt overgegaan tot volledige ontkoppeling van de productie kan dat met name in de gebieden met een lage productiviteit tot stopzetting van de teelt leiden, met alle gevolgen van dien voor de plaatselijke werkgelegenheid en de aanverwante bedrijvigheid, alsook voor de ruimtelijke ordening. Anderzijds acht het Comité het noodzakelijk dat het subsidiariteitsbeginsel van toepassing is op de bijkomende steunmaatregelen, zodat de lidstaten zelf kunnen bepalen in welke mate en op welke manier de steun wordt verstrekt.

In ieder geval dient de steun te resulteren in:

handhaving van de productie en de verwerking ervan, waarbij ervoor wordt gezorgd dat het nodige toezicht op de doorzichtigheid van de markt en de kwaliteit en opspoorbaarheid van het product in stand blijven;

instandhouding van nauwelijks winstgevende olijfgaarden. Deze zijn namelijk uit sociaal-economisch en milieuoogpunt cruciaal.

11.5

Het is om deze reden dat het Comité erop aandringt om, net als in het geval van Verordening 1728/2003 van 29 september 2003, de lidstaten enige speelruimte te geven zodat zij zelf kunnen beslissen welk percentage van de steun aan de productie wordt gekoppeld en in welk verkoopseizoen de bedrijfstoeslagregeling wordt toegepast.

11.6

Het Comité is van mening dat de bepalingen van de Raad, m.n. aangaande de gebieden die in aanmerking komen voor nieuwe aanplant, waarvoor de Raad in 1998 groen licht heeft gegeven, alsook betreffende de middelen die hiervoor ter beschikking worden gesteld, nader moeten worden bestudeerd.

11.7

Het Comité is van mening dat de middelen die in het kader van de huidige GMO worden besteed aan maatregelen die men nu wil schrappen, zoals de exportrestituties, de steun voor de verwerking van olijfolie in conserven en de financiering van controle-instanties, tot het budget van de sector in elke lidstaat moeten blijven behoren.

TABAK

12.   Samenvatting van de voorstellen van de Commissie

12.1

Het onderhavige verordeningsvoorstel voorziet in een volledige ontkoppeling van de steunverlening, overeenkomstig het in de Mededeling van de Commissie van september (6) vastgelegde tijdschema. Voor de tabakssector wordt een geleidelijke ontkoppeling in drie fasen overwogen.

12.2

Tevens wordt voorgesteld een herstructureringsfonds voor de tabakssector in te stellen. In dit fonds zou één procent van de huidige premie worden gestort, welk bedrag zal worden bestemd voor maatregelen op het gebied van plattelandsontwikkeling en voornamelijk zal worden gebruikt om de tabaksproducerende regio's te herstructureren.

12.3

In het verordeningsvoorstel wordt verder de aanbeveling gedaan om de voorgestelde hervorming in 2009 te herzien.

13.   Inleiding

13.1

Het EESC wil wijzen op het volgende:

De tabaksplant is een eenjarige plant waarvan de teelt in sociaal opzicht voor geheel Europa van groot belang is. In onderzoeken die de Commissie zelf heeft laten uitvoeren, wordt erkend dat de tabaksteelt, die in de productiegebieden heeft geleid tot een aanzienlijk netwerk van diensten, van groot sociaal en cultureel belang is. In Europa houden 453.887 (7) arbeidsplaatsen rechtstreeks verband met de tabaksteelt, en er dient op te worden gewezen dat 80 % van de Europese tabak wordt geteeld in regio's van doelstelling 1.

De Commissie zelf (8) erkent de grote rol van arbeidskrachten bij de tabaksteelt, en wijst erop dat de tabaksteelt een van de meest arbeidsintensieve sectoren van de Unie is. Gemiddeld heeft de Europese tabaksteler jaarlijks 2.200 uur nodig om één hectare te bebouwen, terwijl een landbouwer die gewone gewassen verbouwt slechts 147 uur nodig heeft voor één hectare. Bovendien nemen arbeidskrachten bij de meeste variëteiten tussen de 50 % en de 70 % van de productiekosten voor hun rekening.

13.2

Het EESC wijst op het potentieel van de tabakssector voor het scheppen van werkgelegenheid voor vrouwen tijdens de omschakelingsfase. Aangezien 80 % van de tabaksteelt plaatsvindt in achtergebleven regio's, betekent het behoud van deze arbeidsplaatsen dat gebieden waar tabak wordt geteeld dynamischer zijn dan gebieden waar andere gewassen worden verbouwd.

14.   Opmerkingen

14.1

Het EESC heeft de afgelopen jaren adviezen over dit onderwerp opgesteld. In zijn meest recente advies (CES 190/2002) (9) heeft het EESC reeds gewezen op de noodzaak om een studie over de sector uit te voeren waarin de Commissie zijn besluiten zou moeten evalueren en zich er rekenschap van zou moeten geven dat de tabakssector van groot belang is voor bepaalde regio's met een ontwikkelingsachterstand en voor de nodige werkgelegenheid zorgt. Momenteel heeft er een hervorming van het GLB plaatsgevonden waarbij de productiesteun is losgekoppeld, waardoor in studies de tabaksteelt volledig los moet worden gezien van tabaksverslaving.

14.2

Het Commissievoorstel voor tabak is gebaseerd op een mededeling, namelijk de in juni 2001 bij de Europese Raad van Göteborg ingediende mededeling over duurzame ontwikkeling (10). Het EESC wijst erop dat na rechtsraadpleging door een van de producerende lidstaten er tijdens deze Top geen besluit is genomen over de toekomst van de tabaksteelt. In het rapport van de juridische diensten van de Raad wordt namelijk gesteld dat de Commissie uiteindelijk graag zou zien dat de Raad door middel van overweging 5 (afschaffing van de steun voor tabak) zou instemmen met een maatregel die zij had voorgesteld in haar Mededeling aan de Europese Raad, die de maatregel echter nadrukkelijk heeft verworpen. (11)

14.3

Volgens het EESC is de op 26 juni 2003 in Luxemburg overeengekomen hervorming van het GLB een van de redenen geweest voor de hervorming van de huidige GMO voor tabak. De in de toelichting van de mededeling van september 2003 genoemde hoofddoelstellingen van de hervorming zijn deels niet verwezenlijkt.

14.4

Ten aanzien van tabak en gezondheid wordt in het evaluatie- en het impactverslag erkend dat de GMO geen enkele invloed heeft op het rookgedrag. Er bestaat momenteel geen verband tussen productie en consumptie, aangezien de consumptie veel sterker afhankelijk is van de mode dan van de tabaksteelt. Er moet op worden gewezen dat slechts 20 % van de in Europa geconsumeerde tabak ook daadwerkelijk in Europa is geteeld, wat samenhangt met de steunregeling voor de teelt van ruwe tabak.

14.5

In de op 21 mei 2003 door de 192 lidstaten van de WHO unaniem goedgekeurde kaderovereenkomst ter bestrijding van tabaksgebruik wordt geen gewag gemaakt van subsidies voor de tabaksteelt, en in de uiteindelijke versie van artikel 17 wordt eveneens met geen woord gerept van subsidies voor tabak.

14.6

Het EESC erkent evenwel dat er in de perceptie van het grote publiek een verband bestaat tussen productie en consumptie. Het Comité wil dan ook wijzen op de dringende noodzaak om de campagnes tegen tabaksgebruik uit te breiden en te intensiveren; dit geldt met name voor campagnes die zijn gericht op jongeren en op hen die het grootste risico op tabaksverslaving lopen.

14.7

Het EESC heeft vastgesteld dat er zeer weinig gebruik wordt gemaakt van middelen uit het communautaire tabaksfonds. Het Comité dringt er dan ook op aan dat de aanzienlijke belastinginkomsten die dit fonds oplevert, worden gebruikt voor de financiering van meer ambitieuze programma's voor de bestrijding van tabaksgebruik.

14.8

Het EESC erkent dat wanneer de Europese tabaksteelt zou verdwijnen ook de tabak met het laagste gehalte aan fytosanitaire residuen ter wereld en de (vanuit milieuoogpunt) meest duurzame productievorm zou kunnen verdwijnen.

14.9

Zonder adequate bescherming aan de buitengrenzen of een bijzondere productiekwaliteit zal het moeilijk worden om te concurreren met de tabakstelers in derde landen, die veelal gebruik maken van sociale dumping (d.w.z. vrouwen en kinderen als arbeidskrachten exploiteren). Een studie van de WHO (12) laat zien dat er in India momenteel 325.000 minderjarigen in de tabakssector werkzaam zijn, van wie 50 % jonger is dan 7 jaar. In Brazilië bedraagt het aantal kinderen dat in de sector werkzaam is 520.000; 32 % van hen is nog geen 14 jaar. Bekend is dat dergelijke toestanden zich ook voordoen in landen als China, Indonesië, Zimbabwe en Argentinië, die alle een belangrijke rol spelen in de tabaksteelt.

14.10

Volgens het EESC hangt het voortbestaan van de primaire tabaksverwerkende sector nauw samen met het voortbestaan van de tabaksteelt in de Unie. Gezien de hoge vervoerskosten van ruwe tabak kunnen de eerste verwerkers niet bestaan van de verwerking van ingevoerde tabak. Wanneer de tabaksteelt verdwijnt, zal worden overgegaan op de invoer van tabaksproducten, wat aanzienlijke gevolgen zal hebben voor deze industriële sector en de hiermee verbonden werkgelegenheid.

14.11

Bovendien zijn er momenteel geen economisch levensvatbare alternatieven die elk afzonderlijk voor evenveel werkgelegenheid kunnen zorgen en de bevolking in gelijke mate aan plattelandsgebieden kunnen binden als de tabaksteelt. Er bestaan momenteel geen alternatieven voor de tabaksteelt, aangezien voor de overige gewassen productiequota gelden (met boetes wanneer deze worden overschreden) en er een hervorming wordt voorgesteld zonder dat de sector diepgaand is geanalyseerd. Hieruit blijkt duidelijk het streven om de steun voor de landbouwsector te verminderen, zoals voorgesteld; de lidstaten zullen echter belasting op tabak blijven heffen, zelfs als deze wordt ingevoerd vanuit derde landen.

14.12

Het voorstel sluit volgens het EESC weliswaar aan bij het beleid inzake duurzame ontwikkeling en gezondheid, maar werkt tegelijkertijd zeer verwarrend, aangezien tabaksgebruik (dat voor de lidstaten een belangrijke bron van belastinginkomsten vormt, namelijk 63.000 miljoen euro) op korte termijn niet kan en mag worden bestreden met als gevolg dat de regio's van de Europese tabakstelers, die voor het merendeel gevestigd zijn in zeer achtergebleven plattelandsgebieden en slechts 955 miljoen euro aan steun uit de communautaire begroting ontvangen, in een crisis worden gestort.

14.13

Als de Commissie instemt met volledige ontkoppeling, zou zij een plan klaar hebben moeten liggen om de gevolgen hiervan voor de sector op te vangen. Het EESC betreurt dat er momenteel geen enkele oplossing voor de wijziging op het gebied van de productie wordt aangedragen.

14.14

In dit verband wil het EESC wijzen op de milieuvoordelen van de wijze waarop tabak in de EU wordt geteeld; de Commissie zelf erkent het risico dat het staken van de tabaksteelt in berggebieden – die 30 % procent van de productiegebieden uitmaken – met zich meebrengt. Bovendien wijst informatie van deskundigen in de sector (13) uit dat Europese tabak vier maal zo weinig stikstof voortbrengt als andere plantaardige producten.

14.15

In de impactstudie (14) wordt vermeld dat 81 % van de mondiale tabaksproductie plaatsvindt in ontwikkelingslanden, die 71 % van de sigaretten consumeren. Verder komt uit de studie naar voren dat de GMO niet van invloed is op de prijzen op de wereldmarkt, dat interventiemechanismen en exportrestituties sinds tien jaar niet meer bestaan, en dat het beschermingsniveau aan de grenzen zeer laag is.

14.16

Het EESC is van mening dat de GMO voor tabak een belangrijke bijdrage levert aan de duurzame ontwikkeling van de producerende regio's, aangezien hierbij een harmonieuze economische ontwikkeling hand in hand gaat met eerbiediging van het milieu en met redelijke arbeidsvoorwaarden; verreweg de meeste van deze regio's zijn achtergebleven gebieden en regio's die vallen onder doelstelling 1.

14.17

Het EESC wijst op de groeiende bezorgdheid in de Europese samenleving over de productkwaliteit, die betrekking heeft op de productiemethoden en de arbeidsomstandigheden waaronder de producten worden vervaardigd.

15.   Conclusies

15.1

Het EESC wijst erop dat het voorstel van de Commissie inconsistent is en ernstige gevolgen zal hebben voor de tabaksproducerende regio's en voor het inkomen van de tabakstelers.

15.2

De in de tabakssector uitgevoerde onderzoeken hebben de Commissie er niet toe gebracht om in haar voorstel oplossingen aan te dragen voor de mogelijke gevolgen van volledige ontkoppeling. Het EESC vindt dat de Commissie alle mogelijke alternatieven op een rij moet zetten om de toekomst van de betrokken landbouwers en regio's veilig te stellen.

15.3

Het EESC meent dat er inmiddels méér kennis is vergaard over het ontbreken van een verband tussen het telen van tabak in Europa en roken. Desalniettemin erkent het Comité dat er in de perceptie van het grote publiek nog steeds een verband bestaat.

15.4

De Commissie zou bij de hervorming van de GMO voor tabak moeten uitgaan van een systeem van ontkoppeling dat rekening houdt met het maatschappelijke belang van de tabaksteelt en dat de lidstaten de nodige speelruimte biedt om hun productievoorwaarden te herijken.

15.5

In het kader van de hervorming van de GMO voor tabak juicht het EESC het toe dat de structuur van de sector gehandhaafd blijft, en onder het toezicht zal blijven staan van producentengroeperingen die hebben gezorgd voor een efficiënt functioneren van de sector.

15.6

Het EESC zou graag zien dat telers gemakkelijk kunnen worden overgeplaatst om de levensvatbaarheid en het concurrentievermogen van de tabaksteelt in de toekomst te vergroten, en dat de mogelijkheid tot het opkopen van quota wordt bevestigd.

15.7

Ook dringt het EESC erop aan dat de begrotingsmiddelen van subrubriek 1a) geheel gehandhaafd blijven, waarbij de lidstaten de mogelijkheid moeten krijgen om een bepaald percentage te gebruiken voor plattelandsontwikkeling.

15.8

Vanwege het bijzondere ecologische en sociale belang van de tabaksteelt in de regio's acht het EESC het noodzakelijk dat duidelijke criteria worden vastgesteld voor de instandhouding van een goede agrarische en ecologische kwaliteit van de verschillende bodemsoorten. Ook is het belangrijk dat er minimumeisen worden vastgesteld om de werkgelegenheid te waarborgen en dat er een draagvlak voor de steun wordt gecreëerd.

HOP

16.   Inleiding

16.1

Hop is een onmisbare grondstof bij het brouwen van bier. Hop (humulus lupulus) is een meerjarige klimplant die met behulp van een kostbaar (lei)dradenstelsel wordt geteeld. Deze plant verschaft het bier zijn aroma en bittere smaak en houdt het langer houdbaar.

16.2

Op 30 september 2003 heeft de Europese Commissie een uitvoerig verslag over de ontwikkeling van de hopsector (COM(2003) 571 def.) gepubliceerd.

16.2.1

Hierin wordt een goed beeld geschetst van de hopsector in zijn geheel en van de bepalingen van de gemeenschappelijke marktordening (GMO).

16.3

De Commissie velt in dit verslag een gunstig oordeel over de ervaringen die met de GMO voor hop zijn opgedaan.

16.3.1

Zo heeft de GMO de sector geholpen zich aan te passen aan de grote veranderingen die zich de voorbije jaren in de marktsituatie hebben voorgedaan. De hoptelers uit de EU konden hun leidende positie op de wereldmarkt behouden. Dankzij specifieke maatregelen konden vraag en aanbod beter op elkaar worden afgestemd. Er zijn acht EU-landen die hop produceren. Veelal gebeurt dat in gespecialiseerde gezinsbedrijven van gemiddeld 7,8 hectare. Aan de vraagzijde, d.w.z. bij de brouwerijen, is sprake van een sterke concentratie.

16.3.2

De huidige GMO voor hop vormt tevens de basis voor de tenuitvoerlegging van het certificeringsysteem voor hop, dat een uitvoerig herkomstcertificaat voor alle partijen en een algemene regeling inzake kwaliteitsgaranties en leveringscontracten omvat.

16.4

De toepassing van dit systeem is een zaak van de producentengroeperingen, die door de Commissie worden aangeduid als de „ziel” van de GMO voor hop. Zij spelen inderdaad een sleutelrol in een algemene kwaliteitsgarantie- en contractenregeling die bepalingen inzake verplichte hopcertificering en een gedetailleerde herkomstverklaring voor alle partijen omvat. Hetzelfde geldt voor de planning en tenuitvoerlegging van projecten op het gebied van kwaliteit, teelt, onderzoek, gewasbescherming, afzet en productiemethoden.

16.5

De uitgaven voor de hopsector zijn al jarenlang stabiel op ca. 13 miljoen euro.

17.   Samenvatting van het Commissievoorstel

17.1

Tot op heden is Verordening 1782/2003 niet van toepassing op vaste teelten, zoals hop en olijven. Met de voorgestelde wijziging van Verordening 1782/2003 zal de rechtstreekse steunverlening aan hoptelers uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 1696/71 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector hop, voortaan deel gaan uitmaken van de algemene verordening inzake rechtstreekse betalingen.

17.2

De Commissie stelt voor om de premie voor hop volledig te integreren in de enkele bedrijfstoeslag. De premie zal net als voorheen 480 euro per ha bedragen.

17.3

Tegelijkertijd echter stelt de Commissie voor de lidstaten de mogelijkheid te geven om tot 25 % van het aandeel van het nationale plafond aan de productie van hop te koppelen.

18.   Opmerkingen

18.1

Het EESC acht het consequent en verstandig dat de Commissie naar aanleiding van de besluiten van Luxemburg van 26 juni 2003 over de GLB-hervorming thans ook de rechtstreekse steun voor hop in de algemene verordening betreffende rechtstreekse steunverlening wil opnemen en aan het huidige steunbedrag wil vasthouden. Hoe dan ook moet gewaarborgd worden dat de hopteelt in de EU en in de nieuwe lidstaten een leidende rol kan blijven spelen in de wereldproductie.

18.2

Het EESC heeft begrip voor de conclusies van de Raad van Luxemburg en voor de argumenten die de Commissie aanvoert om gedeeltelijke ontkoppeling gemakkelijker toepasbaar te maken in sectoren waarin het specifieke gevaar bestaat dat teelten worden opgegeven of het evenwicht wordt verstoord. Het EESC zou er daarom voorstander van zijn als in alle hopproducerende lidstaten een bepaald aandeel van de rechtstreekse steun gekoppeld werd aan de hopteelt.

18.2.1

Het percentage voor de koppeling zou volgens het EESC niet 25 % moeten bedragen, zoals de Commissie voorstelt, maar 40 %, zodat het voor producentengroeperingen gemakkelijker wordt om het product af te zetten.

18.2.2

De lidstaten kunnen kiezen tussen het bedrijfsmodel (artt. 51 t/m 57) en het regionale model (art. 58 e.v.). In dit verband wijst het EESC erop dat als een lidstaat voor het regionale model kiest, de huidige steun voor hop aanzienlijk wordt afgeroomd en ten gunste van andere manieren van grondgebruik wordt herverdeeld.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  Hervorming GLB – compromis van het voorzitterschap (in overleg met de Commissie). Document nummer 10961/03

(2)  PB C 221 van 7-8-2001.

(3)  PB C 125 van 27-5-2002.

(4)  PB C 85 van 8-4-2003.

(5)  PB C 208 van 3-9-2003.

(6)  COM(2003) 554 def.

(7)  Witboek van UNITAB over de tabaksteelt.

(8)  COM(96) 554: Verslag van de Commissie aan de Raad over de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector ruwetabak.

(9)  PB C 94 van 18 april 2002, blz. 14-17.

(10)  COM(2001) 264 def.

(11)  Rapport van de juridische dienst van de Raad (2002): Mededeling van de Commissie over duurzame ontwikkeling en Conclusies van de Europese Raad van Göteborg vs. de vijfde en zesde overweging van het voorstel voor een verordening in de sector tabak.

(12)  WHO-IAO

(13)  Regeling voor de tabakssector. Uitgebreide evaluatie van de gevolgen, SEC(2003) 1023.

(14)  Zie voetnoot 9.