Werkdocument van de Commissie over de geplande jurisdictie van de gemeenschap in octrooizaken /* COM/2002/0480 def. */
WERKDOCUMENT VAN DE COMMISSIE OVER DE GEPLANDE JURISDICTIE VAN DE GEMEENSCHAP IN OCTROOIZAKEN Context Op 1 augustus 2000 heeft de Commissie een voorstel voor een verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi ingediend. In hun werkdocument van 7 mei 2001 hebben de diensten van de Commissie gedetailleerd uiteengezet welke wijzigingen in het Europese Octrooiverdrag nodig zijn om het Europees Octrooibureau in staat te stellen Gemeenschapsoctrooien te verlenen en de toetreding van de Gemeenschap tot het Europees Octrooiverdrag voor te bereiden. In dit werkdocument gaat het om het resterende basiskenmerk van het communautaire octrooisysteem: de jurisdictie van de Gemeenschap in octrooizaken. Bij het Verdrag van Nice is in het EG-Verdrag een rechtsgrond voor de jurisdictie van de Gemeenschap in octrooizaken opgenomen, namelijk artikel 229 A, op grond waarvan het Hof van Justitie de bevoegdheid kan worden verleend uitspraak te doen in geschillen die verband houden met de toepassing van besluiten waarbij communautaire industriële eigendomsrechten worden ingesteld. Op grond van artikel 225 A van het EG-Verdrag kunnen rechterlijke kamers worden ingesteld die in eerste aanleg kennis nemen van bepaalde categorieën van beroepen in specifieke aangelegenheden, waarna het mogelijk is beroep in te stellen bij het Gerecht van eerste aanleg. De Raad is in zijn op 31 mei 2001 goedgekeurde gemeenschappelijke aanpak overeengekomen dat deze bepalingen als rechtsgrond voor de toekomstige jurisdictie van de Gemeenschap in octrooizaken moeten worden gebruikt. Dit werkdocument gaat uit van dezelfde aanpak. Op basis van de overwegingen van de Commissie tot dusverre en in afwachting van een officieel voorstel van de Commissie worden in de bijlage bij dit werkdocument gedetailleerde suggesties voor de regeling van de rechtsmacht gedaan. Dit werkdocument heeft vooral ten doel de discussies in de Raad te vergemakkelijken en politieke overeenstemming te bereiken over de belangrijkste elementen van het communautaire octrooisysteem. Het werkdocument is ook naar het Europees Parlement en het Europese Hof van Justitie gestuurd, die beide zullen worden geraadpleegd als de Commissie met een voorstel komt. De Commissie behoudt zich het recht voor de voorstellen in dit werkdocument nog te wijzigen of aan te vullen indien dit zinvol lijkt op het moment dat zij in staat is een officieel wetsvoorstel in te dienen. Dit zal dan overeenkomstig de gebruikelijke wetgevingsprocedures nog eens kritisch worden bekeken. Jurisdictie Zoals de Commissie in haar voorstel voor een octrooiverordening heeft uiteengezet, is zij van mening dat een gecentraliseerde en in octrooizaken gespecialiseerde communautaire jurisdictie de eenheid van het recht en de consistentie van de rechtspraak ten aanzien van het unitaire Gemeenschapsoctrooi het best kan waarborgen. Niet alleen moet dit worden afgegeven volgens de uniforme normen van het Europees Octrooiverdrag, maar ook moet het effectief kunnen worden gehandhaafd voor een gemeenschappelijke gerechtelijke instantie die beslissingen van hoge kwaliteit in een snelle, goedkope en uniforme procedure garandeert. Een uniforme procedure bij één communautaire gerechtelijke instantie brengt rechtszekerheid voor het Europese bedrijfsleven en er hoeven niet meer in diverse lidstaten tegelijk kostbare en langdurige procedures worden gevoerd. De geschillen tussen particulieren waarmee de gespecialiseerde communautaire rechter te maken krijgt, vallen nu nog niet onder de rechtsmacht van het Europese Hof van Justitie. Daarom moet deze bevoegdheid uitdrukkelijk aan het Hof van Justitie worden toegekend door middel van een specifiek besluit van de Raad, dat vervolgens, zoals bepaald in artikel 229 A van het EG-Verdrag (Nice), door de lidstaten moet worden goedgekeurd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. Voorgesteld wordt om hiernaast ook gebruik te maken van artikel 225 A van het EG-Verdrag (Nice), waarin de instelling van rechterlijke kamers voor de behandeling in eerste aanleg wordt toegestaan. Een dergelijke kamer, het Gemeenschappelijk octrooigerecht, wordt ondergebracht bij het Gerecht van eerste aanleg, dat ook de beroepszaken behandelt. De gespecialiseerde communautaire rechter neemt kennis van bepaalde categorieën vorderingen. Het is van wezenlijk belang dat hij zowel geschillen over de geldigheid van als die betreffende inbreuken op een octrooi kan behandelen. Het scheiden van de rechtsmacht voor deze twee soorten vorderingen is niet bevorderlijk voor een goede rechtsbedeling noch voor de efficiënte werking van het communautaire octrooisysteem waarnaar in de verordening wordt gestreefd. De factoren die de rechter moet onderzoeken, zijn immers bij beide soorten vorderingen grotendeels gelijk. Enkele andere, kleinere categorieën geschillen en vorderingen zouden ook door deze gespecialiseerde rechter moeten worden behandeld. In alle gevallen waarin deze bevoegd is, ook waar het gaat om voorlopige maatregelen, moet deze bevoegdheid exclusief zijn. Beslissingen van het Europees Octrooibureau, waarvoor in het kader van het Europees Octrooiverdrag een specifiek herzieningsmechanisme geldt, worden daarentegen niet door het gespecialiseerde Gemeenschappelijke gerecht beoordeeld. Dit is ook niet bevoegd voor beslissingen over dwanglicenties die de Commissie uit hoofde van de verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi neemt. In overeenstemming met de huidige verdragsbepalingen vallen deze beslissingen onder de jurisdictie van het Gerecht van eerste aanleg. Samenstelling De gespecialiseerde communautaire octrooirechters moeten voldoende ervaring op octrooigebied hebben. Het Gemeenschappelijk octrooigerecht moet zowel juridische als technische leden hebben. Normaliter wordt een zaak er behandeld door twee juridische leden en één technisch lid. Van de technische leden wordt verlangd dat zij de drie grote technische gebieden (natuurkunde, chemie, werktuigbouwkunde) bestrijken, maar zij hoeven geen expert op elk technologisch gebied te zijn. Hun inbreng is echter van essentieel belang om al bij het begin van de procedure aan te geven welke de belangrijkste technische aspecten van de zaak zijn. Het is niet de bedoeling dat zij het beroep op deskundigen volledig overbodig maken, maar veeleer om het gerecht in staat te stellen de technische aspecten van een zaak snel en nauwkeurig te bevatten, wat van belang is voor een efficiënte behandeling van een zaak en voor een juridisch gedegen beslissing. Een alternatief om gebruik te maken van technische kennis, dat echter in dit document niet aan de orde komt, is het gebruik van de in het statuut van het Hof van Justitie genoemde toegevoegde rapporteurs, die gespecialiseerd zijn op diverse technische gebieden. Zij kunnen actief aan de interne beraadslagingen van het hof deelnemen. Ook kunnen rapporten die zij schrijven, voor de zitting aan de partijen worden verstrekt, maar zij mogen niet deelnemen aan stemmingen. Het gerecht bestaat bij dit alternatief uit drie juridische leden, die worden geassisteerd door een toegevoegde rapporteur. Wanneer het systeem in werking treedt, zal er in het begin waarschijnlijk maar een klein aantal rechters nodig zijn. In dit voorstel is er sprake van een gerecht van eerste aanleg met zeven rechters, vier juridische en drie technische. Zij kunnen twee afdelingen vormen, elk met twee juridische leden en één technisch lid. Op deze manier kunnen naar verwachting 120-150 zaken per jaar in eerste aanleg worden behandeld. Voor beroepszaken moet één in octrooizaken gespecialiseerde kamer bij het Gerecht van eerste aanleg voldoende zijn. Structuur In de Raad is langdurig gesproken over de structuur van de jurisdictie in eerste aanleg. Tegen een gecentraliseerde communautaire jurisdictie werd aangevoerd dat de gebruiker bij zich in de buurt terecht moeten kunnen. Dit document gaat ervan uit dat het nieuwe gerecht van eerste aanleg in ieder geval in het begin volledig gecentraliseerd moet zijn. Zolang het octrooisysteem zich nog in zijn eerste operationele fase bevindt, zullen er nog maar weinig Gemeenschapsoctrooien zijn en nog minder bestreden octrooien. Er zal dan ook nog niet veel rechters nodig zijn. Het is van wezenlijk belang dat dezen voortdurend samenwerken zodat zij een gemeenschappelijke lijn voor de procesvoering en een coherente jurisprudentie tot stand kunnen brengen. Ook moeten zij het reglement voor de procesvoering in eerste aanleg opstellen. Door de beste moderne technologie te gebruiken die thans beschikbaar is, moet de communicatie tussen het gerecht en de partijen eenvoudig en rechtstreeks kunnen plaatsvinden. Daarom moeten er voorzieningen worden getroffen om elektronisch met het gerecht te communiceren. Ook moet de mondelinge behandeling voor het Gemeenschappelijk octrooigerecht zo nodig in de vorm van een videoconferentie kunnen plaatsvinden. Dit mag het gerecht er evenwel niet van weerhouden om van geval tot geval te beslissen de mondelinge behandeling in een lidstaat te houden wanneer dat beter daar dan op de zetel van het gerecht of via een videoconferentie kan gebeuren. Een behandeling in een lidstaat is evenwel alleen mogelijk wanneer de betrokken lidstaat het gerecht op eigen kosten de nodige infrastructuur ter beschikking heeft gesteld. In de loop der tijd zal het aantal geschillen, en bijgevolg de werkdruk voor het gerecht, waarschijnlijk toenemen. In dergelijke gevallen kan het om redenen van efficiëntie gerechtvaardigd zijn een of meer regionale kamers in te stellen in de lidstaten waar de meeste procespartijen gevestigd blijken te zijn. Dergelijke regionale kamers zijn dan afdelingen van het Gemeenschappelijk octrooigerecht, waarvan zij integraal deel uitmaken. De Commissie acht het zinvol om nu al de gedachten te laten gaan over duidelijke criteria voor de activering van het mechanisme om regionale kamers in te stellen. In het belang van de gebruikers van het communautaire octrooisysteem is het van wezenlijk belang ervoor te zorgen dat er enerzijds geen regionale kamers worden ingesteld voordat de centrale kamer de eerste kinderziekten heeft overwonnen en een zodanige werkdruk heeft dat er een coherente jurisprudentie tot stand is gekomen, maar dat anderzijds haar werking ook niet mag worden gehinderd door ernstige achterstanden. Daarom acht de Commissie het zinvol het mechanisme voor de instelling van regionale kamers te koppelen aan het aantal zaken dat bij de centrale kamer van het Gemeenschappelijk octrooigerecht wordt aangebracht. Natuurlijk mag een regionale kamer alleen worden ingesteld wanneer kan worden verwacht dat deze voldoende zaken te behandelen krijgt, met name om een hoog niveau van expertise en vakkundigheid bij de kamer te waarborgen. De vestigingsplaats van een regionale kamer moet worden vastgesteld op basis van de woonplaats van de partijen die bij geschillen voor de centrale kamer betrokken zijn. Het bestaan van een of meer regionale kamers naast een centrale kamer maakt, om redenen van efficiëntie, bepalingen over de verdeling van de rechtsmacht tussen de centrale kamer en de regionale kamers noodzakelijk. In beginsel wordt de rechtsmacht uitgeoefend door de centrale kamer, tenzij er speciale regels zijn op grond waarvan de rechtsmacht bij een regionale kamer ligt. De speciale regels stoelen op de beginselen van de zgn. Brussel-verordening (Verordening 44/2001 van de Raad). De Commissie wenst evenwel te benadrukken dat, ook al is er door de instelling van regionale kamers sprake van een zekere decentralisatie, deze regionale kamers hetzelfde niveau van vakkundigheid moeten hebben en behouden als de centrale kamer. Belangrijker nog, zij moeten een integraal deel van dezelfde centrale communautaire rechtsmacht vormen, waardoor de ontwikkeling van een coherente jurisprudentie wordt gegarandeerd en er tevens voor wordt gezorgd dat de verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi overal in de Gemeenschap op dezelfde wijze wordt geïnterpreteerd en toegepast. De bijlage bij dit document bevat drie belangrijke onderdelen: I. Verlening van rechtsmacht aan het Hof van Justitie, II. Instelling van een rechterlijke kamer, III. Wijzigingen in het statuut van het Hof van Justitie met betrekking tot het Gerecht van eerste aanleg. Bijlage: Elementen van een communautaire octrooirechtspraak INHOUDSOPGAVE I. Verlening van rechtsmacht aan het Hof van Justitie (artikel 229 A van het EG-Verdrag (Nice)) II. Instelling van een rechterlijke kamer (Artikel 225 A of the EG-Verdrag (Nice)) III. Wijzigingen in het statuut van het Hof van Justitie met betrekking tot het Gerecht van eerste aanleg I. Verlening van rechtsmacht aan het Hof van Justitie (artikel 229 A van het EG-Verdrag (Nice)) Artikel 229 A van het EG-Verdrag (Nice) bevat een rechtsgrond om door middel van een besluit van de Raad het Hof van Justitie de bevoegdheid te verlenen uitspraak te doen in octrooigeschillen. Het artikel luidt: "Onverminderd de overige bepalingen van dit Verdrag, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen bepalingen vaststellen, waarbij aan het Hof van Justitie, in een door hem te bepalen mate, de bevoegdheid wordt verleend uitspraak te doen in geschillen die verband houden met de toepassing van op grond van dit Verdrag vastgestelde besluiten, waarbij communautaire industriële eigendomsrechten worden ingesteld. De Raad beveelt de lidstaten aan deze bepalingen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aan te nemen." Het besluit van de Raad zou de volgende bepalingen kunnen bevatten: Artikel 1 Verlening van rechtsmacht in geschillen inzake het Gemeenschapsoctrooi Het Hof van Justitie is bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van de vorderingen en verzoeken bedoeld in artikel 30, lid 1, van Verordening (.../...) betreffende het Gemeenschapsoctrooi, alsmede van verzoeken om voorlopige maatregelen. Opmerkingen: Op grond van artikel 229 A van het EG-Verdrag (Nice) verleent dit artikel het Hof van Justitie de bevoegdheid uitspraak te doen in geschillen over het Gemeenschapsoctrooi. Ook wordt door de verwijzing naar artikel 30, lid 1, van de Verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi de omvang van deze bevoegdheid bepaald. Een dergelijke verwijzing is de eenvoudigste manier om de coherentie tussen de Verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi en dit besluit te waarborgen. Het voorstel verleent het Hof van Justitie de uitsluitende bevoegdheid voor vorderingen met betrekking tot de nietigverklaring van een Gemeenschapsoctrooi, inbreuken op een Gemeenschapsoctrooi, een verklaring van niet-inbreuk, het gebruik van de uitvinding na de publicatie van de Gemeenschapsoctrooiaanvrage en het recht van voorgebruik van de uitvinding, alsmede voor verzoeken tot vervallenverklaring. De vorderingen tot nietigverklaring omvatten afzonderlijke vorderingen tot nietigverklaring en vorderingen in reconventie. Het Hof is ook bevoegd voor vorderingen en verzoeken om schadevergoeding. Ten slotte wordt in de bepaling uitdrukkelijk gesteld dat het Hof ook de uitsluitende bevoegdheid heeft over voorlopige maatregelen betreffende de zaken waarvoor het bevoegd is. Dit lijkt noodzakelijk omdat artikel 30, lid 1, van de ontwerp-verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi voorlopige maatregelen niet uitdrukkelijk noemt. Deze aanpak is in overeenstemming met het standpunt van de Commissie in haar voorstel voor een verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi, dat het Gemeenschappelijke gerecht eenvoudige, snelle procedures moet hebben. De tenuitvoerlegging van de beslissingen in de lidstaten vindt plaats overeenkomstig de artikelen 244 en 256 van het EG-Verdrag. Daarentegen krijgt de nationale rechter terecht geen concurrerende bevoegdheid om voorlopige maatregelen te gelasten in zaken die het Gemeenschappelijke gerecht ten gronde moet beslissen. Het is van belang om, voor zover mogelijk, te voorkomen dat door de nationale rechter gelaste voorlopige maatregelen in strijd zijn met de voorlopige maatregelen die door het Gemeenschappelijke gerecht worden gelast. Artikel 2 Structuur van de communautaire jurisdictie In eerste aanleg geschiedt de beslechting van geschillen inzake Gemeenschapsoctrooien door een rechterlijke kamer, opgericht bij besluit van de Raad overeenkomstig artikel 225 A van het EG-Verdrag. Hiertegen kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg. Opmerkingen: Deze bepaling heeft betrekking op de basisstructuur van een communautaire jurisdictie waarbij geschillen over Gemeenschapsoctrooien aanhangig moeten worden gemaakt. De beslechting van geschillen inzake Gemeenschapsoctrooien vindt plaats voor een rechterlijke kamer in de zin van artikel 225 A van het EG-Verdrag (Nice). Beroep kan worden ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg. De verwijzing naar artikel 225 A van het EG-Verdrag (Nice) lijkt passend om de lidstaten, in overeenstemming met hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen, toestemming voor een communautaire rechtspraak terzake te kunnen laten geven. Artikel 3 Goedkeuring door de lidstaten en inwerkingtreding van het besluit van de Raad De Raad beveelt de lidstaten aan de bepalingen in de artikelen 1 en 2 van dit besluit overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aan te nemen. Het besluit treedt in werking op de dag waarop de laatste lidstaat bekend maakt deze bepalingen te aanvaarden. Opmerkingen: De inwerkingtreding van dit besluit hangt af van de kennisgeving door alle lidstaten van hun aanvaarding van dit besluit, en niet van het besluit tot instelling van een communautaire octrooirechter, omdat dit alleen bepalingen bevat over de verlening van rechterlijke bevoegdheden aan de Gemeenschap en algemene bepalingen over het karakter ervan. Die bevoegdheden moeten door de Gemeenschap worden uitgeoefend met het besluit tot instelling van een communautaire octrooirechter. In dat besluit moet worden opgenomen dat het niet in werking kan treden voordat de lidstaten te kennen hebben gegeven dat ze het besluit van de Raad op basis van artikel 229 A van het EG-Verdrag (Nice) aanvaarden. II. Instelling van een rechterlijke kamer (Artikel 225 A of the EG-Verdrag (Nice)) Artikel 225 A van het EG-Verdrag (Nice) dient als rechtsgrond voor het verlenen van rechtsmacht aan de Gemeenschap voor octrooizaken in eerste aanleg. Het artikel luidt: "De Raad kan, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Hof van Justitie, dan wel op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, met eenparigheid van stemmen rechterlijke kamers instellen die in eerste aanleg kennis nemen van bepaalde categorieën van beroepen in specifieke aangelegenheden. In het besluit tot instelling van een rechterlijke kamer worden de regels voor de samenstelling van die kamer vastgesteld en wordt de reikwijdte van de haar verleende bevoegdheden bepaald. Tegen de beslissingen van de rechterlijke kamers kan bij het Gerecht van eerste aanleg een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld of, wanneer het besluit tot instelling van de kamer daarin voorziet, een beroep dat ook op feitelijke vragen betrekking heeft. De leden van de rechterlijke kamers worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden door de Raad met eenparigheid van stemmen benoemd. De rechterlijke kamers stellen in overeenstemming met het Hof van Justitie een reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit. Tenzij in het besluit tot instelling van een rechterlijke kamer anders is bepaald, zijn de bepalingen van dit verdrag betreffende het Hof van Justitie en de bepalingen van het statuut van het Hof van Justitie op de rechterlijke kamers van toepassing." Een besluit van de Raad ingevolge artikel 225 A van het EG-Verdrag (Nice) zou bepalingen moeten bevatten over: * de instelling, de structuur en de bevoegdheden van het Gemeenschappelijk octrooigerecht (artikelen 1 tot en met 10), * de bepalingen in het EG-Verdrag over het Hof van Justitie die van toepassing zijn op het Gemeenschappelijk octrooigerecht (artikel 11), * het statuut van het Gemeenschappelijk octrooigerecht (artikelen 12 tot en met 27) * de inwerkingtreding van het besluit (artikel 28). Artikel 1 Instelling van een Gemeenschappelijk octrooigerecht (1) Aan het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen wordt een rechterlijke kamer toegevoegd, hierna "Gemeenschappelijk octrooigerecht" genoemd. Deze heeft zijn zetel bij het Gerecht van eerste aanleg. (2) Het Gemeenschappelijk octrooigerecht bestaat uit een centrale kamer en kan een of meer overeenkomstig artikel 5 ingestelde regionale kamers omvatten. Opmerkingen: De rechtsgrondslag voor de instelling van het Gemeenschappelijk octrooigerecht (GOG) is artikel 225 A van het EG-Verdrag (Nice). In artikel 220, tweede alinea, van het EG-Verdrag (Nice) wordt bepaald dat de rechterlijke kamers "aan het Gerecht van eerste aanleg [....( worden toegevoegd", waarbij dezelfde aanpak wordt gevolgd als bij de instelling van het Gerecht van eerste aanleg, dat aan het Hof van Justitie is toegevoegd. De bepaling komt overeen met artikel 1 van Besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen. Lid 2 betreft de structuur van het GOG. Dit bevat een centrale kamer (artikel 4) en kan een of meer regionale kamers omvatten (artikel 5). De kamers houden zitting in afdelingen die kennis nemen van een zaak (artikel 13). Artikel 2 Rechters en president van het Gemeenschappelijk octrooigerecht (1) Het Gemeenschappelijk octrooigerecht bestaat uit juridische en technische leden die voor zes jaar worden benoemd. Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging plaats. De aftredende leden zijn herbenoembaar. Onmiddellijk nadat alle leden van het Gemeenschappelijk octrooigerecht de eed hebben afgelegd, gaat de voorzitter van de Raad over tot aanwijzing, bij loting, van de rechters die aan het einde van de eerste periode van drie jaar worden vervangen. (2) De juridische leden moeten veel ervaring met octrooirecht hebben. De technische leden moeten veel ervaring op de desbetreffende technische gebieden hebben en een passende ervaring met octrooirecht. De leden worden met eenparigheid van stemmen door de Raad benoemd op basis van een kandidatenlijst die is opgesteld door een onafhankelijk selectiecomité ingesteld door de Raad. (3) De rechters kiezen uit hun juridische leden voor drie jaar de president van het Gemeenschappelijk octrooigerecht. Hij is herkiesbaar. De eerste president wordt op dezelfde wijze als de andere leden voor een periode van drie jaar benoemd. De regeringen van de lidstaten kunnen echter in onderlinge overeenstemming besluiten dat de procedure van de eerste zin van deze alinea wordt gevolgd. Opmerkingen: Bij deze bepaling is artikel 2 van Besluit 88/591 van de Raad tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg (GEA) als voorbeeld genomen. Overeenkomstig de in Nice met betrekking tot het GEA gekozen aanpak wordt de bepaling betreffende de instelling van de kamer niet in het statuut ervan opgenomen. De regels inzake de mogelijkheid een rechter aan te wijzen om de functie van advocaat-generaal te bekleden, zoals dit voor het GEA is voorzien in artikel 2, lid 3, van Besluit 88/591 van de Raad, lijkt voor het GOG niet zinvol. Niet alleen worden zelfs bij het GEA deze bepalingen slechts zelden toegepast, maar de functie van advocaat-generaal lijkt bij het GOG ook nauwelijks zinvol omdat de kamer uit gespecialiseerde rechters bestaat. Artikel 2, lid 5, van Besluit 88/591 van de Raad over de voorrechten en immuniteiten van de leden van het GEA, wordt geregeld in artikel 12, dat artikel 3 van het statuut van het Hof (Nice) van toepassing op het GOG verklaart. Of een verwijzing naar artikel 6 van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschap gemeen hebben, zoals in artikel 2, lid 5, van Besluit 88/591 van de Raad voor het GEA, nodig is, moet nog worden uitgezocht. Lid 1 behandelt de specifieke aard van het GOG met juridische en technische rechters. Voor het gerecht zijn niet alleen juridische, maar ook technische leden nodig. Er zijn technische leden voorzien voor de drie grote technische disciplines: chemie, natuurkunde en werktuigbouwkunde (zie artikel 4 voor de centrale kamer). Uiteraard kan van de technische leden niet worden verwacht dat zij uitblinken in elk onderdeel van deze disciplines. Het is niet de bedoeling dat zij een beroep op deskundigen volledig overbodig te maken, maar veeleer om het gerecht in staat te stellen de technische aspecten van een zaak sneller en preciezer te bevatten, wat van belang is voor een efficiënte behandeling van de zaak en voor een juridisch gedegen beslissing. Dankzij hun inbreng zal het gerecht beter in staat zijn de mondelinge behandeling voor te bereiden en relevante vragen aan de partijen of de deskundigen te stellen. Een ambtstermijn van zes jaar, zoals in artikel 225, lid 3, van het EG-Verdrag voor de GEA-rechters, lijkt zinvol. Door de leden gedeeltelijk te vervangen kan de door het gerecht opgebouwde expertise door de ervaren rechters worden doorgegeven aan de nieuw benoemde rechters, wat bijdraagt tot een stabiele jurisprudentie en tot rechtszekerheid. Dezelfde opzet is gekozen voor het Hof (artikel 223, lid 2, van het EG-Verdrag (Nice)) en het GEA (artikel 224, lid 2, van het EG-Verdrag (Nice) juncto artikel 12 van Besluit 88/591 van de Raad). Aangezien een dergelijke bepaling niet is opgenomen in artikel 225 A van het EG-Verdrag (Nice) over de rechterlijke kamers, moet die worden opgenomen in het besluit tot instelling van het gerecht. Omdat er een direct verband bestaat met de hoekstenen van het GOG, lijkt het zinvol de bepaling op te nemen in het deel betreffende de instelling van het GOG en niet in het statuut. Evenals bij het GEA zijn aftredende GOG-rechters herbenoembaar. Om in een cyclus terecht te komen waarbij steeds slechts een deel van de rechters van het GOG tegelijkertijd wordt vervangen, moeten sommige leden in het begin een kortere ambtstermijn hebben. Een dergelijke bepaling is voor het GEA opgenomen in artikel 12 van Besluit 88/591 van de Raad. In lid 2 wordt aandacht besteed aan de kwalificaties van de leden van het GOG. Artikel 225 A, vierde alinea, van het EG-Verdrag (Nice), waar voorgeschreven wordt dat in aanmerking komen "personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn rechterlijke ambten te bekleden", kan worden beschouwd als een algemene bepaling voor alle mogelijke soorten rechterlijke kamers. In lid 2 wordt dit algemene vereiste gespecificeerd voor het GOG, dat een speciaal karakter heeft omdat het enerzijds om juridische onderwerpen gaat en het anderzijds nodig is dat het GOG ook technische leden telt. De juridische leden moeten veel ervaring met octrooirecht hebben. Dit is vooral van belang omdat door de speciale aard van het octrooirecht veel ervaring nodig is om evenwichtige beslissingen te kunnen nemen. De technische leden moeten veel ervaring op de desbetreffende technische gebieden hebben. Bovendien moeten ze een gedegen ervaring met octrooirecht hebben. De technische leden moet duidelijk zijn welke technische aspecten voor een gedegen juridische beslissing van het GOG relevant zijn. Met de benoeming van de rechters op basis van een voorstel van een selectiecomité wordt beoogd dat de criteria waaraan de rechters moeten voldoen, in acht worden genomen. Aangezien de selectie van de kandidaten geen politiek besluit mag zijn, maar het erom gaat de rechters met de beste kwalificaties te vinden - in hoge mate dus een technisch vraagstuk -, lijkt het zinvol een comité te belasten met de taak een lijst van geschikte kandidaten op te stellen. Lid 3 betreft de president van het GOG. Aangezien alleen een jurist de vereiste kwalificaties heeft om een gerecht te leiden, lijkt het noodzakelijk de verkiesbaarheid tot de juridische leden te beperken. De ambtstermijn van de president van de kamer bedraagt de helft van de ambtstermijn van een rechter. De derde en vierde zin komen overeen met artikel 11, lid 1, van Besluit 88/591 van de Raad. Artikel 3 Speciale functies van de president van het Gemeenschappelijk octrooigerecht De president leidt de werkzaamheden en de diensten van het Gemeenschappelijk octrooigerecht. Opmerkingen: Deze bepaling, waarvoor artikel 8 van het reglement voor de procesvoering van zowel het Hof als het GEA als voorbeeld is genomen, wijst op de speciale functies van de president van het GOG. Hij leidt de werkzaamheden en de diensten van het GOG. Afgezien van deze speciale functies, zit de president overeenkomstig artikel 13, lid 1, een van de afdelingen van de centrale kamer voor. Artikel 4 Centrale kamer De centrale kamer van het Gemeenschappelijk octrooigerecht is ondergebracht bij het Gerecht van eerste aanleg en bestaat uit zeven rechters, waarvan vier juridische en drie technische leden. Opmerkingen: De centrale kamer van het GOG wordt ingesteld bij het GEA in Luxemburg en telt zeven rechters. In de aanvangsfase worden alle geschillen door deze centrale kamer van het GOG behandeld. Pas in een tweede fase, wanneer het aantal zaken toeneemt, worden regionale kamers ingesteld (artikel 5). Wanneer de eerste regionale kamer is ingesteld, worden de zaken over de centrale en de regionale kamer verdeeld overeenkomstig de regels over de uitoefening van de rechtsmacht (artikel 8). De volgende overwegingen hebben geleid tot de keus voor een centrale kamer met vier juridische en drie technische leden. Aangezien de zittingen van de kamer zullen worden gehouden in afdelingen bestaande uit twee juridische leden en één technisch lid, zijn er vier juridische leden nodig om twee afdelingen te vormen. Elke afdeling behandelt zaken betreffende een aantal verwante technologiegebieden, zodat elke afdeling, afhankelijk van de betrokken technologie, altijd zitting houdt met een van de drie technische leden. Dezen moeten de technologische basisgebieden zodanig beheersen dat zij het gerecht de nodige technische expertise op het gebied van chemie, natuurkunde en werktuigbouwkunde kunnen geven. Twee afdelingen bij de centrale kamer lijken voldoende om de bij de centrale kamer aanhangig gemaakte zaken te behandelen: artikel 5 spreekt van een maximum van 150 zaken, zodat elke afdeling maximaal 75 zaken per jaar moet behandelen. Artikel 5 Instelling van regionale kamers in de lidstaten (1) Indien de in een kalenderjaar bij de centrale kamer aanhangig gemaakte zaken het aantal van 150 overschrijdt, wordt er een regionale kamer van het Gemeenschappelijk octrooigerecht gevestigd in de lidstaat waar de meeste procespartijen voor de centrale kamer vandaan kwamen. (2) Vervolgens wordt er overeenkomstig de in het vorige lid uiteengezette criteria telkens wanneer na de instelling van een nieuwe regionale kamer de in een volledig kalenderjaar bij de centrale kamer aanhangig gemaakte zaken het aantal van 150 overschrijdt, in een andere lidstaat een regionale kamer ingesteld. Hierbij wordt alleen rekening gehouden met de partijen bij processen die werden aangespannen na het kalenderjaar dat aanleiding gaf tot de instelling van de vorige regionale kamer. (3) Twee of meer lidstaten kunnen de Raad te kennen geven dat zij samen voor de instelling van een regionale kamer in aanmerking willen komen. Voor de instelling van een regionale kamer wordt alleen rekening gehouden met kennisgevingen die vóór het einde van het desbetreffende kalenderjaar zijn gedaan. De kennisgeving moet de instemming van de betrokken lidstaten over de plaats van vestiging van de regionale kamer voor deze lidstaten samen bevatten. (4) Besluiten betreffende de tenuitvoerlegging van de leden 1 tot en met 3 worden op grond van een verzoek van het Gemeenschappelijk octrooigerecht, gedaan met instemming van het Hof van Justitie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen door de Raad genomen. (5) Wanneer een regionale kamer rechtmatig is ingesteld, maakt het Hof van Justitie dit in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend; in deze bekendmaking deelt het ook mede vanaf welke datum de regionale kamer zijn werkzaamheden opneemt. Opmerkingen: Volgens artikel 24 is het mogelijk dat de centrale kamer een zaak in zijn geheel of gedeeltelijk in een lidstaat behandelt. Wanneer echter een aanzienlijk aantal geschillen in een bepaalde regio van de Gemeenschap geconcentreerd is, is een efficiënte procesvoering het meest gebaat bij een kamer die permanent in die regio is gevestigd. Wanneer later het aantal communautaire octrooigeschillen toeneemt, kunnen daarom krachtens dit artikel een of meer regionale kamers van het Gemeenschappelijk octrooigerecht worden ingesteld voor de behandeling van geschillen in eerste aanleg. Als criterium voor de beslissing wanneer er een eerste regionale kamer wordt geopend, is gekozen voor het aantal van 150 nieuwe aangespannen zaken voor het GOG in een kalenderjaar. Na de instelling van de eerste regionale kamer zal die ook een aanzienlijk aantal zaken aantrekken, waardoor het aantal zaken voor de centrale kamer in de volgende jaren terugloopt. Waar de regionale kamer wordt gevestigd, wordt beslist aan de hand van het aantal octrooigeschillen en derhalve de behoefte aan een regionale kamer, namelijk in de lidstaat met het hoogste aandeel in de bij octrooigeschillen voor de centrale kamer betrokken procespartijen. Hiertoe wordt het totale aantal procespartijen toegerekend aan de lidstaten waar ze vandaan komen. Wanneer bij een enkel geschil diverse partijen betrokken zijn, wordt de woonplaats van al deze partijen in aanmerking genomen. De regionale kamer wordt gevestigd in de lidstaat met het grootste aantal procespartijen aan het eind van het desbetreffende kalenderjaar. Volgens lid 2 wordt er telkens wanneer de in een kalenderjaar bij de centrale kamer aanhangig gemaakte zaken het aantal van 150 overschrijdt, een nieuwe regionale kamer geopend. Dat latere regionale kamers in "een andere lidstaat" zullen worden gevestigd, betekent dat er per lidstaat slechts een regionale kamer kan worden ingesteld. De vaststelling van de lidstaat waar de volgende regionale kamer wordt gevestigd, wordt ook in dit geval bepaald door de woonplaats van de bij de geschillen voor de centrale kamer betrokken partijen. Wanneer er een regionale kamer is ingesteld, begint de berekening van het aantal procespartijen van voren af aan. Er wordt alleen gekeken naar het aantal partijen bij processen die werden aangespannen na het kalenderjaar dat leidde tot de instelling van de vorige regionale kamer. De vraag waar zich verder de behoefte aan decentralisatie doet gevoelen, kan alleen worden bepaald aan de hand van gevallen die nog centraal worden behandeld nadat aan de criteria voor de instelling van de vorige regionale kamer is voldaan. Lid 3 biedt de mogelijkheid dat twee of meer lidstaten samen streven naar de instelling van een regionale kamer. Een land alleen voldoet wellicht niet aan de vereisten voor de instelling van een regionale kamer, terwijl twee of drie landen samen hieraan wel zouden voldoen. Lid 4 bevat de procedure voor de instelling van regionale kamers. Hoewel de leden 1 tot en met 3 van dit artikel alle voor de instelling van regionale kamers relevante criteria bevatten, zijn er volgens dit lid voor de implementatie zelf nog andere besluiten van de Raad nodig. Deze hebben met name betrekking op de benoeming van de rechters en griffiers en op andere kwesties, die verband houden met de begroting van de EU, zoals de aanschaf van gebouwen en materiaal. Ingevolge lid 5 moet het Hof van Justitie de datum bekendmaken waarop de regionale kamer zijn werkzaamheden zal opnemen. Artikel 6 Rechters van regionale kamers De juridische en technische leden van een regionale kamer van het Gemeenschappelijk octrooigerecht worden door de president van het Gemeenschappelijk octrooigerecht aangesteld voor de gehele duur van hun mandaat. Het aantal rechters dat bij een regionale kamer wordt aangesteld, hangt af van het aantal geschillen dat er aanhangig wordt gemaakt. Opmerkingen: Er worden alleen regionale kamers ingesteld indien er voldoende vraag is om een dergelijke stap te rechtvaardigen. De regionale kamer heeft dan uiteraard de middelen om efficiënt te werken. Om dit te waarborgen is het van essentieel belang dat de rechters permanent samenwerken. De juridische en technische leden worden voor de gehele duur van hun mandaat bij de regionale kamer aangesteld. De regionale kamers behandelen alle zaken die er overeenkomstig de regels over de uitoefening van de rechtsmacht aanhangig worden gemaakt. Iedere regionale kamer moet ten minste twee juridische leden hebben, alsmede drie technische leden die de drie gebieden van de technologie (chemie, natuurkunde, werktuigbouwkunde) bestrijken. Het is echter onvoorspelbaar hoeveel zaken bij deze regionale kamers zullen worden aangebracht. Daarom wordt het aantal rechters ook niet precies vastgesteld en wordt alleen bepaald dat het aantal rechters bij een regionale kamer afhankelijk is van het aantal zaken dat er aanhangig wordt gemaakt. Artikel 7 Rechtsmacht Het Gemeenschappelijk octrooigerecht is bij uitsluiting bevoegd als gerecht van eerste aanleg voor geschillen met betrekking tot de toepassing van de verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi, voor zover het Hof van Justitie ingevolge artikel 1 van het besluit tot het verlenen van rechtsmacht aan het Hof van Justitie voor deze geschillen bevoegd is verklaard. Opmerkingen: Dit artikel verleent het GOG de uitsluitende bevoegdheid voor de behandeling in eerste aanleg van geschillen inzake het Gemeenschapsoctrooi. De omvang van de bevoegdheid wordt bepaald door de verwijzing naar artikel 1 van het besluit tot het verlenen van rechtsmacht aan het Hof van Justitie (artikel 229 A van het EG-Verdrag (Nice)). Het GOG is dus bevoegd, ook waar het voorlopige maatregelen betreft, ten aanzien van de geldigheid van en inbreuken op een Gemeenschapsoctrooi, het gebruik van de uitvinding na publicatie van de aanvraag van het Gemeenschapsoctrooi, het recht van voorgebruik van de uitvinding, alsmede van verzoeken om beperking of tot vervallenverklaring van het Gemeenschapsoctrooi. Artikel 8 Uitoefening van rechtsmacht (1) De centrale kamer van het Gemeenschappelijk octrooigerecht is bevoegd tot uitoefening van de rechtsmacht, behoudens het bepaalde in de volgende leden. (2) Een regionale kamer van het Gemeenschappelijk octrooigerecht is bevoegd ten aanzien van vorderingen tegen een verweerder die zijn woonplaats heeft in de lidstaat waar de kamer is gevestigd. Een vordering die is gericht tegen twee of meer verweerders die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, moet evenwel aanhangig worden gemaakt bij de centrale kamer van het Gemeenschappelijk octrooigerecht. (3) Inbreukprocedures kunnen ook aanhangig worden gemaakt bij de regionale kamer in de lidstaat waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. In dat geval is de regionale kamer ook bevoegd te beslissen over geschillen tussen dezelfde partijen over parallelle beweerde inbreuken die in andere lidstaten plaatsvonden. (4) Een kamer die volgens de bepalingen van dit artikel niet bevoegd zou zijn de rechtsmacht uit te oefenen, wordt dit wanneer (a) het gaat om een vordering in reconventie op basis van dezelfde feiten als die waarop de oorspronkelijke vordering was gebaseerd, terwijl de oorspronkelijke vordering door haar wordt behandeld, of (b) de verweerder voor die kamer verschijnt, tenzij de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid van die kamer te betwisten. (5) Op verzoek van een lidstaat waar geen regionale kamer is gevestigd, besluit de Raad op grond van een voorstel van het Gemeenschappelijk octrooigerecht gedaan met instemming van het Hof van Justitie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen dat voor dit artikel de rechtsmacht van een bestaande regionale kamer wordt uitgebreid tot die lidstaat. Opmerkingen: Het gerecht van eerste aanleg voor het Gemeenschapsoctrooi is het Gemeenschappelijk octrooigerecht, ongeacht of de zaak door de centrale of door een regionale kamer wordt behandeld. Toch zijn er enkele regels nodig om de centrale dan wel een regionale kamer bevoegd te verklaren. Uitgangspunt voor dit artikel is de idee dat een beroep rechtstreeks bij de centrale of bij een regionale kamer aanhangig wordt gemaakt. De efficiëntie van de procesvoering in het algemeen en de noodzakelijke snelheid waarmee voorlopige maatregelen moeten worden genomen in het bijzonder sluiten uit dat een zaak aanhangig moet worden gemaakt bij de centrale kamer, waarna deze de zaak aan een van de regionale kamers toewijst. Ook kan men er alleen dan van verzekerd zijn dat rechthebbenden vertrouwen in het systeem hebben wanneer de partijen zich op duidelijke regels over de uitoefening van de rechtsmacht kunnen verlaten wanneer ze hun vordering aanhangig maken of hun verweer voorbereiden. In lid 1 wordt gezegd dat de centrale kamer van het GOG de rechtsmacht uitoefent tenzij uit de volgende leden blijkt dat dit niet het geval is. Indien er een regionale kamer wordt ingesteld, wordt de rechtsmacht met betrekking tot de verweerders die hun woonplaats in die lidstaat hebben, volgens lid 2 niet centraal door het GOG uitgeoefend, maar door de desbetreffende regionale kamer (overeenkomstig het beginsel van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 44/2001). Indien er in lidstaat X een regionale kamer is, moeten zowel inbreukprocedures tegen vermeende, in lidstaat X woonachtige inbreukplegers als vorderingen tot nietigverklaring tegen rechthebbenden die er hun woonplaats hebben, voor die regionale kamer worden ingesteld. Wanneer een vordering evenwel tegen meer dan een verweerder gericht is en de verweerders hun woonplaats in verschillende lidstaten hebben, is de centrale kamer bevoegd. Lid 3 geeft nog een reden voor de uitoefening van de rechtsmacht door een regionale kamer. In geval van een inbreuk kan de eiser zijn vordering ook indienen voor de regionale kamer in de lidstaat waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Dit beginsel is ook te vinden in artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001. Hoewel die bepaling niet alleen verwijst naar de plaats waar het schadebrengende feit "zich heeft voorgedaan", maar ook naar de plaats waar dit "zich kan voordoen", is die verwijzing niet overgenomen omdat er ingevolge artikel 30, lid 2, van de ontwerp-verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi geen vorderingen in verband met een dreigende inbreuk op een Gemeenschapsoctrooi mogelijk zijn. Wanneer de regionale kamer bevoegd is omdat de inbreuk plaatsvond in de lidstaat waar de kamer gevestigd is, hoeft zij zich niet te beperken tot een onderzoek van die inbreuk alleen. Wanneer de eiser ook een vordering indient met betrekking tot een parallelle inbreuk tussen dezelfde partijen, kan de kamer ook daarover uitspraak doen. Dit lijkt noodzakelijk omdat het Gemeenschapsoctrooi een unitaire titel is, terwijl ook moet worden gezorgd voor een efficiënte procesvoering waarbij wordt vermeden dat voor eenzelfde zaak twee gedingen nodig zijn. Lid 4 bevat nog twee redenen voor uitoefening van de rechtsmacht. Onder (a) wordt bepaald dat een kamer die niet al op grond van de voorgaande leden bevoegd is, toch bevoegd wordt wanneer het gaat om vorderingen in reconventie die worden ingesteld tegen een vordering die legitiem bij de betrokken kamer is aangebracht. Het is de bedoeling een zaak zo snel mogelijk in al haar aspecten af te doen zonder afbreuk te doen aan de waarborgen die voor een partij uit de bevoegdheidsregels voortvloeien. Indien een kamer een bepaalde zaak toch al behandelt, moet zij ook uitspraak doen over andere vorderingen die met die zaak verband houden, ook al zou de kamer ten aanzien van die vordering niet bevoegd zijn geweest indien deze als afzonderlijke vordering was ingesteld. De partijen moeten immers toch al voor de kamer verschijnen om hun zaak uiteen te zetten, zodat die kamer dan ook uitspraak kan doen over alle vorderingen die ermee verband houden. Een soortgelijke bepaling is te vinden in artikel 6, lid 3, van Verordening (EG) 44/2001 van de Raad. In de context van octrooigeschillen is deze bepaling vooral van belang bij vorderingen tot nietigverklaring die door de verweerder in inbreukprocedures als vordering in reconventie worden ingesteld. Hoewel een afzonderlijke vordering tot nietigverklaring bij de centrale kamer of, indien deze bestaat, bij de regionale kamer van de woonplaats van de rechthebbende moet worden ingesteld, wordt een regionale kamer in de lidstaat waar een vermeende inbreukpleger zijn woonplaats heeft, bevoegd de zaak te behandelen wanneer het om een vordering in reconventie gaat. Onder (b) wordt bepaald dat een kamer bevoegd wordt indien de verweerder voor deze kamer verschijnt, een bepaling die ook is opgenomen in artikel 24 van Verordening (EG) 44/2001 van de Raad. Indien de uitoefening van de bevoegdheid niet wordt aangevochten, kan die kamer de zaak behandelen en zijn de bevoegdheidsregels in een later stadium niet langer een geldige tegenwerping. In lid 5 wordt de mogelijkheid geboden een bestaande regionale kamer bevoegd te verklaren voor een andere lidstaat, mocht deze zulks wensen. Hierdoor wordt gewaarborgd dat een lidstaat waar geen regionale kamer gevestigd is, toegang kan krijgen tot een nabij gelegen bestaande regionale kamer. Verdere bepalingen betreffende de uitoefening van de rechtsmacht van het GOG door de centrale of door een regionale kamer kunnen, zo deze nodig mochten zijn, in het reglement voor de procesvoering worden opgenomen. Artikel 9 Overeenstemming over de uitoefening van de rechtsmacht Niettegenstaande artikel 8 is een bepaalde kamer bevoegd indien de partijen in overeenstemming met de bepalingen van het reglement voor de procesvoering zijn overeengekomen dat die kamer bevoegd is voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan. Dit is een uitsluitende bevoegdheid, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. Opmerkingen: Evenals in het geval van artikel 23 e.v. van Verordening 44/2001 van de Raad kunnen de partijen onder bepaalde omstandigheden afspraken maken over de kamer die bevoegd is. Bij de bevoegdheidsregels wordt rekening gehouden met de legitieme belangen van partijen bij het octrooigeding; ze zijn van toepassing tenzij de partijen rechtsgeldig overeenstemming bereiken over een ander gerecht dat meer geschikt is voor hun beider belangen. Overeenkomsten over de uitoefening van de rechtsmacht zijn alleen mogelijk met betrekking tot geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan. Zo kunnen beide partijen de gevolgen van de overeenkomst overzien. Nadere vereisten voor een rechtsgeldige overeenkomst, bijvoorbeeld wat de vorm betreft, kunnen in het reglement voor de procesvoering worden neergelegd. Artikel 10 Aanhangigheid en samenhang (1) Wanneer voor meer dan één kamer van het Gemeenschappelijk octrooigerecht tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt de kamer waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Wanneer dit het geval is, verklaart de kamer waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd. (2) Wanneer samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor meer dan een kamer, kan de kamer waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden totdat er uitspraak is gedaan over de andere vordering, dan wel de vordering op bindende wijze verwijzen naar de kamer waar de zaak het eerst is aangebracht. Vorderingen zijn samenhangend wanneer er een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Opmerkingen: Dit artikel komt overeen met de artikelen 27 en 28 van Verordening (EG) 44/2001 van de Raad en betreft gevallen waarin een zaak bij meer dan een kamer is aangebracht. Lid 1 betreft de situatie waarin vorderingen die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten door dezelfde partijen bij twee of meer kamers aanhangig zijn gemaakt. In dat geval houdt de kamer waar de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aan totdat de kamer waar de zaak het eerst is aangebracht, zijn bevoegdheid heeft bevestigd. Wanneer dat het geval is, verklaart de kamer waarbij de zaak het laatst is aangebracht zich onbevoegd. Lid 2 betreft de situatie waarin samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor verschillende kamers en er tussen deze vorderingen een zo nauwe band bestaat dat ze ter vermijding van onverenigbare beslissingen niet los van elkaar kunnen worden behandeld. In dit geval kan de kamer waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden in afwachting van de beslissing van de kamer waarbij de zaak het eerst werd aangebracht, maar het kan de zaak ook naar die kamer verwijzen. Artikel 11 Toepassing van de bepalingen van het EG-Verdrag (1) Behoudens de navolgende bepalingen zijn de artikelen 241, 243, 244 en 256 van het EG-Verdrag van toepassing op het Gemeenschappelijk octrooigerecht. (2) De bevoegdheid van het Gemeenschappelijk octrooigerecht om zo nodig voorlopige maatregelen te gelasten is niet afhankelijk van de vraag of het geding ten gronde al bij haar aanhangig is gemaakt. Opmerkingen: Volgens artikel 225 A, zesde alinea, van het EG-Verdrag (Nice) zijn de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende het Hof op de rechterlijke kamers van toepassing tenzij in het besluit tot instelling van de kamer anders is bepaald. Hetzelfde geldt voor het GEA in artikel 225, lid 2, van het EG-Verdrag. De bepaling komt overeen met artikel 4 van Besluit 88/591 van de Raad, waar de artikelen van het EG-Verdrag worden genoemd die op het GEA van toepassing zijn. Overigens zijn de van toepassing zijnde artikelen van het EG-Verdrag voor octrooigeschillen tussen particulieren minder belangrijk dan bij de zaken die nu door het Hof of het GEA worden behandeld. Toch bevatten sommige van deze artikelen bepalingen ten aanzien van enkele basisregels en -bevoegdheden die ook van toepassing zijn op de octrooirechter. Anders dan bij het GEA zijn alleen de relevante artikelen van het EG-Verdrag en niet die van het EGKS- en het Euratom-Verdrag genoemd. Dit lijkt voldoende omdat het GOG alleen bevoegd is voor octrooigeschillen, die onder het EG-Verdrag vallen, terwijl het GEA bevoegdheden onder alle drie verdragen kan hebben. Artikel 229 van het EG-Verdrag Deze verwijzing in artikel 4 van Besluit 88/591 van de Raad is niet opgenomen in de lijst voor het GOG. Het artikel biedt de mogelijkheid het Hof en het GEA te machtigen toezicht uit te oefenen op de discretionaire bevoegdheden van de Raad en het Europees Parlement met betrekking tot dwangmaatregelen. In octrooigeschillen lijkt er geen behoefte te zijn aan een dergelijke bepaling. Artikel 231 van het EG-Verdrag De eerste alinea van artikel 231 van het EG-Verdrag betreft de nietigverklaring van een handeling van de Gemeenschappen. Deze bepaling is niet van toepassing op octrooigeschillen omdat het hier gaat om geschillen tussen particulieren en niet om handelingen van de Gemeenschap. Een handeling van de Commissie waarbij een dwanglicentie wordt verleend of geweigerd, valt niet onder de bevoegdheid van het GOG. De tweede alinea van artikel 231 betreft de nietigverklaring van een verordening door het Hof van Justitie. Het GOG heeft niet zelf de bevoegdheid bepalingen van de verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi nietig te verklaren. De partijen voor het GOG hebben overigens wel de mogelijkheid om ingevolge artikel 241 de niet-toepasselijkheid van een verordening in te roepen. Artikel 233 van het EG-Verdrag Dit artikel verplicht de instellingen waarvan de handelingen nietig zijn verklaard of de nalatigheid strijdig met het EG-recht is verklaard, de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Deze bepaling is niet van toepassing op octrooigeschillen. Artikel 241 van het EG-Verdrag Dit artikel staat particuliere partijen toe de niet-toepasselijkheid van een verordening in te roepen om de in artikel 230, tweede alinea, van het EG-Verdrag genoemde redenen. Deze bepaling is wel van toepassing op octrooigeschillen omdat het de partijen de mogelijkheid biedt indirect de geldigheid van de desbetreffende octrooibepalingen aan te vechten. Artikel 242 van het EG-Verdrag Dit artikel bevat het beginsel dat een beroep geen schorsende werking heeft, maar dat het Hof de uitvoering van een maatregel kan opschorten. Deze bepaling is hier niet van toepassing omdat dergelijke handelingen niet in octrooigeschillen worden behandeld. Artikel 243 van het EG-Verdrag Krachtens dit artikel kan het Hof de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten. Een dergelijke bepaling geldt ook voor geschillen tussen particulieren, zodat de bepaling ook van toepassing is op het GOG. De artikelen 244 en 256 van het EG-Verdrag hebben betrekking op de tenuitvoerlegging van een arrest, die geschiedt volgens de wetgeving van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt. Deze bepaling moet ook van toepassing zijn op GOG-arresten. Ingevolge artikel 243 van het EG-Verdrag kunnen alleen voorlopige maatregelen worden genomen indien de zaken zelf al aanhangig zijn gemaakt. Bij octrooigeschillen zijn voorlopige maatregelen vaak van essentieel belang, en kan het begin van het geding ten gronde niet worden afgewacht. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de rechthebbende aanzienlijke schade zou lijden indien een voorlopige maatregel niet mogelijk is totdat hij het geding ten gronde heeft ingesteld. In dat geval moet het GOG de noodzakelijke voorlopige maatregelen kunnen treffen. Daarom biedt lid 2 van dit artikel meer mogelijkheden om zo nodig voorlopige maatregelen te gelasten. Artikel 12 Rechters en griffier (1) De artikelen 2 tot en met 7 en 13 tot en met 15, artikel 17, eerste, tweede en vijfde alinea, en artikel 18 van het statuut van het Hof van Justitie zijn van toepassing op het Gemeenschappelijk octrooigerecht en op haar leden. De in artikel 2 genoemde eed wordt afgelegd voor het Hof van Justitie, en de beslissingen bedoeld in de artikelen 3, 4 en 6 worden genomen door het Hof, het Gerecht van eerste aanleg en het Gemeenschappelijk octrooigerecht gehoord. (2) Het Gemeenschappelijk octrooigerecht benoemt haar griffiers voor de centrale kamer en elk van de regionale kamers en stelt de regels voor hun werkzaamheden vast. Artikel 3, vierde alinea, en de artikelen 10, 11 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de griffiers van het Gemeenschappelijk octrooigerecht. Opmerkingen: Deze bepaling komt overeen met artikel 47 van het statuut, dat de bepalingen over het Hof van toepassing verklaart op het GEA. Voor het GOG zijn de volgende wijzigingen noodzakelijk. De verwijzing naar artikel 8 van het statuut, waarin de artikelen 2 tot en met 7 van het statuut van toepassing worden verklaard op de advocaten-generaal, is voor het GOG niet overgenomen. De GOG krijgt geen advocaat-generaal. In octrooigeschillen heeft alleen de eerste advocaat-generaal een functie. Ingevolge artikel 62 van het statuut kan hij voorstellen de beslissing van het GEA over een beroep tegen een GOG-beslissing te heroverwegen. De eerste advocaat-generaal wordt behandeld in de bepalingen betreffende het GEA (artikelen 47 en 62). Artikel 13 van het statuut is wel van toepassing verklaard; het machtigt de Raad om te voorzien in de benoeming van toegevoegde rapporteurs. Deze bepaling kan worden gebruikt om de kamers te helpen achterstanden te voorkomen, en ook voor de opleiding van rechters zonder voldoende ervaring; voor het octrooirecht is dit bijzonder belangrijk omdat hiervoor veel meer praktijkervaring nodig is dan voor andere rechtsgebieden. Van artikel 17 van het statuut wordt alleen verwezen naar de eerste, tweede en vijfde alinea. Voor het GOG zijn geen beslissingen van de grote kamer (derde alinea) noch in voltallige zitting genomen beslissingen (vierde alinea) voorzien. Indien het reglement voor de procesvoering overeenkomstig artikel 13, lid 2, voorschrijft dat de kamer in uitgebreide samenstelling bijeenkomt, moeten daarin bepalingen over het quorum worden opgenomen. De eerste zin van lid 2 voorziet in een onafhankelijk van het GEA opererende griffier voor de centrale en voor elke regionale kamer van het GOG. Dit lijkt zinvol omdat het GOG volkomen andere geschillen behandelt, de hoeveelheid zaken een dergelijke maatregel rechtvaardigt en de regionale kamers zich uiteraard op een zodanige afstand bevinden dat een centrale griffier de zaken niet efficiënt kan behandelen. Er lijkt een rechtsgrond nodig voor de benoeming van de griffier en voor de regels die van toepassing zijn op diens positie. Anders dan voor het Hof (artikel 223, vijfde alinea, van het EG-Verdrag (Nice)) en het GEA (artikel 224, vierde alinea, van het EG-Verdrag (Nice)) is er voor de kamer niet een dergelijke bepaling in het EG-Verdrag opgenomen. De tweede zin van lid 2 zegt welke bepalingen van het statuut van het Hof op de griffiers van het GOG van toepassing zijn; voor de griffier van het GEA geldt een soortgelijke bepaling (artikel 47, tweede alinea, van het statuut). Artikel 13 Samenstelling van de kamers en toewijzing van zaken (1) De kamers van het Gemeenschappelijk octrooigerecht houden zitting in afdelingen bestaande uit drie rechters, waarvan twee juridische leden en een technisch lid. De president van het Gemeenschappelijk octrooigerecht is ook president van een van de afdelingen van de centrale kamer. De presidenten van de andere afdelingen worden door de rechters van de kamer waartoe de afdeling behoort, voor drie jaar gekozen uit de juridische leden. Ze zijn herkiesbaar. (2) Voor bepaalde zaken kan het reglement voor de procesvoering bepalen dat het Gemeenschappelijk octrooigerecht zitting houdt in een uitgebreide of een beperkte samenstelling. Het bevat bepalingen over het quorum. (3) De toewijzing van zaken aan de afdelingen wordt geregeld in het reglement voor de procesvoering. Opmerkingen: Door de wijzigingen waarover in Nice overeenstemming is bereikt, is de samenstelling van de kamers van het GEA overgeheveld van Besluit 88/591 van de Raad naar artikel 50 van het statuut (Nice). Voor het GOG moet een soortgelijke aanpak worden gekozen. De zaken worden behandeld door de zogenaamde "afdelingen" van de kamers van het GOG. Voor octrooigeschillen lijkt een normale samenstelling van een afdeling met drie rechters, waarvan twee juridische leden en één technisch lid, zinvol. De president van de afdeling moet altijd een juridisch lid zijn die de vaardigheden bezit die vereist zijn om het proces te leiden. In de regel is het tweede juridische lid van de kamer de rapporterende rechter, die voor technische kwesties wordt bijgestaan door het technisch lid. Wanneer het geschil om een technisch punt draait, kan de rapporterende rechter ook het technische lid zijn dat dan wordt bijgestaan door het juridische lid. De president van de afdeling moet dit van geval tot geval vaststellen. Altijd is een van de drie technische leden bij een zaak aanwezig. Zij worden van geval tot geval gekozen afhankelijk van het technische gebied. De president van het GOG is automatisch ook president van een van de afdelingen van de centrale kamer. De presidenten van de andere afdelingen worden door de rechters bij de kamer waartoe de afdeling behoort, uit de juridische leden gekozen. Aangezien de ambtstermijn van de president van een afdeling de helft bedraagt van de ambtstermijn van de rechters, kan de gewoonte ontstaan dat een rechter, wanneer hij in de tweede helft van zijn ambtstermijn de nodige ervaring heft opgedaan, president van de afdeling wordt, terwijl het andere juridische lid tijdens de eerste helft van zijn termijn zitting heeft als tweede juridisch lid van de afdeling. Voor bepaalde zaken zal het nodig zijn van de standaardsamenstelling van de afdeling af te wijken. Wanneer in een zaak bijvoorbeeld fundamentele rechtsvragen aan de orde komen of wanneer een afdeling over een juridische aangelegenheid een standpunt heeft dat afwijkt van dat van een andere afdeling, kan een uitgebreide samenstelling zinvol zijn. Voor voorlopige maatregelen of eenvoudige zaken kan een beperkte samenstelling worden overwogen. De eisen die aan een dergelijke speciale samenstelling worden gesteld, worden neergelegd in het reglement voor de procesvoering, zodat de nodige flexibiliteit mogelijk is. Zie ook de parallelle bepaling voor het GEA in artikel 50 van het statuut. Het reglement voor de procesvoering moet ook bepalingen bevatten over het quorum voor een beslissing van een afdeling in beperkte of uitgebreide samenstelling. De standaardbepaling van artikel 17, derde alinea (grote kamer) en vierde alinea (voltallige zitting van het Hof), zijn niet van toepassing op het GOG. Zoals in artikel 50, tweede alinea, van het statuut voor de kamers van het GEA bepaald is, zullen de zaken overeenkomstig het reglement voor de procesvoering aan elk van de afdelingen worden toegewezen. Hierdoor is het mogelijk de zaken in grote lijnen op basis van het technologische gebied aan de verschillende afdelingen toe te wijzen. Hierdoor wordt de expertise van de afdeling vergroot aangezien haar leden een zekere ervaring op het betrokken technische gebied opbouwen. Artikel 14 Overeenstemming over diensten van ondersteunend personeel De president van het Hof van Justitie of de president van het Gerecht van eerste aanleg en de president van de Gemeenschappelijk octrooigerecht bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop ambtenaren en andere personeelsleden bij het Hof van Justitie in het belang van de dienst hun diensten aan het Gemeenschappelijk octrooigerecht verlenen. Bepaalde ambtenaren of andere personeelsleden ressorteren onder de griffiers van het Gemeenschappelijk octrooigerecht, onder het gezag van de president van het Gemeenschappelijk octrooigerecht. Opmerkingen: Dit artikel komt overeen met artikel 52 van het statuut. Artikel 15 Procedure voor het Gemeenschappelijk octrooigerecht (1) Behoudens de bepalingen in de artikelen 16 tot en met 27 wordt de procedure voor het Gemeenschappelijk octrooigerecht geregeld in titel III van het statuut van het Hof van Justitie. (2) De procedure voor het Gemeenschappelijk octrooigerecht wordt, voor zover nodig, gepreciseerd en aangevuld door zijn reglement voor de procesvoering. Het reglement voor de procesvoering kan afwijken van artikel 40, vierde alinea, en van artikel 41 van het statuut van het Hof van Justitie, wanneer dat wegens de bijzonderheden van de geschillen op octrooigebied noodzakelijk is. Opmerkingen over dit artikel: Deze bepaling komt overeen met artikel 53 van het statuut betreffende het GEA. Titel III van het statuut bevat enkele van de belangrijkste aspecten van de procedure. Door de verwijzing zijn deze bepalingen van toepassing op het GEA en zullen ze, met enkele noodzakelijke wijzigingen, ook op het GOG van toepassing zijn. Het is de bedoeling de wijzigingen in de statutaire bepalingen van titel III aldus te beperken tot die welke absoluut noodzakelijk zijn in verband met de speciale aard van octrooigeschillen. Hoewel het momenteel niet nodig lijkt af te wijken van artikel 40, vierde alinea, van het statuut over de reikwijdte van voeging door derden, is de machtigingsbepaling niet gewijzigd. In artikel 41 van het statuut over de belangrijkste elementen van een arrest bij verstek moeten de volgende punten worden gewijzigd, maar dank zij deze machtigingsclausule kan dit gebeuren in het reglement voor de procesvoering. Een arrest bij verstek moet bijvoorbeeld ook mogelijk zijn tegen een eiser die niet op de zitting verschijnt of tegen de verweerder, als deze niet op de zitting verschijnt, maar altijd alleen wanneer de door de andere partij aangedragen feiten dit rechtvaardigen. Artikel 53, derde alinea, van het statuut is niet in dit artikel opgenomen omdat er in een GOG-geding geen advocaat-generaal is. Opmerkingen over de bepalingen van titel III van het statuut van het Hof van Justitie: Artikel 19 over vertegenwoordiging is opgesteld voor gedingen voor het Hof, zodat de nadruk ligt op het soort geschillen dat daar wordt aangebracht. Toch kan het artikel ook worden gebruikt voor octrooigeschillen. De eerste twee alinea's over de vertegenwoordiging van de lidstaten en de Gemeenschap zijn voor octrooigeschillen minder belangrijk, namelijk alleen in de enkele gevallen waarin lidstaten octrooihouder zijn en bij vorderingen tot nietigverklaring. De centrale bepaling is de derde alinea waarin wordt gezegd dat de partijen zich door een advocaat moeten laten vertegenwoordigen. Een noodzakelijke wijziging voor octrooigeschillen betreft de rol van octrooigemachtigden in GOG-gedingen (zie artikel 17 van dit besluit). Artikel 20 gaat over de twee gedeelten van de procedure, de schriftelijke en de mondelinge behandeling, en over de belangrijkste inhoud hiervan. Zie voor kleine aanpassingen artikel 18 van dit besluit. Artikel 21 De eerste alinea gaat over de inhoud van het verzoekschrift. Veranderingen lijken niet noodzakelijk ook al lijkt de term "verzoekschrift" voor een particulier octrooigeschil niet helemaal op zijn plaats. Elementen van de inhoud van een verzoekschrift die niet worden genoemd, zoals het adres van de verweerder, kunnen worden opgenomen in het reglement voor de procesvoering. De tweede alinea, over de nietigverklaring van een handeling van een instelling van de Gemeenschap, lijkt voor octrooigeschillen overbodig. Geschillen over een dwanglicentie als mogelijk onderwerp voor de toepassing van deze bepalingen worden niet voor het GOG aanhangig gemaakt. Bijgevolg is deze bepaling niet van toepassing (zie artikel 16 van dit besluit). De artikelen 22 en 23 betreffende een beroep tegen arbitrale beslissingen uit hoofde van het EGA-Verdrag en prejudiciële beslissingen voor het Hof zijn niet van toepassing (zie artikel 16 van dit besluit). Artikel 24 bevat de verplichting voor partijen alle stukken over te leggen en alle inlichtingen te verstrekken (eerste alinea) en voor instellingen alle inlichtingen te verstrekken (tweede alinea) die door het gerecht nodig worden geacht. De eerste alinea is in beginsel ook van toepassing op particuliere geschillen, terwijl de tweede alinea een algemene verplichting voor de lidstaten en de instellingen van de Gemeenschappen betreft om de nodige informatie te verstrekken. Beide alinea's zijn ook van toepassing op octrooigeschillen. De artikelen 25 - 30 bevatten bepalingen over de bewijsvoering, het advies van deskundigen en getuigen, die ook in octrooigeschillen van toepassing kunnen zijn. Artikel 31 bevat het beginsel van openbare zittingen en de bevoegdheid van het Hof om om gewichtige redenen geen publiek toe te laten. In artikel 32 wordt bepaald dat het gerecht tijdens de mondelinge behandeling deskundigen, getuigen en de partijen zelf kan horen. De tweede zin "... [de partijen] kunnen [...] slechts pleiten bij monde van hun vertegenwoordiger" is enigszins onduidelijk. Indien dit betekent dat het gerecht, zelfs indien het zulks wenselijk acht, niet direct met de partijen kan spreken, is de bepaling niet geschikt voor gedingen voor een onderzoeksrechter, waarbij soms rechtstreeks vragen aan de partijen moeten worden gesteld. Maar de zin kan ook worden geïnterpreteerd op een manier die ook voor gedingen tussen particulieren zinvol is, namelijk dat de partijen zich niet op eigen initiatief rechtstreeks tot het gerecht kunnen wenden. Wanneer de zin op deze wijze wordt geïnterpreteerd, zijn er voor GOG-gedingen geen wijzingen noodzakelijk. Artikel 33 zegt dat van iedere zitting een proces-verbaal moet worden opgemaakt dat door de president en de griffier wordt ondertekend, een bepaling die ook van toepassing moet zijn op octrooigedingen. Artikel 34 Vaststelling van de rol ter terechtzitting door de president. Artikel 35 Geheime beraadslagingen van het gerecht. Artikel 36 bevat twee fundamentele elementen van een arrest: de naam van de rechters en de redenen voor het arrest. Artikel 37 zegt dat de arresten moeten worden ondertekend door de president en de griffier. Deze bepaling hoeft niet te worden gewijzigd omdat het de bedoeling is alleen de strikt noodzakelijke wijzigingen aan te brengen. Wel kan worden overwogen het arrest te laten ondertekenen door alle rechters die de zaak hebben gehoord en aldus de verantwoordelijkheid voor de beslissing op zich nemen. Hun ondertekening zou het bewijs zijn dat de uiteindelijke versie van het arrest de beslissing van het gerecht weergeeft. De griffier zou dan niet het originele arrest behoeven te tekenen, maar alleen de gewaarmerkte kopieën van het originele arrest. Artikel 38 bevat het beginsel dat het gerecht een beslissing ten aanzien van de proceskosten geeft. Artikel 39 heeft betrekking op opschortende en voorlopige maatregelen en kan in beginsel worden gebruikt voor GOG-gedingen. Het is dan evenwel niet de president van het GOG die daartoe gelast, maar de bevoegde rechter, zoals vastgesteld door het reglement voor de procesvoering. Bovendien neemt het GOG geen opschortende maatregelen uit hoofde van artikel 242 van het EG-Verdrag of artikel 157 van het EGA-Verdrag. Anders dan artikel 4 van Besluit 88/591 van de Raad tot instelling van het GEA bevat artikel 11 van dit besluit geen verwijzing naar die verdragsbepalingen, aangezien het bij een octrooigeschil niet kan gaan om een verzoek om opschorting van een communautaire maatregel. Zie voor wijzigingen op artikel 39 artikel 19 van dit besluit. Artikel 40 gaat over voeging door lidstaten, instellingen van de Gemeenschappen, de EER- en EVA-landen en andere derden die een belang bij de afloop van een zaak hebben. De lidstaten en de Gemeenschap (eerste en derde alinea) zullen weinig behoefte hebben zich in een particulier geschil te voegen. Een dergelijke belang kan bijvoorbeeld wel ontstaan in het kader van een inbreukprocedure, waarbij de rechthebbende aanvoert dat de bepalingen van een verleende dwanglicentie niet in acht zijn genomen en de licentiehouder bijgevolg een inbreuk zou hebben gepleegd. De voeging door particuliere derden (tweede alinea) heeft in een octrooigeschil wel enige relevantie. Artikel 41 bevat de elementen voor een arrest bij verstek. Veranderingen lijken noodzakelijk om het artikel geschikt te maken voor octrooigeschillen. Dit kan evenwel in het reglement voor de procesvoering; artikel 15, lid 2, biedt deze mogelijkheid uitdrukkelijk. Artikel 42 gaat over derdenverzet tegen een arrest waardoor de betrokkene in zijn rechten wordt geschaad, terwijl hij in de loop van het geding niet is gehoord. Bij octrooigeschillen is er geen ruimte voor dergelijk derdenverzet; zie artikel 16 van dit besluit. Artikel 43 zegt dat in geval van moeilijkheden het gerecht beslist over de betekenis en de strekking van een arrest. Artikel 44 gaat om een speciale procedure voor de herziening van een arrest. Zie voor de noodzakelijke wijzigingen artikel 20 van dit besluit. In artikel 45 gaat het om termijnen. De eerste alinea, waarin wordt gezegd dat in het reglement voor de procesvoering termijnen wegens afstand worden vastgesteld, kan problematisch zijn. Dat zou namelijk betekenen dat een partij uit een afgelegen deel van Europa meer tijd krijgt om aan bepaalde verplichtingen te voldoen dan een partij wiens woonplaats dichter bij de vestigingsplaats van het Hof ligt. Met de moderne communicatiemiddelen lijkt dit steeds moeilijker te rechtvaardigen en het kan leiden tot een ongelijkheid die de bepalingen binnen het toepassingsgebied van artikel 6 van het Europese Verdrag inzake de mensenrechten kan brengen. In de tweede alinea wordt bepaald dat een verval van instantie wegens het verstrijken van de procestermijn niet kan worden tegengeworpen wanneer het niet in acht nemen van deze termijn te wijten is aan toeval of overmacht. Artikel 46 bepaalt dat vorderingen tegen de Commissie inzake haar aansprakelijkheid na 5 jaar verjaren, terwijl voorts omstandigheden worden genoemd waardoor deze periode wordt gestuit. Artikel 16 Bepalingen die niet van toepassing zijn De artikelen 21, tweede alinea, 22, 23 en 42 van het statuut van het Hof van Justitie zijn niet van toepassing. Opmerkingen: Artikel 21, tweede alinea, van het statuut over de nietigverklaring van een handeling van een instelling van de Gemeenschap lijkt voor een octrooigeschil overbodig te zijn. Geschillen over een dwanglicentie, waarop deze bepalingen eventueel van toepassing zouden kunnen zijn, worden niet aanhangig gemaakt bij het GOG. Daarom moet deze bepaling hier niet worden toegepast. Artikel 22 van het statuut betreft een beroep tegen een beslissing van de arbitragecommissie in het kader van het EGA-Verdrag. Artikel 23 van het statuut gaat over prejudiciële beslissingen voor het Hof. Artikel 42 van het statuut betreft derdenverzet tegen een arrest waardoor de betrokkene in zijn rechten wordt geschaad, terwijl hij in de loop van het geding niet is gehoord. Voor octrooigeschillen is een dergelijk derdenverzet niet mogelijk omdat in civielrechtelijke procedures in beginsel alleen de verliezende partij in een bepaalde zaak het arrest kan aanvechten. Bijgevolg heeft een arrest alleen werking tussen de partijen. Het arrest kan niet worden aangevochten, ook al heeft het door precedentwerking gevolgen voor derden. Dit geldt bijvoorbeeld voor inbreukprocedures. Bij vorderingen inzake de geldigheid van een octrooi kan het anders liggen: het arrest kan gevolgen hebben voor iedereen, eventueel ook voor de licentiehouder. Echter ook in dit geval weegt het beginsel van de rechtszekerheid, dat tegen derdenverzet pleit, zwaarder dan de voordelen die een derde hierbij heeft. De rechthebbende en de licentiehouder hebben in geval van een vordering tot nietigverklaring de verplichting om in hun contractuele relatie de belangen van derden te waarborgen. Een derde heeft wel de mogelijkheid van voeging in de zin van artikel 40 van het statuut, zodat hij de conclusies van een der partijen kan ondersteunen. Bijgevolg moet artikel 42 van het statuut in octrooigeschillen buiten toepassing blijven. Artikel 17 Technisch raadsman (1) Wat artikel 19 van het statuut van het Hof van Justitie betreft, kan de advocaat worden bijgestaan door een technisch raadsman die als erkend vertegenwoordiger is ingeschreven op de door het Europees Octrooibureau bijgehouden lijst. De technisch raadsman heeft tijdens de behandeling een spreekrecht onder de voorwaarden die in het reglement voor de procesvoering zijn neergelegd. (2) De technisch raadslieden genieten de in artikel 19, vijfde alinea, van het statuut van het Hof van Justitie genoemde rechten en waarborgen overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vast te stellen bepalingen. Opmerkingen: Deze toevoeging aan artikel 19 van het statuut is ingegeven door artikel 12, tweede en derde alinea, van het Protocol betreffende het statuut van het gemeenschappelijk hof van beroep van het Verdrag van Luxemburg. Gezien de speciale aard van octrooigeschillen behoeft artikel 19 van het statuut over de vertegenwoordiging voor het Hof met het oog op GOG-geschillen aanpassing. Bij octrooigeschillen moet een antwoord op technologische vragen worden gegeven om een juridisch deugdelijke beslissing mogelijk te maken. Technische expertise is niet alleen bij de rechters, maar ook bij de partijen nodig, zodat technisch onderlegde raadslieden een belangrijke rol in het geding hebben. De advocaat die een partij voor het GOG vertegenwoordigt, kan zich daarom laten bijstaan door een technisch raadsman die voor het GOG ook het woord moet kunnen voeren. Dit geldt vooral voor technisch ingewikkelde vraagstukken. Als technisch raadslieden die bevoegd zijn voor het GOG het woord te voeren, komen in aanmerking de erkende vertegenwoordigers die zijn ingeschreven op de door het Europees Octrooibureau aangehouden lijst, zodat de voor een efficiënt geding passende standaard wordt gewaarborgd. Artikel 18 Mondelinge en schriftelijke behandeling Artikel 20 van het statuut van het Hof van Justitie is van toepassing behoudens de volgende wijzigingen: (a) De vierde alinea luidt: "De mondelinge behandeling omvat de presentatie van de belangrijkste kenmerken van de zaak door de rechter-rapporteur, het horen van de partijen door het Gemeenschappelijk octrooigerecht en het onderzoek van de bewijsmiddelen." (b) De vijfde alinea luidt: "Het Gemeenschappelijk octrooigerecht kan in overeenstemming met het reglement voor de procesvoering, de partijen gehoord, afzien van de mondelinge behandeling." (c) Er wordt een nieuwe zesde alinea toegevoegd, luidende: "Het reglement voor de procesvoering kan bepalen dat de procedure geheel of gedeeltelijk langs elektronische weg kan plaatsvinden en de voorwaarden noemen waaronder mogelijk is." Opmerkingen: Artikel 20 van het statuut betreft de twee delen van de procedure, de schriftelijke en de mondelinge behandeling. De vierde en de vijfde alinea moeten worden gewijzigd. De vierde alinea werd aangepast omdat de huidige tekst geen ruimte biedt voor het horen van octrooigemachtigden. De gekozen formulering is beter dan "de partijen gehoord" geschikt voor gedingen voor een onderzoeksrechter. Wie er feitelijk het woord voert, hoeft niet expliciet in deze bepaling te worden opgenomen, maar is een kwestie van een goede vertegenwoordiging overeenkomstig artikel 19 van het statuut. Verder wordt in artikel 20, vierde alinea, van het statuut uitdrukkelijk gezegd dat de rechter-rapporteur een schriftelijk verslag van de zaak voorleest, wat te weinig flexibel lijkt voor een normale procedure voor een onderzoeksrechter. Daarom is dit vervangen door een presentatie van de belangrijkste kenmerken van de zaak. Ten slotte lijkt de beperking van de mondelinge behandeling tot het "horen van getuigen en deskundigen" te beperkt; daarom is gekozen voor "onderzoek van de bewijsmiddelen". De verwijzing naar de advocaat-generaal in artikel 20, vijfde alinea, moest worden geschrapt omdat die er in een GOG-geding niet is. In plaats daarvan is de mogelijkheid van een GOG-beslissing in een schriftelijke behandeling geïntroduceerd. Ten slotte is er een machtigingsclausule nodig om het gebruik van technische hulpmiddelen bij de schriftelijke en mondelinge behandeling mogelijk te maken. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om de indiening van documenten tijdens de schriftelijke behandeling of een videoconferentie bij de mondelinge behandeling. De delen van de behandeling die langs elektronische weg kunnen worden afgehandeld en de voorwaarden waarop dit mogelijk is, dienen te worden gespecificeerd in het reglement voor de procesvoering. De praktijk zal uitwijzen wanneer, in welke mate en onder welke voorwaarden elektronische hulpmiddelen mogen worden gebruikt. Bovendien ontwikkelt de technologie zich voortdurend, waardoor het reglement voor de procesvoering het meest geschikt is om, door de procedure waar nodig te wijzigen, de ontwikkeling van de technologische mogelijkheden bij te houden. Artikel 19 Speciale vonnissen Artikel 39 van het statuut van het Hof van Justitie is van toepassing op voorwaarde dat het reglement voor de procesvoering bepaalt wie bevoegd is om de in dat artikel bedoelde vonnissen te wijzen. Het Gemeenschappelijk octrooigerecht kan niet de in artikel 242 van het EG-Verdrag en artikel 157 van het EGA-Verdrag bedoelde vonnissen wijzen. Opmerkingen: Artikel 39 van het statuut geeft de president van het Hof de bevoegdheid de tenuitvoerlegging van bestreden maatregelen op te schorten en voorlopige maatregelen te gelasten. Dit lijkt voor octrooigeschillen niet de juiste aanpak te zijn. De vraag of de uitoefening van een titel moet worden opgeschort, houdt nauw verband met het specifieke geval en moet bijgevolg worden behandeld door de rechter of de afdeling die met de zaak vertrouwd is. Bij octrooigeschillen zullen voorlopige maatregelen vaak voorkomen. Hierover kan worden beslist door dezelfde afdeling die ook bevoegd is voor het geding ten gronde (efficiëntie) of door een andere rechter (onpartijdigheid). Het reglement voor de procesvoering bezit de nodige flexibiliteit om tot de beste oplossing te komen. In de tweede zin wordt duidelijk gemaakt dat het GOG geen opschortende maatregelen neemt met betrekking tot de artikelen 242 van het EG-Verdrag of 157 van het EGA-Verdrag, die worden genoemd in artikel 39 van het statuut. Anders dan artikel 4 van besluit 88/591 van de Raad tot instelling van het GEA bevat artikel 11 geen verwijzing naar deze verdragsbepalingen aangezien in een octrooigeschil niet gevraagd kan worden om opschorting van een communautaire maatregel. Artikel 20 Herziening van een arrest Artikel 44, eerste en tweede alinea, van het statuut van het Hof van Justitie worden als volgt geïnterpreteerd: "De partij die door een beslissing wordt benadeeld, kan om herziening van een arrest verzoeken op grond van: (a) een fundamentele procedurele fout die van invloed kan zijn geweest op de beslissing, of (b) een handeling die van beslissende invloed kan zijn en die in een beslissing van een gerecht die in kracht van gewijsde is gegaan, als misdrijf werd aangemerkt. De herziening begint met een arrest waarbij uitdrukkelijk wordt vastgesteld dat de in de eerste alinea genoemde vereisten zich voordoen." Opmerkingen: Artikel 44 van het statuut bevat een verzoek om herziening die niet geschikt is voor een particulier octrooigeding. Het maakt namelijk de herziening van een arrest mogelijk omdat er sprake is van een feit dat van beslissende invloed kan zijn en dat vóór de uitspraak van het arrest onbekend was. Met het oog op de rechtszekerheid zijn dergelijke gronden ontoereikend voor een heropening van een zaak die een geschil tussen particulieren betreft. Een zaak mag alleen bij hoge uitzondering worden heropend. Om dit te rechtvaardigen, moet er sprake zijn van een fundamentele procedurefout die op de beslissing van invloed had kunnen zijn, dan wel van een misdrijf ten aanzien van een feit dat van beslissende invloed kan zijn, zoals vervalste documenten of een getuige die met opzet een onjuiste voorstelling van zaken geeft. Artikel 112 A van het Europees Octrooiverdrag, dat in dit verdrag is opgenomen bij de herziening ervan in 2000, en artikel 157 van het derde ontwerp-voorstel voor het protocol voor de beslechting van geschillen inzake Europese octrooien (EPLP) kiezen beide voor een soortgelijke aanpak. Artikel 44, derde alinea, van het statuut blijft ongewijzigd en sluit verzoeken om herziening na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf de dagtekening van het arrest, uit. Artikel 21 Aanbrengen van een zaak bij het verkeerde communautaire gerecht Artikel 54, eerste en tweede alinea, van het statuut van het Hof van Justitie is van overeenkomstige toepassing. Opmerkingen: Artikel 54, eerste alinea, van het statuut betreft de verplichting van de griffiers van het Hof en het GEA om een aan een van hen gericht document dat per ongeluk bij een ander is terechtgekomen, door te sturen. Dezelfde verplichting is bij octrooigeschillen van overeenkomstige toepassing tussen het Hof, het GEA en het GOG. Artikel 54, tweede alinea, van het statuut betreft de situatie dat een zaak bij het Hof dan wel bij het GEA is aangebracht, terwijl het andere gerecht bevoegd is. In dat geval kan het gerecht waar de zaak in eerste instantie werd aangebracht, de zaak verwijzen naar het andere gerecht, dat zich dan niet onbevoegd kan verklaren. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing tussen het Hof, het GEA en het GOG. Artikel 54, derde alinea, van het statuut over de mogelijkheid de behandeling van een zaak te schorsen totdat het Hof arrest heeft gewezen, behoeft enige wijzigingen en wordt afzonderlijk behandeld in het volgende artikel. Artikel 22 Schorsing van de behandeling Wanneer bij het Hof van Justitie of, in verband met een prejudiciële beslissing, bij het Gerecht van eerste aanleg een zaak aanhangig wordt gemaakt die dezelfde vraag van uitlegging dan wel de geldigheid van dezelfde handeling betreft, kan het Gemeenschappelijk octrooigerecht, de partijen gehoord, de behandeling schorsen totdat het Hof van Justitie of het Gerecht van eerste aanleg het arrest heeft gewezen. Opmerkingen: Dit artikel komt overeen met artikel 54, derde alinea, van het statuut, doch met de nodige aanpassingen voor octrooigeschillen. De enige gevallen waarin een schorsing van een geschil voor het GOG gerechtvaardigd zou zijn, is het wachten op een arrest van het Hof in zaken die ingevolge artikel 62 van het statuut door de eerste advocaat-generaal zijn aangebracht omdat hij van oordeel is dat er een ernstig risico bestaat dat de eenheid of de samenhang van het Gemeenschapsrecht wordt aangetast, dan wel op een prejudiciële beslissing van het GEA over een octrooirechtelijke bepaling (overeenkomstig artikel 225, lid 3, van het EG-Verdrag (Nice)), indien daarbij dezelfde vraag aan de orde komt als voor het GOG of wanneer de geldigheid van dezelfde handeling wordt aangevochten (geldigheid van hetzelfde octrooi). Andere situaties die in artikel 54, derde alinea, van het statuut aan de orde komen, zoals het hebben van hetzelfde voorwerp, zijn in octrooigeschillen niet van toepassing. Evenmin zijn de tweede en derde zin in octrooigeschillen van toepassing omdat zij uitgaan van het idee dat hetzelfde onderwerp zowel tot de bevoegdheid van het Hof als tot die van het GEA kunnen behoren en dat het GEA zich dan onbevoegd zou kunnen verklaren. Dit is bij octrooigeschillen niet het geval aangezien het GOG bevoegd is voor de behandeling van alle octrooigeschillen in eerste aanleg. Artikel 23 Kennisgeving van beslissingen Artikel 55 van het statuut van het Hof van Justitie is van toepassing behoudens de wijziging dat aan lidstaten en instellingen van de Gemeenschap die geen partij bij de zaak waren en ook niet in de zaak zijn tussengekomen, alleen van eindbeslissingen van het Gemeenschappelijk octrooigerecht kennis wordt gegeven. Opmerkingen: Dit artikel beperkt de verplichting van de griffier in dier voege dat alleen de partijen bij het geding officieel van de beslissingen in kennis worden gesteld. Tenzij ze partij waren, krijgen de lidstaten en de instellingen van de Gemeenschappen alleen inofficieel een kopie van de eindbeslissing ter informatie. Artikel 24 Behandeling in de lidstaten (1) Wanneer de aard van de zaken zulks rechtvaardigt, kan de centrale kamer van het Gemeenschappelijk octrooigerecht in overeenstemming met het reglement voor de procesvoering een zaak in zijn geheel of gedeeltelijk in een lidstaat behandelen. Hierbij worden met name elementen als de woonplaats van de partijen en de behoefte aan een efficiënte behandeling van de bewijsvoering in aanmerking genomen. (2) Iedere lidstaat die wenst dat de centrale kamer van het Gemeenschappelijk octrooigerecht een zaak op zijn grondgebied behandelt, verschaft te dien einde adequate faciliteiten, waarvan de kosten door die lidstaat worden gedragen. Opmerkingen: Met deze bepaling wordt direct al verzekerd dat de centrale kamer van het GOG de zaken niet alleen op zijn zetel in Luxemburg zal horen, maar dat het onder bepaalde omstandigheden naar een lidstaat kan reizen om een zaak daar deels of zelfs in zijn geheel te horen. De aard van de zaak moet de behandeling ter plaatse rechtvaardigen. Als criteria hiervoor gelden met name de woonplaats van de partijen en de getuigen en de behandeling van het bewijsmateriaal dat alleen met moeite aan het GOG zou kunnen worden voorgelegd (zware machines, laboratoriumproeven enz.). De GOG moet de kenmerken van de zaak tegen elkaar afwegen en zich daarbij afvragen wat met het oog op een efficiënte behandeling van de zaak praktisch is en zal dan moeten besluiten of het de zaak zal behandelen en zo ja, waar. Aangezien de beslissing een zaak ter plaatse te behandelen sterk afhankelijk is van de zaak zelf, lijkt het zinvol verdere specifieke criteria in het reglement voor de procesvoering op te nemen. Daardoor is er voldoende flexibiliteit om rekening te houden met de praktijk die het GOG zal moeten ontwikkelen. De lidstaten moeten op eigen kosten adequate faciliteiten aan het GOG ter beschikking stellen om de zaak ter plaatse te behandelen. Dit betreft in het bijzonder zittingszalen en technische faciliteiten op het gebied van tolken, videoconferenties, e-mail, fax enz. Indien een lidstaat dergelijke faciliteiten niet verschaft, zijn gedecentraliseerde zittingen in die lidstaat niet mogelijk en zullen de zaken bijgevolg op de centrale zetel van het GOG worden behandeld. Artikel 25 Taalregeling (1) Gedingen voor het Gemeenschappelijk octrooigerecht vinden plaats in de officiële taal van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft. (2) Indien het Gemeenschappelijk octrooigerecht van oordeel is dat door het gebruik van die taal niet alle partijen in staat zijn het geding te volgen en hun belangen te verdedigen en dat alleen het gebruik van een andere officiële taal van de EU uitkomst zou kunnen bieden, kan het die andere taal als procestaal aanwijzen. Op verzoek van de partijen kan met instemming van het Gemeenschappelijk octrooigerecht iedere officiële taal van de EU als procestaal worden gekozen. (3) In overeenstemming met het reglement voor de procesvoering kan het Gemeenschappelijk octrooigerecht de partijen in persoon en getuigen horen in een andere taal dan de procestaal. De griffier zal in dat geval alles wat gedurende de mondelinge behandeling wordt gezegd, laten vertalen in de procestaal en op verzoek van een partij in de taal die door die partij wordt gebruikt. (4) Het Gemeenschappelijk octrooigerecht kan in overeenstemming met het reglement voor de procesvoering de indiening van in een andere taal dan de procestaal gestelde begeleidende documenten toestaan. Zij kan de betrokken partij op elk tijdstip gelasten een vertaling van dergelijke documenten in de procestaal te verstrekken. Opmerkingen: De procestaal voor het Gemeenschappelijk octrooigerecht is de officiële taal van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft. Bij deze regeling staat de bescherming van de verweerder centraal, ervan uitgaande dat de verweerder in de meeste gevallen ten minste voldoende kennis heeft van de taal van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft. De leden 2 tot en met 4 bevatten een aantal bepalingen die afwijkingen mogelijk maken, om zo de taalregeling aan te passen aan de behoeften van een specifiek geval. Indien het GOG van oordeel is dat een bepaalde procestaal de partijen niet de mogelijkheid biedt hun belangen te volgen en te verdedigen, maar een andere officiële taal van de EU wel, kan zij die taal als procestaal aanwijzen. Een dergelijke mogelijkheid is ook neergelegd in artikel 131 van het reglement voor de procesvoering van het GEA met betrekking tot geschillen die zijn gericht tegen het Bureau voor Harmonisatie in de interne markt. Indien de partijen overeenkomen een andere officiële taal van de EU als procestaal te gebruiken, moet dit, met instemming van het GOG, ook kunnen. Het GOG gaat dan akkoord indien een verandering van taal de doelstelling van een efficiënt proces niet in gevaar brengt. De partijen in persoon en de getuigen worden gehoord in hun eigen taal, waarbij de griffier van het GOG voor de nodige vertalingen zorgt. Ten slotte kan het GOG ten aanzien van begeleidende stukken afzien van het vereiste deze in de procestaal in te dienen. Indien de stukken in een andere taal dan de procestaal zijn opgesteld, hoeven ze niet te worden vertaald als een kostbare vertaling in het specifieke geval niet nodig lijkt. Artikel 26 Hogere voorziening en beroep tegen beslissingen van het Gemeenschappelijk octrooigerecht (1) Uiterlijk binnen twee maanden, te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing, kan bij het Gerecht van eerste aanleg een verzoek om hogere voorziening worden ingediend, dan wel in beroep worden gegaan tegen een eindbeslissing van het Gemeenschappelijk octrooigerecht. (2) Uiterlijk binnen twee maanden, te rekenen vanaf de betekening van een beslissing van het Gemeenschappelijk octrooigerecht uit hoofde van artikel 243 of artikel 256, vierde alinea, van het EG-Verdrag, kan daartegen bij het Gerecht van eerste aanleg een verzoek om hogere voorziening worden ingediend dan wel in beroep worden gegaan. Indien evenwel een voorlopige maatregel is gelast zonder dat eerst de tegenpartij is gehoord, kan deze verzet aantekenen bij het Gemeenschappelijk octrooigerecht; tegen zijn beslissing staat hogere voorziening open bij het Gerecht van eerste aanleg. (3) Uiterlijk binnen twee weken, te rekenen vanaf de betekening van een beslissing van het Gemeenschappelijk octrooigerecht waarbij een verzoek tot tussenkomst is afgewezen, staat daartegen hogere voorziening open. (4) Ook tegen andere beslissingen van het Gemeenschappelijk octrooigerecht staat hogere voorziening open, mits dit is voorzien in het reglement voor de procesvoering en wordt gedaan onder de voorwaarden die daarin zijn neergelegd. (5) Een verzoek om hogere voorziening dan wel beroep, als bedoeld in de eerste tot en met vierde alinea, staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. De in de tweede en derde alinea genoemde procedures worden behandeld en afgehandeld volgens de procedure van artikel 39 van het statuut van het Hof van Justitie. Opmerkingen: Lid 1, dat behoudens enkele wijzigingen overeenkomt met artikel 56, eerste alinea, van het statuut, betreft de mogelijkheid van een verzoek om hogere voorziening (in voorkomend geval in deze opmerkingen inclusief beroep, waarbij hogere voorziening rechtsvragen en beroep feitelijke vragen betreft) tegen eindbeslissingen van het GOG. De bewoordingen van artikel 56, eerste alinea, "[hogere voorziening] tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan het procesincident terzake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid" zijn niet overgenomen. Een beslissing die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslecht, is al een arrest van het GOG zodat hogere voorziening openstaat. Hetzelfde kan worden gezegd van een beslissing waarbij het GOG zich onbevoegd verklaard. De mogelijkheid om hogere voorziening te vragen voor iedere beslissing die een einde maakt aan een procesincident lijkt te ruim en zou een verlammende werking op het geding hebben. Overeenkomstig de vierde alinea van dit artikel zal in het reglement voor de procesvoering worden bepaald welke procedurele beslissingen kunnen worden herzien. Lid 2 behelst een tweede type beslissingen waartegen hogere voorziening openstaat, namelijk beslissingen van het GOG ingevolge artikel 243 en 256, vierde alinea, van het EG-Verdrag. Hierbij gaat het om voorlopige maatregelen en om schorsing van de tenuitvoerlegging van arresten. Deze bepaling komt overeen met artikel 57, tweede alinea, voor zover de bepalingen van het EG-Verdrag op het GOG van toepassing zijn. Indien een voorlopige maatregel door het GOG is gelast zonder dat de tegenpartij is gehoord, bestaat de wettelijke remedie niet in een rechtstreeks verzoek om hogere voorziening bij het Gerecht van eerste aanleg. In plaats daarvan kan verzet worden aangetekend bij het GOG, die dan, na afweging van de argumenten van de door de maatregelen benadeelde partij, het bevel kan bevestigen of ongedaan kan maken. Tegen die beslissing van het GOG staat hogere voorziening bij het GEA open. Deze procedure garandeert dat een hogere voorziening is voorbehouden als wettelijke remedie tegen een echte beslissing van het GOG na beide partijen te hebben gehoord. De bepaling in lid 3 is overgenomen uit artikel 57, eerste alinea. Volgens lid 4 moet hogere voorziening tegen beslissingen van het GOG in de loop van het geschil verder worden geregeld in het reglement voor de procesvoering (bv. veroordeling tot de kosten indien een zaak is afgesloten zonder arrest). Indien het reglement voor de procesvoering hierin niet uitdrukkelijk voorziet, is hogere voorziening tegen procedurele maatregelen niet mogelijk. Iedere procedurele fout moet worden behandeld in het kader van de hogere voorziening tegen het vonnis zelf. Hierdoor kan een vordering in eerste aanleg snel worden behandeld, terwijl de partijen toch voldoende waarborgen hebben. Ingevolge lid 5 is hogere voorziening overeenkomstig de eerste tot en met vierde alinea alleen mogelijk voor de partij die door de beslissing wordt benadeeld. Deze bepaling is identiek aan die in de eerste zin van artikel 56, tweede alinea, van het statuut. In de gevallen bedoeld in lid 2 en lid 3 kan de hogere voorziening worden behandeld in een summiere procedure. Ook in dit geval is een identieke bepaling te vinden in artikel 57, derde alinea, van het statuut. De tweede zin van artikel 56, tweede alinea, van het statuut over het recht van de tussenkomende partij op hogere voorziening indien zijn belangen rechtstreeks worden aangetast, is niet overgenomen omdat deze voor een GOG-geding niet geschikt lijkt. Bij octrooigeschillen is voeging ten gunste van een van de partijen mogelijk indien er een overeenkomstig belang in de uitkomst van de zaak bestaat (artikel 40 van het statuut). Een tussenkomende partij kan een partij ook bij de hogere voorziening steunen indien hij daarbij belang heeft en bijgevolg kan hij samen met de betrokken partij een verzoek om hogere voorziening indienen zonder aannemelijk te moeten maken dat hij direct door het GOG-beslissing wordt getroffen. Zelf heeft hij echter geen recht op hogere voorziening. Voor een lidstaat ten slotte hoeft in een octrooigeschil hogere voorziening niet open te staan, zelfs niet wanneer de lidstaat geen partij is geweest bij of zich niet heeft gevoegd in het geding in eerste aanleg, zoals het in artikel 56, derde alinea, van het statuut bedoelde recht. Artikel 27 Schorsende werking van de hogere voorziening dan wel het beroep De hogere voorziening dan wel het beroep heeft schorsende werking. Het Gemeenschappelijk octrooigerecht kan haar beslissingen echter direct uitvoerbaar verklaren en daaraan eventueel garanties verbinden. Opmerkingen: Voor particuliere geschillen lijkt deze bepaling, die nu nog is opgenomen in artikel 39, lid 5, van de ontwerp-verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi, noodzakelijk om te voorkomen dat een partij die door een arrest in eerste aanleg wordt benadeeld, schade ondervindt indien de beslissing in tweede instantie geen stand houdt. Wanneer het GOG zijn beslissing uitvoerbaar verklaart, kan het daaraan eventueel garanties verbinden. Hierdoor kan een eiser aan wie bijvoorbeeld schadeloosstelling wordt toegekend, dit vonnis doen uitvoeren, zodat de verweerder de vereiste som moet betalen. Indien deze evenwel in hogere voorziening in het gelijk wordt gesteld en de eiser intussen niet langer solvent is, zou de verweerder de betaalde som niet kunnen terugvorderen ook al luidt de eindbeslissing dat de eiser geen enkele aanspraak had. Een dergelijke situatie wordt voorkomen indien het GOG gelast dat uitvoering van de beslissing alleen kan worden afgedwongen indien zekerheid wordt gesteld. De mogelijkheid opschortende maatregelen tegen de uitvoering van arresten overeenkomstig artikel 244 en 256 van het EG-Verdrag juncto artikel 11 te gelasten is voldoende noch overbodig: niet voldoende omdat het ingevolge deze bepalingen regel zou zijn dat een beslissing van het GOG ten uitvoer kan worden gebracht tenzij het GOG in een later stadium anders zou beslissen, wat in strijd is met de eisen die gesteld worden aan geschillen tussen particulieren, en niet overbodig omdat in gevallen waarin het GOG de tenuitvoerlegging van een arrest zonder garanties aanvankelijk mogelijk zou maken, er in geval van speciale omstandigheden in een later stadium alsnog opschortende maatregelen moeten worden genomen. Artikel 28 Inwerkingtreding Na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen treedt dit besluit in werking op de dag volgende op de kennisgeving door de laatste lidstaat van zijn aanvaarding van het besluit van de Raad uit hoofde van artikel 229 A van het EG-Verdrag; artikel 7 treedt evenwel pas in werking op de dag van de publicatie van een bekendmaking van het Hof van Justitie dat het Gemeenschappelijk octrooigerecht en de kamers van beroep bij het Gerecht van eerste aanleg regelmatig zijn samengesteld. Opmerkingen: Deze bepaling komt, met de nodige wijzigingen, overeen met artikel 13 van Besluit 88/591 van de Raad tot instelling van een GEA. De inwerkingtreding van het besluit is afhankelijk van a) de bekendmaking ervan in het Publicatieblad en b) de kennisgeving door alle lidstaten dat zij de overdracht van bevoegdheden aanvaarden, wat noodzakelijk is in verband met artikel 229 A van het EG-Verdrag (Nice) en het besluit van de Raad tot implementatie van dat artikel. Op de dag volgende op de kennisgeving van deze aanvaarding kan worden begonnen met de voorbereiding van de instelling van de communautaire octrooirechtspraak, d.w.z. aanwerving van personeel, vaststelling van de nodige infrastructuur enz. De inwerkingtreding van artikel 7, waarbij het GOG rechtsmacht wordt verleend, is afhankelijk van een verklaring van het Hof van Justitie dat het GOG en de kamers van beroep regelmatig zijn samengesteld. Hierdoor wordt gewaarborgd dat de rechtsmacht pas wordt verleend op een tijdstip dat er een werkende rechterlijke instantie voor het Gemeenschapsoctrooi is geïnstalleerd. Anders dan bij Besluit 88/591 van de Raad, lijkt het noodzakelijk de overdracht ervan afhankelijk te stellen dat niet alleen het gerecht van eerste aanleg, maar ook de beroepsinstantie officieel in functie zijn, omdat ook op GEA-niveau de nodige voorbereidingen moeten worden getroffen voordat de communautaire octrooirechter zijn werkzaamheden kan opnemen. Dit betreft bijvoorbeeld de instelling van kamers van beroep, de aanwerving van octrooirechters en de goedkeuring van een speciaal reglement voor de procesvoering voor beroepsprocedures tegen beslissingen van een onderzoeksrechter. III. Wijzigingen in het statuut van het Hof van Justitie met betrekking tot het Gerecht van eerste aanleg Ingevolge artikel 225, lid 2, en artikel 225 A, derde alinea, van het EG-Verdrag (Nice) neemt het Gerecht van eerste aanleg kennis van beroepen die worden ingesteld tegen beslissingen van het Gemeenschappelijk octrooigerecht. Te dien einde moet een speciale beroepskamer voor octrooizaken bij het Gerecht van eerste aanleg worden ingesteld. Sommige bepalingen in het statuut moeten worden aangepast omdat in gedingen voor de beroepskamer voor octrooizaken rekening moet worden gehouden met de speciale aard van geschillen tussen particulieren, en ook om een uniforme procedure vast te stellen die zowel voor het Gemeenschappelijk octrooigerecht als voor de octrooikamers van het Gerecht van eerste aanleg geldt. Artikel 225, lid 3, van het EG-Verdrag (Nice) biedt de mogelijkheid prejudiciële vragen op specifieke, in het statuut bepaalde gebieden toe te vertrouwen aan het Gerecht van eerste aanleg. Voor het octrooirecht moet van deze bepaling gebruik worden gemaakt. Artikel 1 Aantal rechters van het Gerecht van eerste aanleg Artikel 48 van het statuut van het Hof van Justitie wordt vervangen door "Het Gerecht bestaat uit 20 rechters." Opmerkingen: Met de instelling van een beroepskamer voor octrooizaken bij het GEA (artikel 3) met twee juridische en drie technische leden stijgt het aantal rechters van 15 naar 20. De drie technische leden zijn nodig om de technologische kerngebieden zodanig te bestrijken dat het gerecht over de noodzakelijke technische expertise op het gebied van chemie, natuurkunde en werktuigbouwkunde beschikt. Artikel 2 Verkiezing van presidenten van de kamers Ten aanzien van de kamer van het Gerecht van eerste aanleg dat beroepszaken op octrooigebied behandelt, wordt de tweede zin van artikel 50, eerste alinea, van het statuut van het Hof van Justitie als volgt geïnterpreteerd: "De rechters kiezen uit hun juridische leden de president van de kamer." Opmerkingen: Deze bewoordingen hebben tot gevolg dat alle rechters van de octrooikamer van het GEA hun president uit hun juridische leden kiezen, een aanpak die overeenkomt met artikel 13, lid 1, van het Besluit tot instelling van het GOG. Artikel 3 Beroepskamer voor octrooizaken bij het Gerecht van eerste aanleg (1) Een gespecialiseerde octrooikamer van het Gerecht van eerste aanleg behandelt beroepen tegen beslissingen van het Gemeenschappelijk octrooigerecht. De juridische leden hebben veel ervaring met octrooirecht. De technische leden hebben veel ervaring op de desbetreffende technische gebieden, alsmede een goede ervaring met octrooirecht. (2) De octrooikamer houdt zitting met twee juridische leden en een technisch lid. Voor bepaalde zaken kan in het reglement voor de procesvoering worden bepaald dat een octrooikamer zitting houdt in een uitgebreide of in een beperkte samenstelling. In het reglement voor de procesvoering worden bepalingen over het quorum opgenomen. (3) Onmiddellijk nadat de leden van de kamers van beroep inzake het Gemeenschapsoctrooi de eed hebben afgelegd, worden door de voorzitter van de Raad door loting één juridisch lid en één technisch lid aangewezen van wie het mandaat na afloop van de eerste drie jaar eindigt. Opmerkingen: Het beroep wordt behandeld door een gespecialiseerde kamer van het GEA, waarvan de leden aan dezelfde eisen moeten voldoen als die van het GOG. Bij het GEA moet één extra kamer voor beroepszaken in octrooiaangelegenheden worden ingesteld met twee juridische en drie technische leden. Evenals bij de behandeling in eerste aanleg moeten de drie technische leden de technische gebieden chemie, natuurkunde en werktuigbouwkunde bestrijken. Wat de samenstelling van de octrooikamer betreft, is dit artikel een lex specialis ten opzichte van artikel 50 van het statuut. De normale samenstelling van de octrooikamer bestaat uit twee juridische rechters en een technische rechter. Het reglement voor de procesvoering kan bepalingen bevatten waarin van deze regels wordt afgeweken, terwijl hierin ook nadere praktische bijzonderheden kunnen worden opgenomen. Voorkomen moet worden dat de octrooikamer aan het eind van het mandaat van de leden in zijn geheel worden vervangen. Vanaf het begin wordt de mogelijkheid geopend in een cyclus terecht te komen waarbij sommige van de rechters al ervaring met beroepsprocedures op het gebied van octrooizaken hebben wanneer er nieuwe rechters aantreden. Zonder deze bepaling zouden alle leden van de octrooikamer het gehele mandaat uitdienen en dan ook allemaal op hetzelfde tijdstip worden vervangen. Overeenkomstig artikel 224, tweede alinea, van het EG-Verdrag (Nice) hebben de GEA-rechters en dus ook de octrooirechters een mandaat voor 6 jaar met de mogelijkheid van herbenoeming. Artikel 4 Beroepsgronden (1) Het beroep kan worden gebaseerd op juridische en feitelijke redenen. Nieuwe feiten en nieuw bewijs kunnen alleen worden aangevoerd indien indiening ervan gedurende het proces voor het Gemeenschappelijk octrooigerecht redelijkerwijs niet van de betrokken partij had kunnen worden verwacht. (2) Een verzoek om hogere voorziening op grond van rechtsvragen moet gebaseerd zijn op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gemeenschappelijk octrooigerecht, onregelmatigheden in de procedure voor deze kamer waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het Gemeenschapsrecht door het Gemeenschappelijk octrooigerecht. (3) Een beroep kan niet uitsluitend betrekking hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten. Opmerkingen: Met deze bepaling wordt gebruik gemaakt van de machtigingsclausule van artikel 225 A, derde alinea, van het EG-Verdrag, dat de beroepsmogelijkheden beperkt tot rechtsvragen (verzoek om hogere voorziening), tenzij in het besluit tot instelling van een kamer anderszins wordt bepaald en een beroep op grond van feitelijke vragen ook mogelijk wordt gemaakt. De mogelijkheid om in tweede aanleg nog nieuwe feiten en bewijs aan te dragen is niet onbeperkt omdat dan het gevaar bestaat dat het geding voor het GOG tot een aanloopfase wordt gereduceerd, terwijl het pas serieus wordt in de beroepsfase. Alleen nieuwe feiten en nieuw bewijs waarvan redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat de betrokken partij deze in eerste aanleg had ingediend, mogen worden ingediend. Dit kan het geval zijn wanneer een feit bij de betrokken partij nog onbekend was en ook bij een zorgvuldig onderzoek niet bekend had kunnen zijn, of indien het GOG een andere kijk had op de zaak, waarbij bekende feiten irrelevant werden geacht. De leden 2 en 3 komen overeen met artikel 58 van het statuut. Artikel 5 Beslissing door het Gerecht van eerste aanleg en verwijzing naar het Gemeenschappelijk octrooigerecht (1) In geval van gegrondheid van het beroep vernietigt het Gerecht van eerste aanleg de beslissing van het Gemeenschappelijk octrooigerecht en doet de zaak zelf af. Het Gerecht van eerste aanleg kan in uitzonderlijke omstandigheden en in overeenstemming met het reglement voor de procesvoering de zaak voor afdoening verwijzen naar het Gemeenschappelijk octrooigerecht. (2) Indien de zaak wordt verwezen, is het Gemeenschappelijk octrooigerecht gebonden aan de beslissing van het Gerecht van eerste aanleg over de rechtsvragen. Opmerkingen: Deze bepaling komt met de nodige wijzigingen overeen met artikel 61 van het statuut. Het GEA kan de beslissing van het GOG vernietigen. Anders dan in artikel 61, dat betrekking heeft op het verzoek om hogere voorziening tegen GEA-beslissingen over rechtsvragen bij het Hof en bepaalt dat het Hof de zaak zelf kan afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel de zaak voor afdoening naar het GEA kan verwijzen, bepaalt dit artikel dat het GEA in octrooigeschillen de zaak zelf afdoet. Dit volgt al uit de andere aard van het octrooiberoep, dat ook betrekking heeft op feiten. Het GEA kan de feiten die zijns inziens ontbreken, vaststellen en de zaak dan afdoen. Dit wijkt af van een verzoek om hogere voorziening tegen een beslissing van het GEA bij het Hof, dat alleen over rechtsvragen gaat. Dan kan de rechter in de beroepszaak alleen gebruik maken van de in eerste aanleg vastgestelde feiten, waardoor een verwijzing naar de eerste instantie noodzakelijk is indien er nog meer feiten moeten worden vastgesteld. Verder is het voor een efficiënte en snelle procesvoering op octrooigebied van wezenlijk belang onnodige verwijzingen te vermijden, en dit gebeurt ook niet als het GEA zelf de zaak moet afdoen. Om twee redenen kan een verwijzing naar het GOG evenwel zinvol zijn: De eerste betreft het geval dat de zaak niet ten gronde door het GOG was behandeld, waardoor afdoening door het GEA zou betekenen dat de partijen geen geding in eerste aanleg hebben gehad. Ook is de grotere kwaliteit van de behandeling in hoger beroep gedeeltelijk te danken aan het feit dat de zaak in eerste aanleg al grondig is behandeld. Deze fase ontbreekt wanneer het GEA de zaak afdoet zonder dat het GOG over de materiële onderwerpen heeft beslist. Een verwijzing naar het GOG is zinvol wanneer verzocht werd om hogere voorziening tegen een arrest waarin het GOG zich onbevoegd verklaarde, een arrest waarbij alleen over de aansprakelijkheid als zodanig werd beslist, maar niet over de hoogte van de schade, of bij een arrest bij verstek. Een verwijzing kan ook worden overwogen wanneer het GOG een ernstige procedurefout heeft gemaakt die van invloed was op het arrest, bijvoorbeeld bij een inbreuk op het recht te worden gehoord. In een dergelijk geval kan het geding in eerste aanleg niet als een effectief rechtsmiddel worden beschouwd. Deze aanpak is dus als volgt: in het statuut staat als algemene regel alleen dat het GEA de zaak afdoet, terwijl mogelijke uitzonderingen in het reglement voor de procesvoering worden opgenomen. Dit lijkt flexibeler dan wanneer een dergelijke lijst in het statuut staat. Bovendien hangen de uitzonderingen in de praktijk af van de aard van de mogelijke procedures voor het GOG. Artikel 61, derde alinea, van het statuut is niet opgenomen omdat deze niet op octrooigeschillen van toepassing is. Artikel 6 Procestaal in beroepszaken De procestaal in beroepszaken is de taal waarin de zaak voor het Gemeenschappelijk octrooigerecht werd behandeld. Opmerkingen: Het lijkt efficiënt om de procestaal van het geding in eerste aanleg ook in de beroepszaak te gebruiken. Documenten als schriftelijke bijdragen van de partijen, getuigenverklaringen, verklaringen van deskundigen enz., kunnen dan worden gebruikt zonder dat ze eerst moeten worden vertaald. Ook kunnen de vertegenwoordigers van de partijen, die bij het geding in eerste aanleg onder meer werden gekozen omdat ze de partijen in de procestaal konden vertegenwoordigen en die vertrouwd zijn met de zaak, ook in de beroepszaak de vertegenwoordiging op zich nemen. Artikel 7 Heroverweging Onverminderd artikel 62 van het statuut van het Hof van Justitie is heroverweging van de beslissing van het Gerecht van eerste aanleg niet mogelijk. Opmerkingen: Deze bepaling lijkt nodig om duidelijk te maken dat anders dan bij andere beslissingen van het GEA bij octrooiberoepszaken niet bij het Hof om hogere voorziening kan worden gevraagd. De enige uitzondering is de heroverweging door het Hof op voorstel van de eerste advocaat-generaal in gevallen waarin er een ernstig risico bestaat dat de eenheid of de samenhang van het Gemeenschapsrecht wordt aangetast, zoals bepaald in artikel 62 van het statuut. Artikel 8 Advocaat-generaal Artikel 49 van dit statuut van het Hof van Justitie is niet van toepassing op beroepsprocedures voor de octrooikamer van het Gerecht van eerste aanleg. Opmerkingen: Ten aanzien van gedingen voor de octrooikamer van het GEA verklaart dit artikel bepalingen die een rol toekennen aan de advocaat-generaal voor het GEA, niet van toepassing. De advocaat-generaal heeft bij octrooigeschillen geen rol omdat de aard van geschillen tussen particulieren en het beginsel van gelijkheid van wapens geen mogelijkheid bieden om de advocaat-generaal te laten deelnemen. Er is ook geen behoefte aan een advocaat-generaal omdat de zaak wordt behandeld door ter zake deskundige rechters. Artikel 9 Toepassing van de bepalingen over het Gemeenschappelijk octrooigerecht De artikelen 16 tot en met 23 van het Besluit tot instelling van het Gemeenschappelijk octrooigerecht zijn van toepassing op de beroepsprocedure voor de octrooikamers van het Gerecht van eerste aanleg. Opmerkingen: Om een uniforme octrooirechtspraak te garanderen, is een aantal bepalingen betreffende de procedure voor het GOG ook van toepassing op de beroepsprocedure voor de octrooikamer van het GEA. Deze bepalingen wijken af van het huidige statuut van het Hof van Justitie omdat het hier gaat om een octrooigeschil tussen particulieren. De artikelen verwijzen naar de speciale statutaire bepalingen voor het GOG, die zijn opgenomen in de artikelen 16 tot en met 23 van het Besluit tot instelling van het GOG. Voor nadere gegevens over de inhoud van deze artikelen wordt verwezen naar de opmerkingen bij deze artikelen. Artikel 10 Prejudiciële vragen op het gebied van octrooirecht Het Gerecht van eerste aanleg is bevoegd kennis te nemen van prejudiciële vragen op het gebied van octrooirecht, die worden voorgelegd op gronde van artikel 234 van het EG-Verdrag. Artikel 23 van het statuut van het Hof van Justitie is van toepassing. Opmerkingen: Prejudiciële vragen op het gebied van het octrooirecht moeten worden behandeld door de octrooikamer van het GEA, die voor dergelijke vragen de meest geschikte instantie is. Het GEA is enerzijds de beroepsinstantie bij geschillen omtrent het Gemeenschapsoctrooi en behandelt anderzijds de prejudiciële vragen die het krijgt voorgelegd door nationale rechters die vragen naar de interpretatie van het communautaire octrooirecht, d.w.z. de verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi, de biotechnologierichtlijn of eventueel een toekomstige softwarerichtlijn. Een dergelijke stap vermindert de belasting van het Hof zelf, terwijl tegelijkertijd een coherente interpretatie van het communautaire octrooirecht wordt gegarandeerd. Indien het Hof bevoegd zou blijven voor dergelijke prejudiciële vragen, zou het alleen antwoord moeten geven op vragen die hem door de nationale rechter worden voorgelegd, terwijl het GEA andere zaken betreffende het Gemeenschapsoctrooi zou behandelen, wat het risico in zich bergt dat de beslissingen uiteenlopen. Ook het GEA zou dan de mogelijkheid moeten krijgen het Hof om een prejudiciële beslissing te vragen, wat een geschil inzake het Gemeenschapsoctrooi onnodig zou verlengen. Dit probleem ontstaat omdat op nationale en communautaire octrooigeschillen dezelfde materiële regels van toepassing zijn. Ook al is het GEA belast met prejudiciële vragen over octrooirecht, toch houdt het Hof een zekere bevoegdheid om zichzelf over het octrooirecht uit te spreken. Ingevolge artikel 225, lid 2, van het EG-Verdrag (Nice) juncto artikel 62 van het statuut, kan het Hof een door het GEA genomen beslissing in een beroepszaak over het Gemeenschapsoctrooi op voorstel van de eerste advocaat-generaal heroverwegen indien er een ernstig risico bestaat dat de eenheid of de samenhang van het Gemeenschapsrecht wordt aangetast. Onder dezelfde voorwaarden kan ook een prejudiciële beslissing van het GEA door het Hof worden heroverwogen, ingevolge artikel 225, lid 3, van het EG-Verdrag en artikel 62 van het statuut van het Hof (beide Nice). De procedure in geval van een verwijzing van een prejudiciële vraag wordt behandeld in artikel 23 van het statuut.