52001DC0059

Verslag van de Commissie - De concrete doelstellingen van de onderwijsstelsels /* COM/2001/0059 def. */


VERSLAG VAN DE COMMISSIE DE CONCRETE DOELSTELLINGEN VAN DE ONDERWIJSSTELSELS

INHOUDSOPGAVE

Inleiding

1. De standpunten van de lidstaten ...

- De voornaamste aandachtsgebieden van de lidstaten

- Maatregelen op EU-niveau

2 Voorstellen voor concrete doelstellingen

- Verbetering van het niveau van het onderwijs in Europa

- Gemakkelijker toegang tot het leerproces tijdens alle levensfases

- Aanpassing van de definitie van basisvaardigheden aan de behoeften van de kennismaatschappij

- Openstellen van onderwijs en scholing voor de plaatselijke omgeving, Europa en de wereld

- Optimaal gebruik van middelen

- Opbouw van een nieuw samenwerkingsverband met scholen

3. De in de conclusies van Lissabon voorgestelde "open coördinatiemethode"...

Conclusies

Resumé

Bijlagen

VERSLAG VAN DE COMMISSIE DE CONCRETE DOELSTELLINGEN VAN DE ONDERWIJSSTELSELS

INLEIDING

1. Tijdens zijn vergadering in Lissabon in maart 2000 verzocht de Europese Raad de Raad Onderwijs "om over de concrete doelstellingen die de onderwijsstelsels in de toekomst moeten nastreven, een algemene gedachtewisseling te houden, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar gemeenschappelijke vraagstukken en prioriteiten en tegelijk rekening wordt gehouden met de nationale diversiteit, zulks om ... in het voorjaar van 2001 een uitvoeriger verslag voor te leggen aan de Europese Raad" [1]. De Raad Onderwijs verzocht de Commissie tijdens zijn vergadering van juni 2000 een ontwerp-verslag op te stellen. De Commissie vroeg de lidstaten een bijdrage te leveren aan dit proces door een vragenlijst te beantwoorden over de wijze waarop zij gevolg gaven aan de conclusies van Lissabon op het terrein van het onderwijs in het algemeen, en meer in het bijzonder over de vraag hoe zij de concrete doelstellingen van de onderwijsstelsels zagen. Zij legde de Raad Onderwijs op 9 november 2000 een discussienota voor die gebaseerd was op haar eigen overleg en het lopende debat en onderzoek op het terrein van het onderwijs (de bijdragen van de lidstaten waren op dat tijdstip nog niet alle ontvangen); in het onderhavige ontwerp-verslag wordt niet alleen rekening gehouden met de bijdragen van de lidstaten, maar ook met het oorspronkelijke document en de besprekingen binnen de Raad op genoemde datum. Het dient ter voorbereiding op de besprekingen van de Raad Onderwijs van 12 februari, die het verslag dient goed te keuren voor de Europese Raad in Stockholm, zoals werd bevestigd door de Europese Raad van Nice op 7-9 December 2000 [2].

[1] Conclusies van het voorzitterschap, punt 27

[2] Conclusies van het voorzitterschap, punt 34

2. Dit verslag heeft niet slechts betrekking op de onderwijsstelsels als zodanig, maar ook op de opleidingsstelsels; de Commissie is van oordeel dat de opdracht van de Europese Raad van Lissabon alleen in deze zin kan worden opgevat. Het verslag opent (hoofdstuk 1) met een korte analyse van de hoofdaspecten die naar voren komen uit de reacties van de lidstaten op de vragenlijst van de Commissie en uit werkzaamheden op EU-niveau. Vervolgens geeft het voorstellen (hoofdstuk 2) voor een aantal concrete doelstellingen in overweging, die het uitgangspunt zouden kunnen vormen voor een door de Raad goed te keuren gezamenlijk werkprogramma. Tenslotte (hoofdstuk 3) bevat het suggesties over de wijze waarop dit werkprogramma verder kan worden ontwikkeld in de context van de "open coördinatiemethode" [3], zoals voorgesteld met het oog op de samenwerking op het gebied van het onderwijs door de Europese Raden van Lissabon en Feira [4].

[3] Conclusies van het voorzitterschap, punten 37-38

[4] Conclusies van het voorzitterschap, punt 38

1. De standpunten van de lidstaten

3. De bijdragen van de lidstaten [5] vertoonden verschillen, maar er kwam een aantal gemeenschappelijke prioriteiten uit naar voren met betrekking tot de toekomst en de bijdrage die de onderwijsstelsels moeten leveren om de doelstelling van Lissabon te kunnen verwezenlijken dat Europa "de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang" dient te worden en met betrekking tot de meer algemene doelstellingen die de samenleving verwacht van het onderwijs. Ook komen er het steeds snellere tempo van de veranderingen in de samenleving en de economie en het effect van de toenemende Europese integratie in tot uitdrukking. Over het algemeen genomen zijn de lidstaten de mening toegedaan dat onderwijs moet bijdragen aan drie hoofddoelstellingen: de ontwikkeling van het individu, dat aldus zijn of haar volledige potentieel kan ontplooien en een gelukkig en vruchtbaar bestaan kan leiden; de ontwikkeling van de samenleving, met name door de verschillen en onrechtvaardige verdeling tussen individuen en groepen te verminderen; en de ontwikkeling van de economie door de op de arbeidsmarkt beschikbare vaardigheden af te stemmen op de behoeften van bedrijven en werkgevers. Dit dient te worden verwezenlijkt door middel van een strategie van levenslang leren, waardoor de traditionele barrières tussen de diverse formele en informele onderwijs- en scholingsstructuren geslecht kunnen worden.

[5] De teksten van de bijdragen van de lidstaten zijn te vinden op (Europa web site address)

De voornaamste aandachtsgebieden van de lidstaten

4. De vijf volgende punten geven de terreinen weer waar de meeste aandacht van de lidstaten naar uitgaat:

4.1. Kwaliteit

Alle lidstaten zien de noodzaak in van een verbetering van de kwaliteit van hun onderwijs- en opleidingsstelsels. Dit geldt voor de kwaliteit van het leerproces van zowel jongeren als volwassenen, voor de kwaliteit van het onderwijsproces en de implicaties ervan voor de initiële en vervolgopleidingen voor onderwijsgevenden en de ondersteuning van onderwijsgevenden en opleiders die onderwijs geven aan kansarme groepen en volwassenen en voor de kwaliteit van de instrumenten en het onderwijsmateriaal dat ter beschikking wordt gesteld om de mensen bij het leren te helpen.

4.2. Toegang

De lidstaten beseffen dat ze toegang tot leren in alle fases van het leven mogelijk moeten maken en vermelden in vele gevallen een specifieke strategie voor de ontwikkeling van het levenslang leren. Zij benadrukken ook de rol die de onderwijsstelsels dienen te spelen bij de totstandkoming van de sociale samenhang en bij het stimuleren van het leren van personen die in moeilijke omstandigheden verkeren of tot een etnische minderheid behoren, zodat zij in staat worden gesteld een volwaardig lid van de samenleving te worden. Een aantal lidstaten beklemtoont in dit verband de noodzaak om het leren aantrekkelijker te maken en beter aan te passen aan de bijzondere behoeften en omstandigheden van de lerenden.

4.3. Inhoud

Alle lidstaten zien in dat de basisvaardigheden waarover jongeren na afloop van initieel onderwijs of initiële scholing moeten beschikken, opnieuw overwogen moeten worden en dat informatie- en communicatietechnologieën volledig in deze basisvaardigheden geïntegreerd moeten worden. Ook wijzen enige lidstaten met klem op de noodzaak om te komen tot een toekomstvisie op basisvaardigheden, d.w.z. dat de definitie ervan en de middelen om ze te onderwijzen voortdurend moeten worden herzien en dat het scala van aangeboden onderwerpen zo breed mogelijk moet zijn.

Sommige lidstaten onderstrepen de rol die is weggelegd voor het onderwijs bij de overdracht van maatschappelijke waarden, zoals democratie, burgerschap, gemeenschap, hoewel deze gedachte aan de opmerkingen van alle lidstaten over de rol van het onderwijs als geheel ten grondslag ligt.

4.4. Openheid

De meeste lidstaten benadrukken dat scholen, scholingscentra en universiteiten moeten openstaan voor de wereld: zij moeten hun contacten met de plaatselijke omgeving (vooral met bedrijven en werkgevers om een beter inzicht te kunnen verkrijgen in de behoeften van de werkgevers en daardoor de lerenden betere kansen op werk te bieden) versterken; zij moeten zich inzetten voor een open instelling ten opzichte van andere landen, Europa en de wereld in het algemeen (bijvoorbeeld door middel van vreemdetalenonderwijs en mobiliteit).

4.5. Effectiviteit

De lidstaten maken weliswaar melding van steeds grotere investeringen in human resources (in overeenstemming met de conclusies van Lissabon), maar zij stellen hiernaast dat hun onderwijsstelsels meer gebruik moeten maken van kwaliteitsborgings- en -evaluatiesystemen, doeltreffender prestaties moeten leveren, de middelen waarover zij beschikken optimaal moeten benutten en dat zij personele en financiële investeringen moeten doen op terreinen waar deze het meeste nut opleveren.

5. Bijlage I bevat een samenvatting van de bijdragen van de lidstaten in verband met de in de conclusies van Lissabon genoemde doelstellingen.

Maatregelen op EU-niveau

6. Ook de Commissie heeft sinds de bijeenkomst van de Europese Raad te Lissabon een aantal maatregelen getroffen. In dit verband wordt met name gewezen op de publicatie van de mededeling over "e-learning" en het memorandum over levenslang leren, dat op 9 november 2000 aan de Raad Onderwijs voorgelegd werd. Bijlage 2 bevat een samenvatting van deze activiteiten op EU-niveau.

2. Voorstellen voor concrete doelstellingen

7. Op basis van deze bijdragen en de analyse hierboven komt de Commissie tot de conclusie dat er wat betreft de analyses en de doelstellingen een zeer duidelijke overeenkomst tussen de lidstaten bestaat. Volgens de Commissie kunnen er vijf concrete doelstellingen afgebakend worden, op basis waarvan de lidstaten de komende tien jaar gezamenlijk de bijdrage zouden kunnen vaststellen die zij op Europees niveau kunnen leveren om de in Lissabon geformuleerde doelstellingen te verwezenlijken. Vanzelfsprekend zullen alle lidstaten hun eigen initiatieven ter verbetering van de kwaliteit van de aan lerenden, de samenleving en de economie als geheel geboden diensten kunnen voortzetten. Uitgaande van de vijf hieronder geformuleerde doelstellingen zou de Raad in het kader van de in Lissabon voorgestelde "open coördinatiemethode" een gemeenschappelijk werkprogramma kunnen opstellen dat op Europees niveau door de lidstaten gezamenlijk met steun van de Commissie uitgevoerd dient te worden.

8. Deze doelstellingen houden ook verband met het memorandum over levenslang leren dat de Commissie op 9 november 2000 aan de Raad Onderwijs heeft voorgelegd en op basis waarvan zij voornemens is in samenwerking met de lidstaten een debat binnen de EU op gang te brengen. De formulering van de concrete doelstellingen hieronder is weliswaar gebaseerd op de bijdragen van de lidstaten, maar aangezien ook deze de toekomst zien in een context van levenslang leren, spreekt het vanzelf dat beide initiatieven nauw met elkaar verband houden.

9. Voorgesteld worden de volgende concrete doelstellingen, met inbegrip van een voorlopige indicatie van de terreinen die zij zouden kunnen omvatten:

10. Verbetering van het niveau van het onderwijs in Europa

De verbetering van het niveau van het onderwijs is een onontbeerlijke voorwaarde om de Europese samenleving een betere concurrentiepositie en een grotere dynamiek te verlenen en om Europa zijn burgers in staat te stellen hun eigen vaardigheden beter te ontwikkelen en hun potentieel als individu, als leden van de samenleving en als economische actoren te ontplooien. Alle lidstaten onderkennen het belang van kwaliteit en momenteel is dan ook een aanbeveling van de Raad en het Europees Parlement over de kwaliteit in scholen in behandeling en is een andere aanbeveling over kwaliteit in het hoger onderwijs reeds goedgekeurd [6]. Hierin komt de algemene opvatting tot uitdrukking dat een hoog en voortdurend toenemend niveau van het onderwijs voor iedereen in Europa gewaarborgd moet worden.

[6] Aanbeveling 98/561/EC betreffende de kwaliteit in het hoger onderwijs werd op 24 september 1998 goedgekeurd; de ontwerp-aanbeveling betreffende de kwaliteit in scholen werd op 9 november 2000 door de Raad Onderwijs behandeld; een formele eerste lezing wordt binnenkort verwacht.

11. Verbetering van de opleiding van onderwijsgevenden en opleiders

Een van de grootste uitdagingen voor de onderwijsstelsels in de komende tien jaar is de verbetering van de initiële en vervolgopleiding van onderwijsgevenden en opleiders, zodat hun vaardigheden beantwoorden aan de veranderingen in de samenleving en de daar levende verwachtingen en afgestemd zijn op de verschillende betrokken groepen (jongeren van uiteenlopende leeftijdscategorieën die initieel onderwijs en initiële scholing volgen en zeer uiteenlopende groepen volwassenen, personen met bijzondere leermoeilijkheden en persoonlijke of maatschappelijke problemen, enz.).

De vaardigheden van onderwijsgevenden en opleiders zijn de sleutel tot de motivering van lerenden en hun succes. Op de toekomst gerichte scholing is thans van onmiskenbaar belang: de meeste onderwijsgevenden hebben hun kwalificaties vijfentwintig jaar of nog langer geleden verkregen en de bijscholing van hun vaardigheden heeft vaak geen gelijke tred met de veranderingen gehouden. Ook de rol van de onderwijsgevenden is veranderd: zij zijn niet langer de enige bron van kennis, die zij overbrengen aan een eerbiedig luisterend gehoor, maar tegenwoordig fungeren zij meer als mentor die lerenden begeleidt, die op hun beurt weer hun unieke en individuele traject naar kennis afleggen. Scholing dient onderwijsgevenden en opleiders (die ieder hun eigen problemen hebben, maar grotendeels hetzelfde effect bewerkstelligen) hun leerlingen te motiveren om niet alleen de benodigde beroepsvaardigheden te leren, maar ook de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor dat unieke en individuele traject dat hen alleen de tegenwoordig in de samenleving en op het werk benodigde vaardigheden kan schenken.

Op de langere termijn dienen dergelijke vragen met betrekking tot de rol van de onderwijsgevende ook de kwestie van de aantrekkelijkheid van het beroep van onderwijsgevende te omvatten, gezien het percentage docenten die dichter bij de pensioengerechtigde leeftijd staan.

12. Versterking van lees-, schrijf- en rekenvaardigheid

Om kwalitatief goed onderwijs te kunnen garanderen is het absoluut noodzakelijk dat alle burgers zich lees-, schrijf- en rekenvaardigheid eigen maken ; deze vaardigheden vormen de sleutel tot het leervermogen in de daaropvolgende stadia en tot integratie in het arbeidsproces. Hoewel het moeilijk is om de omvang van het probleem nauwkeurig te meten (aangezien mensen begrijpelijkerwijze niet graag toegeven dat zij moeite hebben met lezen of rekenen), bestaat er op deze beide terreinen zonder enige twijfel nog steeds een probleem en worden sommige mensen hun leven lang gehinderd door lacunes op dit gebied. Een aantal groepen (bijvoorbeeld personen wier moedertaal niet de onderwijstaal is) zijn in dit opzicht bijzonder kwetsbaar.

Ook al wordt dit probleem in eerste instantie in verband gebracht met initieel onderwijs en initiële scholing, bestaat hiernaast ook het steeds grotere probleem van mensen die deze vaardigheden verliezen (vooral lees- en schrijfvaardigheid), zodra zij de school achter zich hebben gelaten. In een samenleving waarin mensen steeds meer informatie tot zich kunnen nemen zonder te lezen, dienen andere middelen te worden gevonden om hen ervan te overtuigen dat het op peil houden van lees-, schrijf- en rekenvaardigheid van essentieel belang is voor hun persoonlijke en beroepsleven.

Door de invoering van de informatie- en communicatietechnologieën wordt dit probleem nog urgenter, aangezien de door de nieuwe technologieën teweeggebrachte veranderingen op het werk een beperking met zich meebrengen van het aantal banen voor personen die over een ontoereikende lees-, schrijf- en rekenvaardigheid beschikken. Tegelijkertijd bieden zij echter nieuwe en meer op het individu afgestemde mogelijkheden om het probleem de baas te worden, die verder ontwikkeld moeten worden als de samenleving als geheel het percentage personen dat onder deze achterstand gebukt gaat omlaag wil brengen. In sommige lidstaten is een eensgezind streven om dit probleem aan te pakken nu al onmiskenbaar van groot belang, en dit zal spoedig overal het geval zijn.

13. Gemakkelijker toegang tot het leerproces tijdens alle levensfases

Iedereen is het erover eens dat de onderwijsstelsels zich moeten aanpassen aan het levenslang leren. In een aantal lidstaten leidt dit tot bezorgdheid over de vraag in hoeverre het onderwijs voor iedereen openstaat en een bijdrage levert aan de bestrijding van de sociale uitsluiting, hoe het gesteld is met de innerlijke samenhang ervan en hoe aantrekkelijk het is voor jongeren en volwassenen. De verandering van de bevolkingspiramide - het percentage jongeren in de samenleving is nog nooit kleiner geweest - versterkt het belang van de stimulering van bij- en nascholing van de oudere leeftijdsgroepen.

14. Toegang tot levenslang leren

De noodzaak dat de onderwijsstelsels zich aanpassen aan de behoeften van alle leeftijdsgroepen en alle leeftijdsgroepen bij het leerproces kunnen betrekken, wordt door alle lidstaten terecht gezien als de voornaamste uitdaging. Volgens alle lidstaten houdt de verandering van de aard van het werk en de toegang tot informatie in dat een aanhoudend sterk verlangen naar nieuwe kennis en informatie van doorslaggevend belang is voor zowel het individu als de samenleving en de economie.

Om aan deze uitdaging tegemoet te komen dient men in de eerste plaats tot het inzicht te komen dat de wijze waarop onderwijs en scholing wordt aangeboden verandering behoeft, zodat deze werkelijk toegankelijk worden voor iedereen en in alle levensfases. Dit betekent dat alle onderdelen van deze stelsels democratischer en opener ten opzichte van de lerenden moeten worden - met name het hoger onderwijs. Begeleiding moet gemakkelijker beschikbaar zijn en er moet meer gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die computers bieden voor op het individu afgestemde leertrajecten. Een dergelijke uitbreiding van het onderwijs werpt echter ook vragen op die tot nu toe in de onderwijssector geen rol speelden - zoals de aanpassing van de roosters aan de behoeften van personen met een gezin, het aanbieden van kinderopvang tijdens lesuren of zelfs de erkenning van eerdere, buiten de formele onderwijsstelsels verworven ervaring. Ook moet hiertoe het onderwijs uitgebreid worden tot zeer jonge kinderen: bij de meeste ouders leeft de wens naar algemene voorschoolse voorzieningen, een combinatie van spelen en leermogelijkheden, die kinderen een betere sociale basis bieden voor een succesvoller integratie in het formelere leerproces van de school.

15. Leren aantrekkelijker maken

In dit verband doet zich ook de kwestie voor van prikkels om verder te leren of van de mate waarin het aanbod van leermogelijkheden als "vraaggestuurd" beschouwd kan worden. Wanneer jongeren de leeftijd bereiken waarop zij het formele onderwijs of scholingsvoorzieningen kunnen verlaten en arbeid in loondienst gaan verrichten, een (op de krapper wordende arbeidsmarkt) toenemende trend, moet er voor andere vormen van prikkels gezorgd worden als tegenwicht tegen het loon. In latere fases van het leven doet zich de kwestie van de financiering van het leren ook voor, zij het in een andere context. De gedachte van het levenslang leren houdt in dat niemand moet aannemen dat (bijvoorbeeld) werk en leren elkaar wederzijds uitsluiten.

De wijze waarop deze kwesties voor het voetlicht worden gebracht verschilt (per definitie) van lidstaat tot lidstaat, maar zij doen zich overal voor en daarom moeten er oplossingen voor worden gevonden.

16. Innerlijke samenhang van de onderwijsstelsels

De opzet van de onderwijsstelsels kan de toegang ook bemoeilijken. Zijn de systemen voldoende flexibel- Bieden zij toegangsmogelijkheden tijdens alle levensfases vanaf de vroege kinderjaren tot en met hogere leeftijd- Hoe gemakkelijk is het om van de ene naar de andere opleiding over te stappen- Leiden alle leertrajecten naar (bijvoorbeeld) het hoger onderwijs- Dergelijke vragen kunnen afzonderlijke mensen, elk met hun eigen omstandigheden en ambities, aanmoedigen of ontmoedigen om verder te leren, ertoe brengen het leren op te geven of het leren niet opnieuw op te pakken.

17. Onderwijs en sociale samenhang

Als het onderwijs wil voldoen aan zijn rol om aan iedereen een gelijke kans op toegang tot de samenleving te bieden, moet het niet alleen de belangstelling van personen met verschillende achtergrond (en in toenemende mate van alle leeftijden) voor het leerproces wekken en vasthouden. In de eerste plaats dient de inhoud ervan afgestemd te zijn op de behoeften van de diverse betrokken groepen en in de tweede plaats dient het door het onderwijs door middel van leerplannen en onderwijsmateriaal gegeven beeld van de maatschappij overeen te stemmen met het beeld dat de samenleving van zichzelf verlangt: bijvoorbeeld op terreinen zoals gelijke kansen of de bestrijding van racisme of discriminatie.

18. Aanpassing van de definitie van basisvaardigheden aan de behoeften van de kennismaatschappij

De basisvaardigheden die de samenleving verwacht van het onderwijs zijn de vaardigheden die het individu een vast uitgangspunt bieden voor leven en werken. Daartoe behoren dus zowel beroeps- of technische vaardigheden als vaardigheden op sociaal of persoonlijk vlak die mensen in staat stellen samen te werken en een gelukkig en productief bestaan te leiden. Het steeds snellere tempo waarin maatschappij en economie veranderen, en met name de invoering van de informatie- en communicatietechnologieën (ICT's), dwingt ons de definitie van de basisvaardigheden voortdurend opnieuw te overdenken en regelmatig aan deze veranderingen aan te passen. Voorts moet erop worden toegezien dat degenen die het formele onderwijs of de formele scholing voor de invoering van de nieuwe vaardigheden hebben verlaten de kans krijgen om deze achterstand in te halen.

19. Informatie- en communicatietechnologieën voor iedereen

Het snel toenemende gebruik van informatie- en communicatietechnologieën heeft een totale verandering teweeggebracht in het functioneren van onderwijs- en scholingsinstellingen, net zo als het het werk van zeer velen in Europa ingrijpend heeft veranderd. Voor de onderwijsstelsels brengt dit drie uitdagingen met zich mee:

* Voorzieningen voor scholen. De topconferentie van Lissabon stelde in dit verband als doelstelling vast dat alle scholen eind 2001 toegang dienen te hebben tot Internet en multimediavoorzieningen. Door middel van aanzienlijke inspanningen van de kant van de lidstaten, die in sommige gevallen door de Structuurfondsen van de EU worden ondersteund, zal dit doel worden verwezenlijkt. Hiernaast bestaat echter nog het probleem dat alle onderwijsgevenden en lerenden in staat moeten worden gesteld gratis en gemakkelijk toegang te verkrijgen tot computers.

* Scholing van onderwijsgevenden. Ook hier stelde Lissabon een doelstelling vast (alle onderwijsgevenden dienen eind 2002 geschoold te zijn in het gebruik van het Internet en multimedia), en alle lidstaten zijn het erover eens dat een goede scholing van onderwijsgevenden belangrijk is. Nog belangrijker wellicht zijn nieuwe pedagogische kwesties, zoals hoe mensen aangemoedigd moeten worden om zich de bijzondere vaardigheden eigen te maken die benodigd zijn om goed gebruik te kunnen maken van de ICT's - vaardigheden zoals de selectie van informatie, de analyse ervan en de daaropvolgende omzetting ervan in kennis en capaciteiten.

* Netwerken en voorzieningen. Netwerken van scholen ontwikkelen zich in snel tempo. Veel lidstaten beschikken over specifieke netwerken voor onderwijs en scholing, die benut worden om onderwijsgevenden van scholing en materiaal, klassen van middelen en methoden voor samenwerking zowel binnen de school als tussen scholen en afzonderlijke lerenden van toegang tot onderwijsmateriaal en toegang tot e-mail te voorzien. Tegelijkertijd komen er steeds meer multimediavoorzieningen in steeds meer talen beschikbaar, zodat scholen en onderwijsgevenden met het gebruik ervan vertrouwd raken. Nu staat men voor de uitdaging deze nieuwe voorzieningen te integreren in de normale onderwijspraktijk en vast te stellen op welke vakgebieden zij op het ogenblik het beste kunnen worden aangewend en op welke terreinen zij verder ontwikkeld moeten worden voordat zij een waardevolle bijdrage aan het groepsonderwijs kunnen leveren.

* Zelfs in de korte periode die sinds Lissabon is verlopen, hebben de snelle veranderingen ertoe geleid dat een aantal van de toentertijd voorgestelde doelstellingen thans minder relevant zijn. De werkelijke uitdaging is van tweeërlei aard: in de eerste plaats moet er worden voorzien in voldoende apparatuur en breedbandverbindingen zodat de lerenden werkelijk profijt kunnen trekken van het Internet en in de tweede plaats moet er gezorgd worden voor geschikte leerinhoud en aangepaste pedagogische kaders, zodat het nieuwe onderwijsparadigma (bijvoorbeeld samenwerken via het Internet) optimaal kan worden benut. En bij onderwijsgevenden gaat het niet alleen om scholing, maar zij moeten ook kunnen beschikken over de vaardigheden om voor de ICT's in hun dagelijkse onderwijspraktijk een plaats in te ruimen, waardoor het leervermogen van de mensen waarmee zij werken groter wordt. Deze uitdagingen zullen nog enige jaren een rol blijven spelen.

20. Beroeps- en persoonlijke vaardigheden

De veranderende aard van de samenleving en het werk brengen met zich mee dat beroeps- of vakbekwaamheden in toenemende mate ontoereikend zijn. Op het werk leiden de gecompliceerde arbeidsorganisatie, de toename van het soort taken dat de werknemers moet uitvoeren en de invoering van flexibele arbeidspatronen en teamwerkmethoden ertoe dat de werknemers meer dan vroeger over meer dan alleen technische vaardigheden moeten beschikken. Op het werk wordt op een steeds groter aantal vaaardigheden een beroep gedaan. Ook de samenleving als geheel is minder eenvormig dan voorheen, zodat persoonlijke vaardigheden (zoals aanpassingsvermogen, een open instelling tegenover anderen en gezag, teamwerk, probleemoplossing, risicobereidheid, zelfstandigheid, enz.) op grotere schaal benodigd zijn als mensen in verdraagzaamheid en wederzijds respect met elkaar willen leven. Van deze vaardigheden is leervermogen het belangrijkst - nieuwsgierig blijven naar en belangstelling aan de dag leggen voor nieuwe vraagstukken en vaardigheden - en een onmisbare factor voor levenslang leren. Vele onderwijsgevenden vinden het echter moeilijk om dit vermogen te stimuleren; de ontwikkeling daarvan dient de komende jaren een aandachtspunt te zijn voor opleidingen van onderwijsgevenden en onderwijsresearch, zodat onderwijsgevenden er goed op voorbereid zijn om in een voortdurend veranderend klimaat te functioneren.

De aandacht gaat bij onderwijsstelsels zeer vaak uit naar de overdracht van beroeps- of vakbekwaamheden en de ontwikkeling van persoonlijke vaardigheden wordt min of meer aan het toeval overgelaten. Deze vaardigheden kunnen echter worden ontwikkeld en aangemoedigd naast en door middel van de beroepsvaardigheden en uit onderzoek blijkt dat in de gevallen waarin dit gebeurt, het onderwijs doeltreffender wordt. De verbreiding van deze meer op het persoonlijke gerichte vaardigheden vormt een uitdaging voor de kennismaatschappij.

21. Bijzondere vaardigheden

De voortdurende heroverweging van de inhoud van basisvaardigheden is op zich al heel belangrijk. Toch zal van tijd tot tijd blijken dat binnen het normale pakket basisvaardigheden een aantal terreinen voor lerenden minder aantrekkelijk zijn dan andere: d.w.z. dat niet voldoende mensen bepaalde leertrajecten kiezen op het terrein van onderwijs en scholing, met als gevolg dat de samenleving en de economie op bepaalde gebieden te lijden hebben onder een tekort aan vaardigheden. Daarom moet de voortdurende beoordeling van de inhoud van basisvaardigheden toekomstgericht zijn: bij deze beoordeling moet voortdurend worden nagegaan wat op het ogenblik beschikbaar is en wat in de toekomst nodig is.

Besprekingen op ministerieel niveau hebben bevestigd dat op het ogenblik te weinig jongeren kiezen voor de wis- en natuurkundige leertrajecten van de school tot en met de universiteit. Met name het aantal meisjes en vrouwen dat deze vakken kiest is lager dan op grond van het percentage dat zij van de bevolking uitmaken aangenomen zou kunnen worden. Gezien het belang van deze vakgebieden voor de economie van de toekomst is het van wezenlijk belang inzicht te verkrijgen in de oorzaken van dergelijke trends en maatregelen te nemen om een grotere instroom op deze terreinen te stimuleren. De mededeling van de Commissie "Naar een Europese onderzoeksruimte" (COM(2000)6) bevestigde de negatieve houding ten opzichte van exacte studies en een afname van de belangstelling voor een loopbaan op het terrein van het onderzoek onder jongeren.

22. Openstellen van onderwijs en scholing voor de plaatselijke omgeving, Europa en de wereld

Er bestaat consensus over de noodzaak om de onderwijsstelsels open te stellen voor de invloeden van andere onderdelen van de samenleving - zowel invloeden in de omgeving van de school (ouders, lokale instellingen en bedrijven) als daarbuiten (uitwisselingen, mobiliteit, e-mailnetwerken). Dit is niet alleen noodzakelijk als gevolg van de toegenomen beroeps- en geografische mobiliteit van de werknemer tijdens zijn/haar werkzame leven, maar ook in het kader van de wijze waarop Europa zich aanpast om het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen van een mondiale economie. Voorts hoeven scholen niet ver te zoeken naar hulpmiddelen in dit verband: de multiculturele aard van vele stedelijke scholen, waar door leerlingen thuis misschien 10, 20 of zelfs wel meer talen worden gesproken, geeft toegang tot andere culturen en leefstijlen in de naaste omgeving van de school; hetzelfde geldt voor instellingen voor scholing en jongerenwerk.

Binnen deze multiculturele Europese context treden drie aandachtsgebieden duidelijk op de voorgrond:

23. Vreemdetalenonderwijs

Beter vreemdetalenonderwijs is van essentieel belang indien Europa zijn potentieel ten volle wil verwezenlijken, ongeacht of dit zijn economische, culturele of sociale potentieel betreft. Anders dan bij onze voornaamste concurrenten is onze samenleving veeltalig en dit dient tot uitdrukking te komen in ons onderwijs; dit is ook al steeds meer het geval.

Onderzoek toont aan dat vreemdetalenonderwijs op jonge leeftijd het leren van talen later in het leven vergemakkelijkt. Niet alleen raakt hierdoor het concept van de vreemde taal bij het kind in een ontvankelijke periode geestelijk verankerd, maar wordt ook op nieuwe wijze belangstelling gewekt voor buren en partners in de samenleving. Het merendeel van de lidstaten heeft geëxperimenteerd met vreemdetalenonderwijs op vroege leeftijd en het resultaat is over het algemeen positief uitgevallen. Nu moet er worden voortgebouwd op dit succes door deze ervaring algemeen ingang te doen vinden, d.w.z. na de experimentele fase in alle scholen invoeren. De overgang van de ene school naar de andere moet worden verbeterd, zodat in het middelbaar onderwijs op in de basisschool behaalde successen voortgebouwd wordt. Voorts dienen er voor het vreemdetalenonderwijs moedertaalsprekers op scholen aanwezig te zijn die de kinderen kunnen helpen hun vaardigheden op een hoger peil te brengen dan normale onderwijsgevenden in het basis- en middelbaar onderwijs zouden kunnen. Deze uitdaging heeft aanzienlijke financiële consequenties.

Moedertaalsprekers van vreemde talen zouden ook het leren van vreemde talen op latere leeftijd vergemakkelijken, evenals onderwijsmateriaal dat speciaal voor volwassenen is bestemd. Voor de meeste talen van de Europese Unie bestaat er nog maar weinig van dergelijk materiaal.

Op deze beide terreinen kunnen EU-programma's, zoals Socrates of Leonardo, een grote bijdrage leveren en de meerwaarde van samenwerking tussen lidstaten is overduidelijk.

24. Uitbreiding van mobiliteit en uitwisselingen

Zo ongeveer gedurende het afgelopen decennium zijn steeds meer scholen voor mobiliteit en uitwisselingen gaan openstaan, niet in de laatste plaats als gevolg van de door de onderwijsprogramma's Socrates, Leonardo of Jeugd van de EU gewekte belangstelling. In het kader van deze programma's worden mogelijkheden geboden tot een projectgebonden onderwijsblok, dat vaak door de leerlingen zelf gestuurd wordt, tot een curriculumoverschrijdende teamaanpak en nieuwe manieren om lerenden te motiveren. Voor veel van deze activiteiten zijn weliswaar ook overheidsmiddelen beschikbaar, maar het totale bedrag is in verhouding tot de totale kosten dikwijls gering. Scholen en leerlingen tonen echter vaak veel vindingrijkheid in het verwerven van extra middelen om het project te kunnen voortzetten: dit is een positief neveneffect van deze activiteiten. Meer in het algemeen biedt het leren van een vreemde taal voor gebruik in de praktijk de deelnemers een nieuwe blik op de wereld en brengt het de positieve kanten van anderen aan het licht. Ook wordt op deze wijze een nieuwe kijk op het leerproces geboden, aan de onderwijsgevenden de mogelijkheid gegeven om goede werkmethoden met hun buitenlandse collega's uit te wisselen en zo van elkaar te leren.

Thans moet het aantal onderwijs- en scholingsinstellingen dat aan dergelijke initiatieven deelneemt worden uitgebreid, aangezien instellingen met lerenden uit kansarme groepen vaak ondervertegenwoordigd zijn. Hiertoe dienen de betrokkenen in deze instellingen geschoold te worden, moeten er voor dergelijke scholen middelen bestemd worden en moet er een op stimulering en motivatie gerichte campagne worden gevoerd om duidelijk te maken welke voordelen deze activiteiten opleveren voor scholen die zich de benodigde inspanningen getroosten.

25. Nauwere contacten met het bedrijfsleven

Tegenwoordig wordt algemeen ingezien dat onderwijs- en scholingsinstellingen over contacten met het bedrijfsleven moeten beschikken: wat betreft scholing komt dit gegeven in vele landen al tot uitdrukking in de betrokkenheid van de sociale partners bij de organisatie ervan en speelt het onmiskenbaar een belangrijke rol bij het garanderen van arbeidskansen. Lokale bedrijven kunnen echter ook in andere opzichten nuttig zijn, bijvoorbeeld omdat zij kunnen aangeven welke vaardigheden in de toekomst nodig zijn en de lerenden inzicht kunnen geven in het functioneren van het bedrijfsleven. De scholen dienen hun contacten met bedrijven in hun directe omgeving ook te benutten om in het kader van hun curricula maatschappijleer succesvolle voorbeelden van bedrijven te presenteren.

In verband met de onderwijsstelsels dient ook te worden nagegaan of de daar heersende opvattingen ten opzichte van het bedrijfsleven en van partners buiten het onderwijsstelsel nog van toepassing zijn in het nieuwe millennium. In het verleden stond het onderwijs vaak enigszins afwerend tegenover invloeden van buitenaf, niet in de laatste plaats als gevolg van de omvang en de vertakkingen van de onderwijsstelsels, het aantal personen dat in het onderwijs werkzaam of erbij betrokken was en het belang dat er in politiek opzicht aan toegekend werd. Hoewel traditioneel in Europa de rol van de particuliere sector in het onderwijs beperkt was, blijkt uit ervaringen elders in de wereld dat het bedrijfsleven er op de lange termijn belang aan hecht dat schoolverlaters een kwalitatief hoog niveau bereiken. De samenleving trekt er profijt van wanneer een dergelijke belangstelling wordt aangewakkerd en niet wordt tegengegaan en de praktijk van de onderwijsstelsels dient op zodanige wijze tegen het licht te worden gehouden dat kan worden vastgesteld hoe deze betrokkenheid kan worden benut om lerenden te motiveren en onderwijs- en scholingsinstellingen een nieuw toekomstperspectief te bieden.

26. Ontwikkeling van de ondernemingsgeest

In de conclusies van de Europese Raad van Lissabon wordt er met klem op gewezen dat de Europese samenlevingen meer ondernemingsgeest aan de dag moeten leggen. Voorts wordt gewezen op de noodzaak tot het scheppen van "een gunstig klimaat voor het starten en ontwikkelen van innovatieve bedrijven" [7], en op de noodzaak dat Europa op dit gebied in het algemeen vooruitgang moet boeken. Maar de boodschappen die de meeste kinderen gedurende hun schooltijd ontvangen betreffen niet het ondernemerschap en de kinderen worden in nog mindere mate aangemoedigd om het opzetten van een eigen bedrijf als een mogelijk alternatief te zien voor het werken voor iemand anders. En toch blijkt uit onderzoek dat dergelijke beslissingen in de praktijk al op twaalf- á dertienjarige leeftijd worden genomen.

[7] vgl. Conclusies van de Europese Raad van Lissabon, punt 13

Ondernemingsgeest omvat meer dan alleen een commerciële activiteit - ondernemingsgeest heeft ook te maken met het vermogen actief en snel te reageren - een zaak waaraan de samenleving als geheel waarde zou moeten hechten en in geïnteresseerd zou moeten zijn. Onderwijs- en scholingsinstellingen zouden voor dit gegeven een plaats in hun leerplannen moeten inruimen en jongeren de kans moeten geven om zich op dit gebied reeds vanaf zeer jeugdige leeftijd te kunnen ontwikkelen.

27. Optimaal gebruik van middelen

Ofschoon alle lidstaten in overeenstemming met de Top van Lissabon konden wijzen op grotere uitgaven voor personele middelen, worden de begrotingen over het algemeen krapper. De druk om de beschikbare - personele en financiële - middelen optimaal te benutten is voor de leiding van onderwijs- en scholingsinstellingen in de EU dagelijkse routine. In dit verband kunnen een aantal hulpmiddelen worden genoemd.

28. Systemen voor kwaliteitsborging

Systemen voor kwaliteitsborging voor onderwijs- en scholingsinstellingen vormen een essentiële voorwaarde voor een effectief onderwijs- en scholingsstelsel. Door middel hiervan kunnen scholen de wijze waarop zij hun leerlingen van dienst zijn doorlichten en zwakke plekken of terreinen waar verbeteringen nodig zijn in kaart brengen. De technieken om de kwaliteit te meten zijn weliswaar gemakkelijk te hanteren, maar de ervaring met de toepassing ervan in het onderwijs verschilt per land. Om deze technieken te kunnen invoeren moeten onderwijsgevenden en schoolleiding weliswaar eerst geschoold worden, maar de toepassing ervan leidt tot een verhoogde kwaliteit: niet alleen van de administratieve aspecten van het schoolleven, maar ook van de kwaliteit van het onderwijs zelf. Daardoor weer krijgt de gemeenschap waarbinnen de school functioneert een positiever beeld van de school. En dit kan weer leiden tot een groter zelfvertrouwen van de school wat betreft het vermogen resultaten te behalen en tot hogere verwachtingen betreffende de prestaties van de leerlingen. Alles tezamen is er sprake van een opwaartse spiraal die niet slechts leidt tot een doeltreffender gebruik van middelen, maar ook tot een aanzienlijke vergroting van de bijdrage die de school kan leveren aan de gemeenschap waarin zij zich bevindt.

29. Aanpassing van de middelen aan de behoeften

De combinatie van krappere onderwijsbegrotingen en een grotere druk om succes te behalen brengt met zich mee dat de middelen moeten worden bestemd voor de terreinen waarop werkelijk behoeften bestaan. Dit veronderstelt weer dat de verantwoordelijke overheden moeten kunnen bepalen welke scholen goed, minder goed of slecht functioneren en in welke richting de geldstromen gedirigeerd moeten worden. De uitgangspunten voor deze beoordeling dienen voor de burger duidelijk te zijn en door alle betrokkenen te worden begrepen.

Overheden hebben derhalve behoefte aan een landelijk erkende definitie van de wijze waarop succes wordt gemeten (d.w.z. een voortgangsindicator), die rekening houdt met de verschillen in startpositie en sociaal-economische achtergrond van de buurt of regio waarin de school zich bevindt. Vele lidstaten beschikken thans over dergelijke systemen en de ontwikkeling ervan speelt een belangrijke rol bij het streven om het onderwijs transparanter te maken voor de burger en de slagvaardigheid ervan te vergroten.

30. Opbouw van een nieuw samenwerkingsverband met scholen

In de praktijk doen zich de problemen op lokaal niveau voor en op dit niveau (d.w.z. dat van de onderwijs- of scholingsinstelling) dient over de middelen en de bevoegdheden beschikt te worden om binnen algemene financiële grenzen zo effectief mogelijk in te spelen op de knelpunten. Als basisprincipe dient hierbij te worden gehanteerd dat hoe meer succes een instelling heeft, des te minder er van buitenaf moet worden ingegrepen, en vice versa. Als een instelling in ernstige mate tekortschiet, hebben de overheidsinstanties een duidelijke verantwoordelijkheid om in te grijpen. Als een instelling echter goed functioneert, bestaat er minder noodzaak om in te grijpen of het oordeel van de schoolleiding in twijfel te trekken.

De decentralisatie van de administratieve verantwoordelijkheid neemt velerlei vorm aan en er bestaat niet één enkel ideaal model, maar deze trend is zeer algemeen binnen de EU. Wanneer de schoolleiding over grotere vrijheid van handelen beschikt, kan zij een ander soort samenwerkingsverband met overheden aangaan, niet alleen bilateraal maar ook multilateraal, waarbij niet slechts andere actoren bij het onderwijs- of opleidingsstelsel zijn betrokken (zoals universiteiten, opleidingen voor leerkrachten of andere scholen), maar ook organisaties in de particuliere sector, zoals bedrijven. Het uit de weg ruimen van de struikelblokken die dergelijke samenwerkingsverbanden in de weg staan, kan er met succes toe leiden dat onderwijs- en scholingsinstellingen optimaal gebruik kunnen maken van alle middelen - financieel, menselijk en sociaal kapitaal - die hun ter beschikking staan.

3. De in de conclusies van lissabon voorgestelde "open coördinatiemethode"

31. Tijdens het overleg van de Raad Onderwijs van 9 november 2000 stelde de Commissie voor op de in de conclusies van Lissabon opgenomen uitnodiging in twee fases te reageren. Met de eerste fase van het verslag aan de Europese Raad van Stockholm over de inhoud en hoofdlijnen van het antwoord van de Raad Onderwijs, gevolgd door een overlegproces tussen de lidstaten en de Commissie, dat zal uitmonden in de tweede fase van het verslag (aan de Europese Raad van Sevilla in maart 2002), waarin de methode voor de tenuitvoerlegging van het proces van "open coördinatie" zal worden geformuleerd.

32. De Commissie is van oordeel dat de hierboven uiteengezette concrete doelstellingen voldoende werk voor het komende decennium met zich mee zullen brengen. Ongetwijfeld zijn veel van de daar aan de orde gestelde kwesties een zaak voor de nationale en regionale overheden en kunnen voor zover nodig besproken worden met organisaties en de sociale partners. Peer reviews, uitwisseling van goede methoden en een vergelijking van de in de diverse lidstaten geboekte voortgang zouden echter aan de oplossing ervan een bijdrage kunnen leveren. Ook zijn de doelstellingen op zich niet nieuw. Zoals reeds eerder is gesteld, zijn zij ontwikkeld aan de hand van de door de lidstaten voorgestelde doelstellingen en gedachtewisselingen en het overleg van de Commissie met onderzoekers en anderen uit de onderwijswereld en hebben zij betrekking op terreinen waarop vele lidstaten reeds werk verrichten en sommige al grote voortgang hebben geboekt. Om de cognitieve samenleving te verwerkelijken moeten echter alle actoren die bij het onderwijsproces betrokken zijn bereid zijn te leren; de Commissie stelt voor dat het van elkaar leren door de lidstaten, dat impliciet deel uitmaakt van het proces van "open coördinatie", een waardevolle mogelijkheid biedt om de kwaliteit van de dienstverlening aan de burger te verbeteren.

33. Het werkprogramma, dat stilzwijgend besloten ligt in deze vijf concrete doelstellingen, zal zeer omvangrijk zijn. De Commissie stelt voor dat de lidstaten en de Commissie gezamenlijk in de loop van 2001 zullen afbakenen welke werkzaamheden er op elk van de betrokken terreinen verricht zullen worden: welke werkzaamheden zich lenen voor peer review of de uitwisseling van goede methoden, in welke gevallen voortgang vergeleken dient te worden en aan de hand van welke criteria, voor welke terreinen indicatoren benodigd zijn, op welke terreinen nieuwe indicatoren dienen te worden vastgesteld en de wijze waarop de lidstaten de ontwikkelingen zullen onderzoeken die naar verwachting in de toekomst positief kunnen uitvallen. Tegelijkertijd moet nagegaan worden welke plaats onderwijs en scholing innemen binnen (bijvoorbeeld) het proces van Luxemburg of in het jaarlijkse samenvattende verslag. Voorts zullen lopende activiteiten op EU-niveau, zoals het debat over het memorandum over levenslang leren, ongetwijfeld zeer waardevolle bijdragen leveren aan de discussies. Dit onderzoek kan worden verricht door het Onderwijscomité, of wellicht zou het ook zinvol kunnen zijn dit aan een andere groep op te dragen, die minder betrokken is bij de geregelde werkzaamheden van de EU en daarom wellicht over meer tijd en afstand beschikt om de aan de orde gestelde vraagstukken te bestuderen.

34. Met het oog hierop dient de Raad Onderwijs zich in zijn verslag aan de Europese Raad van Stockholm vast te leggen op de ontwikkeling in de loop van 2001 - d.w.z. voor de tweede fase van zijn verslag van 2002 - van een visie op de wijze hoe de "open coördinatie" moet worden uitgevoerd op het zeer specifieke terrein van het onderwijs. De Commissie is, evenals de lidstaten, de mening toegedaan dat de wettelijke bepalingen van de artikelen 149 en 150 op dit terrein van toepassing zijn en daarom ook op alle werkzaamheden die in dit verband in het kader van de "open coördinatie worden uitgevoerd. De Commissie is bereid een bijdrage te leveren aan dergelijke discussies en om het debat voort te zetten tijden de Zweedse en Belgische voorzitterschappen in 2001 en tijdens het Spaanse voorzitterschap in 2002.

Conclusies

35. De in dit verslag voorgestelde doelstellingen betreffen een aantal uitdagingen waarmee alle onderwijsstelsels heden ten dage in meerdere of mindere mate geconfronteerd worden. Deze zijn niet beperkt tot de huidige 15 lidstaten, maar gelden - in sommige gevallen zelfs nog in sterkere mate - voor de landen die tot de Unie willen toetreden. In wezen gaat het echter toch om uitdagingen waar alle landen mee te maken hebben.

36. Voor de toekomst van de Unie - om alle doelstellingen te bereiken die besloten liggen in de uitdaging van de conclusies van Lissabon om: "de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang" - is een aanzienlijke bijdrage van de onderwijswereld vereist. De onderwijsstelsels moeten zo worden aangepast en ontwikkeld dat zij de basisvaardigheden kunnen aanbieden waarover iedereen in de kenniseconomie moet kunnen beschikken, dat zij levenslang leren aantrekkelijk en profijtelijk maken en dat allen binnen de samenleving - hoe ver zij ook denken af te staan van onderwijs en scholing - in de gelegenheid worden gesteld hun vaardigheden te ontwikkelen en er optimaal gebruik van te maken.

37. Volgens de Commissie kan geen enkele lidstaat deze doelstelling alleen verwezenlijken. Onze samenlevingen zijn, net zoals onze economieën, onderling te veel met elkaar verweven om dit als realistische optie in overweging te nemen. Hoewel wij de verschillen qua structuur en systeem waarin de identiteit van de Europese landen en regio's tot uitdrukking komt, vanzelfsprekend onaangetast moeten laten, dienen wij tegelijkertijd te beseffen dat onze hoofddoelstellingen, en de resultaten waarnaar wij streven, opvallend met elkaar overeenkomen. Wij moeten voortbouwen op deze overeenkomsten om van elkaar te kunnen leren, successen en mislukkingen met elkaar delen en het onderwijs tezamen gebruiken om de Europese burgers en de Europese samenleving het nieuwe millennium in te leiden.

RESUMÉ

De Europese Raad van Lissabon verzocht de Raad Onderwijs "om over de concrete doelstellingen die de onderwijsstelsels in de toekomst moeten nastreven, een algemene gedachtewisseling te houden, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar gemeenschappelijke vraagstukken...". De Raad verzocht de Commissie in juni 2000 een ontwerp-verslag op te stellen. Dit is inmiddels op basis van de bijdragen van de lidstaten en van het debat van de Raad van 9 november 2000 opgesteld en wordt hierbij aangeboden.

Het verslag begint met een analyse van de belangrijkste aspecten van de bijdragen van de lidstaten, die worden samengevat in de vorm van aandachtpunten met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs, toegang tot het leerproces, de inhoud van het leerproces, de mate waarin onderwijs- en scholingsinstellingen openstaan voor de buitenwereld en de effectiviteit waarmee middelen in de onderwijsstelsels worden aangewend.

Vervolgens wordt voorgesteld dat de Raad een werkprogramma voor de lange termijn goedkeurt in de context van de in de conclusies van Lissabon voorgestelde methode van "open coördinatie", in het kader waarvan de lidstaten, met ondersteuning van de Commissie, op vijf hoofdterreinen zouden samenwerken:

* verbetering van het niveau van het onderwijs in Europa door de verbetering van de kwaliteit van de scholing van onderwijsgevenden en opleiders en door bijzondere aandacht te geven aan het terrein van de lees-, schrijf- en rekenvaardigheid;

* gemakkelijker toegang tot het leerproces tijdens alle levensfases door zich ervoor in te zetten om levenslang leren toegankelijker en aantrekkelijker te makken en door de overstap van één bepaald onderdeel van het onderwijsstelsel naar een ander te vereenvoudigen (bijvoorbeeld van het beroepsonderwijs naar het hoger onderwijs);

* aanpassing van de definitie van basisvaardigheden aan de behoeften van de kennismaatschappij, met name door het integreren van ICT-vaardigheden, door meer aandacht te besteden aan persoonlijke vaardigheden en door een beter inzicht te verkrijgen in de lacunes in verband met specifieke vaardigheden;

* openstelling van onderwijs en scholing voor de plaatselijke omgeving, Europa en de wereld door middel van vreemdetalenonderwijs, door middel van mobiliteit door de banden met het bedrijfsleven nauwer aan te halen en door het onderwijs beter op het bedrijfsleven af te stemmen;

* optimaal gebruik van de middelen door de invoering van kwaliteitsborging in onderwijs- en scholingsinstellingen, door de middelen beter op de behoeften af te stemmen en door scholen in staat te stellen nieuwe samenwerkingverbanden aan te gaan ter ondersteuning van hun nieuwe, veelomvattender rol.

Vervolgens bevat het verslag een voorstel voor een benadering van de in het kader van Lissabon voorgestelde methode van "open coördinatie", waarbij rekening wordt gehouden met de mate van subsidiariteit die verbonden is aan het onderwijs. De slotconclusie luidt dat de in het verslag beschreven doelstellingen niet door de lidstaten alleen verwerkelijkt kunnen worden en dat daarom samenwerking op Europees niveau geboden is.

BIJLAGE 1 Analyse van de nationale bijdragen van de lidstaten in aansluiting op de Topconferenties van Lissabon en Feira.

Deze analyse is overeenkomstig de in de conclusies van Lissabon vastgestelde doelstellingen opgezet. In hun reacties hebben de lidstaten melding gemaakt van de reeds genomen of geplande maatregelen. Iedere lidstaat spant zich weliswaar in om een pakket maatregelen in te voeren om hun onderwijsstelsels af te stemmen op de kennismaatschappij, maar toch moeten er nog tal van initiatieven ontplooid worden.

* Een aanzienlijke jaarlijkse stijging van investeringen per capita in human resources

Hoewel de lidstaten ernaar streven om het voor onderwijs en scholing bestemde budget te verhogen, kan dit niet altijd voorzien in de steeds toenemende behoeften. Afhankelijk van het land zijn dergelijke stijgingen bedoeld voor alle diverse activiteiten of voor specifieke terreinen, zoals bijvoorbeeld de uitbreiding van het aantal onderwijsgevenden, hun voortgezette bij- en nascholing, de verhoging van hun salaris, het gehele systeem van de beroepsopleiding, de regelingen om jongeren te laten blijven deelnemen binnen een systeem van flexibele vormen van onderwijs en scholing, waaraan echter wel kwalificaties zijn verbonden, de hervorming van het volwassenenonderwijs of de uitbreiding van het aantal beschikbare plaatsen in het voorschoolse onderwijs, het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs.

Niet alleen begrotingen zijn gestegen, maar er zijn ook maatregelen tot reallocatie van middelen of rationalisering gepland in de hoop dat de toekomstige investeringen een beter rendement opleveren. Rationaliseringsmaatregelen lijken met name noodzakelijk met betrekking tot het middelbaar en volwassenenonderwijs.

* Halvering tussen nu en 2010 van het aantal 18-24-jarigen die alleen de onderbouw van de middelbare school hebben voltooid en geen verder onderwijs of scholing volgen.

Gezien de situatie op de banenmarkt en de aangetoonde samenhang tussen onderwijsniveau en integratie in het arbeidsproces, spannen de lidstaten zich in om deze halvering te verwerkelijken. Vanzelfsprekend verschilt de toestand van lidstaat tot lidstaat, waarvan een aantal nog een lange weg heeft af te leggen, maar andere bijna het optimale niveau bereikt hebben.

De lidstaten, die om uiteenlopende redenen over een beperkte capaciteit voor voorschools onderwijs beschikken, richten hun maatregelen op initiatieven die beogen het aanbod te vergroten, de scholing van de onderwijsgevenden en de kwaliteit van het onderwijs op dit niveau te verbeteren. Hun streven is erop gericht om jonge kinderen vanaf het begin een zo goed mogelijk leerklimaat te bieden, zodat zij hierop later kunnen voortbouwen. Ook hier kan weer geconstateerd worden dat sommige lidstaten bijna aan alle kinderen van 3 á 4 jaar voorschools onderwijs aanbieden, terwijl in andere lidstaten nog een grote achterstand in dit opzicht bestaat.

Schooluitval, in de meeste lidstaten nog veel te hoog, wordt tegengegaan door positieve acties zoals schoolkeuzeadvies, systemen aan de hand waarvan mogelijke mislukking op school al in een vroeg stadium kan worden onderkend en voorkomen, individuele ondersteuning van risicogroepen (stedelijke agglomeraties, etnische minderheidsgroepen, enz.) initiatieven om de leerinhoud en onderwijsmethoden te diversifiëren en het aankweken van verantwoordelijkheidsbesef.

De scholing van onderwijsgevenden vormt met het oog op de uiterst snelle technologische en wetenschappelijke ontwikkeling een van de belangrijkste aandachtsgebieden. Deze scholing moet zich openstellen voor nieuwe leerinhouden; ook komen er op dit terrein steeds meer universitaire studierichtingen beschikbaar.

Geleidelijk ontstaan er op lokaal niveau steeds meer flexibele voorzieningen en totaalbenaderingen van de lerende en de mensen om zich heen.

- Het beroepsonderwijs en volwassenenonderwijs zullen nog diepgaande veranderingen ondergaan. Voorwaarden voor de ontwikkeling van het beroepsonderwijs zijn een opwaardering van deze vorm van onderwijs, een reorganisatie die leidt tot een grotere modulering van het onderwijsaanbod, vergroting van het aanbod, invoering van nieuwe vakken, een nauwe samenwerking met het bedrijfsleven en een grotere wisselwerking met de banenmarkt.

- Het gehele volwassenenonderwijs dient opnieuw te worden overwogen om het aanbod beter op de vraag te kunnen afstemmen (wat betreft roosters, plaats, de mogelijkheid om onderwijs en beroep te combineren, het aanbieden van cursussen waaraan kwalificaties zijn verbonden, waarnaar vraag bestaat op de arbeidsmarkt, enz.), de mogelijkheden van een tweede of derde kans voor jongeren en werkende volwassenen te vergroten, het scholingsaanbod uit te breiden door modulering en systemen te ontwikkelen voor voortdurende follow-up van de prestaties van de lerenden en voor positieve evaluatie. Er zijn maatregelen gepland om de samenwerking met het bedrijfsleven te versterken, de eigen verantwoordelijkheid te ontwikkelen, de deelname van werknemers aan bij- en nascholing te vergroten, eventuele toekomstige leerlingen op hun vaardigheden te testen, zodat de opleiding aan individuele behoeften kan worden aangepast en zelf leren vergemakkelijkt wordt.

* Scholen en scholingscentra, die alle op het Internet dienen te zijn aangesloten, moeten verder worden ontwikkeld tot voor iedereen toegankelijke plaatselijke centra voor de verwerving van veelzijdig inzetbare kennis met gebruikmaking van de meest geschikte methoden om zeer uiteenlopende doelgroepen te kunnen bereiken. Scholen, scholingscentra, bedrijven en onderzoeksinstellingen dienen tot wederzijds voordeel leerpartnerschappen aan te gaan.

In de eerste plaats kan als trend worden geconstateerd dat de "leerplaatsen" waar men zich vaardigheden en kennis kan eigen maken, steeds talrijker worden. Het merendeel daarvan ontwikkelt zich in de context van het leren van informatie- en computertechnologie, beroepsopleidingsprogramma's die op lokaal niveau worden opgezet door verschillende partners om te kunnen voorzien in bepaalde behoeften, het gezamenlijk gebruik van geavanceerde technologische apparatuur, scholingsprogramma's voor docenten - met of zonder mogelijkheden tot afstandsonderwijs - en diensten voor advies en begeleiding die soms worden aangeboden in gemeentelijke gebouwen.

Scholen wordt steeds vaker verzocht hun deuren te openen voor volwassenenonderwijs en hun apparatuur en infrastructuren hiervoor ter beschikking te stellen.

Deze polyvalente leercentra zouden netwerken moeten opzetten met een groot aantal partners: scholen, scholingscentra, bibliotheken, instellingen voor beroepsopleiding of voor computervaardigheden, plaatselijke overheden, enz. Door deze initiatieven wordt het netwerk van de buurt of regio steeds uitgebreid, zodat op den duur iedere burger die dat wil, ongeacht waar hij/zij woont of wat zijn/haar omstandigheden zijn, gemakkelijker toegang kan verkrijgen tot een plaatselijk leercentrum met of zonder afstandsbegeleiding.

Op dit specifieke terrein toont de ervaring die in bepaalde lidstaten is opgedaan aan dat het noodzakelijk zou kunnen zijn om, naast het opbouwen van netwerken van de betrokken partijen, te streven naar het behoud van een bepaalde mate van diversiteit op het niveau van deze plaatselijke centra. Een gevarieerd aanbod stimuleert de toegang van een groter aantal doelgroepen.

In de lidstaten waar dergelijke voorzieningen reeds lange tijd bestaan, zijn deze centra uitgebreid of hebben zij nieuwe leertrajecten ontwikkeld (bijvoorbeeld op het niveau van het hoger onderwijs).

* Aan de hand van een Europees kader dient te worden vastgelegd welke nieuwe basisvaardigheden door middel van levenslang leren kunnen worden overgedragen: IT-vaardigheden, vreemde talen, technologische cultuur, ondernemingsgeest en sociale vaardigheden. Er dient een Europees diploma voor IT-basisvaardigheden ingevoerd te worden om de computervaardigheid in de gehele Unie aan te moedigen.

In talrijke lidstaten wordt de noodzaak ingezien om een nieuw kader vast te leggen voor de noodzakelijke basisvaardigheden, waaronder vooral die vaardigheden die genoemd worden in de conclusies van de Top van Lissabon. In bepaalde gevallen wordt bijzonder de nadruk gelegd op wis- en natuurkundige vaardigheden of op democratische en burgerlijke waarden.

In een gering aantal gevallen zijn of wordt de scholing van onderwijsgevenden reeds herzien.

De meeste lidstaten staan weliswaar positief tegenover de invoering van een Europees kader dat deze nieuwe basisvaardigheden definieert, maar toch wordt de noodzaak ingezien van gezamenlijke voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van een nauwkeuriger definitie van het concept om het overleg op dit terrein tot een goed einde te kunnen voeren.

In sommige landen worden de ICT-basisvaardigheden op landelijk niveau erkend in de vorm van een "ICT-rijbewijs". Over het land verdeelde instellingen zijn in dit geval bevoegd om geharmoniseerde examens af te nemen voor dit "rijbewijs". Als gevolg van de verduidelijkingen die noodzakelijk waren om dit "rijbewijs" beter te definiëren werd de lijst van beroepskwalificaties enige malen herzien.

De lidstaten staan in overgrote meerderheid achter dit project van een Europees diploma. Er zijn evenwel bedenkingen geuit met betrekking tot de door middel van een dergelijk diploma erkende duurzaamheid van de vaardigheden, gezien de snelle ontwikkelingen op dit gebied.

* Voor eind 2000 dienen de middelen vastgesteld te worden ter stimulering van de mobiliteit van studenten, onderwijsgevenden, opleiders en onderzoekers door een optimale benutting van de bestaande communautaire programma's (Socrates, Leonardo, Jeugd, OTO), door het uit de weg ruimen van obstakels, door een grotere transparantie van de erkenning van kwalificaties en studie- en scholingsperiodes. Voorts dienen uiterlijk 2000 maatregelen te worden getroffen om de belemmeringen voor de mobiliteit van onderwijsgevenden te verwijderen en om goede leraren aan te trekken.

De mobiliteit van de bovengenoemde doelgroepen blijft een doelstelling die door de lidstaten op het gebied van de samenwerking op onderwijsterrein nog verwezenlijkt moet worden. Het door de Europese Raad van Nice goedgekeurde actieplan biedt tal van mogelijkheden om deze doelstelling te verwezenlijken.

Publiciteits- en voorlichtingscampagnes worden steeds actiever gevoerd, hoewel in een lidstaat in sommige gevallen de vraag naar mobiliteit het aanbod overtreft. Het debat over de verwijdering van de voornaamste obstakels met betrekking tot de erkenning van buitenlandse diploma's, het meetellen van studie- of scholingsperiodes in het buitenland, de mogelijkheid om beurzen en vergoedingen mee te nemen en de verduidelijking van de referentiekaders voor kwalificaties enz. wordt voortgezet en er worden maatregelen genomen om deze doelstellingen te verwezenlijken.

Er is nog maar zeer zelden sprake van specifieke maatregelen die onderwijsgevenden in staat stellen om gemakkelijker aan mobiliteitsinitiatieven deel te nemen. Sommige landen zijn voornemens de problemen op te lossen die verbonden zijn aan de duur van de afwezigheid, het vinden van vervangers en loopbaanontwikkeling.

Het European Forum on Transparency of Qualifications krijgt veel belangstelling van de lidstaten en kan rekenen op een actieve deelname op nationaal niveau.

In verscheidene lidstaten wordt een "diplomasupplement" getoetst, niet alleen om de in het buitenland gevolgde opleiding en scholing te kunnen inschatten, maar ook om nauwkeuriger het in het kader van het nationale leerplan gevolgde onderwijs te beschrijven.

* Er dient een gemeenschappelijk Europees model voor curricula vitae te worden ontwikkeld dat op vrijwillige basis gebruikt kan worden om de mobiliteit te vereenvoudigen door ertoe bij te dragen dat onderwijs- en scholingsinstellingen en werkgevers de verworven kennis beter kunnen beoordelen.

Het European Forum on Transparency of Qualifications waarbij de lidstaten actief betrokken zijn, is het aangewezen kader voor overleg op dit terrein. In bepaalde gevallen zijn er werkgroepen op nationaal niveau ingesteld. Op het project voor een Europees cv wordt vooral zo positief gereageerd, omdat het de mogelijkheid biedt hierin een plaats in te ruimen voor kwalificaties die in informele leersituaties zijn verkregen.

Ook het "diplomasupplement" wordt in het kader van het debat over de invoering van een Europees cv genoemd.

* Alle scholen dienen eind 2001 over toegang tot het Internet en multimediale voorzieningen te beschikken en een toereikend aantal onderwijsgevenden moet eind 2002 geschoold zijn in het gebruik van het Internet en multimediale voorzieningen.

Alle lidstaten van de Unie willen in aansluiting op de topconferenties van Lissabon en Feira hun nationaal beleid betreffende de toepassing van ICT in onderwijs en scholing versneld ten uitvoer leggen. In verscheidene sectoren van onderwijs en scholing zijn initiatieven gepland voor scholing en bijscholing van onderwijsgevenden - bijvoorbeeld via regionale expertisecentra - en voor financiële steun om te kunnen voorzien in de aan het gebruik van ICT verbonden kosten, de organisatie van een nationaal forum over ICT op school, de invoering van onderzoeks- of begeleidingsstructuren op het gebied van door ICT ondersteund onderwijs en steun voor de ontwikkeling van inhouden. Infrastructuren en apparatuur moeten worden verbeterd, waarbij soms aan iedere lerende en onderwijsgevende een eigen e-mailadres moet worden gegeven. Verdere initiatieven worden ondernomen voor kansarme groepen die het gevaar lopen aan de verkeerde kant van de digitale grens terecht te komen. Samenwerkingsverbanden met onderzoeksinstellingen en een versnelling van het tempo waarin de instellingen zich bij netwerken aansluiten worden ook aangemoedigd.

BIJLAGE 2

Initiatieven tot uitvoering van de conclusies van Lissabon op communautair niveau

Deze bijlage bevat een overzicht van de voornaamste initiatieven op communautair niveau tot uitvoering van de conclusies van Lissabon.

1. Memorandum over levenslang leren

Het Memorandum over levenslang leren [8] werd tijdens het Franse voorzitterschap aan de Raad Onderwijs voorgelegd (9 november).

[8] SEC(2000) 1832 van 30 oktober 2000

De Commissie heeft aangekondigd voornemens te zijn op alle niveaus een breed debat over het memorandum op gang te brengen, waaraan door alle bij het levenslang leren betrokken actoren zal worden deelgenomen. Het memorandum zal het referentiepunt vormen voor de ontwikkeling van een algemene strategie ten gunste van het levenslang leren als bouwsteen van het Europees sociaal model en als onderdeel van de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie. Het vormt een kader voor de definitie van nieuwe basisvaardigheden en de ontwikkeling van een samenhangende strategie van permanente educatie die tot doel heeft actief burgerschap, sociale integratie, inzetbaarheid en aanpassingsvermogen te stimuleren.

Het memorandum zal aan de orde komen tijdens de beide bijeenkomsten van de Raad Onderwijs gedurende het Zweedse voorzitterschap (12 februari en 28 mei 2001).

Afhankelijk van het verloop van de besprekingen zou de Raad Onderwijs van 28 mei 2001 de eerste conclusies uit het debat kunnen trekken. Het Zweedse voorzitterschap heeft verscheidene conferenties van beleidsmakers en deskundigen gepland, gedurende welke het memorandum zal worden besproken.

Het overlegproces zou in het najaar van 2001 afgerond moeten worden met de indiening van een verslag bij de Raad tijdens het Belgische voorzitterschap.

2. e-Learning - Het onderwijs van morgen uitdenken

Op 24 mei 2000 heeft de Commissie de mededeling "e-Learning- Het onderwijs van morgen uitdenken [9]" goedgekeurd, waarin het actieplan e-Europe op de terreinen van het onderwijs en de scholing wordt verduidelijkt en verder ontwikkeld. In het kader van het initiatief worden maatregelen voorgesteld op vier hoofdterreinen:

[9] COM(2000) 318 def. van 24 mei 2000

- de beschikbaarheid van een hoogwaardige infrastructuur tegen aanvaardbare kosten;

- de beschikbaarheid van scholing en ondersteunende diensten voor onderwijsgevenden, opleiders en lerenden, waardoor zij volledig aan de huidige ontwikkelingen kunnen deelnemen;

- de ontwikkeling van een breed scala van kwalitatief goede inhouden en diensten en uitvoerbare economische of financieringsmodellen;

- de opbouw van netwerken van initiatieven en een betere opzet van acties op alle niveaus.

Het initiatief e-Learning werd zeer gunstig ontvangen door de ministers van Onderwijs tijdens de bijeenkomst van de Raad Onderwijs van 8 juni en vervolgens door de staatshoofden en regeringsleiders tijdens de Europese Raad van Feira.

De diensten van de Commissie hopen in het voorjaar van 2001 een werkdocument te publiceren over alle op communautair niveau geplande maatregelen ter ondersteuning van dit initiatief. Tijdens het Franse en Zweedse voorzitterschap zullen er conferenties over e-Learning plaatsvinden.

De Commissie streeft ernaar om in het voorjaar van 2001 aan de Raad een ontwerp-resolutie voor te leggen over het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën op het terrein van het onderwijs en de scholing Voorts is de Commissie voornemens om in mei 2001 gedurende het Zweedse voorzitterschap bij de Raad Onderwijs een voortgangsverslag over de uitvoering van het initiatief inzake e-Learning in te dienen.

3. Bevordering van de mobiliteit

Op 21 januari 2000 diende de Commissie een voorstel in voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders [10]. Dit voorstel heeft tot doel de talrijke struikelblokken op het gebied van de mobiliteit waarmee doelgroepen te maken krijgen, uit de weg te ruimen. Tijdens zijn vergadering van 9 november 2000 heeft de Raad een gemeenschappelijk standpunt betreffende deze aanbeveling vastgesteld. Het door de Raad op initiatief van het Franse voorzitterschap goedgekeurde actieplan vormt het operationele onderdeel van de aanbeveling [11].

[10] COM(1999) 708 def. van 21 januari 2000

[11] Nog niet gepubliceerd

4. Europees verslag over de kwaliteit van het schoolonderwijs

Het Europees verslag over de kwaliteit van het schoolonderwijs [12] is in mei 2000 opgesteld door de diensten van de Commissie. Het is gebaseerd op 16 kwaliteitsindicatoren die in nauwe samenwerking met een groep deskundigen geselecteerd zijn. De leden van deze groep zijn benoemd door de ministers van Onderwijs van 26 Europese landen. Het verslag is het resultaat van het aan de Commissie verstrekte mandaat tijdens de conferentie van de ministers van Onderwijs van de Europese Unie en de kandidaat-lidstaten, die in juni 1998 in Praag plaatsvond.

[12] Europees verslag over de kwaliteit van het schoolonderwijs, Europese Commissie, mei 2000

De zestien indicatoren omvatten vier gebieden : (1) onderwijsniveau; (2) succes en overgang; (3) monitoring van het schoolonderwijs; (4) middelen en structuren.

Het verslag werd tijdens het Portugese voorzitterschap voorgelegd aan de Raad Onderwijs (8 juni 2000) en aan de conferentie van Europese ministers van Onderwijs te Boekarest (18-20 juni 2000), waar het positief werd ontvangen.

De in het eerste verslag opgenomen indicatoren moeten verder worden uitgewerkt en regelmatig worden herzien. In overeenstemming met het door de conferentie van Boekarest verstrekte mandaat dient het in het verslag behandelde terrein zodanig te worden uitgebreid dat ook aandacht wordt besteed aan het levenslang leren.

De Commissie heeft een deskundigengroep ingesteld, waarvan de leden afkomstig zijn uit de 35 landen die in Boekarest vertegenwoordigd waren: de eerste vergadering van deze groep is gepland voor begin 2001. De Commissie wil tijdens de conferentie van Europese ministers van Onderwijs, die in juni 2001 in Riga zal plaatsvinden, een voorstel indienen betreffende een lijst van indicatoren die zij van plan is in het tweede Europees verslag over de kwaliteit van het onderwijs en de scholing gedurende het gehele leven op te nemen. Het tweede verslag zal in 2002 uitkomen.

5. werkzaamheden in verband met de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs

Op het terrein van het hoger onderwijs heeft de Commissie in september 1998 een aanbeveling goedgekeurd betreffende Europese samenwerking ter waarborging van de kwaliteit in het hoger onderwijs [13]. In verband met de uitvoering van deze aanbeveling heeft de Commissie een Europees netwerk opgericht voor kwaliteitsborging waaraan beleidsmakers van de ministeries van Onderwijs, vertegenwoordigers van instanties die zich bezighouden met de kwaliteit van het onderwijs op nationaal niveau en vertegenwoordigers van Europese organisaties die werkzaam zijn op het terrein van het hoger onderwijs betrokken zijn.

[13] PB L 270 van 7 oktober 1998

Met betrekking tot het schoolonderwijs heeft de Raad onlangs een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld betreffende het voorstel voor een aanbeveling betreffende Europese samenwerking inzake kwaliteitsevaluatie in het schoolonderwijs [14]. In deze aanbeveling worden de lidstaten opgeroepen doorzichtige systemen voor kwaliteitsborging te ontwikkelen en de zelfevaluatie en externe evaluatie van scholen aan te moedigen. De Commissie wordt verzocht de samenwerking tussen scholen en nationale instanties die betrokken zijn bij de kwaliteitsevaluatie van het schoolonderwijs te stimuleren en te bevorderen dat zij op Europees niveau netwerken oprichten. Gepland is dat de aanbeveling in het voorjaar van 2001 door het Europees Parlement en de Raad wordt goedgekeurd.

[14] COM(1999) 709 def. van 24 januari 2000

6. Europees Jaar van de talen 2001

Het besluit tot instelling van het Europees Jaar van de talen 2001 werd op 17 juli 2000 goedgekeurd [15]. In dit verband zal de Commissie nauw samenwerken met de Raad van Europa. De doelstellingen van dit initiatief richten zich op verscheidene niveaus:

[15] PB L 232 van 14 september 2000

- het besef van de burgers vergroten van de culturele en taalrijkdom binnen de Europese Unie;

- de meertaligheid en het leren van talen tijdens het gehele leven bevorderen;

- bij een zo groot mogelijk publiek de aandacht vestigen op de voordelen van de kennis van verscheidene talen, als sleutelelement voor de individuele persoonlijke en professionele ontwikkeling, voor intercultureel begrip, voor het volle gebruik van de rechten die verbonden zijn aan het burgerschap van de Unie alsmede voor het vergroten van het economisch en sociaal potentieel van het bedrijfsleven en de samenleving in haar geheel.

De conferentie ter opening van het Europese Jaar zal op 18-20 februari plaatsvinden te Lund in het kader van het Zweedse voorzitterschap.

7. Coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid - Het proces van luxemburg -

De Top van Lissabon heeft volledige werkgelegenheid tot een prioritaire langetermijndoelstelling voor de nieuwe Europese economie uitgeroepen. Op basis hiervan heeft de Commissie het proces van Luxemburg door middel van de door de Europese Raad van Nice goedgekeurde werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2001 beter afgestemd op de doelstellingen van Lissabon. De nieuwe richtsnoeren behouden weliswaar hun oorspronkelijke vierpijlerstructuur (inzetbaarheid, ondernemerschap, aanpassingsvermogen en gelijke kansen), maar er zijn twee horizontale aspecten aan toegevoegd, te weten de rol van de sociale partners en die van het levenslang leren. Deze zijn derhalve essentiële onderdelen van de werkgelegenheidssstrategie geworden. Voorts vormen indicatoren voor levenslang leren een belangrijk onderdeel van de kwantitatieve rapportage binnen het Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, dat jaarlijks wordt opgesteld in het kader van het proces van Luxemburg, alsmede het syntheseverslag, waartoe in de conclusies van Lissabon werd opgeroepen. Deze indicatoren houden verband met uitgaven voor het onderwijs, vroegtijdige schoolverlaters, e-learning en deelname aan volwassenenonderwijs.

Het voornaamste financiële instrument ter ondersteuning van het communautaire werkgelegenheids- en sociale beleid is het Europees Sociaal Fonds. Levenslang leren is een van de vijf prioriteiten hiervan.

8. De ontwikkeling van de indicatoren voor levenslang leren en de informatiemaatschappij

De Commissie heeft het initiatief genomen tot verscheidene activiteiten tot ontwikkeling van relevante statistische indicatoren om de voortgang in de richting van levenslang leren en de kennismaatschappij te volgen. Eurostat heeft in februari 2000 een task force opgericht om het levenslang leren te meten, waaraan door andere directoraten-generaal van de Commissie, EU-agentschappen, netwerken, lidstaten, de OESO en de UNESCO werd deelgenomen. Het definitieve verslag zal naar verwachting in februari 2001 uitkomen en zal aanbevelingen bevatten betreffende toekomstige werkzaamheden inzake de statistische aspecten van het levenslang leren. Op 28-29 juni 2001 zal een aan het meten van levenslang leren gewijde studiebijeenkomst plaatsvinden waaraan zal worden deelgenomen door aanbieders, producenten en gebruikers van statistische informatie en onderzoekers. Deze bijeenkomst maakt deel uit van het gestructureerde debat over levenslang leren.

9. OTO - BEVORDERING VAN DE BELANGSTELLING VAN JONGEREN VOOR EXACTE WETENSCHAPPEN

In januari 2000 heeft de Commissie de mededeling "Naar een Europese onderzoeksruimte" (COM(2000)6 def.) goedgekeurd, waarin met name wordt voorgesteld de belangstelling van jongeren voor het onderzoek en loopbanen op exact wetenschappelijk terrein te wekken. Gezien de constatering dat enerzijds onderzoek en technologie 25 à 50% van de economische groei voor hun rekening nemen, maar dat anderzijds in alle landen van de Unie jongeren duidelijk afwerend staan tegenover exacte studies, beveelt de Commissie een betere coördinatie van de inspanningen in de lidstaten aan wat betreft de bewustmaking van jongeren.

In een tweede mededeling, "Totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte: oriëntaties voor de activiteiten van de Unie op het gebied van het onderzoek" van oktober 2000 (COM(2000)612 def.), bevestigt de Commissie dat zij initiatieven zal ondernemen om het streven meer jongeren exacte vakken te laten studeren, te ondersteunen in aansluiting op de indiening van het volgende kaderprogramma on februari.

10. Voorbereiding van het syntheseverslag voor de europese raad van stockholm

De Commissie heeft op 27 september een mededeling inzake structurele indicatoren goedgekeurd [16] waarvan zij gebruik hoopt te maken in het voor de Europese Raad van Stockholm bestemde syntheseverslag. Voor de terreinen van het onderwijs en de scholing werden drie indicatoren vastgesteld: de overheidsuitgaven voor het onderwijs, de deelname van volwassenen aan onderwijs en scholing en het percentage vroegtijdige schoolverlaters dat geen verder onderwijs of scholing volgt. Een vierde indicator betreffende de aansluiting van scholen op het Internet moet nog worden uitgewerkt.