52001AE0720

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende verzekeringsbemiddeling"

Publicatieblad Nr. C 221 van 07/08/2001 blz. 0121 - 0129


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende verzekeringsbemiddeling"

(2001/C 221/21)

De Raad heeft op 3 november 2000 besloten het Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 47, lid 2, en 55 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 april 2001 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Konitzer.

Tijdens zijn 382e zitting (vergadering van 30 mei 2001) heeft het Comité het volgende advies met 77 stemmen vóór en 14 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen, goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. Onafhankelijke verzekeringstussenpersonen nemen op de markt voor financiële diensten een belangrijke plaats in. Hun marktaandeel inzake de distributie van verzekeringsproducten bedraagt volgens het "Bureau International des Producteurs d'Assurance et de Réassurance" (BIPAR, de beroepsvereniging van tussenpersonen) in vele lidstaten meer dan 50 %(1).

1.2. Terwijl de interne verzekeringsmarkt voor verzekeringsondernemingen grotendeels is voltooid, daar sinds juli 1994 krachtens de derde richtlijnen(2) een stelsel geldt waarbij uitsluitend door de lidstaat van de statutaire zetel één enkele administratieve vergunning wordt verleend en bedrijfseconomisch toezicht wordt uitgeoefend, ontbreekt er tot dusverre een doeltreffend en gemeenschappelijk Europees rechtskader voor (her)verzekeringstussenpersonen. Hierdoor kan van de vrije dienstverrichting en het recht van vrije vestiging niet volledig worden geprofiteerd, hetgeen ertoe leidt dat verzekeringstussenpersonen vaak niet aan de wensen van hun klanten kunnen voldoen. Voorbeelden hiervan zijn de wettelijke-aansprakelijkheids- en risicoverzekeringen voor in een andere lidstaat gebruikte resp. gelegen motorvoertuigen en onroerende goederen, die meestal ook alleen maar daar (kunnen) worden afgesloten.

1.3. De Commissie wijst er in haar motivering van de ontwerprichtlijn terecht op dat de voor de verzekeringstussenpersonen vastgestelde communautaire bepalingen [Richtlijn 77/92/EEG(3) en Aanbeveling 92/48/EEG(4)] er weliswaar toe hebben bijgedragen de nationale regelingen nader tot elkaar te brengen, maar dat de tussenpersonen onderworpen blijven aan uiteenlopende nationale rechtsvoorschriften, waardoor de nationale markten gescheiden blijven en de grensoverschrijdende uitoefening van hun werkzaamheden wordt belemmerd.

1.4. Voorts zij opgemerkt dat Aanbeveling 92/48/EEG(5) van de Commissie tot dusver niet in alle lidstaten is omgezet. Richtlijn 77/92/EEG bleek ontoereikend om een wettelijk kader te creëren dat vrije dienstverrichting en vestiging verzekert en aldus ook grensoverschrijdende uitoefening van bemiddelingsactiviteiten door verzekeringstussenpersonen en herverzekeringstussenpersonen mogelijk maakt. Nog steeds kunnen bemiddelaars hun werkzaamheden in verschillende lidstaten zonder specifieke beroepsopleiding en kwalificatie uitvoeren; ook is hun beroepsaanduiding vaak niet beschermd.

1.5. Het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende verzekeringsbemiddeling sluit aan bij het in het actiekader voor financiële diensten(6) aangegeven streven van de Gemeenschap om een werkelijk geïntegreerde retailmarkt tot stand te brengen, waar de belangen van zowel verbruikers als dienstverleners op het gebied van verzekeringsbemiddeling terdege worden beschermd.

2. Inhoud van de voorgestelde richtlijn

2.1. Het voorstel van de Commissie heeft betrekking op de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden inzake verzekeringsbemiddeling en herverzekeringsbemiddeling in de Gemeenschap (artikel 1, lid 1), ongeacht of deze beroepsactiviteiten door natuurlijke dan wel rechtspersonen worden uitgeoefend.

2.2. Met de richtlijn wordt beoogd de vrije dienstverrichting en vrije vestiging van tussenpersonen in de Gemeenschap te verbeteren.

2.3. In de richtlijn wordt rekening gehouden met het feit dat de verzekeringstussenpersonen een belangrijke schakel vormen bij de verkoop van verzekeringsproducten in de Gemeenschap. Hun marktaandeel bedraagt voor de verzekeringsdistributie in vele lidstaten meer dan 50 %.

2.4. De richtlijn sluit voorts aan bij de doelstellingen van het actiekader voor financiële diensten(7) - dat door de Europese Raad van Keulen in juni 1999 gunstig werd onthaald en in Lissabon op 23 en 24 maart 2000 nadrukkelijk in herinnering werd gebracht - om een werkelijk geïntegreerde markt voor particulieren tot stand te brengen waar de belangen van verbruikers en dienstverleners goed worden beschermd.

2.5. Tegelijkertijd wordt met de richtlijn ook gevolg gegeven aan de resolutie van het Europees Parlement, dat m.b.t. het actieplan voor de financiële diensten erop aandringt dat de hoogste prioriteit wordt verleend aan de herziening van de communautaire regeling(8).

2.6. Met de richtlijn wordt een tot nog toe onbestaand normatief kader geschapen dat een hoog niveau van beroepsbekwaamheid van onafhankelijke verzekeringstussenpersonen moet garanderen (artikel 4). Het beroep van verzekeringstussenpersoon en herverzekeringstussenpersoon mag in de EU-lidstaten alleen door diegene worden uitgeoefend die

- over voldoende algemene, handels- en vakkennis en beroepsbekwaamheid beschikt,

- betrouwbaar is en zich met name niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten op het gebied van (her)verzekeringen en nooit failliet is verklaard,

- een beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten of een andere vergelijkbare waarborg kan bieden, waarbij bij nalatigheid van de verzekeringstussenpersoon bij de uitoefening van diens beroep in een dekkingsniveau van minimaal 1 miljoen euro per schadevordering is voorzien en

- op basis van door de lidstaten te nemen maatregelen ter bescherming van de verbruiker kan garanderen dat premies van klanten aan de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen worden doorgestort alsmede dat vergoedingsbedragen aan de verzekeringsnemer worden overgemaakt.

2.7. De lidstaten behoeven van personen die als werknemer van een verzekeringsonderneming of als werknemer van een ingeschreven tussenpersoon werkzaam zijn, of die het beroep van verzekeringstussenpersoon niet als hoofdactiviteit (gaan) uitoefenen, niet noodzakelijk even hoge kwalificaties te eisen als van onafhankelijke tussenpersonen of van hen die verzekeringsbemiddeling als hoofdberoep uitoefenen. Wel moeten de betrokken verzekeringsondernemingen of ingeschreven bemiddelaars hun medewerkers de nodige basisopleiding verstrekken en de volledige verantwoordelijkheid voor hun werkzaamheden op zich nemen (artikel 4, lid 1, tweede en derde alinea).

2.8. De lidstaten behoeven voorts de richtlijn niet op personen toe te passen die verzekeringen afsluiten als een extra verrichting bij de levering van een product of de uitvoering van een dienst, als daarvoor geen bijzonder kennis vereist is, het bedrag van de jaarlijkse premie niet hoger is dan 1000 euro en de looptijd van de verzekeringsovereenkomst minder dan een jaar bedraagt (artikel 1, lid 2).

2.9. In de richtlijn wordt de toegang tot of de uitoefening van het beroep van verzekeringstussenpersoon of herverzekeringstussenpersoon afhankelijk gesteld van de inschrijving in een register dat door de bevoegde autoriteiten in het land van herkomst van de tussenpersoon moet worden bijgehouden en voor iedereen toegankelijk is (artikel 3).

2.10. Volgens de richtlijn mogen verzekeringsondernemingen alleen gebruik maken van de diensten van in het register ingeschreven tussenpersonen (artikel 3, lid 5).

2.11. Om de vrije dienstverrichting en de vrije vestiging te waarborgen, voorziet de richtlijn in een wederzijdse informatieplicht tussen land van herkomst en land van ontvangst; de informatie moet worden uitgewisseld voordat een tussenpersoon zijn diensten in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst wil uitoefenen of daar een kantoor wil openen. De bevoegde autoriteiten van het land van ontvangst dienen de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst over de voorwaarden te informeren waaronder de werkzaamheden in het algemeen belang op hun grondgebied moeten worden uitgeoefend (artikel 5).

2.12. De bevoegde autoriteiten die het register van de ingeschreven tussenpersonen bijhouden, moeten openbare autoriteiten, bij wet erkende instellingen of door overheidsinstanties bij een nationale wettelijke regeling daartoe uitdrukkelijk gemachtigde instellingen zijn (artikel 6).

2.13. In de ontwerprichtlijn staat dat de lidstaten passende sancties treffen tegen niet-ingeschreven tussenpersonen die verzekeringsproducten aanbieden of verzekeringsbemiddeling uitoefenen, en tegen verzekeringsondernemingen die gebruik maken van de diensten van niet-ingeschreven tussenpersonen. Bij overtredingen werken de bevoegde autoriteiten van de lidstaten samen door informatie uit te wisselen (artikel 7).

2.14. Het is aan de lidstaten te zorgen voor een klachtenprocedure en een mogelijkheid tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting (artikelen 8 en 9).

2.15. Verzekeringstussenpersonen dienen aan hun klanten de in het voorstel voorgeschreven informatie te verstrekken (artikel 10).

2.16. De lidstaten dienen de richtlijn uiterlijk op 31 december 2003 ten uitvoer te leggen (artikel 13).

3. Algemene opmerkingen

3.1. Het Economisch en Sociaal Comité is uitermate verheugd over het voorstel van de Commissie om door middel van een normatief kader een hoog niveau van beroepsbekwaamheid van verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen te garanderen, door uniforme registratie van de tussenpersonen de grensoverschrijdende uitoefening van hun werkzaamheden in het kader van de vrije vestiging en de vrije dienstverrichting te vergemakkelijken en tegelijkertijd een hoog niveau van bescherming van de belangen van de verzekeringnemers te garanderen.

3.1.1. Het Comité heeft er reeds eerder op gewezen dat alleen met een richtlijn uit 1976 is voorzien in een regeling van de activiteiten van verzekeringsagenten en -makelaars - hoewel deze van bijzonder belang zijn voor de goede werking van de interne verzekeringsmarkt - en dat daarbij geen aandacht is besteed aan aspecten als beroepsaansprakelijkheid, financiële draagkracht, inschrijving in een register of andere voorwaarden waaronder het bedrijf moet worden uitgeoefend(9).

3.1.2. Het Comité is evenwel van mening dat er onvoldoende garanties worden geboden om de basisdoelstellingen van de ontwerprichtlijn voor verzekeringsbemiddeling te kunnen verwezenlijken en denkt daarbij met name aan:

- de kwalificatievereisten voor verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen;

- de mogelijkheid tot vrije dienstverrichting en vrije vestiging alsmede de bescherming van klant en verzekeringnemer.

3.2. Volgens de toelichting van de Commissie wordt er met de richtlijn een regelgevend kader gecreëerd dat een hoog niveau van beroepsbekwaamheid en competentie van verzekeringspersonen moet garanderen(10). Beroepskwalificatie steunt echter op theoretische en praktische opleiding tijdens de uitoefening van het beroep, de daarbij opgedane ervaring alsmede de via permanente bijscholing verworven kennis. De Commissie is van mening dat(11) de kennis en vaardigheden van de tussenpersoon op de door hem uitgeoefende werkzaamheden en de markt afgestemd moeten zijn en stelt voor, de lidstaten zelf de inhoud en het niveau van deze kennis te laten bepalen.

3.2.1. Uitgaande van deze doelstellingen schrijft artikel 4, lid 1, eerste alinea, evenals de reeds eerder uitgebrachte Aanbeveling 92/48/EEG, voor dat verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen over voldoende algemene, handels- en vakkennis en beroepsbekwaamheid moeten beschikken.

3.2.2. Het ESC verwijst naar zijn advies over "De consument en de verzekeringsmarkt (waarnemingspost interne markt)" waarin het er reeds op heeft gewezen dat assurantiemakelaars over voldoende kennis van zaken moeten beschikken om zich van hun belangrijke taak te kunnen kwijten(12). Het Comité verwijst hierbij naar de "Verklaring van Porto" van BIPAR(13), waarin staat dat de lidstaten zelf het niveau en de inhoud van de opleiding mogen bepalen, maar waarin tevens wordt gepleit voor een minimum aan theoretische en praktische opleiding van ten minste 300 uur, waarbij ook rekening wordt gehouden met eventuele reeds eerder verworven specifieke beroepsvaardigheden.

3.2.3. Het Comité pleit ervoor dat tussenpersonen die reeds geruime tijd ervaring op het gebied van verzekeringsbemiddeling hebben opgedaan en desbetreffende vaardigheden hebben verworven, niet opnieuw een opleiding overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea, hoeven te volgen maar op grond van een bijzondere regeling direct geregistreerd kunnen worden.

3.3. De vrije dienstverrichting en de vrije vestiging, zoals vastgelegd in resp. artikelen 49 e.v. en 43 e.v. van het EG-Verdrag, zijn voor verzekeringstussenpersonen alleen haalbaar als de betrokkenen op grond van hun erkenning en inschrijving in hun eigen land ook in een andere lidstaat diensten mogen aanbieden en kantoren mogen openen. Uiteenlopende nationale regelingen binnen de Unie getuigen echter van de reeds eerder vermelde opsplitsing van de markten. Deze toestand zou zich alleen maar bestendigen als het in artikel 5, lid 3, laatste zin, geformuleerde voorstel van de Commissie zou worden aangenomen, waarbij nl. het verzekeringsbemiddelingsbedrijf in een andere lidstaat zou worden gebonden aan voorwaarden m.b.t. opleiding die verschillen van die in de eigen lidstaat. Het zou dan ook een goede zaak zijn als met de opleiding die overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea, in alle lidstaten wordt gevergd, een minimumnorm wordt gehaald, zonder dat daarbij de inhoud van de opleiding in de richtlijn wordt vastgelegd, en dat de kwalificatie, die voor registratie in de eigen lidstaat vereist is, na inschrijving ook toegang geeft tot het uitoefenen van verzekeringsbemiddeling in een andere lidstaat.

3.3.1. Het Comité is daarom van mening dat het doel van vrije dienstverrichting en vrije vestiging alleen kan worden gerealiseerd als er ten aanzien van de beroepskwalificatie van verzekeringstussenpersonen een minimumopleidingsniveau wordt vastgelegd, waarbij de bewuste opleiding met een door de overheid erkend examen wordt afgesloten.

3.4. Het voorstel van de Commissie beoogt ten slotte ook een betere bescherming te garanderen van verzekeringsnemers die verzekeringsproducten bij een tussenpersoon kopen. Deze bescherming wordt o.m. geboden door het vereiste dat iedere natuurlijke of rechtspersoon die het beroep van verzekerings- of herverzekeringstussenpersoon aanvangt of uitoefent, ingeschreven moet zijn en aan bepaalde minimumeisen inzake beroepsbekwaamheid moet voldoen. Het oorspronkelijke voornemen om de werkingssfeer van de richtlijn te beperken tot tussenpersonen die een bepaald omzetcijfer halen, heeft men ter wille van de bescherming van de belangen van de verzekeringnemer terecht laten varen. Verzekeringstussenpersonen die slechts één verzekeringsproduct per dag verkopen, dienen niet minder kwalificaties te hebben dan zij die er tien verkopen. Ter bescherming van de klant moeten de vereiste basiskwalificaties van tussenpersonen worden vastgelegd ongeacht het aantal producten dat zij verkopen of de tijd en moeite die zij zich daarvoor getroosten.

3.4.1. De Commissie komt zelf ook tot de bovenstaande conclusie(14), maar houdt er in artikel 4, lid 1, derde alinea, helaas geen rekening mee. De lidstaten mogen namelijk zelf bepalen of de in artikel 4, lid 1, eerste alinea, genoemde kwalificaties ook vereist zijn voor tussenpersonen die verzekeringsbemiddeling als nevenactiviteit uitoefenen. Verzekeringsdistributie als nevenwerkzaamheid is, behalve in Portugal en Scandinavië, vooral bekend in de Bondsrepubliek Duitsland, waar ca. 300000 tussenpersonen naast hun eigenlijke beroep ook in deze branche werkzaam zijn. Als het voorstel van de Commissie wordt aangenomen, zal verzekeringsbemiddeling als nevenactiviteit evenwel door de openstelling van de markt en de vrije dienstverrichting binnenkort ook in andere lidstaten mogelijk worden, zodat het aangesneden probleem niet alleen voor één lidstaat geldt.

3.4.2. Het voorstel van de Commissie om de kwalificatie-eisen niet te laten gelden voor tussenpersonen die verzekeringsbemiddeling als nevenactiviteit uitoefenen, staat overigens ook haaks op de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam over de bescherming van de consument(15).

3.5. De in artikel 10, lid 3, door de Commissie voorgestelde verplichting voor verzekeringsbemiddelaars om de behoeften van de klant schriftelijk vast te leggen is volgens het ESC te eenzijdig en leidt evenmin tot de beoogde consumentenbescherming daar in geval van schade alleen op de aantekeningen van de bemiddelaar een beroep kan worden gedaan.

4. Specifieke opmerkingen

4.1. Artikel 1 - Toepassingsgebied

4.1.1. Volgens het voorstel mogen de lidstaten zelf bepalen of de voorschriften inzake beroepsbekwaamheidsvereisten (hoofdstuk II) en informatievereisten (hoofdstuk III) ook gelden ingeval de verzekeringsbemiddeling gebeurt door personen die verzekeringsproducten aanbieden waarvoor geen algemene of verzekeringstechnische kennis is vereist [artikel 1, lid 2, a)] en die noch als voorzorg bedoeld zijn [artikel 1, lid 2, b)], noch aansprakelijkheidsrisico's [artikel 1, lid 2, c)] dekken, maar die verband houden met producten en diensten die de tussenpersonen in het kader van hun hoofdberoepsactiviteit leveren [artikel 1, lid 2, d) en e)]. Tot zulke "bijkomende overeenkomsten" hoort volgens het Comité b.v. ook de verzekering voor een huurauto die samen met en voor de duur van een vakantie wordt geboekt. In het voorstel wordt de looptijd van de overeenkomsten beperkt tot maximaal één jaar en mag het bedrag van de premie niet hoger zijn dan 1000 euro [artikel 1, lid 2, f)].

4.1.1.1. Daar de in artikel 1, lid 2, b) en c) vermelde levensverzekeringsovereenkomsten en overeenkomsten die aansprakelijkheidsrisico's dekken, allebei specifieke kennis vergen, vallen zij ook onder de bepaling van artikel 1, lid 2, a); er wordt dan ook voorgesteld de punten a) t/m. c) van lid 2 samen te voegen. De bijzondere aandacht voor wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen - men denke met name aan autoverzekeringen - vloeit voort uit het feit dat alle lidstaten de bescherming van slachtoffers wettelijk hebben vastgelegd, waardoor een verzekering verplicht is. Het is dan ook niet meer dan normaal dat ook in dit geval, zoals voor levensverzekeringen en wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen, algemene en specifieke vakkennis is vereist. Bijgevolg wordt voorgesteld, punt a) als volgt te herformuleren: "(a) het gaat niet om oudedagvoorzieningen of om geldbeleggingen, zoals levensverzekeringen of pensioenverzekeringen, verzekeringen die aansprakelijkheidsrisico's dekken, of overeenkomsten die algemene of bijzondere kennis van verzekeringen vereisen;"

4.1.2. Het blijft onduidelijk of de berekende premie betrekking heeft op het totaal van de jaarlijks afgesloten verzekeringsovereenkomsten of op één afgesloten verzekering afzonderlijk. Gelet op de in de ontwerprichtlijn aangegeven doelstelling dat uitzonderingen op het toepassen van de voorschriften alleen toegelaten zijn als de verzekeringsbemiddeling betrekking heeft op overeenkomsten die kleine risico's dekken of die gekoppeld zijn aan de levering van een hoofdproduct, en bijvoorbeeld het verlies of de beschadiging van een bril, van bepaalde elektrische huishoudelijke apparaten, of schade in het kader van geboekte reizen betreffen, lijkt het redelijk dat het jaarlijkse premiebedrag per overeenkomst op maximaal 100 euro zonder beperking van de looptijd van de overeenkomst wordt vastgesteld; de desbetreffende bepaling zou dan ook als volgt kunnen worden geherformuleerd: "(f) de totale jaarlijkse premie per overeenkomst is niet hoger dan 100 euro, zonder dat een beperking van de looptijd van de overeenkomst wordt afgesproken."

4.2. Artikel 2 - Definities

4.2.1. Artikel 2 bevat definities met het oog op de toepassing van de richtlijn. Sommige omschrijvingen zijn daarbij onduidelijk.

4.2.1.1. In artikel 2, punt 3, wordt verzekeringsbemiddeling gedefinieerd als het "aanbieden van en het verstrekken van inlichtingen over verzekeringsovereenkomsten, het voorstellen, voorbereiden of sluiten van deze overeenkomsten of het verlenen van medewerking bij het beheer en de uitvoering van deze overeenkomsten, met name in het geval van een schadevordering". Het woord "voorstellen" moet door "het verstrekken van informatie" worden vervangen, omdat dit het beste overeenkomt met "giving information", de termen die in de Engelse versie van de ontwerprichtlijn worden gebruikt [De Nederlandse en Engelse versies komen goed overeen; "giving information" is in het Duits overigens met "mitteilen"

weergegeven, en niet met "vorschlagen" (nvdv)]. Bij de omschrijving van verzekeringsbemiddeling dient voorts ook het geven van advies dat in het kader van het sluiten van een overeenkomst plaatsvindt, te worden vermeld. Verzekeringsbemiddeling, zoals deze in de richtlijn is opgevat, omvat volgens het ESC niet het beheer van verzekeringsovereenkomsten. Om van "verzekeringsbemiddeling" te kunnen spreken hoeven voor de bewuste activiteit niet alle kenmerken te gelden die in de richtlijn worden aangegeven. Het verdient daarom aanbeveling een en ander als volgt te formuleren: "3. 'verzekeringsbemiddeling': de werkzaamheden die bestaan in het aanbieden, voorbereiden en sluiten van verzekeringsovereenkomsten en het daarmee verbonden verstrekken van informatie en advies, alsmede het verlenen van medewerking bij de uitvoering van deze overeenkomsten, met name advisering in het geval van een schadevordering, met uitzondering van het leggen van contacten. Er is sprake van 'verzekeringsbemiddeling' zodra een van de bovengenoemde kenmerken van toepassing is."

4.2.1.2. De definitie "verzekeringstussenpersoon" in artikel 2, punt 5, mag alleen gelden voor personen (agenten, vertegenwoordigers van één dan wel van meerdere verzekeringsondernemingen, makelaars, enz.) die onafhankelijk en niet als werknemer bij een verzekeringsonderneming op het gebied van verzekeringsbemiddeling werkzaam zijn. Dankzij deze verduidelijking hoeft dan ook niet meer te worden gepreciseerd dat de definitie geen betrekking heeft op verzekeringsondernemingen of hun werknemers, die een dienstverband hebben. Aansluitend bij het wijzigingsvoorstel met betrekking tot artikel 2, punt 3, wordt dan ook de volgende omschrijving aanbevolen: "5. 'verzekeringstussenpersoon': iedere persoon die tegen vergoeding of in het kader van het tegen betaling aanbieden van producten en/of diensten, zelfstandige/onafhankelijk verzekeringsbemiddeling aanvangt of uitoefent;"

4.2.2. Aansluitend bij het wijzigingsvoorstel in paragraaf 4.2.1.2 wordt artikel 2, punt 6, als volgt geformuleerd: "6 'herverzekeringstussenpersoon': iedere persoon die tegen vergoeding of in het kader van het tegen betaling aanbieden van producten en/of diensten, zelfstandig/onafhankelijk herverzekeringsbemiddeling aanvangt of uitoefent;"

4.2.3. In de ontwerprichtlijn is geen definitie van de in artikel 10, lid 1, onder c), vermelde "moedermaatschappij" opgenomen; de Commissie wordt daarom verzocht alsnog een definitie terzake te formuleren.

4.3. Artikel 3 - Inschrijving

4.3.1. Aangezien wordt voorgesteld artikel 4, lid 1, derde alinea, te schrappen (zie paragraaf 4.4.3.4), dient artikel 3, lid 2, als volgt te worden geherformuleerd: "2. De lidstaten zorgen ervoor dat de inschrijving van verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen slechts mogelijk is indien aan de in artikel 4 genoemde vereisten inzake beroepsbekwaamheid is voldaan."

4.3.2. De inschrijving in het register geldt als wettelijke beroepstoegang. Omgekeerd geldt dat wanneer de inschrijving wordt afgewezen, de beroepstoegang wordt belemmerd, waardoor het grondrecht van beroepsvrijheid wordt aangetast. Daarom moet de richtlijn ervoor zorgen dat de lidstaten het vergunningenstelsel uitwerken conform de rechtsregels en voorzien in een mogelijkheid om verzet aan te tekenen of een klacht in te dienen tegen afwijzing of intrekking van een inschrijving. In die zin zou artikel 3, lid 4, als volgt kunnen worden geherformuleerd: "4. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat tussenpersonen wier verzoek tot inschrijving in het register wordt afgewezen of wier inschrijving bij wijze van sanctie overeenkomstig artikel 7 wordt ingetrokken, toegang hebben tot een beroepsprocedure. Voorts moeten zij verzekeren dat iedereen het in lid 1 bedoelde register kan inzien."

4.4. Artikel 4 - Vereisten inzake beroepsbekwaamheid

4.4.1. In artikel 4, lid 1, eerste alinea, worden de vereisten inzake beroepsbekwaamheid voor de verzekeringstussenpersoon geformuleerd, zonder dat daarbij enige tijdsduur of enig inhoudelijk aspect van de opleiding wordt gepreciseerd die moet leiden tot inschrijving van de tussenpersoon in het openbare register. De omschrijving "voldoende algemene handels- en vakkennis en beroepsbekwaamheid" heeft zelfs niet eens betrekking op verzekeringsbemiddeling. Daar de aan tussenpersonen gestelde eisen op het gebied van kennis en bekwaamheid niet duidelijk zijn, bestaat het gevaar dat, in geval van totaal verschillende nationale regelingen, de beoogde betere bescherming van de verzekeringsnemer, met name wat de vereisten inzake beroepsbekwaamheid van tussenpersonen betreft, niet kan worden gerealiseerd. Als er met het oog op de bescherming van de consument geen minimale basiskwalificatie wordt vastgesteld, dreigt de concurrentie voor tussenpersonen in het kader van de nagestreefde vrije dienstverrichting in hoge mate te worden verstoord. De gelijkwaardigheid van nationale regelingen voor verzekeringstussenpersonen, die reeds met Aanbeveling 92/48/EEG werd nagestreefd, kan dus ook met deze ontwerprichtlijn nog steeds niet worden verzekerd.

4.4.1.1. Gelet op de soms zeer hoge kwalificatie-eisen die sommige lidstaten thans inzake beroepsbekwaamheid aan verzekeringstussenpersonen stellen is het niet mogelijk in een EU-richtlijn gemeenschappelijke eisen m.b.t. de vakopleiding van verzekeringstussenpersonen vast te leggen, en is het Comité ook geen voorstander van een richtlijn die voorziet in een gemeenschappelijke regeling voor de beroepsopleiding. Wel beveelt het aan om in aansluiting op het voorstel van BIPAR(16) ten minste een "minimumnorm"

vast te stellen die iedere lidstaat de mogelijkheid biedt om op basis van die norm nationale opleidingsprogramma's op te zetten. De minimumnorm dient betrekking te hebben op een basisaantal uren theoretische en vaktechnische beroepsopleiding. De lidstaten zouden in samenwerking met beroepsverenigingen en -organisaties, verzekeringsondernemingen en werknemersgroeperingen een opleidingsprogramma moeten opzetten, aanbieden en uitvoeren. Daarbij moeten ook regels worden vastgelegd om, in geval van reeds eerder verworven specifieke vakkennis, te berekenen in hoeverre het aantal verplichte opleidingsuren kan worden gereduceerd. De opleiding zou dan met een objectief examen moeten worden afgesloten dat, afhankelijk van het geldende nationale systeem, zou worden georganiseerd door de overheid, of door een door de overheid erkende en daartoe gemachtigde instantie. Er wordt dan ook voorgesteld artikel 4, lid 1, eerste alinea, als volgt te herformuleren: "1. Verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen dienen over voldoende algemene, handels- en vakkennis en beroepsbekwaamheid op het gebied van verzekeringen te beschikken die via een praktische en theoretische opleiding van in totaal minstens 300 uur zijn verworven. Ook met specifieke beroepservaring die buiten de opleiding is opgedaan, kan rekening worden gehouden. De opleiding wordt afgesloten met een examen dat door een openbare of een door de overheid erkende instantie wordt georganiseerd."

4.4.2. Het Comité gaat ervan uit dat de bepalingen van artikel 4, lid 1, tweede alinea, ook van toepassing zijn op banken en spaarkassen die naast hun financiële dienstverlening ook verzekeringsbemiddeling willen aanvangen of uitoefenen; hun bestuursorganen moeten bijgevolg aan alle voorwaarden van artikel 4 voldoen en in het register zijn ingeschreven. De werknemers van deze ondernemingen die rechtstreeks bij de activiteiten op het gebied van (her)verzekeringsbemiddeling betrokken zijn, moeten over specifieke kennis en vaardigheden m.b.t. de door hen aangevangen of uitgeoefende bemiddelingsactiviteit beschikken, en onder controle van het geregistreerde bestuursorgaan staan(17).

4.4.3. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, derde alinea, behoeven de lidstaten de voorschriften inzake vakspecifieke kwalificatie niet toe te passen op natuurlijke personen die toegang hebben tot de werkzaamheden van verzekeringsbemiddeling en deze werkzaamheden uitoefenen, doch wier hoofdberoepswerkzaamheid een andere is dan verzekeringsbemiddeling en wier inkomen niet overwegend van verzekeringsbemiddeling afhangt, op voorwaarde dat een verzekeringstussenpersoon die aan het vereiste van de eerste alinea voldoet, of een verzekeringsonderneming volledig de verantwoordelijkheid voor de bedoelde werkzaamheden op zich neemt en de tussenpersoon een passende beroepsopleiding verstrekt.

4.4.3.1. Deze uitzonderingsregeling druist in tegen het standpunt van de Commissie dat "alle natuurlijke en rechtspersonen die toegang hebben tot de werkzaamheden van verzekerings- of herverzekeringsbemiddeling of die deze werkzaamheden uitoefenen, ingeschreven (moeten) zijn op basis van een aantal minimale vereisten inzake beroepsbekwaamheid"(18). Zij strookt evenmin met de opvatting van de Commissie dat een doeltreffende bescherming van de belangen van de verzekeringsnemers alleen haalbaar is als de richtlijn en de daarin aan verzekeringstussenpersonen gestelde eisen voor álle verzekeringstussenpersonen gelden(19).

4.4.3.2. De mogelijkheid dat nationale regelingen verschillende beroepskwalificaties vergen van verzekeringstussenpersonen, kan in de praktijk leiden tot ongerechtvaardigde discriminatie en daarmee tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Het is daarbij van weinig belang dat de verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van een niet-ingeschreven tussenpersoon die voor een onderneming of een geregistreerde andere tussenpersoon werkzaam is, moet worden gedragen door die "werkgever". Deze garantie beschermt de verzekeringsnemer immers alleen wanneer schade is ontstaan na een verkeerd advies of verkeerde bemiddeling, maar draagt niet bij tot het voorkomen ervan. Om voldoende bescherming van de consument te verzekeren dient de richtlijn evenwel juist gericht te zijn op het voorkomen van verkeerd advies of fouten in verzekeringsovereenkomsten.

4.4.3.3. Het is moeilijk een duidelijk onderscheid tussen hoofdberoepsactiviteit en nevenactiviteit vast te leggen. Moet een bemiddelingsactiviteit van twee uur per dag als een nevenactiviteit worden beschouwd ingeval de betrokken persoon geen andere beroepsactiviteit heeft? En wat als de bemiddelaar halftijds als werknemer en halftijds als zelfstandig verzekeringsbemiddelaar werkzaam is?

4.4.3.4. Het Economisch en Sociaal Comité dringt er in dit verband dan ook met klem op aan de derde alinea van artikel 4, lid 1, zonder meer te schrappen.

4.4.4. In het Commissievoorstel zijn geen overgangsbepalingen opgenomen voor tussenpersonen die reeds geruime tijd werkzaamheden van verzekeringsbemiddeling als zelfstandige uitoefenen. Het is volgens het Comité niet wenselijk dat ook deze personen zouden worden verplicht een opleiding te volgen om zich te kunnen inschrijven en hun werkzaamheden te kunnen voortzetten. Het ESC stelt daarom een "grandfather" clausule voor, waarbij artikel 4, lid 1, derde alinea, als volgt wordt geherformuleerd: "De lidstaten behoeven het in de eerste alinea vastgestelde vereiste niet toe te passen op natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van de op deze richtlijn gebaseerde nationale reglementering reeds meer dan 3 jaar werkzaamheden van verzekeringsbemiddeling uitoefenen."

4.4.5. In artikel 4, lid 2, eerste alinea, wordt gesteld dat de inschrijving van verzekeringstussenpersonen en herverzekeringstussenpersonen o.m. ook afhangt van de vraag of zij ooit failliet zijn verklaard. Het begrip "faillissement" is niet in alle lidstaten gebruikelijk. Zo wordt deze term in Duitsland sinds de goedkeuring van de "insolventieregeling(20)" in 1994 niet meer gebruikt en door "insolventie" vervangen. Niet alleen op grond van een faillissement of insolventie maar ook op basis van andere strafbare feiten kan een persoon onvoldoende betrouwbaar worden geacht om het beroep van verzekeringstussenpersoon uit te oefenen; men denke hierbij met name aan vermogensdelicten, b.v. het verduisteren of achterhouden van aan de bemiddelaar toevertrouwd geld. Ter verduidelijking en aanvulling wordt daarom aanbevolen de desbetreffende passage als volgt te formuleren: "... failliet zijn verklaard, tegen hen mag nooit een gerechtelijke insolventieprocedure zijn geopend en zij mogen nooit zijn veroordeeld voor vermogensdelicten, tenzij zij overeenkomstig het nationaal recht gerehabiliteerd zijn."

4.4.6. In artikel 4, lid 4, b), stelt de Commissie voor dat de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat premies en schadevergoedingen correct worden overgemaakt. Zo kunnen de lidstaten van tussenpersonen voldoende financiële draagkracht verlangen, waarbij permanent 8 % van hun jaarlijkse netto inkomen beschikbaar moet zijn, met een minimum van 15000 euro.

4.4.6.1. Niet alleen zou een beroepsgroep op grond van deze bepaling voor het eerst worden verplicht inzage in haar inkomsten te verlenen, maar bovendien zou deze verplichting ook een aanzienlijke economische belasting betekenen. De bepaling is echter te onduidelijk om te kunnen worden toegepast: om op de inachtneming ervan toe te zien zouden de bevoegde autoriteiten immers voortdurend controles moeten uitvoeren; de rompslomp en de kosten waarmee dat gepaard zou gaan, zijn niet te overzien en onmogelijk te financieren. Bovendien lijkt het bedrag van de gevraagde garantie totaal willekeurig, en niet op de reële behoefte aan bescherming afgestemd.

4.4.6.2. Voor het Economisch en Sociaal Comité volstaat het dat tussenpersonen verplicht worden het geld van hun klanten volstrekt gescheiden van de rekeningen van de onderneming te beheren, daar de rekeningen van klanten immers tegen faillissement zijn beschermd zoals dit in artikel 4, lid 4, c), wordt geëist. Iedere lidstaat kan overigens overeenkomstig de eerste zin van artikel 4, lid 4, naar eigen recht alle nodige en toegelaten maatregelen treffen om het geld van klanten te beschermen.

4.4.6.3. Daar de formulering van de eerste zin van artikel 4, lid 4, ruim interpreteerbaar is, wordt aanbevolen de lijst met mogelijke beschermende maatregelen (a t/m d) te laten wegvallen en in ieder geval de eis in artikel 4, lid 4, b), te schrappen.

4.5. Artikel 5 - Kennisgeving van vestiging en dienstverrichting in andere lidstaten

4.5.1. Artikel 5 van het voorstel van de Commissie voorziet in een kennisgevingssysteem dat de vrije dienstverrichting en de vrije vestiging binnen de Gemeenschap moet garanderen. In dit artikel wordt de procedure vastgelegd die de ingeschreven tussenpersoon moet volgen wanneer hij in een andere lidstaat dan die waar hij is ingeschreven, zijn beroep wil gaan uitoefenen. De procedure beoogt een drievoudige kennisgevingsplicht in te voeren, namelijk kennisgeving van de tussenpersoon aan de registratie-instantie in zijn land van herkomst, van de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst aan de registratie-instantie van het land van ontvangst, en ten slotte van de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst aan de tussenpersoon om hem ervan op de hoogte te stellen dat de kennisgeving aan de registratie-instantie van het land van ontvangst heeft plaatsgevonden. Bovendien moeten de bevoegde autoriteiten van het land van ontvangst de autoriteiten van het land van herkomst meedelen onder welke voorwaarden het beroep in het algemeen belang in hun lidstaat mag worden uitgeoefend (artikel 5, lid 3). De bevoegde autoriteiten van het land van herkomst geven deze inlichtingen vervolgens door aan de tussenpersoon. Volgens de ontwerprichtlijn duurt het ten minste drie maanden voordat een tussenpersoon een kantoor in een andere lidstaat kan openen of daar zijn diensten kan aanbieden. Een en ander brengt ook aanzienlijke administratieve rompslomp mee die vermeden zou kunnen worden.

4.5.1.1. De Commissie wijst er dan ook terecht op dat moet worden nagegaan hoe deze procedure kan worden aangepast. Zij oppert daarbij de mogelijkheid de registers op de Internetpagina's van de betrokken bevoegde autoriteiten te publiceren, rekening houdend met de bescherming van het algemeen belang. Zij stelt voor samen met de lidstaten hierover een discussie op gang te brengen.

4.5.1.2. Het Economisch en Sociaal Comité sluit zich geheel aan bij dit standpunt van de Commissie en stelt voor reeds nu door gebruikmaking van de nieuwe media een stap in de richting van vereenvoudiging te zetten.

4.5.1.3. Het Economisch en Sociaal Comité stelt derhalve de volgende herformulering van artikel 5, lid 1 en 2, voor: "1. Elke verzekeringstussenpersoon of herverzekeringstussenpersoon die voornemens is zijn bedrijf uit hoofde van het vrij verrichten van diensten en de vrije vestiging voor het eerst in een of meer lidstaten uit te oefenen, is gehouden de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst hiervan vooraf in kennis te stellen. De bevoegde autoriteiten delen de tussenpersoon binnen één maand na deze kennisgeving mee of hij zijn werkzaamheden of bedrijf kan aanvangen. Indien deze mededeling uitblijft of te laat gebeurt, dan heeft de tussenpersoon na het verstrijken van de vermelde periode het recht zijn werkzaamheden in het land van ontvangst aan te vangen of uit te oefenen.

2. De registers met de ingeschreven verzekeringstussenpersonen en herverzekeringstussenpersonen worden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op een gemeenschappelijke Internetpagina opgenomen en voortdurend bijgewerkt."

4.5.2. Volgens de laatste zin van artikel 5, lid 3, van het Commissievoorstel dienen de bevoegde autoriteiten van het land van ontvangst aan de autoriteiten van het land van herkomst mede te delen onder welke voorwaarden de werkzaamheden in het algemeen belang op hun grondgebied moeten worden uitgeoefend. Hieruit blijkt dat deze richtlijn net zo min vrije dienstverrichting als vrije vestiging garandeert, hoewel dit juist haar doelstelling zou moeten zijn. Iedere lidstaat zou immers de eigen markt kunnen afschermen door voorwaarden te stellen die verder gaan dan de in artikel 4 gestelde vereisten. In de richtlijn moet bijgevolg duidelijk worden gemaakt dat de door lidstaten gestelde voorwaarden geen betrekking mogen hebben op de opleidingsvereisten zoals bepaald in artikel 4, lid 1(21); artikel 5, lid 3, moet dan ook als volgt worden aangevuld: "De door de lidstaten gestelde voorwaarden mogen geen betrekking hebben op de opleidingsvereisten zoals bepaald in artikel 4, lid 1, van de richtlijn."

4.6. Artikel 10 - Door de verzekeringstussenpersoon te verstrekken inlichtingen

4.6.1. Volgens het voorstel van de Commissie (Duitse versie) dient de verzekeringstussenpersoon de klant "vor jeder Kontaktaufnahme" (d.i. voordat contact wordt opgenomen) de inlichtingen te verstrekken die in artikel 10, lid 1, worden opgesomd. Informatieverstrekking vóór enig contact is evenwel niet mogelijk. Volgens de Engelse versie geldt de informatieplicht "prior to any initial contract" (in de Nederlandse versie: "voorafgaande aan de sluiting van een overeenkomst").

Volgens het Comité is dit de correcte formulering, nl.: "1) Voorafgaande aan de sluiting van een overeenkomst dient de verzekeringstussenpersoon de verbruiker tenminste de volgende inlichtingen te verstrekken: ..."

4.6.2. Overeenkomstig artikel 10, lid 1, e), dient de tussenpersoon mee te delen wie in geval van schade aansprakelijk kan worden gesteld. Naast de verzekeringsbemiddelaar, zijn vennootschap en partner(s) komen hiervoor in principe alleen de aansprakelijkheidsverzekeringsinstelling en de onderneming waarmee de verzekeringsovereenkomst is afgesloten, in aanmerking. Het Comité beveelt dan ook aan de desbetreffende passage als volgt te herformuleren: "e) welke natuurlijke of rechtspersonen (de vennootschap(pen) van de tussenpersoon, de instelling waarmee de tussenpersoon of zijn vennootschap(pen) een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten, de verzekeringsonderneming waarvoor de tussenpersoon werkt) voor nalatigheid, wangedrag of gebrekkig advies van de tussenpersoon met betrekking tot de verzekeringsbemiddeling aansprakelijk moet worden geacht."

4.6.3. Volgens artikel 10, lid 3, van het Commissievoorstel zijn tussenpersonen verplicht vóór het sluiten van een overeenkomst de verlangens en behoeften van de klant schriftelijk vast te leggen en een toelichting te geven op hun daarbij aansluitende advies. Dit is in de meeste gevallen noch zinvol, noch uitvoerbaar. Een WA-verzekering voor motorvoertuigen wordt steeds gesloten bij aankoop of herinschrijving van een voertuig. Een annuleringsverzekering dekt steeds het risico dat de verzekeringsnemer door ziekte niet op reis zou kunnen gaan. In de meeste gevallen sluiten de overeenkomsten aan bij de duidelijke en ondubbelzinnige verlangens van de verzekeringsnemer, zodat mag worden aangenomen dat het vastleggen van de specifieke wensen van de klant eerder tot administratieve rompslomp dan tot zinvolle bescherming van de consument zal leiden. Het Comité is dan ook van mening dat de verzekeringstussenpersoon hiertoe alleen verplicht moet worden als de klant dit verlangt. In dat geval moet ook de klant worden verzocht zijn wensen schriftelijk aan de verzekeringsbemiddelaar mee te delen. Bij een eventueel schadegeval kan de schuldvraag alleen worden beoordeeld als gebruik kan worden gemaakt van de schriftelijke aantekeningen van beide partijen. Het is evenwel aan de tussenpersoon te wijzen op zijn plicht tot eventuele schriftelijke vastlegging van de wensen van zijn klant. In die zin dient artikel 10, lid 3, dan ook als volgt te worden geherformuleerd: "3. De verzekeringstussenpersoon dient de klant erop te wijzen dat hij, op verzoek van de klant, diens specifieke behoeften en de redenen voor het sluiten van een overeenkomst of het verstrekken van daarmee samenhangend advies schriftelijk dient vast te leggen. In dat geval dient ook de klant zijn wensen en behoeften schriftelijk aan de bemiddelaar mee te delen."

4.6.4. Het Economisch en Sociaal Comité stelt de Commissie voor, artikel 10, lid 4, als volgt te preciseren: "De in de leden 1, 2 en 3 bedoelde inlichtingen behoeven niet te worden gegeven door (her)verzekeringstussenpersonen die bij de verzekering van grote risico's bemiddelen, noch door verzekeringstussenpersonen die aan een onderneming verbonden zijn, voor zover deze uitsluitend namens die onderneming verzekeringen aanbieden."

4.7. Artikel 13 - Omzetting

4.7.1. De Commissie stelt voor dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die vereist zijn om de richtlijn om te zetten, uiterlijk op 31 december 2003 in werking doen treden en de Commissie daarvan onverwijld op de hoogte stellen.

4.7.2. Volgens het Comité is het voorts noodzakelijk dat de lidstaten de Commissie ook op de hoogte stellen van de inhoud en de duur van de door hen overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea, voorgeschreven opleidings- en kwalificatieprogramma's. Aan artikel 13, lid 1, zou dan ook de volgende zin moeten worden toegevoegd: "Zij stellen de Commissie onmiddellijk op de hoogte van met name de inhoud en de duur van de in hun lidstaat overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea, voorgeschreven kwalificaties."

Brussel, 30 mei 2001.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

G. Frerichs

(1) De statistieken over het marktaandeel van de verschillende distributiecircuits op blz. 3 van COM(2000) 511 def. is door BIPAR nog aangevuld met gegevens van de Scandinavische landen (zie bijlage).

(2) Richtlijn 92/49/EEG (derde richtlijn schadeverzekeringsbedrijf), PB L 228 van 11.8.1992, blz. 1; Richtlijn 92/96/EEG (derde richtlijn levensverzekeringsbedrijf), PB L 360 van 9.12.1992, blz. 1.

(3) PB L 26 van 31.1.1977, blz. 14.

(4) PB L 19 van 28.1.1992, blz. 32.

(5) PB L 19 van 28.1.1992, blz. 32.

(6) COM(1999) 232 def. van 11.5.1999.

(7) COM(1999) 232 def. van 11.5.1999.

(8) Resolutie A5-0059/2000, punt 11.

(9) Zie het ESC-initiatiefadvies PB C 95 van 30.3.1998, blz. 72.

(10) COM(2000) 511 def., toelichting, punt 1.2, eerste alinea.

(11) COM(2000) 511 def., toelichting, punt 2, commentaar op artikel 4.

(12) PB C 95 van 30.3.1998, blz. 72.

(13) Resolutie van het BIPAR (Verklaring van Porto) van 7.10.1992, Duitsland: Verzekeringsbemiddeling 1993, blz. 69.

(14) COM(2000) 511 def., punt 2, commentaar op artikel 1, vijfde alinea, toelichting.

(15) PB C 340 van 10.11.1997, blz. 32, punt 2.17.

(16) Resolutie van het BIPAR (Verklaring van Porto) van 7.10.1992, Duitsland: Verzekeringsbemiddeling 1993, blz. 69.

(17) Eveneens de mening van de vertegenwoordigers van de Commissie die deelnamen aan de vergadering van de studiegroep "Verzekeringsbemiddeling" van de ESC-afdeling "Interne markt, productie en consumptie" op 20 februari 2001.

(18) COM(2000) 511 def., punt 1.3, eerste alinea, van de toelichting.

(19) COM(2000) 511 def., commentaar op artikel 1, van de toelichting.

(20) Duitsland: insolventieregeling van 5 oktober 1994 (Duits staatsblad I p. 2866)

(21) Resolutie van het BIPAR (Verklaring van Porto) van 7.10.1992, Duitsland: Verzekeringsbemiddeling 1993, blz. 69 en punt 1.3 van de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn.

BIJLAGE

bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

Marktaandeel van de verschillende kanalen voor verzekeringsdistributie in de EU-lidstaten

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron:

BIPAR 2001.